De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
De opstanding van Jezus.Het geloof der gemeente en de bedenkingen der wetenschap.
| |
[pagina 450]
| |
glimlach te bedwingen bij de gedachte: wat zou er wel voor den dag komen, als men eens door dezen of genen voorvechter van het liberalisme rekenschap hoorde geven van den grond waarop zijne liberale denkwijze rust? Het valt moeijelijk ernstig te blijven, als men den overmoed gadeslaat, waarmede de meest ingewikkelde vraagstukken op het gebied der Evangelische geschiedenis voor het groote publiek behandeld, ja uitgemaakt worden, en ontwaart hoe dat publiek in den zoeten waan wordt gebragt, dat het nu eens regt uit eigen oogen de zaken beziet, als ware het door het lezen van een o zoo geestig tijdschrift-artikel, door het aanhooren van een o zoo grondige preek, plotseling zelfstandig geworden in zijn oordeel en mitsdien bevoegd om over wetenschappelijkheid en niet-wetenschappelijkheid van theologische rigtingen een woordje meê te spreken. Met den vurigsten liberaal roep ik uit: geen vrees voor openbaarheid! de waarheid moet ons vrijmaken! het zal haar, der waarheid, niet schaden, zoo zij van de daken verkondigd wordt! Maar wat ik betreur is dit, dat zoovelen onder de schoone leuze van openbaarheid en waarheid alleen hun eigen voorbarigheid openbaren en eer schijnen te vreezen door bezadigdheid en grondigheid te vervelen dan door onbestemdheid en halve waarheid te verwarren. De ketters worden in onze dagen niet meer verbrand, de liberalen niet meer verketterd. Wie verheugt zich niet daarover? Wie ziet daarin niet het bewijs, dat men beter dan voorheen de meeningen van anderen weet te verdragen? Maar het geval zal zich nu dan ook ligter voordoen dan vroeger, dat waar een heterodox gevoelen als overtuiging wordt voorgedragen en publiek gemaakt, die quasi-overtuiging, op de proef gesteld, zelfs tegen het zwakste kettervuurtje niet bestand zou blijken. Dat mogen de liberalen wel bedenken. Zij moesten zich dan ook liever niet te schielijk met de hervormers van vroeger en later tijd op gelijke lijn stellen, maar eerst zich afvragen: ‘prediken wij de liberaliteit van de daken omdat zij ons iets opbrengt - al was het dan ook maar een auteurs-laauwer -? of zouden wij het een en ander willen opbrengen - al was het dan ook maar wat die mannen van den ouden tijd voor hunne zaak veil hadden, vrijheid en bloed b.v. - om anderen van dwaling vrij te maken?’ 't Is waar, wij kunnen bezwaarlijk geheel ons in de plaats stellen van die edelen, wier heldenmoed in het aangezigt van de hen dreigende tyrannen zich vormde; | |
[pagina 451]
| |
maar wat wij wel konden en toch zoo zelden doen is dit: onze vermetelheid, ons spotten met den vijand, van wien wij weten, dat hij ons geen schade kan doen, zorgvuldig onderscheiden van echten mannenmoed. Wat wij moesten en toch zoo vaak verzuimen is dit: onzen adeldom - want vrijen zijn van adel - betoonen door ridderlijke behandeling der tegenpartij en, gedachtig aan de spreuk: noblesse oblige, wel verre van ons te verheffen op het groot aantal onzer vasallen, veeleer onze eer zoeken in het rigtig beheer onzer zaken. Maar wie zijn die vasallen, wie zijn die lijfeigenen? Laat ons opregt genoeg zijn om te bekennen, dat de z.g. liberale rigting, of laat ik liever zeggen, dat hare leiders en woordvoerders mede hunne kracht vinden in de overtuiging, dat hunne zaak als de zaak van den vooruitgang noodzakelijk de meeste sympathie moet opwekken in een tijd als de onze, waarin - over 't algemeen genomen - een gezonde politieke toestand en eene gezonde ontwikkeling van 's lands natuurlijken rijkdom hand in hand gaan; in een tijd dus, waarin de optimisten - en de mannen van het progrès zijn dat immers? - op een betere ontvangst bij de meerderheid kunnen rekenen dan hunne tegenvoeters, de pessimisten. Maar het is juist om deze reden, dat de liberalen te meer moeten gewaarschuwd worden tegen overmoed. Want het gevaar is inderdaad groot, dat zij, zich sterk gevoelende door de publieke opinie, die zij ten hunnen voordeele gekeerd meenen, de tegenpartij gaan minachten en zich naauwelijks de moeite zullen geven, om hare tegenbedenkingen aan een bedaard onderzoek te onderwerpen. Mogen zij het dus wel in het oog houden: al ware het dat hunne tegenstanders de minderheid vormden, daarin op zich zelf is nog niet het minste bewijs gelegen, dat zij ongelijk hebben. Al konden zijzelve ook over een veel sterkere magt van medestrijders beschikken, daaruit volgt nog niet, dat een klein, maar wel gedisciplineerd leger tegen hen niet zou zijn opgewassen. Maar daarenboven: staat er ook niet een massa, een volk achter die aanvoerders van de tegenpartij? Is ons volk niet geloovig? Is het zoo geheel uit de lucht gegrepen, als er gewezen wordt op de religieuse begrippen en behoeften bij de gemeente bestaande, waarmede vele stellingen der moderne Theologie in conflict zijn? En wat de gemeente denkt en behoeft zal toch niet beneden de aandacht zijn van hen, die zich bij voorkeur geroepen zien eene theologie voor onzen tijd in de wereld te helpen. | |
[pagina 452]
| |
Nu is, meen ik, hunne beschouwing van het geloof der min ontwikkelde gemeente ongeveer deze. Zij zeggen: dat geloof is niet meer in overeenstemming met de thans heerschende wereldbeschouwing. Deze laatste wordt van dag tot dag meer opgenomen in alle klassen der zamenleving. Zij doortrekt en bezielt meer en meer ons geheele sociale leven. Het is de grond waarop wij staan, de spheer waarin wij leven, de lucht waarin wij ademen. Naarmate haar invloed verder en verder zich uitstrekt, meer en meer erkend wordt, moet het daarmede niet wel te vereenigen volksgeloof in vitale kracht, in gezonde werking afnemen. Wij wetenschappelijke menschen, die dit alles inzien en het volk van heeler harte een degelijk en deugdelijk, een krachtig en welgegrond geloof toewenschen, wij achten het van onzen pligt daartoe met alle krachten mede te werken door het ontoereikende en onhoudbare, het onzuivere en ongezonde van het bij velen nog bestaande geloof te doen beseffen. Wie ziet niet in, dat hier alles afhangt van de wijze, waarop deze bestrijding van het gebrekkige geschiedt? Het zij ons vergund de zaak met een beeld op te helderen. Stellen wij ons voor een oud en bouwvallig huis, dat, naar het zich laat aanzien, niet lang zoo kan blijven staan en den bewoners dreigt boven het hoofd in te storten. Wel is waar merkt gij eenige stutbalken op, die daar van buiten zijn aangebragt, maar gij verbaast u, dat men daaraan zijn leven toevertrouwt, dat men daarmede het gevaar meent afgekeerd te hebben; want, naar uwe overtuiging, zijn die steunsels, half vermolmd en vergaan als ze u voorkomen, hoegenaamd niet berekend voor de dienst, die men er van vergt. Gij huivert op het denkbeeld, wat hier gebeuren kan. Uw pligt dringt u. Gij treedt met omzigtigheid en niet zonder angst die woning binnen. Gij vindt die lieden onbewust van alle gevaar, in behagelijke rust daar neêrgezeten. ‘Menschen!’ roept gij vol ontzetting uit, ‘weet gij wel, dat ge hier uw leven niet zeker zijt? Ieder oogenblik kan uw laatste zijn; blijft toch niet langer onder een dak, dat zoo zoo kan instorten en u onder zijn puin zal begraven!’ Men geeft u dood lakoniek ten antwoord, dat het zoover nog wel niet gekomen is. Alles staat reeds zoo lang, zonder dat men eenige verzakking of verzetting bespeurd heeft. Waren die stutbalken er niet - ja, dan was het wat anders; maar nu.... ‘Maar lieve menschen! ziet ge dan niet, dat dit alles oud is en voos en volstrekt niets steunen noch stutten | |
[pagina 453]
| |
kan?’ ‘Nu ja,’ klinkt het weder even bedaard, ‘de balken zijn oud, maar beproefd bevonden; onze ouders hebben altijd dit huis zoo bewoond, wij hebben het nooit anders gekend; al onze buren zeggen, dat het nog sterk genoeg is.’ ‘Wát, sterk genoeg? Meent gij dan,’ - vraagt ge met verontwaardiging, - ‘dat ook ik niet zien kan wat houden kan of niet? Komt hier, en ik zal met één ruk van mijn hand, met één stoot van mijn voet, u toonen wie gelijk heeft!’ Gesteld, dat gij goed gezien hebt en de bewoners, zeker meenende te zijn van hunne zaak, u laten begaan - wat zal het gevolg zijn? Wel klinkt het, om bij hetzelfde beeld te blijven, zeer rationeel: wil men een stevig gebouw optrekken, dan breke men liefst het oude en zwakke tot op, ja tot in den grond toe af; anders blijft het altoos knoeiwerk. Wel prijzen onze destructieve theologen zich gelukkig, dat zij zich kunnen beroepen op een woord van Jezus, die geleerd heeft geen nieuwen lap op een oud kleed te zetten. Maar, als het huis tot woning strekt van arme menschen, die geen andere huisvesting hebben en in dit klimaat toch moeijelijk onder den blooten hemel kunnen leven! Als ge door onbesuisd afbreken u zelven en anderen in gevaar brengt! Als u tijd, lust, bekwaamheid en middelen ontbreken om aan de arme stumperts, die ge door uw afbreken op straat gezet hebt, ik zeg niet: een betere woning, maar eene huisvesting hoe dan ook, te bezorgen! Wat dan? Mij dunkt, het ligt voor de hand, wat hier te doen is. Een woning moeten de menschen hebben. Wie zich geroepen voelt de bestaande te verbeteren, hij zie toe, dat hij geen oude steunsels wegneme vóór beter en steviger middelen deze overbodig hebben gemaakt. Anders zaait men noodeloos ontevredenheid of begaat ongelukken. Maar is dan, vraagt men, de wetenschap der godsdienst nog niet zóóver gekomen, dat zij nevens de onvastheid van den ouden, ook de deugdelijkheid van den nieuwen grondslag kan bewijzen? Met dat bewijzen is het al zeer eigenaardig gesteld. Op dit terrein moet men bovenal voorzigtig zijn niemand iets op te dringen. Wie tevreden is met zijn geloof en daarin zich gelukkig voelt, is niet alleen niet gesteld op uwe bewijzen, dat zijn geloof geen steek houdt, maar zal u zelfs niet eens verstaan, wanneer gij hem de deugdelijkheid van uw standpunt haarfijn demonstreert. Zijne ziel moet, als ware het, verlangend uwe be- | |
[pagina 454]
| |
wijzen te gemoet komen, zal zij de kracht er van kunnen gevoelen. Zij moet, zou ik bijna durven zeggen, uw geloof reeds deelen, wil zij u toestemmen bij het ontwikkelen uwer bewijzen er voor. Menigeen, wel is waar, stelt zich aan, alsof hij door het een of ander betoog tot geheel andere religieuse overtuiging is gebragt; maar als men wel toeziet, zal men bevinden, dat het hem zoowel vóór als na dat wonderdadig betoog, inderdaad aan alle religieuse overtuiging ontbrak. Ware godsdienst - helaas! waarom moeten wij dat epitheton er bijvoegen? is het niet omdat wij dat woord godsdienst zoo vaak gebezigd zien daar waar naauwelijks een schijn van haar wezen bestaat? - ware godsdienst is zoozeer zamengeweven met 's menschen geheele geestelijke zijn, is de uitdrukking van zoo diep wortelende gewaarwordingen en behoeften, is zoo onafscheidelijk van onze meest intieme persoonlijke ervaringen, dat de gansche mensch moet aangegrepen, bewogen, omgezet, veranderd worden, zal er in zijn godsdienst een waarlijk nieuwe toestand geboren worden. Alle eerbied voor de eerlijke en onbekrompen wijze waarop vele aanhangers der moderne TheologieGa naar voetnoot1 de historisch-kritische beginselen huldigen en in toepassing brengen, waar zij de wording des Christendoms tot het voorwerp van hun onderzoek hebben gemaakt. Mogen zij het maar niet vergeten, dat evenmin als de kracht dier beginselen door hen zou gevoeld worden, indien zij niet van lieverlede voor hun religieus geloof een anderen grond hadden gevonden, die diep genoeg ligt om hen bij de altijd onzekere resultaten van het historisch onderzoek rustig en kalm te doen blijven, - evenmin hun geleerde arbeid met welgevallige oogen kan worden aangezien en met goed gevolg kan worden aanvaard door hen, die niet reeds zijn vrijgemaakt van de banden van het lagere autoriteitsgeloof. Wij bedoelen dit: niet de historische kritiek alleen is het, die het geloof zuivert en veredelt; het geloof moet reeds tot een zekere hoogte veredeld en gezuiverd zijn vóór het zich wil onderwerpen aan de kritiek. Dat wil zeggen: de geloovige moet van te voren verzekerd zijn, dat de kritiek hem niets wezenlijks kan ontnemen. | |
[pagina 455]
| |
Maar, vraagt men, welke is dan de eigenlijke beweegkracht waarvan die geloofsverheffing uitgaat? Som mij alles op, waarde lezer, wat meêwerkt tot de ontwikkeling en vooruitbeweging van den mensch in zijne magt over de stof, in zijne heerschappij over de lagere driften, die hem met het dier gemeen zijn; zeg mij wat het is, dat hem in dezen onzen tijd met zoo bijzonderen ijver deed zoeken naar de middelen en zoo gelukkig deed slagen in zijne pogingen, om de veiligheid in den Staat te doen toenemen, tegelijk met en in dezelfde mate als de vrijheid den enkelen burgers van staatswege gewaarborgd; wijs mij aan vanwaar de geest blies, die een nieuw leven gaf aan de wetenschappen, welke zich de bevordering ten doel stellen van het welzijn van den Staat met en door de physieke en zedelijke welvaart des volks; zeg mij, vanwaar die plotselinge, die prodigieuse, die in den aanvang zoo gevreesde, maar meer en meer zoo weldadig blijkende ontwikkeling in de industrie, die een algeheele hervorming en omkeering in ons maatschappelijk leven heeft te voorschijn geroepen; toon mij de kracht, waaraan wij het hebben toe te schrijven, dat de in Europa sinds drie eeuwen werkzame verheffing van het individu om zich van de geusurpeerde voogdijschap van den Staat los te maken, sedert de Fransche revolutie gedurig bepaalder en beslister karakter heeft aangenomen en aan het beginsel van selfgovernment de besliste heerschappij heeft verzekerd; - zeg mij dat alles, waarde lezer, verzuim niet behoorlijk rekenschap te geven van alles, waardoor onze tijd, ons politiek en sociaal leven, onze kunst en onze wetenschap zich onderscheidt - en gij zult daarmede tevens het antwoord hebben gegeven op de zoo even geopperde vraag. Gij zult zeggen: ‘de zaak wordt door deze opmerking niet vereenvoudigd! Eerst hoorde ik, dat de heerschappij der historische kritiek, gelijk zij door de moderne Theologie wordt beoefend, wel verre van het moderne geloof te verklaren, integendeel eer uit het geloof moet verklaard worden. En als ik weten wil, hoe dan dat moderne geloof is in de wereld gekomen, dan zie ik mij verwezen naar allerlei verschijnsels, die met de zaak in questie niet dan in verwijderd rapport schijnen te staan.’ Indien het mij mogt gelukken u aan te toonen, dat de zaak niet zoo eenvoudig is, als velen van hen, die zich aanhangers der nieuwe Theologie noemen, het willen doen voorkomen, dan | |
[pagina 456]
| |
heb ik mijn doel met dit opstel bereikt. Dan immers heb ik een bijdrage geleverd tot verklaring van het verschijnsel, dat, in weêrwil van de hooggeroemde klaarheid en evidentie in de resultaten van het historisch-kritische onderzoek, zoovele ernstige, gemoedelijke Christenen, theologen zoowel als niet-theologen, blijven protesteren tegen wat zij aanmatiging noemen der kritiek en aanranding van het geloof. De zaak is niet zoo eenvoudig als zij velen toeschijnt. Hoe ware het anders te verklaren, dat de eene partij het als een axioma uitspreekt: ‘het is ongerijmd aan wonderen te gelooven, daar ze toch nooit dienen kunnen om er dat op te bouwen ter wille waarvan men ze aanneemt;’ terwijl met dezelfde fiducie van de andere zijde wordt beweerd: ‘het is ongerijmd, de wonderen te ontkennen, omdat men noodzakelijkerwijze daarmede opheft, wat men noch wil noch kan missen?’ Men heeft ter verklaring hiervan gewezen op de tegenstelling tusschen geloof en ongeloof, als een grondkracht en een grondgebrek van de menschelijke ziel. Men heeft gezegd: het ongeloof kan niet anders dan ongerijmdheid en dwaasheid vinden, daar waar voor het geopende geloofsoog enkel waarheid en goddelijke wijsheid is geopenbaard. Maar men heeft voorbijgezien, dat men daarmede in casu niets had gezegd. Want elk der partijen beroemt zich op hare beurt tegenover de andere op het ware geloof. Hier heet het: ‘zoo gij geen wonderen en teekens ziet, dan gelooft gij niet!’ dáár: ‘al stond iemand van de dooden op, gij zoudt toch niet gelooven.’ Dáár gelooft men aan het Christendom om, of althans met de wonderen, hier: in weêrwil van de wonderen. Aan beide zijden dus is ongeloof en geloof; maar ook aan beide zijden de pretensie, dat men alleen het ware geloof bezit. ‘De pretensie?’ zegt gij, ‘welnu: dan zullen wij eens onpartijdig gaan onderzoeken, aan welke zijde het regt is.’ Uitmuntend! Maar ik wil u wel van te voren zeggen, waarde lezer! hoe uw onpartijdig onderzoek zal afloopen, als gij maar openhartig bekent, wat gij vóór dat onderzoek gelooft. Vindt gij uw alles in God, gelijk hij zich in de physieke en morele wereld dagelijks en onophoudelijk openbaart, gelijk hij in uw gemoed, in uwen geest, in al de krachten uwer ziel, in geheel uw leven de sporen van zijn aanwezen als gedrukt heeft; hebt gij genoeg aan dien God - welnu dan zal het zijn, omdat gij in Hem gelooft, als in den onwankelbaren, onveranderlijken grond, waardoor het Al zóó is, als het is, - zulk een geheel, | |
[pagina 457]
| |
waarvan de deelen het voortdurend bestaan waarborgen, - zulk eene Harmonie, waarin de dissonanten noodzakelijkerwijze moeten verdwijnen, - zulk een orde, die door de storingen, of wat men gewoonlijk zoo noemt, niet kan verbroken worden, - zóó vol van zegen voor het redelijke schepsel, dat het zich zalig gevoelen kan in het genot van het leven. Maar dan zult gij voor uw geloof geen voedsel vinden in het wonder; - integendeel, dan zal uw geloof zelf u dringen het wonder te verwijderen, daar gij in den wonderdoenden God den God uws levens, den God uwer ervaring niet terugvindt. Dan zult ge de geschiedenis er op aanzien, hoe gij daarin dienzelfden God, uwen God, kunt vinden en gij zult niet rusten, vóór gij, door alle mythen en legenden henen, de ware geschiedenis gevonden hebt, ik wil zeggen, gij zult niet rusten, vóór gij daarin dien God gevonden hebt, die niet verre is van u - dien God, in wien gij leeft, u beweegt en zijt. Gij verscheurt het weefsel der wonderverhalen, want het is u een sluijer, die de ware geschiedenis, d.i. de waarachtige werkzaamheid Gods bedekt houdt. En als het u ook al niet gelukt te ontdekken, door wien en waarom die sluijer is geweven, ja, al mogt het zijn, dat gij de waarheid achter den sluijer niet te zien kreegt, dat er door de verwijdering van het wonder eene aanzienlijke leemte bleef in uwe kennis van het verband der gebeurtenissen - gij zult met niet minder zekerheid beweren: wat er ook gebeurd moge zijn, dat wonder zeer zeker niet! Zeg mij, ongeloovige (en toch ook geloovige) lezer! hebt ge nog wel een onpartijdig onderzoek noodig, vóór gij partij trekt voor of tegen de historische kritiek, wier leuze het is: geen wonderen!? Gij daarentegen, geloovige (en toch ook ongeloovige!) wiens hart behoefte heeft aan een God, gelijk de Schrift u Hem deed aanbidden; een God, die kan liefhebben en haten; een persoonlijken, een levenden, een waarachtigen God, zoo als gij Hem noemt; een God, die niet gebonden is aan de wetten der natuur, maar ze allen te zamen met de geheele zigtbare wereld, het werk zijner handen, kan opheffen, als de belangen van het Godsrijk het noodig maken of zijn vrijmagtige wil het gebiedt; een God, die ter wille van een Josua de zon kan doen stilstaan, gelijk Hij van een vromen Hiskia even gemakkelijk den noodlottigen slag kan, afwenden, die volgens den ‘gewonen loop der dingen’ hem had moeten treffen, als de schaduw aan den zon- | |
[pagina 458]
| |
newijzer kan doen terugkeeren; gij, die u geen godsdienst denken kunt, zonder de overtuiging, dat de Hoorder der gebeden bij magte is voor u, gelijk voor elken vromen bidder, elk oogenblik, de wenschen om hulp en uitredding door ‘bovennatuurlijke’ middelen te vervullen; gij, voor wien het behoefte is, levensbehoefte, in zulk geloof te bidden, ja, wien het bespotting en verguizing dunkt, van bidden te spreken, waar dat geloof ontbreekt; - gij hebt toch waarlijk den uitslag van een voorafgaand onderzoek niet af te wachten, om blijmoedig en getroost uit te roepen: ‘laat de kritiek haar zielemoordend werk maar voortzetten; laat haar, als zij de schriften die van Christus getuigen met onheilige hand aanvat, laat haar maar in den waan, alsof zij - de kortzigtige - zou hebben uit te maken, wat wij te gelooven en niet te gelooven hebben: - wij zullen ons door haar geen tittel of iota van onzen dierbaren bijbel laten ontnemen; wij zullen haar niet toelaten, dat zij uit onze gewijde bladen de wonderverhalen scheure, die ons lief zijn van onze jeugd, en onophoudelijk nieuwe verkwikking ons bereiden voor ons godsdienstig gemoed. Wij weten in wien wij gelooven. Grooter zekerheid is niet denkbaar, dan die, welke wij in ons omdragen, dat de God dien wij aanbidden, in wiens hand onze adem en ons leven is, wiens magt alles deed worden, heeft onderhouden en nog draagt, dat het dezelfde Eenige en Waarachtige is, die in de Schrift ons zijn woord heeft gegeven, zijn wil ons geopenbaard heeft. Geen ingewikkelde bewijzen hebben wij daarvoor noodig, evenmin als wij behoeven te vreezen, dat eenig betoog ons dien schat zal verdacht maken. De adem van Goddelijke waarheid en kracht, van hooger leven en heilige verkwikking waait ons uit de Schrift tegen, en wij voelen het aan ons zelven onmiddellijk, dat God het is, die tot ons spreekt, als wij dat woord hooren. En of wij ook al erkennen, dat er moeijelijkheden en duisternissen in sommige deelen der Schrift, in sommige bijbelsche verhalen voorkomen, welke de menschelijke wetenschap, beperkt en feilbaar als zij is, nog niet heeft kunnen wegnemen, - wij leven in de zekere verwachting, dat met elke ontdekking van den menschelijken geest, met elken wezenlijken vooruitgang op het gebied der kennis, voor de erkenning van de waarheid der feiten in de Schrift vermeld iets gewonnen zal zijn.’ Zoo staan geloovigen en ongeloovigen tegen elkander over. | |
[pagina 459]
| |
Hoe worden zij met elkander verzoend? Hoe kunnen zij nader tot elkaâr gebragt worden? Of moeten wij het er voor houden, dat er tusschen die beiden geen verstandhouding, geen gemeenschap, geen toenadering mogelijk is? Wie ook van zulk eene overtuiging moge uitgaan, wie ook als beginsel moge aannemen, dat die klove niet te dempen is, - de ware theoloog zeker niet. Zijne wetenschap keert zich niet af van het zoo even beschreven geloof, maar wordt er door aangetrokken, om het in al zijne levensuitingen, in al zijne nuancen en rigtingen te bestudéren. En zoo voor vele geloovigen - wij bedoelen natuurlijk hier niet het imitatorum servum pecus, dat de waarde van het geloof berekent naar de massa dergenen die het hebben omhelsd en nog omhelzen: wij hebben hier de opregte en gemoedelijke Christenen voor oogen, voor wie het geloof een ware levenskracht is; - zoo voor velen hunner de moderne Theologie een zoo dreigend en onrustbarend verschijnsel blijkt te zijn, dan zal geen welgeaard theoloog dit eene onverschillige zaak achten. In plaats van dan te glimlachen of te spotten over de zwakheid, de teêrgevoeligheid of bekrompenheid dier eenvoudigen, zal hij met naauwgezetheid onderzoeken of de Theologie bij monde harer organen zich niet schuldig heeft gemaakt aan voorbarigheid in haar oordeel, of aan ligtzinnigheid in de wijze waarop zij hare resultaten publiek maakte. Dan vraagt hij zich ernstig af, of er uit het ingebragte protest niet te leeren valt - al ware het dan ook alleen dit maar, dat het ons antwoord geeft op de vragen: waarin voor de ‘menigte der geloovigen’ de voorname steen des aanstoots bestaat? wat te denken van de telkens terugkeerende klagt: ‘gij neemt ons den grond onder de voeten weg!’ Laat ons eerlijk zijn en bekennen, dat de vaart, welke de afbrekende rigting in de laatste jaren hier te lande genomen heeft, groot genoeg was, om menig gemoedelijk Christen met vrees en angst te vervullen. De stormwind, die in het jaar 1835 in Duitschland, bij de verschijning van het welbekende Leben Jesu, opstak en daar zoo veel schade scheen aan te rigten, bereikte naauwelijks onze grenzen. Toen kon te onzent de vertaling van het ‘gevaarlijke boek’ nog gemakkelijk door een Veto van de invloedrijkste uitgevers gestuit worden. De Tubingsche jaarboeken schenen zelfs voor onze Theologen naauwelijks geschreven. Dat was geen historische kritiek, meende men, maar goddelooze dialektiek, antichristelijke scepsis, waar- | |
[pagina 460]
| |
mede men zich maar niet te veel moest inlaten. Vooral jonge lieden voor de kerk opgeleid hadden zich van zulke gevaarlijke boeken te onthouden. Die geest van twijfelzucht kon zich zoo ligt aan hen meêdeelen en dan - ja, dan konden zij immers niet langer het Evangelie verkondigen! Wij weten, hoe het verbod, hoe de waarschuwingen, hoe de incriminaties hebben gewerkt. Indien in deze dagen D.F. Strauss ons kwam bezoeken, hij zou weinig gevaar loopen door het volk met smaad en hoon, door onze puikpoëten met weegalmen te worden ontvangen. Misschien had de man wel meer last van zijn vrienden dan van zijn vijanden. En Tubingen? Och - sinds de spoorwegverbinding is de afstand tusschen ons en dat broeinest van ketterij vrij wat ingekrompen, en niet alleen de rijken en aanzienlijken in den lande, niet alleen de theologen van professie togen daarhenen of lieten zich de producten vandaar geregeld aanbrengen - neen, al spoedig werd hun voorbeeld gevolgd door lieden van allerlei stand en rang; weldra kreeg het groote publiek uit de hand van leeken wat de theologen misschien nog een tijdlang hadden willen terughouden: verslagen en mededeelingen omtrent de groote bewegingen op theologisch gebied aldaar, nu eens in de deftige vormen van de ‘Gids’, dan in den meer dilettanterenden trant van de ‘Tijdspiegel’, dan weêr - opdat ook het minst kerkelijke deel der natie niet te kort zou komen - in den geest van stelselmatige stelselloosheid, waarop de ‘Dageraad’, als op onpartijdigheid, zich beroemt. En velen voelen zich nu mondig, verlost van bijgeloof, vrij van alle bekrompenheid op het stuk van godsdienst, zooals zij zeggen. Men heeft hun immers ‘bewezen’, dat men de wonderverhalen van Oud en Nieuw Testament veilig als onhistorisch kan ter zijde stellen, en daaraan een plaats mag aanwijzen nevens de mythen, legenden en sagen van andere volken? Reeds sinds lang immers scheen er onder de ‘verlichte’ predikanten een stilzwijgende overeenkomst te bestaan om die wonderen maar zoo weinig mogelijk te noemen en te behandelen op den kansel, of althans niet te veel op wondergeloof aan te dringen. Men zocht dat geloof overtollig te maken, opdat het verdorren en als een dood lid van zelf mogt afvallen. Men sprak het nog wel niet zoo regtstreeks uit op den predikstoel, dat de Evangeliën ons geen in allen deele welgelijkend beeld van Jezus' persoon en werkzaamheid leveren, maar men deed toch al | |
[pagina 461]
| |
zijn best, om voor het bewustzijn der gemeente den Godszoon in den menschenzoon te doen opgaan. | |
II.Tweeërlei intusschen werd, ja, wij kunnen veilig zeggen: wordt tot heden door de meeste liberale bedienaars des woords nog altijd ten strengste volgehouden. Wat men ook wilde prijsgeven - de opstanding des Heeren en Zijne zondeloosheid te bestrijden ware een daad van onzinnigheid en heiligschennis. Geen wonder dus, dat, toen sommigen ook deze schijnbaar zoo vaste stellingen met gedurig stouter wordende twijfelzucht begonnen aan te tasten, in het eerst naauwelijks anders geantwoord werd dan door kreten van verbazing en verontwaardiging over zooveel onverstand en onbeschaamdheid. Maar de aanvallers ‘groeiden vast in tal’ en de degelijkheid hunner wapenen deed zich steeds duidelijker kennen. Maar, wie waren de aangevallenen, de bedreigden? Door wie moest het teeken gegeven worden tot afwering van den storm? Het is zeker geen bewijs voor het vertrouwen dat men in de geestdrift der verdedigers stelde, dat eene maatschappij hier te lande noodig oordeelde met haar kostbaar eermetaal of belooning in geld vrijwilligers aan te werven, opdat op het ééne bedreigde punt - de zondeloosheid - de aanval voor goed mogt worden afgeslagen. En wat het andere betreft: de opstanding - zij, die de woordvoerders der liberalen schenen, zwegen, hetzij de zaak door hen werd opgegeven of dat zij nog altoos den aanval niet genoeg telden. Die van de meer behoudende partij toonden óf meer clairvoyant óf zekerder van hun zaak te zijn. Zij zagen in, dat er wel degelijk nieuwe werken dienden aangelegd of althans de hand diende gehouden te worden aan de bestaande, en de gemeente eene geruststelling noodig had bij de dreigende verschijnselen. Toen ik onlangs aan de lezers van dit tijdschrift mijne beschouwingen mededeelde omtrent de rigting en de werkzaamheid van Prof. Scholtens stadgenoot en bestrijder, den Heer Chantepie de la Saussaye, toen was ik in de gelegenheid | |
[pagina 462]
| |
op te merken, hoe ook door hem, als voelde hij hoe de oude apologetica op dit punt begon uitgediend te hebben, een poging werd gedaan, om aan het bewijs voor de waarheid van 's Heeren opstanding een nieuwen vorm te geven, die aan de eischen van wetenschap en geloof zou kunnen voldoen. Hij leverde die proeve in zijn ‘Woord van toelichting naar aanleiding van Dr. Pierson's recensie van Prof. Doedes' inaugurele oratie,’ een vlugschrift, waarin wel is waar zijne behandeling van de opstandingsquestie slechts als middel moest dienen om zijne stellingen over de wonderen in 't algemeen toe te lichten en te staven, maar dat toch bijna uitsluitend met die questie zich bezig hield. Iets dergelijks vinden wij in de daar voor ons liggende ‘Toespraak’ van Prof. Doedes. Uit het opschrift: ‘Modern of apostolisch Christendom? zou men alligt een meer algemeene beschouwing van beide genoemde verschijnsels verwachten. De lezing van het boekje leert, dat bijna de geheele toespraak - van de XXII bladzijden lange voorrede bijna uitsluitend aan anti-kritiek gewijd spreek ik liefst hier nietGa naar voetnoot1 - aan dezelfde zaak, de opstanding, gewijd is. En voorwaar, het is noodig, dat aangaande dit punt ‘de gedachten van velen openbaar worden.’ Nu men eenmaal het vraagstuk der wonderen voor het forum van het groote publiek heeft gebragt, kan men de zielen van zoovelen, die geschokt en bewogen zijn in hun geloof, niet langer ophouden door het antwoord schuldig te blijven op de vraag: wat dunkt u van Jezus' opstanding; is dat een historisch feit, is dat eene gebeurde zaak, ja of neen? Geen wonder, dat diegenen onder de theologen, die niet alleen geen strijd zien tusschen hun geloof en hunne wetenschap omtrent dit punt, maar ook, wat hun geloof betreft, zich één gevoelen met de gemeente - geen wonder, dat zij hun ja niet achterhouden. Verre vandaar, dat zij daarmede iets wagen, kunnen zij spreken in de blijmoedige | |
[pagina 463]
| |
overtuiging, dat zij ten volle beantwoorden aan hunne roeping van dienaren der kerk, wanneer zij, wat zij van ganscher harte kunnen, getuigenis afleggen voor de waarheid, waarin de gemeente der grond van het Christendom erkent. Wie zal het ontkennen? Voor hen, die in allen eenvoud, met opgewektheid van zin op de feesten der Christelijke kerk kunnen juichen over het wonder der bovennatuurlijke geboorte, over het wonder der bovennatuurlijke opstanding uit de dooden, over het wonder der bovennatuurlijke geestmeêdeeling uit den hooge, voor hen is het vrij wat gemakkelijker zich in het oog der wereld als geloovige Christenen te legitimeren dan voor degenen, die genoemde feesten of niet mede vieren, of althans hunne feestvreugde door tal van reservationes mentales zeer twijfelachtig maken. Wie nu onder de theologen, wat zijn geloof betreft, op de zijde der eerstgenoemden staat, hij zal juist aan dat geloof alligt zekere fiducie ontleenen, waar hij zijn votum uitbrengt over vraagstukken van zuiver wetenschappelijken aard, zoo zij maar met het Christendom in regtstreeksch verband staan. ‘Dat is nu de sfeer,’ zal hij zeggen, ‘waarin ik mij te huis voel, waarin ik leef met gedachten en werken. Ik ken het Christendom niet van hooren zeggen, niet maar naar de beschrijving van anderen; neen, aan mij zelven heb ik het ondervonden en in mijn eigen hart erkend, dat het is een kracht van God. Ik voel mij aangetrokken door, verwant met de geloofsmannen van alle tijden in wie het oorspronkelijke Christelijke levensbeginsel, gelijk het door Christus den zijnen is meêgedeeld, zich openbaarde. Daarom is mij het Apostolisch Christendom niet ver en vreemd, maar kan, als een in levende en onuitwischbare trekken mij voor oogen gesteld ideaal, mij dienen, om daaraan de waarde en het Christelijk gehalte te toetsen van al wat voor godsdienst of Christendom wil doorgaan.’ Bij velen gaat dit opgewekte geloofsleven gepaard met eene naïveteit ten opzigte van de historische questies, die waarlijk alleropmerkelijkst mag heeten. Men is namelijk zoo vast overtuigd, dat men met de oorspronkelijke ‘schare der geloovigen’ op denzelfden grond staat, dat men niet aarzelt tot aanduiding van het karakter des geloofs, waarin men leeft, het woord bijbelsch, en van het Christendom, dat men omhelst, het woord historisch te bezigen. Om nu niet te spreken van de ongerijmdheid die er in gelegen is, zijn eigen individueel geloof te vereenzelvigen met dat wat men verkrijgt, wanneer men de geloofsover- | |
[pagina 464]
| |
tuigingen der verschillende bijbelsche schrijvers, die allen lang niet hetzelfde geloof hadden, bij wie de uitdrukking geloof zelf zeer uiteenloopende beteekenissen had, tot een soort van abstracte éénheid maakt; - om nu te zwijgen van het zonderlinge der pretensie die aanwezig moet zijn, waar men zijn eigen opvatting van een historisch verschijnsel, zóó ingewikkeld en zóó duister als het oorspronkelijk Christendom - eene opvatting, die daarenboven gewoonlijk zonder veel inspanning van denken is ontstaan - zóó maar in de plaats durft stellen van het Christendom zelf: ik zou wel eens willen weten, of deze geheele qualificatie van het bijbelsche geloof tegenover een ander, welk dan ook, maar dat toch in allen gevalle door zoodanigen wordt omhelsd, die den bijbel kennen en hoog schatten - ja, ik zou wel eens willen weten, of zelfs het alternatief door Prof. Doedes gesteld, modern of apostolisch Christendom, niet op een ‘grossartige’ mystificatie uitloopt? Ik zou dit wel willen weten, zeg ik. Mijne lezers gevoelen, dat, als zij eens van mij wilden weten, of er hier volgens mijn oordeel dan inderdaad zoo iets van mystificatie plaats vond, het antwoord bevestigend zou klinken. Welnu, waarom het ontkend? Ik houd mij overtuigd, dat het in onze dagen een Sisyphus-arbeid is, op historisch terrein vooruit te willen komen, door middel van een beweegkracht als de door den Heer Doedes aangewende kritiek, waarvan zijn modern of apostolisch Christendom ons het karakter doet kennen. Het staat bij mij vast, dat het stellen van zulk een dilemma meer verwarring dan licht geeft. Zoo waar het is, dat wie een vraagstuk met juistheid stelt, het reeds ten halve heeft opgelost, zoo waar is het ook, dat valsche onderscheidingen dwaallichten zijn, waardoor alligt de een en ander zich laat misleiden, en die in geen geval op de ontwikkeling der wetenschap gunstig kunnen werken. Ik gevoel zeer wel, dat ik in veler oog mij aan een niet geringe aanmatiging schuldig maak, waar ik een criticus als den Heer Doedes beschuldig van scheefheid in het stellen van zijne dilemma's. Deze auteur toch schijnt zoo uitnemend geschikt voor het oefenen van kritiek. Welk eene scherpte en precisie in de uitdrukkingen! Welk een bondigheid van stijl! Welk een naauwgezetheid in het onderzoek! Welk een fijnheid van opmerking! Welk een onverbiddelijke strengheid in het betoog! Waar een geleerde als hij, door het maken van dis- | |
[pagina 465]
| |
tincties aan zijne roeping van docent meent te voldoen, is het daar niet alleronwaarschijnlijkst, dat men zal kunnen zeggen: wij worden niet uit het labyrinth geholpen; integendeel, hij doet ons daarin dieper verward raken? Ook ontken ik niet, dat ik een tijdlang gehuiverd heb om mijne stem te verheffen tegen een zóó bedreven dialecticus, niet uit vrees voor een persoonlijke nederlaag in den misschien ongelijken strijd, maar wel omdat ik in het belang der vrije Theologie beter vond den aanval van Doedes niet te keeren, dan in den vorm van niet afdoende maatregelen eene ijdele demonstratie daartegenover te stellen. Zou nu mijn betoog geen ijdele demonstratie zijn, dan moest de questie au fond behandeld worden, en mogt daarvoor dit tijdschrift de geschikte plaats geacht worden! Ik wist wel, dat aan de lezers van ‘de Gids’ genoeg grondige beschouwingen worden voorgelegd; maar ik meende mij ook te mogen overtuigd houden, dat de meerderheid hunner ze ongelezen laat, waar ze niet in aantrekkelijke vormen gegoten zijn. En om die reden drukte het gewigt mijner taak mij bijzonder zwaar. Mogt ik maar niet te vergeefs gehoopt hebben op den goeden zin mijner lezers, nu er bij meerder inspanning van hen gevraagd, minder aesthetisch genot wordt beloofd? Moge mij slechts, bij het terugzien op dezen arbeid en het vele gebrekkige daarin, de welgegronde overtuiging blijven, dat hier, bij de behandeling van een zoo gewigtig onderwerp, nergens aan den ernst, dien het vordert, is te kort gedaan; nergens, waar bestreden moest worden wat aan velen lief en waard is, de liefde gekwetst, maar ook nergens de waarheid uit laakbare zwakheid is verzwegen! | |
III.Modern of apostolisch Christendom? Wat beteekent dit alternatief in den mond van Prof. Doedes? Zelf verklaart hij daarvan in zijne toespraak: ‘Dat is thans de groote tijd- en strijdvraag! Oudtijds kon de voorstelling, die de Evangelisten in hunne berigten en de Apostelen in hunne prediking gegeven hebben van den persoon, het leven, het werken van Jezus, | |
[pagina 466]
| |
die voorstelling, waarin zoo vele wonderen voorkomen, waarin Jezus als de uit het graf opgewekte op den voorgrond treedt, voetstoots aangenomen worden. Maar nu.....! Het modern bewustzijn kan zich niet in die wonderen te huis vinden; de moderne wereldbeschouwing is niet te vereenigen met die der eerste Christenen. Ons waarlijk godsdienstig en ernstig zoekend publiek, zegt men, toont een merkbaren ijver tot opsporing van een Christendom naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd, en zulk een Christendom is niet te vinden, tenzij men alle de voornaamste uitkomsten der moderne kritiek des Bijbels van harte onderschrijve, en, om de zaak bij haren waren naam te noemen, ophoude de bijbelsche wonderwereld als eene “wereld van vleeschelijke werkelijkheden” te beschouwenGa naar voetnoot1. De oude Christelijke voorstelling van Jezus en zijn Evangelie, is niet au niveau van de moderne behoeften. De wetenschap veroordeelt het geloof aan wonderen als onwetenschappelijk. Een geschiedverhaal, dat met de reeds verkregen ervaring in strijd is, verdient geen geloof. Op het historisch standpunt moet men de wonderen uit de levensgeschiedenis van Jezus verwijderd houden.’ Wij moeten dus kiezen tusschen dit moderne Christendom, waarbij, overeenkomstig de uitkomsten van de nieuwere kritiek des bijbels, geen wondergeloof meer te pas komt, en het Christendom zoo als de Evangeliën en de Apostolische prediking het gegeven hebben. Die tegenstelling is scheef. Vooreerst toch neemt ook de nieuwere bijbelkritiek de Evangeliën en de berigten van het N.T. omtrent de Apostolische prediking als de oudste en beste historische bronnen aan om het Christendom, gelijk het oorspronkelijk geweest is, te leeren kennen. En ten andere zal zich zelfs een man als Prof. Doedes, al werpt hij zich ook als bestrijder op van het zoogenaamde moderne Christendom, niet scharen aan de zijde van hen, die, gelijk ‘oudtijds’ gebeurde, de voorstelling door de Evangelisten en Apostelen van het Christendom en Christus gegeven ‘voetstoots’ aannemen. Welk beschaafd en denkend protestant - ik zeg niet eens: welk kritisch hoofd (en Prof. Doedes is immers een warm voorstander van kritiek?) - zal nog twijfelen aan de waarheid van de | |
[pagina 467]
| |
hier aan de voorstanders van de moderne wetenschap in den mond gelegde stelling: ‘de moderne wereldbeschouwing is niet te vereenigen met die der eerste Christenen?’ En kan de denkende mensch zich reeds om die reden er niet toe verleenen om de wonderen van het N.T. ‘voetstoots’ aan te nemen, en is dit juist volgens Dr. D. een criterium van de moderne Theologie, dat zij het niet doet, - welnu, dan vordert de achting, die wij Dr. D. als denkend theoloog toedragen, dat wij het er voor houden, dat ook hij niet vrij is van den geest der moderne Theologie, en dat dus zijn alternatief: modern of apostolisch Christendom niet juist is. ‘Neen,’ hoor ik mij tegenwerpen, ‘niet van die tegenstelling, maar van uwe voorstelling er van mag het heeten, dat zij scheef en onjuist is. Niet daarin, dat het niet voetstoots de wonderen aanneemt, maar dat het “voetstoots” al wat wonder heeten moge verwerpt, daarin, beweert men, is het kenmerkende gelegen van het zoogenaamd moderne Christendom, dat als zoodanig vlak tegenover het Apostolische met zijn wondergeloof staat.’ Eilieve, waarop loopt dan de strijd uit? Prof. Doedes stelt tegenover het moderne Christendom het apostolische. Zeer juist, als hij daarmede bedoelt, dat de Apostelen kinderen waren van hunnen tijd, gelijk wij van den onze, en dat het moderne Christendom in geen geval voor copie, imitatie of reproductie van het apostolische moet willen doorgaan. Maar zeer onjuist, indien hij meent, den term Apostolisch zoo maar te mogen gebruiken tot aanduiding van zijne tegen de moderne, zoo het heet, overstaande opvatting van het Christendom. Zeer onjuist, als hij van die tegenstelling zich bedient om zijne hoorders en lezers in de meening te brengen, dat het moderne Christendom op anti-apostolische grondslagen rust. Beweert Prof. Doedes, dat hij het regt om in dien zin het moderne Christendom te bestrijden in zijne Toespraak bewezen heeft, wijst hij ons op zijn daar geleverd betoog van de waarheid der opstanding, van het feitelijke van dit wonder; wij moeten antwoorden: gesteld, dat door die bewijsvoering Baur's voorstelling in zijn ‘Christenthum der drei ersten Jahrhunderte’ als onhoudbaar is in het licht gesteld, volgt daaruit, dat het moderne Christendom nu verlaten en wat Prof. Doedes het Apostolische noemt, moet aangenomen worden? Laat ons eerlijk zijn. Het zij zoo: zelfs aan Dr. Baur, ‘een | |
[pagina 468]
| |
der meest negatieve critici’, gelijk hij nog door ScholtenGa naar voetnoot1 wordt genoemd, is het niet gelukt, een bevredigende voorstelling van het ontstaan der Christelijke kerk te geven, daar hij, bij ontkenning van het wonder der opstanding geen grond heeft kunnen aanwijzen tot verklaring van der Apostelen geloof in de opstanding. Toegegeven, dat niemand onder de bestrijders der wonderen gelukkiger is geweest dan Baur, waar het op het bedoelde punt aankwam. Aangenomen, dat de kritiek van Prof. Doedes zegevierend is geweest, waar zij de fouten in het betoog van Baur c.s. zocht in het licht te stellen. Is hiermede dan nu het moderne Christendom, dat zich in de wonderwereld niet te huis gevoelt, met het wonder verzoend? Is hiermede voor de academische jongelingschap, waarvoor de Toespraak in de eerste plaats bestemd was, bewezen, niet alleen, dat de moderne wetenschap van nu aan de wonderen, in het N.T. verhaald, heeft aan te nemen als feiten, maar ook dat door het moderne Christendom, of liever: dat door de thans levende Christenen het Apostolisch wondergeloof zou moeten of ook maar zou kunnen geadopteerd worden? Niets schijnt eenvoudiger dan het dilemma door Prof. Doedes in dezer voege gesteld: Jezus' opstanding is óf een feit, óf is het niet. Niets schijnt juister dan de bewijsvoering: is die opstanding een feit, dan is het geloof der Apostelen waarin zij stonden en de kracht hadden om de gemeente te stichten, dan is de wording der kerk zelve verklaard; heeft daarentegen die gebeurtenis niet plaats gehad, dan is én het geloof der Apostelen en het ontstaan der gemeente een onoplosbaar raadsel. Niets eindelijk schijnt meer gewettigd dan de conclusie: daar het feit der stichting van de kerk door de Apostelen op den grondslag van het geloof in Jezus als den verrezene vaststaat, zoo moet ook Jezus' opstanding als feit worden aangenomen. En toch moeten wij vragen: wat is met dat alles voor onzen tijd en na al hetgeen in de questie der wonderen pro et contra gedisputeerd is, wat is met al die dialectiek gewonnen? Mogelijk dit, dat wij opmerkzaam zijn geworden op de leemte in het betoog door dezen of genen tot bestrijding van de geloofwaardigheid des verhaals in questie aangewend. Mogelijk dit, dat sommige voorstanders der historische kritiek zich minder dan vroeger tevreden stellen met een eenvoudige negatie | |
[pagina 469]
| |
van het feit en b.v. met Prof. ScholtenGa naar voetnoot1 voorzigtiger zich uitdrukken, zeggende: ‘tusschen het sterven van den Heer en de eerste apostolische evangelieprediking moet iets zijn voorgevallen, waardoor de ergernis des kruises werd weggenomen.’ Wie waarlijk deel heeft genomen aan het wetenschappelijk leven van den tegenwoordigen tijd, wie zijn hart niet verstokt heeft en zijne oogen niet moedwillig gesloten houdt voor de teekenen des tijds, zal toch niet kunnen loochenen, dat de bestreden Theologie een veel te groote heerschappij heeft verkregen in onzen tijd, dat zij te magtigen steun vindt in het ‘moderne bewustzijn, hetwelk zich in de wonderen niet te huis kan vinden,’ dat zij door hare beginselen te innig verwant is met alle andere wetenschappen, die aan de consequente toepassing dier beginselen haren tegenwoordigen hoogen bloei te danken hebben, dan dat zij door eene taktiek, als welke in de Toespraak wordt aangewend, zou kunnen worden genoodzaakt om hare stellingen op te geven en de wapenen van hare bestrijders voor onweêrstaanbaar te erkennen. Bij alle achting voor het dialektisch talent van Prof. Doedes, dwingt waarheidsliefde mij de verklaring af: door zulk eene kleine kritiek, worden de groote questies hier aangeroerd niet uitgemaakt. Klein zou ik de kritiek noemen van hem, die om de onwaarde der nieuwe rigting in de kritiek op het gebied der profane geschiedenis te bewijzen, het betoog van een Niebuhr b.v., dat tot negatie van een enkel feit moest dienen, ging analyseren en daarin een onnaauwkeurigheid aanwees. Klein noem ik de kritiek van iemand, die met de Theologie als wetenschap hoogelijk ingenomen zegt te zijn, wanneer hij een der grootste, zoo niet den grootste der theologen van onzen tijd, den pas ontslapen Ferdinand Christian Baur, aanvalt, gelijk in de voor ons liggende Toespraak geschiedt. Niet alsof groote mannen onfeilbaar zijn zouden; niet alsof groote namen de kritiek zouden moeten doen verstommen; maar omdat zulk een aanval op kleine schaal tegen eene rigting van zoo groote beteekenis als die van den Tubingschen meester is uitgegaan, onmogelijk iets degelijks kan uitwerken. Of zou men meenen, dat Prof. Doedes de moderne kritiek, door Baur vertegenwoordigd, in haar hartader heeft aangetast, als hij aantoont, dat men zich niet kan nederleggen bij het door | |
[pagina 470]
| |
dien geleerde als voorloopig resultaat van het historisch kritisch onderzoek in zake de opstanding van Jezus medegedeelde? Men zou zich dan grootelijks bedriegen. 't Heeft wel den schijn, alsof hier door Prof. Doedes een hoofdbeginsel van de moderne kritiek wierd bestreden, als hij haar tegenwerpt: gij maakt u schuldig aan een petitio principii door vóór alle onderzoek vast te stellen: ‘wat er ook gebeurd moge zijn, een wonder zeker niet;’ maar zoo wij ons met den schijn niet tevreden stellen, maar dieper doordringen in de zaak, dan zal het ons blijken, dat dit beginsel verre van gerefelleerd is door het betoog van Prof. Doedes. Baur redeneert in dezer voege. Gij doodt de kritiek, als gij de mogelijkheid aanneemt, dat de natuurwetten van tijd tot tijd verbroken zijn geworden. Dan toch mist gij den maatstaf, waarmede gij de geloofwaardigheid der verhalen kunt berekenen. Wat naar onze kennis van de natuur en hare werkingen onmogelijk is, kunnen wij niet als feit aannemen. Wat schijnt te strijden met onze ervaring, noemen wij onwaarschijnlijk. Nu kan het wel is waar menigmaal voorkomen, dat men bij het onderzoek der berigten omtrent eenige gebeurtenis, zooveel verwarring en tegenspraak, zooveel onklaarheden en leemten ontwaart, dat het niet wel mogelijk is tot een eenigzins helder inzigt in de wezenlijke toedragt der zaak te komen. Men moet zich dan wel met weinig zekers tevreden stellen. Zulks is in den regel dáár het geval, waar de wondervorming zich bijzonder productief betoont. Gelukt het ook een enkele maal de ware gestalte van het historische feit door het fantastische kleed der wondersage heen te onderkennen, veelal is het geheele wonderverhaal niets anders dan een kind van den nood, in de plaats gekomen van de historie, om de leemte harer daten, de gaping tusschen twee toestanden aan te vullen; of met andere woorden: het mirakel is vaak niet anders dan het product der omzetting van het eene mysterie in het andere, van het mysterieuse onbekende in het mysterieuse onbegrijpelijke, ofschoon dit onbegrijpelijke (het wonder) dan toch als middel moest dienen om het geheimzinnige van het onbekende weg te nemen, d.i. te verklaren en begrijpelijk te maken, hoe de overgang tot een schijnbaar tegenovergestelden toestand mogelijk was. Nu ligt het wel voor de hand, dat bij eene wereldbeschouwing, zoo weinig op zuivere wetenschappelijke waarneming gebaseerd als die der ouden, met name die van het volk des bijbels, was, het wonder alligt als | |
[pagina 471]
| |
genoegzame verklaring kon worden aangenomen, zoodra maar het door het wonder bewerkte van dien aard scheen, dat men daarvoor eene buitengewone tusschenkomst van boven, Gode niet onwaardig kon achten. Bij ons, kinderen van den nieuwen tijd, gaat dat zoo niet meer. Wij zeggen niet: wij zullen het wonder aannemen, als wij zien, dat daardoor iets groots, iets Godewaardigs is tot stand gebragt. Wij zeggen: wij zullen inzien, wat hier groots en Gode waardigs is geschied, als wij de geschiedenis van het wonderkleed hebben ontdaan. Zoo redeneert Baur. En wij kunnen er gerustelijk bijvoegen: zoo redeneert eigenlijk iedereen, die - redeneert. Laat wij met een voorbeeld de zaak ophelderen. Daar is in den kring uwer bekenden een ligtzinnig deugniet, een bespotter van al wat ernstig en heilig is, een ergernis voor alle gemoedelijke Christenen, een ware zoon Belials. Op eens hoort gij van hem, dat hij geworden is een stil en bedaard mensch, en dat niet alleen, maar ook een werkzaam Christen, ijverende voor godsdienst en de bevordering van goede zeden. Gij onderzoekt de zaak en zij wordt u bevestigd. ‘Er moet een wonder met dien mensch gebeurd zijn!’ roept gij uit, om de mate uwer verbazing uit te drukken. En toch zijt gij volstrekt niet voldaan, als men u verhaalt: ‘welnu, dat is ook geschied! de man is plotseling tot staan gebragt door een teeken van den hemel; de Heer is hem verschenen en heeft hem een woord doen hooren, wat zijn oproerig, hoogmoedig hart gebroken heeft; nu is hij een ander mensch geworden en bewijst door zijn leven de realiteit van het ten zijnen beste geschiede wonder.’ Gij zult zeggen: ‘ik wil niet ontkennen, dat de overgang in 's mans bestaan allermerkwaardigst mag heeten en voor mij tot op dit oogenblik onverklaarbaar is; maar wat dat wonder betreft, waarvan hij spreekt,.... dat zal wel in zijne inbeelding alleen realileit hebben gehad. En ofschoon ik mijne onwetendheid belijden moet, als men mij vraagt: hoe is dan die verbazende verandering in den man te verklaren? ofschoon ik gaarne wil toegeven, dat zijne bekeering te gemakkelijker te begrijpen schijnt, naarmate men minder zwarigheid maakt de mogelijkheid aan te nemen van een plotseling ingrijpen eener goddelijke werkzaamheid in het gedichtsel van 's menschen hart, met volstrekte afbreking van de eigen geestelijke werkzaamheid, - voor mij bestaat nu eenmaal die zwarigheid, ja, wat meer zegt, | |
[pagina 472]
| |
ik acht haar onoverkomelijk, en zoo kan ik niet als verklaring aannemen, wat ik als in zichzelf onbestaanbaar moet verwerpen.’ Gij, mijne lezers, zegt, en ik zeg met u: de geheele ontwikkeling onzer wetenschap bestaat hierin, dat wij door naauwgezette waarneming en strikte consequentie in ons denken, het gebied van het ons vreemde en mysterieuse gedurig beperken, om dat van het klare en zekere in dezelfde mate uit te breiden. En dit, dat wij, hoe menigmaal ook teleurgesteld in onze poging om het duistere en raadselachtige in de physische en morele wereld te verklaren, toch niet stilstaan, niet moede worden of wanhopen, wij schrijven het toe aan ons geloof, dat het heelal niet door toeval en willekeur, maar door een God van orde en wijsheid wordt geregeerd, en dat onze geest, door hem en in hem levende, eerst dan aan zijne ware natuur beantwoordt, wanneer hij die aanbiddelijke orde en wijsheid overal zoekt op te sporen, overal en in alles de werkzaamheid tracht op te merken van één en denzelfden God, die nimmer zichzelven ongelijk kan worden. Maar dat geloof, dat niet ophoudt ons aan te zetten tot inspanning van al onze krachten om het wezen der dingen te doorgronden; dat geloof in den menschelijken geest als den spiegel waarin het wezen van het al zich reflecteert; dat geloof, dat onze geestdrift voor de kennis der waarheid regtvaardigt en niet gedoogt, dat de wanhoop om der waarheid nader te komen ons ooit overheersche; - dat geloof zelf wordt op zijne beurt ook weder geregtvaardigd door de wetenschap. Ziehier op welke wijze. Wat onzinnig bestaan van den nietigen sterveling, het heelal in zijne gedachten te willen omvatten! Welk eene aanmatiging van het menschenkind te beweren, dat voor hem, voor zijnen geest de gedachten Gods in het verleden, op heden en voor de toekomst uitgesproken, geen volstrekt geheimenis zijn, maar kunnen na gedacht worden! Is er dan iemand zoo dwaas en blind, dat hij inderdaad zou meenen, dat hem alle dingen bekend zijn, dat hij het heelal heeft doorzocht en afgemeten, dat niets in den hemel en op de aarde, in de natuur en de geschiedenis hem onbekend is gebleven? Zou men dien mensch niet krankzinnig noemen, die durfde te zeggen: er bestaat in de gansche schepping niets wat strijdt tegen mijne wereldbeschouwing, met mijn Godsbegrip: want ik heb alles onderzocht en alles in overeenstemming bevonden met mijne voorstelling? Zoo ja, waaraan | |
[pagina 473]
| |
is het dan toe te schrijven, dat wij altijd wederom tot dat alles omvattende Ééne terugkeeren en daarvan weder uitgaan met onze gedachten, als konden we geen rust vinden, vóór we in die diepte van het oneindige, als in den grond van ons eigen wezen gelijk in dat van alle dingen, ons hebben teruggetrokken? Is het niet, omdat wij beseffen, dat al ons weten, hoe uitgebreid ook, over hoevele duizenden van voorwerpen ook zich uitstrekkende, geen wezenlijke waarde heeft, ons menschen noch verheffen kan, noch voldoen, zoo niet alles wordt teruggebragt tot één centrum, zoo niet de inwendige wereld onzer kennis, die tevens is de wereld van onze hoop, van onze liefde en ons geloof, één ondeelbare éénheid vormt, even als die kosmos, waarvan ons oog de diepten niet peilt en onze geest toch den onverbrekelijken zamenhang aanneemt? Moeten wij inderdaad bekennen, dat ons weten eerst regte waarde voor ons verkrijgt, wanneer het, wel verre van zich tegen dat geloof, die Ahnung van het ééne en oneindige vijandelijk te kanten, integendeel door den pathos van dat geloof zich laat verwarmen en bezielen, hoe natuurlijk is het dan niet, dat de volkomen zekere resultaten onzer wetenschappen, waarover wij ons van heeler harte verheugen, juist die schijnen te zijn, welke beantwoorden aan de eischen en behoeften van ons tot God geschapen gemoed en gestadig hoogeren graad van klaarheid geven aan het zoo even aangeduid geloof, aan die Ahnung, welke als een verborgen maar altijd werkzame kracht ons tot verder en steeds verder onderzoek der waarheid aanzet? Wat is het, dat ons den gang der menschelijke wetenschappen door alle eeuwen heen met zoo innige belangstelling en, niettegenstaande de menigte van feilen en struikelingen die wij er ontmoeten, toch met zoo reine vreugde doet volgen? Is het niet dít bovenal, dat die geschiedenis ons leert vertrouwen te stellen op die magtige drijfkracht in ons, welke ons geen rust laat vóór wij ons geloof met ons weten hebben verzoend, daar zij ons als op levende schilderijen voor oogen stelt, hoe uit elken nieuwen tweestrijd een hoogere éénheid, na elken pijnlijken dissonant een schooner harmonie te voorschijn is gekomen? Is het niet de ontdekking, dat niets van hetgeen éénmaal de menschelijke geest zich waarlijk tot eigendom wist te maken, weêr geheel verloren kan gaan, ja, dat elke wezenlijke aanwinst voor de menschelijke wetenschap noodzakelijk ook ten goede moet komen van het geloof der menschheid, dat niet leeft dan in de waarheid? | |
[pagina 474]
| |
Behoort het nu tot de Errungenschaften van de wetenschap, dat het natuurproces in zijn gelijkmatigen gang door mirakelen niet gestoord wordt - en wie wil het ontkennen? - dan ligt de vraag voor de hand, of misschien op dit cardinale punt het geloof tegen de wetenschap protesteert? Laat het ons kortweg zeggen: niemand gelooft in onze dagen nog aan wonderen. Wie het zeggen moge, hij bedoelt daarmede alleen, dat er voor hem veel wonderbaars is in de natuur, in zijn eigen leven. Zelfs zij, die lijden aan de epidemie van het spiritisme en aan de wonderen van de dansende tafels gelooven, zelfs zij zoeken zichzelven en anderen er van te overtuigen, dat dit alles salvis naturae legibus geschiedt. Maar aan de wonderen van vroegeren tijd, daaraan gelooven dan toch nog ontelbaar velen in onze dagen, zegt men. Laat ons zien wat dat voor geloof is. Velen, het is waar, nemen aan, dat al het miraculeuse in den bijbel, vooral in het N.T. vermeld, juist zoo gebeurd is, als het daar beschreven staat. Maar zij zijn zich daarbij zeer wel bewust, dat zij daarmede in eene andere wereld zich overplaatsen dan die waarin zij tegenwoordig leven. De menschen, welke die wonderen verrigt hebben, moeten andere krachten en vermogens hebben bezeten, de natuur moet anders gewerkt hebben, God zelf moet op andere wijze aan de vromen zijne hulp hebben verleend, dan heden ten dage het geval is. Met één woord: alles moet toen anders geweest zijn dan nu. Men bevindt zich in een andere wereld. In dat vreemde, dat geheimzinnige, dat van het gewone en alledaagsche zoo geheel afwijkende vindt de fantasie een eigenaardig welbehagen. 't Is alsof God hier den menschen nog nader stond, en of men, door in den geest te verkeeren met die zieners en profeten, met die wonderdoende Godsmannen, met den ééngeborene Gods, zelf in inniger gemeenschap komt met den Allerhoogste, zoodat men juist in die athmospheer van het miraculeuse meent te moeten ademen om de regte levenslucht voor zijn geloof te vinden. Maar waarop komt dit geloof dan toch in laatste instantie neêr? Immers hierop, dat het voordezen niet was als thans, dat die God, die menschen, die wonderbare huishouding op het gebied der natuur, in de beschouwing waarvan het vrome gemoed zooveel stichting vindt, dat dat alles tot het verledene behoort. Naarmate men nu meer dien God, dien wonderdoenden God des bijbels tot zijnen God heeft gemaakt zal men Hem in de tegenwoordige wereld | |
[pagina 475]
| |
meer missen en zich op de eene of andere wijze moeten zoeken te troosten daarover, dat het thans zoo geheel anders is geworden, dat die aangename tijd des Heeren voorbij is en wij menschen met de natuur waarin wij leven door God zoo aan onszelve zijn overgelaten. Of wel men zegt: het is de zonde, het ongeloof van het tegenwoordige geslacht, waaraan het uitblijven van de wonderen en teekenen in onze dagen moet worden toegeschreven. Of omgekeerd: wat vroeger noodig was om de onmondigen aan zijne tegenwoordigheid, aan zijne magt en grootheid indachtig te maken, dat acht God in zijn voorzienigheid thans voor ons niet meer noodig. Of eindelijk, men snijdt alle bedenking af door het magtwoord: de verborgene dingen zijn voor den Heer! (Deut. 29, 29.) Wij weten niet waarom Hij geen wonderen meer doet; maar wij gelooven, dat Hij het eenmaal gedaan heeft, en dat alles goed is, zoo als Hij het doet. Maar ziedaar nu ook juist het onbevredigende, het ongezonde van dit wondergeloof, dat men wel gaarne als het geloof bij uitnemendheid zou willen prijzen. Men weet, dat er heden ten dage geen wonderen meer geschieden. Men vindt wonderen uit den heiligen voortijd, door de heilige mannen verrigt, in de heilige geschriften vermeld. Waar men ook elders zulke verhalen aantrof, men zou zeggen: ‘men ziet er uit hoe weinig begrip men had van de onwrikbaarheid der natuurwetten; hoe gebrekkige voorstellingen men zich had gevormd van de werkzaamheid Gods in de morele en physieke wereld, hoe ligt daarom historische waarde werd toegekend aan verhalen, die wij nu onder de kindersprookjes zouden rangschikken.’ Maar nu men ze in zijn Code de réligion vindt, nu meent men het aan de religie verschuldigd te zijn, een exceptie te maken in het belang van deze op zich zelf anders ongeloofelijke berigten. Men ziet daarom af van 't geen men weet; men houdt niet vast aan het Godsbegrip, dat beantwoordt aan de wereld der ervaring waarin men leeft, men laat den levenden God, dien men ziet en hoort, dien men voelt in geest en gemoed, in rede en geweten, wiens tegenwoordigheid men in de huishouding der natuur zoowel als in de leiding van eigen leven dagelijks en ophoudelijk waarneemt, - dien God, dien men kent, laat men varen - als ware hij te bekend, te gewoon, te alledaagsch, te veel van de negentiende eeuw, - om in een God - zoo het heet - te gelooven, die voorheen, in den goeden | |
[pagina 476]
| |
ouden tijd, zich op zóó krachtige, zóó treffende, zóó indrukwekkende wijze geopenbaard heeft, dat wij er nog altoos genoeg aan hebben. | |
IV.Hoe men de zaak ook beziet, het geloof aan den wonderdoenden God kan niet anders dan als een vreemd bestanddeel in onze moderne wereld-beschouwing worden opgenomen, daar het ten eenenmale in conflict is met het geloof, dat zich bij ons te gelijk met onze kennis van natuur en geschiedenis heeft ontwikkeld. Wilt gij hooren wat daartegen wordt ingebragt? Lezen wij dan het slot van de Voorrede in het besproken geschrift van Prof. D: ‘Ik beroep mij van de gekortwiekte ervaring, door Dr. Pierson voor de alleen ware erkend, op de volledige ervaring van alle eeuwen.’ Ziedaar dan toch groote kritiek! zou men zeggen. Het zijn zeker groote woorden. Maar de zin, de kracht, de strekking, de bruikbaarheid! is daarvan ook veel goeds te zeggen? Bepalen wij ons, gelijk de schrijver der toespraak, bij het groote feit in questie: de opstanding van Jezus. De strijdende partijen zijn het daarover tamelijk wel eens, dat wij het niet zouden kunnen gelooven, als ons verhaald werd, dat iemand, al hadden wij hem gekend als den uitmuntendsten, den allervoortreffelijksten, den allervroomsten mensch, gestorven, werkelijk gestorven zijnde, wederom levend uit zijn graf zou gekomen zijn. Staan wij eens een oogenblik daarbij stil. Gesteld, gij meent, niet maar van hooren zeggen, maar door den aanblik uwer eigen oogen, te weten, dat die voortreffelijke man bezweken is. Gij stondt aan zijn sterfbed. Gij zaagt hem den adem uitblazen. Gij waart bij zijne begrafenis aanwezig, nadat gij door eigen aanraking u van de kilheid en verstijving zijns ligchaams had overtuigd. Men liet het lijk in de groeve neer. Daar verneemt men plotseling een geritsel, dat uit die kist scheen te komen. Wie niet geheel ontdaan is van schrik zal terstond toeschieten om zich te vergewissen van de oorzaak | |
[pagina 477]
| |
en te onderzoeken of er misschien leven is in die behuizing des doods. Men heeft zich niet bedrogen. Men ziet het met eigen oogen. Wien men wilde begraven leeft! Nu zult gij dan toch wel aan een wonder gelooven? Gij denkt er niet aan. Gij zult God danken, dat deze levende niet begraven is, dat deze schijndoode nog tijdig uit dien slaap is ontwaakt en aan de levenden is teruggegeven. Aan te nemen, dat deze, die nu leeft, werkelijk gestorven, werkelijk dood geweest zou zijn, - dit komt niet in u op. Want gij redeneert aldus: de ondervinding heeft geleerd, dat sommigen voor dood gehouden zijn, die het niet waren; maar niet, dat, waar de dood behoorlijk geconstateerd was, namelijk waar de ontbinding werkelijk ingetreden was, herleving ooit heeft plaats gehad. En al wilt ge overigens van Strauss en zijn ‘Leben Jesu’ niets weten, gij zult, waar het op de beoordeeling aankomt van berigten uit de niet-gewijde geschiedenis, gij zult vooral, waar het de actuële wereld betreft, niet aarzelen zijne argumentatie over te nemen en met hem beweren: ‘de stelling, dat een doode weder levend geworden is, bestaat uit twee zoo tegenstrijdige bestanddeelen, dat, zoo vaak men het eene wil vasthouden, het andere dreigt verloren te gaan. Is hij werkelijk weêr in het leven gekomen, zoo ligt het voor de hand te denken, dat hij niet geheel en al dood zal zijn geweest; was hij daarentegen werkelijk dood, zoo kost het moeite te gelooven, dat hij waarlijk levend geworden is.’ Ook zult gij moeijelijk hem uwe toestemming kunnen weigeren, als hij op deze wijze voortgaat: ‘Bij eene juiste voorstelling van de betrekking tusschen ligchaam en ziel kan men zich de herleving van een gestorvene niet eens behoorlijk denken. Hebben de krachten en werkzaamheden des ligchaams eens opgehouden in dat regerende centrum, dat wij ziel noemen, zich te vereenigen; is dus die ziel niet meer werkzaam om alle andere in het ligchaam mogelijke functies ondergeschikt te doen blijven aan de hoogere éénheid van het proces des organischen levens, dat bij den mensch tegelijk de basis is van het geestelijk leven, - dan beginnen in de verschillende ligchaamsdeelen die andere, lagere magten te heerschen; d.i. de ontbinding volgt. Zijn die magten eenmaal aan het bewind, ze zullen niet genegen zijn het weder aan de vorige meesteres, de ziel, af te staan; of liever dit is onmogelijk, want, daargelaten wat te denken zij | |
[pagina 478]
| |
van de onsterfelijkheid des geestes, de ziel zelf houdt op, zoodra hare heerschappij en werkzaamheid, waarin immers haar bestaan gelegen is, ophoudt, zoodat de herleving van den gestorvene niet zonder de miraculeuse schepping eener nieuwe ziel zou te denken zijn.’ Is het nu een gekortwiekte ervaring, waarop de bestrijders van de realiteit van Jezus' opstanding zich beroepen, dan, zou men zeggen, moeten er empirisch geconstateerde feiten en verschijnselen aan te wijzen zijn, waaruit blijkt, dat die bestrijders zich aan kortwieking hebben schuldig gemaakt. Maar neen! dat is de bedoeling niet. Prof. Doedes gebruikt dat woord ervaring niet in den meest gewonen zin. Hij meent b.v. door het opstandingsverhaal onze empirische kennis te kunnen verrijken. Al leert de ervaring van heden, bedoelt hij, dat er thans geen dooden meer opstaan, daaruit volgt nog in geenen deele, dat dit vroeger ook niet plaats vond. Of dit het geval werkelijk is geweest, dat moet de ervaring der vroegere geslachten uitmaken. Hij beroept zich op de ervaring van alle eeuwen, in casu: op de ervaring der Apostelen, op grond waarvan, volgens hem, zal moeten aangenomen worden, niet, dat het levend worden van gestorvenen in die dagen een gewone zaak was, maar wel, dat althans één gestorvene, namelijk Jezus, uit zijn graf is opgestaan. Dat feit is waargenomen, zegt hij; de historische kritiek kan het ons leeren; het is dus empirisch geconstateerd. Als wij dus zeggen: Jezus is opgestaan, dan verkondigen wij niet wat tegen de ervaring strijdt, maar wij beweren iets op grond van de ongekortwiekte ervaring. Het is schier overbodig op te merken, dat die tegenstelling tusschen gekortwiekte en niet-gekortwiekte ervaring niet veel meer is dan een aardigheid, een répartie voor de moderne theologen, wier wachtwoord is: empirie, empirie! De Hoogleeraar gevoelt zelf wel, dat in de zaak, die ons bezig houdt, de hoofdkwestie niet is, het al of niet waarnemen door de Apostelen, maar wel de schijn of realiteit van het waargenomene. Men vraagt in onze dagen niet meer: waren de Apostelen leugenaars en bedriegers, toen zij getuigden van 's Heeren opstanding; maar wel: wat moeten wij aannemen, dat werkelijk, objective heeft plaats gehad, om ons hunne overtuiging aangaande den gekruisten en toch levenden Heer te verklaren? Als men heden ten dage van empirische wetenschap spreekt, dan bedoelt men daarmede niet een zoodanige, die geen anderen grond | |
[pagina 479]
| |
heeft, dan de getuigenis van anderen, die zeggen: ‘wij hebben het gezien;’ al weten wij overigens ook, dat die anderen de gemoedelijkste, eerlijkste, regtschapenste menschen van de wereld zijn geweest. Het is een spelen met woorden, als men durft beweren, de opstanding van Jezus is een empirisch geconstateerd feit. Noch de eeuw waarin de Apostelen leefden, noch hun landaard, noch hunne bijzondere opleiding en persoonlijke geaardheid leveren ons de waarborgen, dat zij zich niet hebben bedrogen in hunne waarneming, waar zij ons op grond dier waarneming, dingen verhalen, die met onze empirische kennis ten eenemale strijden. Laat ons met naauwgezetheid de zaak beschouwen. Als wij met de Apostelen willen beweren: de gekruisigde is opgestaan, dan nemen wij twee dingen aan: 1o. Jezus is waarlijk aan het kruis gestorven; 2o. de gestorvene is weêr levend geworden. Nu kan ik mij zeer goed denken, dat de Apostelen voor zich in hunne waarneming genoeg grond hadden om aan de waarheid van beide stellingen geen oogenblik te twijfelen. Maar wat voor hen genoeg was is het niet meer voor mij. Zegt men mij: de ervaring der Apostelen, die hun omtrent dood en opstanding van Jezus zekerheid gaf, is die dan voor ons niet genoeg? Ik antwoord met een wedervraag: Waar is het empirisch bewijs, dat Jezus werkelijk gestorven was, toen hij van het kruis werd genomen? Dood is naar onze begrippen het ligchaam, waaraan de duidelijke kenteekenen van ontbinding worden aangetroffen. Dat zoodanige criteriën in Jezus' ligchaam zijn waargenomen, wordt nergens gelezen. Eer het tegendeel wordt verondersteld, Hand. 2, vs. 31 en 13, vs. 35. Maar wat daarvan ook zij, dit staat genoegzaam vast: de Apostelen hebben zich niet op empirische wijze van Jezus' dood overtuigd, of althans ons daaromtrent niets meêgedeeld. En reeds hieruit blijkt het onvoldoende van hun getuigenis aangaande Jezus' opstanding, indien men daarmede bedoelt de herleving van den werkelijk gestorvene. Men zegge niet: het is toch al te ongerijmd om aan te nemen, dat Jezus, wiens kruisiging toch wel vast staat, levend van het kruis zou genomen zijn! Ik ben er verre van verwijderd, om het onwaarschijnlijke daarvan te ontkennen. Maar indien mij niets anders gelaten wordt dan de keuze tusschen deze twee dingen: de ontwaking van een schijndoode, of het herleven van een werkelijk gestorvene, dan zal ik het eerste als het minder on- | |
[pagina 480]
| |
waarschijnlijke aannemen, en het tweede om zijne ongerijmdheid verwerpen. Maar geldt het hier dan inderdaad: tertium non datur? Is het noodzakelijk één van beiden aan te nemen, óf het wonder der herleving, óf de ontwaking uit een toestand van schijndood? Met andere woorden: Staat het feit van een leven van Jezus hier op aarde na zijne begrafenis zoo vast, dat we hier van eene door de empirie gegeven basis kunnen spreken? Prof. Doedes - en de meerderheid der theologen is aan zijne zijde - zegt: de opstanding van Jezus staat zóó vast, dat wie haar verwerpt, noodzakelijk tot allerlei ongerijmdheden vervalt. Het ware echter te wenschen geweest, dat hij in zijn bewijsvoering meer hadde op den voorgrond gesteld, wat dan toch eigenlijk vaststaat, in plaats van zich te beijveren, zijne theologische antagonisten in allerlei dialectische netten te vangen en hen met syllogismen te knevelen. Hij zegt: ik verwerp het Evangelische verhaal van Jezus' opstanding niet, al ben ik daardoor ook genoodzaakt een wonder aan te nemen. Het schijnt dus, dat hij in die opstanding een wonder ziet. Maar waarin heeft dit wonder bestaan? Ziedaar, wat hij ons niet zegt, en waarvan toch zeer veel afhangt. Zijn geheele betoog komt hierop neêr: het geloof der Apostelen, in de kracht waarvan zij de kerk hebben gesticht, is zonder de opstanding niet te verklaren; de geleidelijke overgang van het vroegere tot het latere door hen ingenomen standpunt, m.a.w. het verband tusschen de twee historische toestanden, ontbreekt ten eenenmale bij de ontkenning van dit wonder. Maar, zou ik op mijne beurt willen vragen, ontbreekt er dan bij de opvatting van Prof. Doedes niets? Zal zich niet een leemte in zijne kennis openbaren, zoodra hij zich rekenschap wil geven van hetgeen er werkelijk vaststaat in deze geschiedenis? Zal hij ons kunnen zeggen, wat er in dat graf, in dat ligchaam heeft plaats gehad? Kan hij ons een goeden grond aanwijzen, waarop wij moeten aannemen, dat dat graf werkelijk een lijk heeft ontvangen en een levende heeft teruggegeven? Ik geloof niet te veel te beweren, als ik zeg: geenerlei geleerdheid, noch scherpzinnigheid zal ooit in staat zijn, uit de ons ten dienste staande historische bescheiden de zekerheid van dat opstandingsfeit in dezen zin te bewijzen. Het is zeker wel het eenvoudigst en gemakkelijkst, te berusten bij het feit der wonderbare opstanding, zonder zich bezig te houden met de nadere bijzonderhe- | |
[pagina 481]
| |
den van het feit en van de nog al eenigzins uitéénloopende berigten bij Paulus en de Evangelisten. Maar groote winst voor onze kennis van de historie is niet te wachten van zoodanig eene wijze van doen. | |
V.Er is geen gebrek zoo algemeen in de beschouwing van de wording der Christelijke kerk als dit. Men stelt zonder meer deze twee feiten vast: 1o Jezus is aan het kruis gestorven en 2o de Apostelen hebben in het geloof, dat Jezus uit de dooden was opgestaan, zijne gemeente gesticht. Stilzwijgend wordt daarbij aangenomen, dat dit geloof ontstaan is onmiddellijk na de opstanding zelve, terwijl vóór die gebeurtenis in het gemoed der jongeren niets anders aanwezig zal zijn geweest dan rouw en wanhoop. En zoo ligt het dan voor de hand om dien plotselingen overgang van ongeloof tot geloof te verklaren uit een daaraan beantwoordende even abrubten overgang van den dood tot het leven in Jezus. Met zoodanige voorstelling weten zeer velen nog altoos zich wonderwel te behelpen. Voor de meesten toch is de bijbel een boek van stichting en zij zoeken daarin, slechts voor zoover dit aan hunne stichting dienstbaar is, historisch onderrigt. Maar op dit naïeve standpunt staat niemand meer dergenen, voor wie de kritiek geen woord is zonder beteekenis. Want zij weten dat, even als de geboorte van den Heer, zoo ook die zijner kerk met digte duisternis is bedekt. Zij weten dat het ons aan historische documenten ontbreekt, waaruit wij met zekerheid zouden kunnen opmaken: hoe en wanneer het geloof in 's Heeren opstanding bij de jongeren zich het eerst heeft vertoond; welke objectieve verschijnselen dat (subjectieve) geloof hebben gewekt; welken vorm het al aanstonds heeft aangenomen; waaraan het zich bij hen vastknoopte; hoe het zich ontwikkeld en met hunne overige voorstellingen van het Godsrijk vereenzelvigd heeft; of, en zoo ja, op welke wijze die opstanding in hunne eerste Christus-prediking reeds is opgenomen, en welk inwendig ontwikkelingsproces aan die Apostolische prediking is voorafgegaan. Zij weten, wel is waar, dat de schrijvers des N.T. geen twijfel | |
[pagina 482]
| |
verraden aan de waarheid van het feit, dat Jezus is opgestaan, maar ook dit, dat zij op onze vraag: wat is die opstanding geweest? geen bevredigend antwoord geven. Zij weten, dat het N.T. zelf het sterkst sprekend bewijs is voor de vruchtbaarheid van den Christelijken geest in het vormen, uitwerken en omwerken van mythen - natuurlijk op die punten, waar de geschiedenis leemten had gelaten voor het vroom gemoed onverdragelijk. In het N.T. vinden zij vreedzaam nevens elkander staan zes, ja meer elkander ten deele opheffende voorstellingen van het gebeurde na Jezus' begrafenis. Zij vinden in het Evangelie, dat ‘volgens Mattheus’ heet, - zonder daarom, in den vorm waarin wij het bezitten, van den Apostel van dien naam of uit zijn tijd afkomstig te zijn - dien mythus in zijne eerste voorzigtige bewegingen, in zeer nederige afmeting. Hier is nog niets te vinden dan een enkele vlugtige verschijning van den verrezene aan de beide Maria's bij het graf, welke dienen moet om die aan de elven in Galilea, werwaarts zij door Jezus bescheiden waren, in te leiden en voor te bereiden. En wat lezen wij bij dien Evangelist van die verschijning in Galilea zelve? Dáár, op den berg (welken?), gelooven sommigen; anderen twijfelen als Jezus zich vertoont. Deze spreekt eenige zwaarwigtige woorden tot de zijnen, en... het Evangelie eindigt. Aan den lezer wordt overgelaten, hoe hij zich den verderen afloop zal denken. In plaats van met een schitterend feit als de hemelvaart, gelijk in een andere rigting der traditie (bij Lucas) zich voordoet, eindigt de schrijver van het Mattheus-Evangelie met een krachtige sententie, met een schoon en heerlijk woord, dat moest voorzien in het gemis van een feitelijk slot; een woord, dat ons niet alleen de Christelijke waarheid moet herinneren, waarvan het opstandingsverhaal de plastische uitdrukking mag heeten, maar ook, voor alle niet oppervlakkige beschouwers, aan een sierlijk kleed gelijk is, dat dienen moet om de armoede der meêgedeelde feiten voor het oog te verbergen. Verschuile men zich toch niet langer achter algemeenheden, als daar zijn: ‘alle Evangelisten, ja alle schrijvers van het N.T. die daartoe aanleiding hadden, bevestigen de waarheid van het feit: de Heer is waarlijk opgestaan!’ Leze men liever onbevooroordeeld het laatste kapittel van Mattheus, en merke op, dat na aftrek van het bijwerk, waartoe behoort de Engelverschijning (vs. 7) en het verhaal der verschrikte wachters (11-15), de geheele opstandingsgeschiedenis in zes, zegge: 6 verzen wordt afgedaan, en wel zóó, dat in twee (vs. 9 en 10) | |
[pagina 483]
| |
de verschijning van Jezus aan de vrouwen, op den weg, zoo het schijnt, naar Galilea, in het voorbijgaan wordt berigt, en van de eigenlijke verschijning aan de elven in Galilea, behalve de daar aan den verrezene in den mond gelegde, beteekenisvolle woorden, niets gezegd wordt dan dit alleen: ‘en toen zij hem zagen, aanbaden zij hem, maar sommigen twijfelden.’ Staan wij hier een oogenblik stil, om te vragen: welk een indruk moet dit oude, ofschoon zeker niet het oudste verhaal (over Paulus en diens getuigenis straks nader) op ons maken? Op welk eene phase in de ontwikkeling der Christelijke overtuiging ten aanzien der opstanding worden wij hier gewezen? Alles komt hier aan op de verschijning in Galilea. En waarin bestaat deze? Waartoe verschijnt Jezus? Alleen om een woord te spreken tot zijne jongeren, dat ons den sleutel geeft voor het ontstaan dezer gansche geschiedenis. Immers als de opstanding alleen ten doel heeft om de elven, - van welke sommigen aan de realiteit der verschijning twijfelen op het oogenblik dat zij Jezus zien, - te overtuigen dat zij, van 's Heeren magt en zijne tot de voleindiging der eeuw hun bijblijvende ondersteuning verzekerd, de taak der Evangelieprediking met moed kunnen aanvaarden, - wat leert ons dit anders, dan vooreerst dít, dat in de oude Christelijke gemeente de verschijning van den Verrezene niet gold voor een zóó objectieve en per se evidente zaak, dat zij genoeg was om door allen die er getuigen van waren onmiddellijk te worden aangenomen, maar dat integendeel alleen de geloovigen den Verrezene te zien kregen en erkennen konden (gelijk dan ook trouwens de geheele opstanding buiten de eigenlijke ongeloovigen om geschiedt); ten andere, dat, als wij, zonder de werkelijke, objectieve, ligchamelijke verschijning van Jezus na zijn' dood, de opgewektheid der jongeren om het Evangelie te gaan verkondigen kunnen verklaren, voor ons de opstanding, gelijk Mattheus die berigt, iets overtolligs wordt. De vraag is dus maar: wat is waarschijnlijker, óf dat de indruk, dien Jezus in zijn leven, lijden en sterven op de besten zijner jongeren, op de vurigsten zijner aanhangers maakte, bij hen aanleiding heeft gegeven tot de overtuiging: ‘Hij kan niet gestorven zijn, Hij leeft zeker!’ aanleiding dien ten gevolge ook tot de verschijningen des Heeren aan die enkelen in hun gespannen, ecstatischen toestand, die zich langzamerhand, bij wijze van aansteking, aan de trageren van hart, aan de laauweren in de liefde, aan de onvasteren in het geloof mede- | |
[pagina 484]
| |
deelde, zoodat eindelijk de blijde gewisheid algemeen werd: ‘de Heer is met ons, wij mogen niet vertragen, wij mogen de zaak van den Gekruiste niet opgeven, zij zal zegevieren!’ - óf dat omgekeerd alles van buiten den jongeren moest bijgebragt worden, het leven des geloofs in dat graf van ongeloof en moedeloosheid moest worden gewekt door de verschijning van den gekruiste en nu wonderbaar opgewekte, al was het dan ook maar voor weinige oogenblikken. Men zie daarbij almede niet voorbij, dat de herleving van een gestorvene den Apostelen geenszins eene onmogelijkheid toescheen, gelijk ons; dat hun denkbeeld van 's menschen voortduring na den dood zamenviel met dat van ligchamelijke opstanding; dat het geheimzinnig verdwijnen van Jezus' ligchaam uit het eerste graf, waar het welligt buiten hun weten slechts voorloopig was bijgezet, alligt de spanning waarin zij reeds verkeerden zoozeer verhoogde, dat er niets meer noodig was om hen rijp te maken voor visioenen, waarvan de realiteit alleen in henzelven te zoeken is; en eindelijk, dat de overtuiging: ‘Jezus leeft,’ al te wel beantwoordde aan de wenschen en behoeften van hun hart, al te wel strookte met hun verlangen dat Hij het door zijn kruisdood afgebroken werk nog weder mogt opvatten en voltooijen, dan dat zij (namelijk diegenen, die het opregt meenden met de zaak des Heeren) niet met beide handen zouden aangegrepen en vastgehouden hebben alles wat aan die overtuiging voedsel kon geven. Dat overigens die overtuiging reeds in de eerste dagen na de kruisiging tot rijpheid zou gekomen zijn, is niet alleen een niet te bewijzen, maar zelfs een stellig onjuiste meening. Bezaten wij niet anders dan Mattheus, wij zouden - de geloofwaardigheid van zijn verhaal overigens aannemende - niets meer kunnen zeggen dan dit: het schijnt, dat de verschijning van den Verrezene aan de elven al zeer spoedig na zijn dood heeft plaats gehad en terstond, althans door de meerderheid hunner, geloovig is aangenomen. Intusschen - zouden wij er moeten bijvoegen - wij vinden niets gemeld van den indruk, dien 's Heeren opwekkende taal op hen maakte en wij weten dus niet, of hun geloof hun aanstonds kracht genoeg bijzette om aan de opdragt te voldoen: ‘gaat heen en predikt het Evangelie!’ Wel achten wij het waarschijnlijk, dat zulk een gebod onder zulke omstandigheden gegeven onmiddellijk zal zijn opgevolgd. Want, was alleen daarom de Heer opgestaan om de wanhoop der Zijnen in vurigen ijver te | |
[pagina 485]
| |
doen overgaan, van die warmte diende gebruik gemaakt te worden. Maar ziet! nu is het, blijkens andere berigten, niet alzoo toegegaan. Er ligt eene tijdruimte tusschen Paschen en Pinksteren, die geheel iets anders onderstellen doet dan eene dadelijk getoonde bereidvaardigheid van de jongeren, om den wil des Verrezenen te gaan opvolgen. Mattheus nu - gesteld, dat hij van de Pinkstergebeurtenissen weet - is nog naïef genoeg om van het vreemde, dat zich hier bij eenig nadenken voordoet, geenerlei verklaring noodig te vinden. Althans hij geeft ze niet. Dat geschiedde later. Lucas strekt ons ten bewijze, met hoe verbazend eenvoudige middelen men destijds zich wist te behelpen. Het geloof der Christenen verklaarde dat uitstel van zeven weken eerst uit een ander gebod van den Verrezene, hetwelk in Lucas' Evangelie correspondeert met het door Mattheus aan het eind (28, 19 en 20) vermelde. Heette het daar: ‘Gaat heen en onderwijst alle volken!’ hier lezen wij: ‘Blijft in de stad, totdat de heilige geest komt!’ Maar ziet! Daar nu ook volgens Lucas, toen hij zijn Evangelie schreef, het verkeer van den verrezene onder de zijnen slechts zeer kortGa naar voetnoot1 duurde, bleven die zeven weken wachtens voor de, natuurlijk toch zeer opgewonden, jongeren, die nu behalve van de opstanding ook van de hemelvaart de getuigen waren geworden, een zonderling verschijnsel. Ook daarvoor werd een uitkomst gezocht en gevonden. Dezelfde Lucas doet ze ons in zijn tweede boek: de handelingen der Apostelen, kennen. Daar wordt de onbepaalde, maar, in elk geval, korte tijd van de opstanding tot de hemelvaart verloopen, uitgezet tot een langere periode van 40 dagen, zoodat de termijn van lijdelijk en werkeloos wachten van 50 op 10 dagen werd teruggebragt. Tegelijk wordt door dezen maatregel een beter gebruik van de opstanding gemaakt, daar nu den jongeren 40 dagen lang gelegenheid gegeven wordt om van hun meester te leeren (zie Hand. 1, 3). Nu zal wel niemand dwaas genoeg zijn om in dit latere, dit jongere verhaal, omdat daarin één onwaarschijnlijkheid is verwijderd, het historisch getrouwere te zien. Wat toch is, in vergelijking van die weggenomen onwaarschijnlijkheid, de andere die blijft en nog vergroot wordt, te weten: het verkeer, nu aanmerkelijk verlengd, van een gestorvene als een levende met de zijnen! Neen, de onbevooroordeelde zal in de zich van liever- | |
[pagina 486]
| |
lede ontwikkelende traditie de poging erkennen om, op zoo aannemelijke wijze als mogelijk was, den overgang uit den lijdensnacht des Heeren tot den heuchelijken dageraad van de stichting zijner gemeente zich voor te stellen. Hij zal weinig reden vinden, bij vergelijking van Mattheus met Lucas, en van het Evangelie des laatsten met diens andere boek, te roemen over de zekerheid der bijzondere incidenten in beider opstandingsverhalen voorkomende. Terwijl Mattheus Galilea tot tooneel maakt van Jezus verschijning aan de elven, laat Lucas alles in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem afloopen. Terwijl de eerste met een paar woorden berigt, hoe twee vrouwen de eerste getuigen waren van Jezus' verrijzenis, verhaalt Lucas van twee jongeren die het eerst hem zagen en hem ter naauwernood herkenden, na met hem een poos gewandeld en een tamelijk lang gesprek gevoerd te hebben. Ook de uitvoerigheid waarmede Lucas de teekenen vermeldt door den Verrezene gegeven ten bewijze dat hij geen geest is, stroken weinig met het ijle en kleurlooze beeld, dat Mattheus van deze geheele zaak ontwerpt. Maar juist aan dat ijle en kleurlooze zal de onbevoordeelde lezer het meer primitieve, het oudere verhaal herkennen. Hoe minder grof en tastbaar die verschijningen van den gestorvene zijn, hoe onbestemder de trekken zijner gedaante, hoe sneller verdwijnende de sporen zijner aanwezigheid, hoe algemeener en meer uit den geest van den levenden Heer zelven af te leiden de woorden hem in den mond gelegd - des te meer zullen wij er ons door aangetrokken gevoelen als door iets reëels, te weten iets wat door den werkelijken Jezus, door diens leven, lijden en sterven in de zijnen was te weeg gebragt. Wat misschien in de oogen van anderen, even als in die van Lucas en JohannesGa naar voetnoot1, van hooger belang is, dat namelijk Jezus na zijn dood niet alleen met vleesch en been aan zijn jongeren zich getoond, maar ook voor hunne oogen spijs tot zich genomen heeft, dat laten wij hun gaarne over en stellen ons tevreden met de minder handtastelijke bewijzen van 's Heeren leven - de Heer nu is de geest, 2 Cor. 3, vs. 17 - door al de eeuwen van het bestaan zijner gemeente gegeven. Waren de jongeren volgens Lucas' verhaal bang, dat zij een geest zagen, wij, moderne theologen, voelen ons nog veel minder op ons gemak, zoolang wij ieder | |
[pagina 487]
| |
oogenblik in aanraking zouden kunnen gebragt worden met een gestorvene die ligchamelijk op aarde rondwaart en achten het ook van oneindig meer waarde als wij er ons elken dag van kunnen overtuigen, dat, al is de Heer naar het ligchaam gedood, hij naar den geest leeft (1 Pet. 3, vs. 18). Wij zijn in geenen deele belust op die hooggeroemde positieve ervaring van alle eeuwen, die theologen van sterkere digestieorganen dan wij zoo gemakkelijk schijnen te kunnen assimileren en verteren. Schijnt het historisch voedsel voor onzen religieusen zin van minder solieden aard, het is nu eenmaal het eenige wat wij verdragen kunnen. Wij troosten ons met de schoone woorden van RévilleGa naar voetnoot1. ‘On peut remarquer tout le long de l'histoire qu'aux yeux de ceux qui ne sont pas arrivés à un certain point de développement intérieur, les théses spiritualistes, opposées aux doctrines erronées ou défectueuses dont elles sont sorties, équivalent à peu près, sinon entièrement, au rien, au nihilisme, et ne laissent de solide, de palpable que la négation elle-même..... Ainsi le Dieu-Esprit du Judaïsme et du Christianisme n'est pas une réalité pour le païen, et il taxe ses adorateurs d'impiété et d'athéisme. La vie insprée par l'amour qu'engendre la foi, comme l'entend Paul, échappant par là aux entraves et aux formes arrêtées du point de vue légal, est une vie déréglée aux yeux du pharisien et du judaeo-chrétien et Paul n'est pour eux qu'un docteur d'immoralité, d'anarchie licencieuse. Pour le catholique fervent, notre Sainte Cène figurative et sans miracle est la plus creuse et la plus inutile des cérémonies. L'affirmation spirituelle, qui, pour nous, est si positive,.... n'est à leur point de vue, qu'une négation pure et simple.... Les retardaires se croient toujours en droit de se montrer effrayés du vide de leurs doctrines’ - (bedoeld zijn hier de leerstellingen der moderne Theologie) - ‘et, quand ils sont charitables, ils ne cessent de formuler des voeux pour que leurs adversaires, abjurant enfin leurs abstractions et leurs fantômes sans chair et sans os, reviennent sur le solide plancher de la tradition, où ils se tiennent, eux, si fermes, si à leur aise et si heureux. Comme si c'était une raison pour que les autres le soient aussi!’ Wij hebben die woorden fantômes sans chair et sans | |
[pagina 488]
| |
os met in het oog loopend schrift laten drukken, omdat zij de bijzondere aanleiding bevatten, waarom wij dit geheele citaat meêdeelden. Al heeft de geachte schrijver daarbij ook niet bepaaldelijk gedacht aan het onderwerp thans door ons behandeld, is dít niet inderdaad de grieve tegen de moderne kritiek der opstandingsgeschiedenis: ‘Zij neemt onzen ligchamelijk verrezen Heer weg en laat ons niets dan een spooksel zonder vleesch en been, door de ontstelde verbeelding der jongeren, zooals zij beweert, maar inderdaad door het haar eigen ongeloof te voorschijn geroepen?’ Welnu, laat ons niet terugdeinzen voor de noodzakelijke consequenties onzer kritiek. Wachten wij ons, waar het een zuiver historisch onderzoek geldt, toe te geven aan verkeerd geplaatste schroomvalligheid, die ons aanraadt, terwille van het ‘kritiekste’ excepties te maken in de toepassing onzer beginselen, en spreken wij het openlijk uit: ‘de moderne Theologie kan de opstanding van Jezus niet tegelijk als feit en als mirakel aannemen, al is zij ook niet in staat in bijzonderheden aan te wijzen hoe bij de Apostelen het geloof in de opstanding, - waarvan zij trouwens wel weet, dat het er was, maar niet hoe het oorspronkelijk zich vertoonde, - is ontstaan en zich heeft ontwikkeld.’ Maar zij behoeft zich daarom niet bij de negatie van het feit als mirakel te bepalen, ofschoon het zeer wel mogelijk is, dat zij, wilde zij haar wetenschappelijk karakter niet opgeven, tot dat bloot destruerende werk zich zou hebben moeten bepalen, indien de historische bronnen, waarover zij te beschikken heeft, iets kariger vloeiden. Al schroomt te onzent Prof. Scholten niet, in navolging van vele tegenstanders der moderne Theologie, den grooten Baur te noemen een der meest negatieve critici, hij wil daarom zeker niet ontkennen, dat de resultaten der historische kritiek van dezen negatieven criticus tot het meest positieve behooren, wat de theologie van onzen tijd heeft opgeleverd. Hij zal niet aarzelen met bijzondere ingenomenheid te gewagen van het nieuwe leven, dat door den onlangs ontslapen meester in de studie van de geschiedenis der oudste monumenten van den Christelijken geest is gewekt, en gaarne erkennen, dat, zoo wij helderder inzigt hebben in den gang van Paulus' ontwikkeling en die van het Christelijke denken in den Apostolischen tijd, dit grootendeels aan hem en zijne leerlingen te danken is. Neen, waarlijk, wij staan op niet minder positieve basis dan | |
[pagina 489]
| |
zij, die ons beklagen dat wij ‘le solide plancher de la tradition’ hebben verlaten. Als wij belijden te gelooven aan het feit van Jezus' opstanding, dan meenen wij niet alleen beter dan onze antagonisten in staat te zijn rekenschap te geven van dit ons geloof, daar wij niet blijven staan bij het zoogenoemde en zoogeroemde eenvoudige aannemen van hetgeen het N.T. van dit feit vermeldt, - alsof het eenvoudig ware tegelijk verschillende berigten voor waar te houden, die niet dan met de jammerlijkste kunstenarijen tot een schijn van harmonie kunnen gebragt worden! - dan meenen wij ook vrij wat positiever te zijn in ons geloof, daar wij meer dan zij ons hebben bevlijtigd, om de binnenste kern en het wezen der zaak af te scheiden van hetgeen zich van lieverlede als schaal of omkleeding daaraan heeft vastgezet. Dan beweren wij wel niet, dat ons geloof in allen deele aan dat der Apostelen gelijk is, maar naarmate wij ons meer in hunnen toestand hebben zoeken te verplaatsen en den wasdom van het Christelijk geloofsleven in hen met meer naauwkeurigheid hebben gadegeslagen, zal ook de band te inniger zijn, die ons met hen vereenigt. Wij zullen met hen gevoelen, met hen strijden, met hen lijden, met hen juichen, als wij voor de natuurlijke ontwikkeling van hun geloof de verklaring hebben gevonden in ons eigen religieuse leven, en daarbij minder onze toevlugt behoeven te nemen tot omstandigheden, die geheel buiten den kring onzer ervaring liggen. Gezonde en krachtige geloofsgemeenschap met de geloovigen van vroeger tijd kan alleen daar bestaan, waar wij de zedelijke daad huns geloofs in al hare schoonheid ons voor oogen zien gesteld. De godsdienstige waarde van der Apostelen getuigenis aangaande Jezus' dood en opstanding moeten wij niet afmeten naar de scherpte van hun blik, maar wel naar de kracht van hun geloof. Immers dit mag wel gezegd worden vast te staan, dat Jezus na zijn dood niet is verschenen aan de ongeloovigen om hen tot geloof te dwingen, maar wel aan hen, die, in weêrwil van zijnen dood, aan zijne waarachtige grootheid bleven gelooven, en voor wie hij de magt zijns geestes op het allertreffendst had geopenbaard in zijn vreeselijk uiteinde. Waar anderen tevreden zijn met een uiterlijk feit tot verklaring van der Apostelen geloof, blijven wij daarbij niet staan, maar zoeken veeleer de verschijning van den gekruiste met diens doorboorde handen te verklaren uit het geloof zijner vrienden, dat hij niet sterven kon als ieder ander, omdat hij meer was dan ieder ander. | |
[pagina 490]
| |
VI.Bij het ternederstellen der laatstelijk meêgedeelde denkbeelden kwam mij als van zelf voor den geest de beschouwing over dit onderwerp van iemand, die als kenner van de bijbelsche oudheid hoog staat aangeschreven in de opinie der geleerden, al is het dat hij door zijne behandeling der Evangelische geschiedenis niet al te wel beantwoord heeft aan de verwachting der belangstellenden. Ewald's ‘Christus und seine Zeit,’ en het daarop gevolgde ‘Apostolische’ en het ‘Nach-apostolische Zeitalter,’ waarmede hij nu onlangs zijn vóór ongeveer 20 jaren aangevangen ‘Geschichte Israëls’ voltooide, zouden zeker alleen niet voldoende zijn om des schrijvers roem te vestigen. Wij kunnen zelfs zeggen, dat de zelfgenoegzaamheid van den, overigens boven onzen lof verheven, geleerde, nergens op zóó hinderlijke wijze voor den dag komt als hier, en wij verklaren daaruit gereedelijk het anders zeker onbegrijpelijke verschijnsel, dat een zóó omvangrijk werk, over zulk een onderwerp, van de hand van een zóó beroemd man, zóó weinig sensatie heeft gemaakt. Maar des te eer ga ik er dan ook toe over om eene hoogst merkwaardige plaats mede te deelen uit dit werk, omdat het, niettegenstaande den grooten naam des schrijvers, zeker niet onder de meest gelezene van onzen tijd behoort. Ik wil niet meer dan een uittreksel geven van hetgeen Ewald over Jezus' opstanding in het midden heeft gebragt, ofschoon het mij niet wel mogelijk zijn zal den juisten zin van des schrijvers beschouwingen met weinig woorden volkomen terug te geven. Het eigenaardige toch van het door hem geleverde bestaat in de schildering van den toestand der jongeren na 's Heeren kruisdood, zoodat eenige uitvoerigheid in het aangeven der trekken en kleuren, door hem aangebragt, niet wel te vermijden zal zijn. Ook deel ik Ewald's opvatting niet mede als de eenig ware en juiste, of als de beste die tot nu toe is voorgesteld, maar meer als eene proeve van de rigting, waarin, onzes inziens, het onderzoek zich te bewegen heeft om aanspraak te kunnen maken op den naam van historische kritiek. Te liever koos ik iets van Ewald, omdat hij, de fanatieke antagonist van al wat naar Tubingsche Theologie riekt, omdat hij, ik zou haast zeggen, de persoonlijke vijand van Baur, hier niets anders toont | |
[pagina 491]
| |
gezocht te hebben dan eene verklaring van het psychologisch wonder, waarop vooral Baur de aandacht der onderzoekers had gevestigd. De geschiedenis van Christus en zijnen tijd (5de deel van de ‘Geschichte Israels’) eindigt Ewald met het verhaal der begrafenis. 's Heeren opstanding, die in onmiddellijk verband wordt gebragt met die Zijner gemeente, behoort, volgens Ewald, reeds tot het Apostolische Zeitalter, en het zou moeijelijk genoeg zijn uit te maken of, naar Ewald's overtuiging, de opstanding der gemeente, dat wil met andere woorden zeggen, of de opgewektheid der jongeren tot hun apostolisch werk, uit de opstanding huns meesters, dan wel omgekeerd: hun geloof aan den levenden Heer uit hunne geestdrift voor zijne zaak, het best verklaard wordt. Genoeg: de schrijver heeft zich ten taak gesteld zijne lezers een blik te doen slaan in de zielsgesteldheid der jongeren, zoo als hij meent te kunnen aannemen, dat die onmiddellijk na de vreeselijke tooneelen van Golgotha moet gedacht worden. In dat gemoedsbestaan lag de kiem der nieuwe gemeente. Met de beschouwing daarvan begint dus de geschiedenis van den apostolischen tijd. Schijnbaar vernietigd en verwoest leeft toch bij Jezus' sterven het geloof nog in de harten der zijnen. Hadden zij den Meester niet verstaan, zoo dikwijls hij van zijn heengaan sprak, het was omdat zij in zijne onvergankelijke Messias-waardigheid geloofden. Het onteerende van zijn kruisdood moge een slag zijn geweest, die hun voor een tijd alle besef ontnam en hen in een toestand van verdooving bragt, toch bleven hun zijne heerlijke woorden over het onvergankelijke van zijn werk en de zekerheid zijner zegevierende verschijning na de schijnbare nederlaag onder zijn tegenstanders in de gedachten. Mogen zij ook niet in allen deele begrepen hebben in welken zin Jezus op Jona had gewezen, als het beeld van het groote wonder, dat in hem en zijn onverderfelijk werk der wereld werd gegeven, zij hadden toch zeker die merkwaardige woorden evenmin uit de ziel verloren als zij er aan twijfelden, dat dáár, in hun meester, meer was dan in Jona. Hoe ook de bange ure hen had ontmoedigd en ter neêr geslagen, het beeld van Jezus' leven, groot en heerlijk als het altijd voor hunne oogen had gestaan, kon niet worden uitgewischt, en al werd het voor eene wijle op den achtergrond gesteld, de geringste aanleiding was genoeg, om het in al zijne klaarheid terug te roepen voor hunne oogen. | |
[pagina 492]
| |
Vraagt men: Wat ontbrak eigenlijk den jongeren in dien tijd? men moet dan antwoorden: twee dingen; vooreerst Christus zelf, die hun zoo plotseling was ontnomen, m.a.w. zij misten nog het geloof, dat de gekruiste de waarlijk levende Messias was; ten andere de moed, om het werk, dat zij tot nu toe onder het voortdurend toezigt van den meester hadden gedaan, thans, nu hij van hen was genomen, op zich zelve staande, met kracht weêr op te vatten. Maar ziet! wat hun ontbrak, zij bezaten het reeds; wat zij misten, zij droegen het reeds in zich. De werking van de eenige en wonderbare grootheid des Heeren op hun gemoed was niet gebonden aan zijne zinnelijke tegenwoordigheid. Daarvan behoefden zij zich slechts bewust te worden om op te staan uit het graf hunner verslagenheid, uit den dood hunner werkeloosheid. Vormden zij, die ongeletterde, maar regtschapen, die onaanzienlijke, maar eerlijk-vrome mannen, vormden zij niet de bloem van Israël, en kon hun godsdienstig leven, dat door zulk een meester tot hooger bloei was gebragt, kon het te schande worden door zijnen dood? Neen, voorwaar! Gelijk de vijftig jaren van treurige ballingschap in Babel uit de puinhoopen van het oude een nieuw Jeruzalem hadden doen ontstaan, zoo waren nu even zoo veel dagen genoeg, om uit Christus graf den Heer zelven zoowel als zijne gemeente te doen opstaan. Maar die wording der gemeente, wel mogen wij haar eene moeijelijke geboorte noemen! Zou uit de botsing tusschen de vreeselijkste tegenstrijdigheden, welke in het gemoed der verlaten jongeren kampten, een nieuw leven te voorschijn komen, zoo kon het alleen geschieden onder de vlagen der hoogste opgewektheid, der diepste ontroering. En toch moesten deze geweldige bewegingen van rein geestelijken aard zijn, daar alles van den nieuwen geest der jongeren afhing. Zulke bewegingen ontstaan, als wanneer de bliksem een uitgestrekt, dor veld, dat lang op den vuurstraal scheen gewacht te hebben, plotseling in gloed zet. Men kan hier, behalve misschien de voorbereiding, niets meer dan de uitwerking waarnemen; de getroffenen zelve weten alleen te spreken van hetgeen hen heeft aangegrepen. Geen wonder dus, dat het ons moeite kost uit hunne verhalen de werkelijke toedragt der zaken ons helder te maken. Geen feit noemt men met meer regt historisch, dan dit, dat Christus uit de dooden is opgestaan en den zijnen weder is verschenen. Die verschijning moet voor de jongeren het begin zijn | |
[pagina 493]
| |
geweest van vernieuwd en verhoogd geloof. Maar even zeker is het, dat zij in den Verrezene niet een gewoon mensch zagen, ook niet een uit het graf teruggekeerde schim of spooksel, maar den Zoon Gods, als een bovenmenschelijk wezen, gelijk het Joodsche geloof van die dagen zich den hemelschen Messias voorsteldeGa naar voetnoot1. Maar hadden de jongeren in Jezus niet reeds te voren den echten Koning en Zoon Gods erkend? En zou er dan geen innig verband zijn tusschen het vroegere zien en het latere? Alleen bij Paulus kan het latere zien niet op deze wijze verklaard worden, daar hij den Christus in zijne aardsche omwandeling niet schijnt gekend te hebbenGa naar voetnoot2. Maar ook voor de jongeren moet het een of ander zijn voorgevallen, wat het sluimerende geloof: ‘de Christus sterft niet,’ bij hen tot volkomen overtuiging bragt. Wat wordt ons nu berigt? - Wij zien de jongeren bij Jezus' dood door schrik en afgrijzen zoo verlamd, dat zij niet eens denken aan den op hen rustenden laatsten pligt jegens den afgestorvene, maar dit werk aan anderen overlaten. Hoe zij den daarop volgenden sabbath, den eersten Paaschdag hebben doorgebragt? Zeker niet in feestvreugde met de Joden. Zeker wel met tranen den Heer zoekende, met gebeden hem roepende. Was dat zoeken en roepen te vergeefs, was dat worstelen in den gebede ijdel? Zoo de profeten en godsmannen van den ouden tijd in hunne heilige geestdrift het onzigtbare te aanschouwen kregen, hoe zouden wij kunnen zeggen, dat hij, wiens aardsche verschijning de jongeren nog pas te voren in zoo helderen glans hadden aanschouwd, in zijn hemelsch licht zich voor hun zoekend oog niet zou hebben kunnen openbaren? Daarbij vergete men niet, dat het volksgeloof medebragt, dat de geest, bij zijne scheiding van het ligchaam, nog een tijd lang als tusschen aarde en hemel zweefde vóór hij geheel tot rust kwamGa naar voetnoot3, en men zal inzien, hoe weinig er noodig was om het aldus voorbereide geloof in het leven te roepen. | |
[pagina 494]
| |
De gedwongen rust op den sabbath is voorbij. De jongeren, zoovelen niet naar Galilea de wijk hadden genomenGa naar voetnoot1, snellen, door de vrouwen voorafgegaan, naar het graf. Maar welk een schrik! De steen, die het graf sloot, is afgewenteld. Het graf is ledig. Alleen de grafdoeken liggen daar, alsof de doode zoo pas ze had afgelegd om vandaar te gaan! Waar zij ook rondzien, hoe zij ook zoeken, den Heer vinden zij niet! ‘Maar zoo geschiedde dan ook wat hier alleen geschieden kon: één oogenblik nog zoekt en worstelt de geest, voelt zich het verlangen hooger gespannen, roept de herinnering in gedachten terug, wat Hij beloofd heeft van Zijne wederverschijning - en zie! Hij, wiens ligchamelijke gestalte hun zoo welbekend was, in wien zij als in den Zoon Gods, als in den onsterfelijken [?] Heer sinds lang hadden geloofd, Hij trad nu werkelijk in zijn nieuw, verheerlijkt leven voor hunne oogen. Het was hun alsof een bliksemend hemellicht hen doordrong. Hem, van wiens dood zij de mare hadden vernomen, maar aan wiens dood zij zoo moeijelijk konden gelooven, Hem, die hen scheen verlaten te hebben, en wiens grootheid hun eensklaps verduisterd toescheen, ofschoon zij sedert lang begonnen waren in Hem het onvergelijkelijke, het rein hemelsche te vermoeden - Hem zagen zij nu werkelijk als den hemelschen Messias voor hunne oogen staan, om hun, trots den dood, die zekerheid, die kracht bij te zetten, die zij vruchteloos in zich zelve zochten. Een enkel oogenblik - en de geheele voor hen tot dusverre niet te vatten waarheid, stond in het volle licht der zekerheid voor hun verrukten geest. Wat zij vroeger hadden vermoed van Jezus' hemelsch wezen en zijn alles te boven gaande magt, het was door de vreeselijke gebeurtenissen der laatste dagen als verstikt geworden; het deed zich nu op eenmaal in al zijne kracht gelden, als een magtige stroom, die, een tijd lang in zijn loop gestuit, eindelijk eensklaps zich door dijken en dammen een weg baant en met tienvoudige kracht voortbruist. Gewis nog nimmer is zulk smachtend verlangen door zulk eene verrukking, zulke rouw door zoo reine en heilige vreugde op eenmaal vervangen. Ging dat schouwen der verrukking ook van eenen enkele uit, welhaast deelde het zich aan de evenzoo gestemden en even sterk gespannen vrienden mede. Zoo verhief zich onop- | |
[pagina 495]
| |
houdelijk met de opgewektheid des geestes ook de zekerheid van het schouwen. Ook woorden uit den mond des Verheerlijkten, woorden gelijk hij ze vroeger had gesproken, maar tegelijk toch ook veel plegtiger dan toen, meende men al spoedig vernomen te hebben. Het geheele inwendige leven der jongeren verhief zich op wonderbare wijze door de aanraking met den meester. Gedurig en overal, waar een enkele of meerderen hunner gingen of stonden, zelfs te midden van de gewone bezigheden des dagelijkschen levens, voelden zij zijne nabijheid aan de trilling die hen door de leden voer, zagen zij hem als een lichtgestalte voor hun oog opkomen en hoorden zij wonderbare woorden van zijne lippen tot hen komen.’ Hoe valt hier alles weg (het zijn nog altijd Ewald's opmerkingen, die wij teruggeven), wat de oudheid, ook die des O.T., vermeldt van verschijningen en stemmen van dooden! Trouwens hoe valt ook dat alles weg, als het in het licht van den Godszoon wordt gesteld! Welk eene gedachte: de Zoon Gods zelf is in onze nabijheid, is met ons! Welke wonderen zouden uit die ééne gedachte niet verklaard kunnen worden. Maar zien wij dan ook toe, dat het rein geestelijke wonderen blijven! Ἡ σὰρξ οὐκ ὠϕελεῖ οὐδέν! (Joh. 6, vs. 63.) Zoeken wij het niet in het vleeschelijke. Daarin heeft Paulus het niet gezocht. getuige het 1 Kor. 15, vs. 42, waaruit wij mogen opmaken, dat de opstanding van Christus, zoowel als die der zijnen, gelijk Paulus zich een en ander dacht, niet als een herleving van het doode, maar wel als eene verheerlijking van het levende moet opgevat worden. Wat wil het zeggen, dat die zelfde Paulus elders van zich en zijne ecstasen en visioenen verzekert (2 Cor. 12, vs. 2-5), dat hij niet weet of ze in of buiten het ligchaam geschied zijn? Vinden wij datzelfde niet terug in de latere berigten van Jezus' opstanding in onze Evangeliën, als zij ons melden, hoe de Verrezene als een geestelijk wezen even plotseling verschijnt als verdwijnt? Zijn het niet de bloedige teekenen van zijn lijden; is het niet de gedaante van den met hen in de onvergetelijke afscheidsure aanzittenden meester, waaraan zij hem erkennen? En zouden wij dan niet (dat is Ewald's niet uitgesproken bedoeling) de geestelijke bron erkennen, waaruit al die verschijningen moeten worden afgeleid? Wij voegen er bij: is het niet een afdoend bewijs tegen die opvatting van 's Heeren opstanding, volgens welke door de Hemelvaart aan zijn verblijf op aarde een eind gemaakt werd, | |
[pagina 496]
| |
dat wij de verschijning van den Verrezene aan Paulus door dien Apostel zelven (1 Cor. 15, vs. 8) in ééne rij zien geplaatst met die aan Kephas, aan de Twaalven en wie daar ter plaatse meer genoemd worden? | |
VII.Wij volgen Ewald niet op al zijne Kreuz- und Quergänge door de Evangelische verhalen, daar het onze overtuiging is, dat hier vooral de resultaten zijner Evangelie-kritiek geen rijpe vruchten verdienen genoemd te worden. Zoolang zijn blik verduisterd wordt door zóó hartstogtelijken afkeer van de Tubingers, zal hij wel zijn onhoudbare stellingen ten opzigte van de wording der Evangeliën, met name van dat van Johannes, blijven vasthouden, maar dan ook zichzelven veroordeelen om het verwarde zijner denkbeelden op dit stuk door tal van bloemrijke phrases en ijdele magtwoorden te bedekken. Ik meen hiermede de zwakke zijde van vele overigens verdienstelijke Theologen te hebben aangeduid. Het is een der erkende hoofdgebreken van het beroemde ‘Leben Jesu’, dat de auteur zich de betrekking tusschen het 4de Evangelie en de overigen niet tot klaarheid had gebragt. Is het nu, 25 jaren later, bij de meeste Theologen beter gesteld? Hoelang zal het nog duren, dat men dat geestelijk Johannes-Evangelie nog als een διήγησιν τῶν πραγμάτων (Luk. 1, vs. 1), als een proces-verbaal van gebeurde zaken, als een eenvoudig biographisch verhaal van Jezus, nevens de drie andere Evangeliën eene plaats geven zal? Ik weet het niet; maar dit meen ik wel te weten, dat ook de uiterste akribie in de historisch-kritische exegese, gelijk zij bij ons te lande zoo wakkere vertegenwoordigers heeft, ons betrekkelijk weinig baten zal voor de kennis van het primitieve Christendom, zoolang men nog vasthoudt aan het denkbeeld, ook nog door Prof. Scholten in zijne Inleiding tot de schriften van het N.T. verdedigd, dat ons Johannes-Evangelie met zijn weidschen aanhef: in den beginne was het woord, het werk is van een dergenen, die van den beginne ooggetuigen en dienaren des woords waren (Luk. 1, vs. 2). 't Is hier de plaats niet in breedvoerige betoogen te treden over een enkel punt in de Inleidings-wetenschap. Mogt het | |
[pagina 497]
| |
nog eenmaal mij vergund zijn een lang gekoesterd plan ten uitvoer te brengen, en het resultaat mijns onderzoeks omtrent het Johannes-Evangelie in behoorlijken vorm te kunnen mededeelen, ik hoop dan iets, hoe weinig dan ook, bij te dragen om de historische theologie te genezen van dat hinken op twee gedachten: de Johanneïsche én de synoptische traditie, alsof er nog eenige questie kon zijn van historisch gezag aan den 4den Evangelist toe te kennen tegenover zijne drie voorgangers in onzen kanon. Vandaar dan ook dat wij ons onderzoek naar het geloof aan Jezus' opstanding in zijn eerste wording en gedaante evenmin aan de met uitvoerigheid uitgewerkte tafereelen van het 4de evangelie als aan de vlugtige schets in het aanhangsel tot het Marcus-Evangelie (Marc. 16, 9-20) eene eerste plaats kunnen inruimen en alles zich bepaalt tot de verhouding tusschen de drie oudste berigten dienaangaande, te weten: van Paulus (1 Cor. 15, 1 vlg), Mattheus en Lucas. Tot nu toe spraken wij niet bepaaldelijk over Paulus als getuige van 's Heeren opstanding. Wij bewaarden niet zonder opzet dit gedeelte onzer beschouwing voor het laatst. De vergelijking van het oudste Evangelieberigt over de opstanding met Paulus' verklaring kon, dacht ons, beter dan iets anders ons in staat stellen, het onbevredigende te beseffen van het antwoord door Prof. Doedes gegeven op de vraag: ‘Apostolisch of modern Christendom?’ Men heeft in Paulus' bekeering het krachtigste bewijs gevonden voor de waarheid van Jezus' opstanding en omgekeerd in het getuigenis van Paulus over die opstanding (1 Cor. 15) de beste verklaring zijner bekeering. Zoo algemeen uitgesproken is de eene zoowel als de andere stelling naauwelijks voor tegenspraak vatbaar. De religieuse beschouwing heeft ook genoeg aan die twee elkander wederkeerig in het licht stellende feiten: de opstanding van Jezus en de bekeering van Paulus (al blijft het hoe van beiden voor het overige onverklaard), om er de meeste stichting uit te putten. Maar de historicus blijft bij het in algemeene bewoordingen uitgesproken feit niet staan. Hij zegt: de opstanding van Jezus alleen verklaart de bekeering van Paulus nog niet; wij moeten weten, waarom juist een Paulus de overtuiging kon verkrijgen, dat de gekruiste was opgestaan, terwijl zoovelen zijner geloofsgenooten onbekeerd bleven. Antwoordt men: het heeft Gode behaagd zijnen Zoon | |
[pagina 498]
| |
als den verrezene aan Paulus te openbaren: ook dat antwoord is voor hem, die naar historie vraagt, niet genoeg, zoolang hij voor die theologische verklaring niet de equivalérende historische heeft gevonden, waaruit hem duidelijk wordt, hoe juist deze Paulus, zóó gevormd en opgeleid als wij zulks uit goede bronnen weten, tot zulk geloof is gebragt. Tot zulk geloof. Tot welk geloof? moeten wij verder vragen. Wij kunnen hier niet maar zeggen; Mattheus, Marcus, Lucas, Johannes, die allen verhalen ons dat de gekruiste is opgestaan uit zijn graf; Paulus verzekert ook, dat hem de Heer is verschenen: ergo zijn de Evangelische verhalen door Paulus' getuigenis in hunne waarheid bevestigd. Neen, want Paulus getuigt niet hetzelfde. Wij willen hier niet te veel gewigt daarop leggen, dat zijne berigten aangaande de personen, aan wie de verschijningen ten deel vielen, zoo zeer afwijken van hetgeen in de Evangeliën voorkomt; wij relevéren hier slechts dit: 1o Volgens de Evangelische verhalen is Jezus wel, na zijn graf te hebben verlaten, korter of langer tijd op aarde gebleven, maar heeft hij in allen gevalle vóór het 1ste pinksterfeest voor goed van de zijnen afscheid genomen, om eerst aan het eind der dagen terug te keeren; volgens Paulus was ook hemzelven de verrezene verschenen, natuurlijk bij zijne bekeering, die eerst eenig jaren na Jezus' dood plaats had. 2o Terwijl de Evangeliën, met name die van Lucas en Johannes, allerlei bijzonderheden bevatten, welke voor de jongeren de regt handtastelijke bewijzen moesten bevatten, dat de Heer na zijn dood wel degelijk in zijn ligchaam op aarde had verkeerd, - men denke aan zijn eten, aan zijne uitnoodiging aan Thomas en de anderen om zich door betasting te overtuigen, dat hij vleesch en beenderen had! - vermeldt Paulus niets meer dan dit ééne: dat de Heer verschenen is, dat wil zeggen, dat de geloovigen hem gezien hebben. Daar nu Paulus, waar hij dit meêdeelt, polemiseert tegen hen, die aan de opstanding niet geloofden en dus van de realiteit van het feit van Jezus' opstanding moesten overtuigd worden, mogen wij veilig aannemen, dat de Apostel die meer handtastelijke bewijzen, bij Lucas en Johannes te vinden, zou vermeld hebben, indien ze hem bekend waren geweest. Wat hij van de hem ten deel gevallen verschijning zegt, en ook niet meer, schijnt hij van toepassing gerekend te hebben op de vroegere verschijningen van den Heer aan de twaalven, | |
[pagina 499]
| |
de 500 verzamelde breeders enz., en naarmate wij meer geregtigd zijn bij Paulus, naar zijne eigen beschrijving (2 Cor. 12), een schouwen in geestvervoering, een zien met de oogen des geestesGa naar voetnoot1 aan te nemen, vinden wij meer vrijheid, zijn berigt over de eerste Christus-verschijningen aan te wenden als bewijs tegen de juistheid der traditie, in den vorm, dien zij in de Evangeliën heeft aangenomen. | |
VIII.Wat is dan - want wij mogen niet langer het geduld onzer lezers op de proef stellen - wat is dan de slotsom onzer beschouwing? Zeer eenvoudig deze. Wij wijzen het alternatief: modern of apostolisch Christendom, met nadruk af, wanneer dit moet beteekenen, dat wij, om tot eene juiste kennis van het historische Christendom te komen, zouden te kiezen hebben tusschen het eenvoudig aannemen van hetgeen wij vinden bij de schrijvers des N.T., en het even eenvoudig overnemen van de resultaten door dezen of genen onder de hedendaagsche Theologen, op welke wijze dan ook, verkregen. Noch het een, noch het ander moeten wij, kunnen wij, mogen wij, willen wij. Maar wij accepteren datzelfde alternatief, in zoover het ons wijzen kan op eene noodzakelijke keuze tusschen tweeërlei rigting, die er valt op te merken onder de theologen van onzen tijd, van welke sommigen de toepassing der historische kritiek op de Evangelische geschiedenis wenschen met, anderen zonder reserves. Hoe vast wij ons nu ook er van overtuigd houden, dat alleen de laatste rigting kan zegevieren, omdat zij alleen aanknoopt aan hetgeen langs den langen, maar eenig zekeren weg van het onpartijdig, wetenschappelijk onderzoek der geschiedenis van alle tijden verkregen, en als wettig eigendom van den menschelijken geest op elk ander gebied der wetenschap erkend is, - wij maken | |
[pagina 500]
| |
ons geen begoochelingen aangaande den tijd, wanneer die zegepraal algemeen erkend zal zijn. Wij zijn het volkomen eens met Prof. Doedes, dat het voor de meeste jonge lieden, die zich aan de dienst der gemeente willen wijden een schrale troost is, als hunne klagt, dat de gemeente geheel andere dingen van hen begeert te vernemen, dan wat de zich noemende moderne Theologie leert, beantwoord wordt met gezegden als deze: ‘Wat kan iemand, die den Heer Jezus wil dienen in het werk der Evangelieprediking, van de wetenschap te vreezen hebben? De wetenschap brengt toch niets dan waarheid aan het licht, en de gemeente des Heeren moet immers niets dan waarheid willen hooren? Is het historisch Christendom de leus der gemeente, het is de wetenschap, die voor een “zuiver historisch Christendom” ijvert! Hier is geen strijd te ontdekken!’ Wij achten het nuttig en noodig dat men den strijd, in plaats van dien te verbloemen, in al zijn ernst en hevigheid, in al zijn omvang en consequenties schetse voor de oogen der aanstaande Evangeliedienaars. Maar indien, wat wij wenschen en bidden, de Theologie als eene vrije wetenschap aan haar eigen ontwikkeling wordt overgelaten, dan staat het dunkt mij niet te betwijfelen, of de beste en edelste onder onze jongelingen zullen meer en meer de toewijding aan de dienst der kerk afhankelijk maken van deze voorwaarde: ‘men verlange van ons niet, dat wij prediken en der gemeente als hoogste waarheid zullen verkondigen, wat, volgens eene nog altoos gebrekkige kennis der geschiedenis, weleer als waarheid aangenomen en geloofd werd, maar wel dat, wat beantwoordt aan de gebiedende eischen van hoofd en hart der thans levenden, dat wat in overeenstemming is met onze kennis van natuur en geschiedenis, dat, wat als het uit het leven gegrepene ook vat heeft op hetgeen voor levensontwikkeling vatbaar is.’ De Christelijke kerk is, zegt men, gegrond op het feit van de opstanding des Heeren! Het is eene waarheid, - maar in populairen vorm gekleed. De opstanding des Heeren, heet het, is een feit, dat historisch vaststaat! Alweder volkomen waar, - mits men dan ook, gelijk de niet kritisch-scrupuleuse menigte dat inderdaad doet, zich tevreden stelle met die algemeene uitdrukking en niet verder vrage en onderzoeke, wat dan toch eigenlijk voor feiten vaststaan buiten dit ééne wat Paulus verzekert: | |
[pagina 501]
| |
‘Christus is aan mij en andere geloovigen na zijn dood verschenen.’ De gekruiste leeft, hooren wij, en openbaart nog heden zijn goddelijke kracht! Heerlijkste en vruchtbaarste van alle Christelijke waarheden, mits men haar niet verduistere en bedekke door een vorm, die haar onaannemelijk maakt voor onzen tijd, mits men ze niet binde aan eene bepaalde opvatting van eene in waarheid niet nader te bepalen gebeurtenis. Ja! nog eens de gekruiste leeft. Het kruis heeft de oude wereld verwonnen en blijft over haar zegevieren, want die den Heer het kruis nadragen, openbaren nog heden als Hij de alles te bovengaande kracht der nederige liefde. De gekruiste leeft. Al is de gestorvene niet zigtbaar onder de levenden teruggekomen, hoe zeer ook de zijnen het verlangden, hoe stellig de fel beproefden het ook mogen verwacht hebben - toch was en bleef het geloof aan hem in hunne harten bewaard; ja onder het zwaarste lijden - hij was immers de gekruiste? - was hij hun het meest nabij met zijn heiligenden troost. De gekruiste leeft. Hij heeft ons, menschenkinderen, het kruis van aardsche zorgen en plagen niet van de schouders genomen, hij zal ons en den onzen den weg naar het graf niet besparen; maar hij heeft ons tot een hooger leven opgewekt, in welks bezit wij met hem ons kruis gewillig dragen en den dood niet lafhartig vreezen. Wat is dan voor ons het wezenlijke, wat is de blijvende, de eeuwige waarheid in het wonder der opstanding? Zeker niet dit, dat het gedoode ligchaam van Jezus wederom - toch niet voor eeuwig? - bezield en dientengevolge het middel is geworden om den ontmoedigden jongeren nieuwe krachten bij te zetten, maar wel dit, dat de geest van Christus magtig genoeg is geweest om in hen, die van hem wilden leeren, een beginsel van zedelijke kracht te scheppen, waardoor zij, met al hunne feilen, zwakheden en vooroordeelen, de grootste ergernissen hebben kunnen overwinnen, de dienst van eenen gekruiste zich niet hebben geschaamd, onder den schijn van de grootste dwaasheid de heerlijkste waarheid hebben verkondigd, en eene in zonde en zinnelijkheid verzonken wereld met woord en daad hebben kunnen leeren, dat wie met den reinen en grooten Heer smaadheid en ontbering wil lijden, een deel gekozen heeft, | |
[pagina 502]
| |
waarbij alle glorie en zaligheid der wereld kan veracht worden. En wat zullen wij dan zeggen van de aanklagt, die ook door Prof. Doedes tegen de moderne Theologie wordt ingebragt, als zou zij de grondslagen der Christelijke kerk ondermijnen? Wat zullen wij antwoorden op zijne bewering: ‘Wij ontkennen, dat aan de Christelijke kerk wordt voortgebouwd, wanneer men eenen anderen grond legt dan die in den beginne gelegd ‘is;’ en ‘het is in strijd met de waarheid, dat zij, die in den aanvang de kerk gesticht, hare grondslagen gelegd hebben, dat door dezelfde kracht hebben gedaan, door welke de bestrijders der opstanding van Jezus nu beweren voort te bouwen; wij beweren, dat een arbeid in den geest van het moderne Evangelie (?) geen gemeente vormende en gemeente bevestigende kracht heeft, dat de zegepraal van het moderne Evangelie op de wereld, die men zegt te willen leeren buigen voor het kruis, ofschoon men de opstanding van den Gekruisigde ontkent, op zijn minst, problematisch genoemd worden mag?’ Wat ons antwoord is? O! eenvoudig genoeg! Vooreerst: zoolang de moderne Theologie blijft ontkennen, dat de opstandingsverhalen, waarmede onze Evangeliën besloten worden, de juiste voorstelling der feiten bevatten, ontkent zij ook, dat in den beginne de grond zóó gelegd werd als gewoonlijk uit het N.T. wordt opgemaakt, al denkt met Prof. Doedes de groote meerderheid der Christenen er ook anders over. Ten andere: zoolang de moderne Theologie ontkent, dat de gemeente, - wij denken wederom aan de groote meerderheid der haar constituerende leden, - voor haar geloof eenen waarlijkhistorischen grond heeft in de opstanding van Jezus zooals zij die aanneemt, zoolang zal zij zeker geen bijzondere roeping gevoelen om gemeenten te vormen en te bevestigen, die, wat den bedoelden geloofsgrond betreft, aan de bestaande volmaakt gelijk zouden moeten zijn; - daaruit volgt volstrekt nog niet, dat zij niet zou kunnen zijn een krachtige hefboom voor de ware Christelijke beschaving en ontwikkeling; - daaruit volgt evenmin, dat zij noodzakelijk zich magteloos en buiten staat moet verklaren, om in het gemoed van velen geestdrift te wekken voor de grootsche taak der Christenen, gelijk zij zich die voorstelt; daaruit volgt eindelijk ook niet, dat deze rigting in | |
[pagina 503]
| |
de Theologie eene ontbindende kracht zou moeten oefenen op de gemeente dergenen die den Christus liefhebben om zijns werks wil en die daarom dan ook dat werk, de waarachtige verbroedering der menschen door onderling hulpbetoon en gemeenschappelijke heiliging, wenschen voort te zetten naar hun beste krachten, zonder te eischen, dat anderen juist zoo denken als zij over hetgeen vóór 18 eeuwen van den Christus is gemeld. Eindelijk: is de moderne Theologie waarlijk modern, d.i. iets van heden, dan spreekt het wel van zelf, dat de zegepraal van het Evangelie in haren zin opgevat op de wereld nog zal moeten blijken, en in zoover nog problematisch mag genoemd worden. Maar in geen geval mag door den dienaar der wetenschap een argument tegen een nieuwe rigting in de Theologie daaraan ontleend worden, dat zij zich nog moet aanbevelen en legitimeren door den invloed dien zij in het leven zal uitoefenen. Toegegeven, dat het niet-moderne Evangelie van Prof. D., hetwelk de opstanding van den gekruisigde aanneemt, zijne kracht tegen de wereld schitterend heeft aan den dag gelegd, volgt daaruit, dat die kracht eenig en alleen is toe te schrijven aan het geloof in de opstanding van den gekruisigde, zooals die gewoonlijk wordt aangenomen? Prof. D. wil toch niet, dat zijne studenten met een angst, waarvan hun leeftijd, gelukkig! zoo warsch is, zullen sidderen en beven voor al wat nieuw is, omdat men toch nooit kan weten of men niet dit of dat daarmede zou moeten prijs geven? - Neen, dat wil hij niet. Hoort slechts zijne ronde en cordate taal, en ziet daaruit, dat hij zich bewust was te spreken tot dezulken, die het moeten beseffen, dat, zoo aan iemand, dan aan hen het voorregt is ten deel gevallen, en de pligt is opgelegd om te leeren zien uit eigen oogen, en te weten in wien en wat zij gelooven. ‘De Gemeente des Heeren heeft van de wetenschap geen kwaad te vreezen. - Gij hebt bij misverstand geen belang. Werkt het op geenerlei wijze in de hand. - Hetzij gij u uit volle overtuiging aangordt tot de prediking van het apostolisch Evangelie, waarin het aankomt op den persoon van Jezus Christus, den opgewekte uit het graf, hetzij gij meent met het moderne Evangelie de toekomst veilig te gemoet te te kunnen gaan; sluit uwe oogen niet voor het verschil tusschen die beiden. Sluit uwe oogen niet voor het gewigt van den strijd, die over het ware Evangelie wordt gevoerd’ - Wie der hoorders zal niet met ingenomenheid die krachtige op- | |
[pagina 504]
| |
wekking tot onpartijdig onderzoek uit des Hoogleeraars mond vernomen hebben? Wie hunner zal niet met hem hebben ingestemd, toen hij hun toeriep: ‘De eerste vraag blijft ook met betrekking tot al hetgeen Jezus aangaat: wat is waarheid?.... wat is gebeurd?’ Maar zal die toestemming nog zoo onverdeeld zijn geweest, toen het onmiddellijk daarop heette: ‘Wat heeft Jezus gezegd, gedaan, ondervonden, bepaald voor mij? Wat heb ik heden van Hem te hopen, wat moet ik altijd voor Hem zijn? Leeft Hij nu zoo, dat Hij mij hoort, dat Hij, met bewustheid van hetgeen Hij doet, in mij werkt door Zijnen Geest, als ik in Hem geloof? - Of is Hij een gestorvene, die van Zijne zijde mij persoonlijk vreemd blijft, daar Hij niets van mij weet, met bewustheid niets voor mij is, al vereer ik Hem ook als het grootste genie, al zeg ik ook, dat ik Hem lief heb?’ Wie zal niet hebben bemerkt, dat de spreker zijne hoorders plotseling op een ander terrein ging verplaatsen? 't Is nu niet meer de kwestie of wij de berigten gelooven mogen, die melden, dat de gestorven Jezus levend zijn graf heeft verlaten; - 't is nu de vraag, of Jezus nog altoos als persoonlijk wezen zijn invloed aan de geloovigen doet ondervinden. Stilzwijgend wordt aangenomen, dat zonder die ligchamelijke opstanding dat persoonlijk bestaan en die geestelijke werkzaamheid ondenkbaar ware. Stilzwijgend wordt almede aangenomen, dat met die opstanding het andere van zelf spreekt. Maar wat leert ons deze plotselinge overgang anders dan dit: het geloof in Jezus opstanding is daarom voor de meeste Christenen van zoo hooge religieuse beteekenis, omdat zij, zonder het bijna zelve zich bewust te zijn, onmiddellijk daaraan de verklaring ontleenen van hunne gemeenschap met Christus, als hunnen nog levenden Heer. Wijst dit verschijnsel ons niet op het analogon in de apostolische eeuw? Waarom heeft de opstanding des Heeren in de theologie van Paulus zoo groote beteekenis gehad? Immers omdat hij alleen door haar zijne gemeenschap met den gekruisigde kon verklaren; omdat hij alleen met behulp van haar aan de verwezenlijking van zijne hoop en verwachting aangaande de laatste dingen en de toekomst des Heeren een gewenschten grond kon geven; omdat hij geen onsterfelijkheid kende zonder opstanding, en geen opstanding der Christenen kon aannemen zonder die van den eersteling der nieuwe orde van dingen, | |
[pagina 505]
| |
den tweeden Adam, en omdat hij zichzelven den ellendigste onder de menschen zou achten, indien hij de hoop niet mogt koesteren eerlang, hetzij nog vóór zijn dood, hetzij spoedig na zijn verscheiden, veranderd te zullen worden om het heerlijke beeld te dragen van den Hemelschen mensch, waarin de Verrezene hem in gezigten was verschenen. De geschiedenis heeft geleerd, dat, hoe hoog Paulus ook overigens boven zijn tijd stond, hij in zijne verwachtingen van de ophanden zijnde luisterrijke verschijning des Heeren een kind was van zijn tijd en de dwalingen van zijn tijdgenooten dienaangaande deelde. Zeggen wij dat het Apostolisch Evangelie ook het onze behoort te zijn, wij moeten dan ook dit dwaalbegrip, dat zoo naauw met het Apostolische geloof in Jezus' opstanding zamenhing, overnemen, iets wat ons moeijelijk genoeg zal gelukken. En moeten wij inderdaad op een zoo essentieel punt ons wel eene afwijking veroorloven, hoe zouden wij dan aan anderen het regt ontzeggen om ook op andere punten van de Apostelen te verschillen? Houden wij toch vooral in het oog, dat het hier evenmin te doen is om namen en woorden, als om een voor eenige menschelijke vierschaar te verhalen regt op het deelgenootschap aan de Christelijke kerk, maar wel om het hoogste, dat er voor ons menschen bestaat: het geloof onzer harten en de daarin wortelende rust onzer zielen. Wie in eenig uiterlijk feit, in eenige bepaalde toezegging van buiten tot hem komende, een noodzakelijk onderpand ziet voor zijn geloof, voor zijne hoop in leven en sterven, hij zal, neen, hij mag dat middel zich niet laten ontnemen, door eene met hoeveel gezag ook optredende wetenschap. Wie, gelijk zoovelen met Prof. Doedes, niet eens de mogelijkheid er van inzien, dat men Jezus liefhebben, dat men iets van hem verwachten kan, tenzij dan dat men in zijne ligchamelijke opstanding geloove, zij zullen gaarne den smaad dragen van zwak te zijn in hun geloof, zoolang zij op de Apostelen, zoolang zij op eenen Paulus kunnen wijzen, met zijn: ‘zonder de opstanding van Jezus is onze prediking, uw geloof en onze hoop ijdel.’ Maar zou het dan zoo ondenkbaar zijn, dat wij, na negentien eeuwen, een steviger, een meer geestelijken grond hadden gevonden voor onze gemeenschap met God en Christus, voor ons waarachtig geloof, voor onze blijde hoop, als wij namelijk, niet aan anderen, maar aan ons zelven hadden bevonden hoe ons gan- | |
[pagina 506]
| |
sche bestaan met elken dag meer van het eeuwige als doortrokken wordt en onze ziel gedurig meer van den reinen Christusgeest in zich opneemt, naarmate zijn beeld in hooger zedelijke schoonheid voor ons zich openbaart, d.i. naarmate wij zorgvuldiger het toevallige van het wezenlijke, het tijdelijke van het blijvende, het toegevoegde van het oorspronkelijke in zijn leven hebben leeren afscheiden en met meer duidelijkheid in den aldus tot Christus vergeestelijkten Jezus het beeld onzer eigen bestemming hebben teruggevonden? Hoe het daarmede nu ook gelegen zij, indien maar de theologen de historische en de religieuse zijde der kwestiën beter uit elkander wilden houden dan zulks geschied is in de besproken toespraak, zij zouden dan niet langer vruchtelooze pogingen aanwenden, om de miraculeuse opstanding van Jezus als historisch feit langs historisch-kritischen weg te bewijzen, maar liever zich tevreden stellen met een beroep op hunne religieuse behoefte, die zij bij duizenden Christus-belijders terugvinden, de behoefte aan een Heer van hun geloof, die tegelijk mensch en tegelijk meer dan mensch, die tegelijk ons in het sterflot gelijk en daarboven verheven is geweest. Wij nu zeggen: wat ook de historische kritiek in twijfel moge stellen, dit staat vast, dat de menschheid aan niemand dan aan Jezus, den aan het kruis gestorvene, hare opstanding te danken heeft; dat, of er ook nog anderen geweest mogen zijn van wie het heette: ‘zij zijn opgestaan uit hun graf, zij zijn ten hemel gevaren,’ alleen het geloof aan de opstanding van dezen Éénige wonderen heeft gewerkt en nog blijft werken tot op dezen dag; wonderen, die de hooge belangstelling van den geschiedvorscher evenzeer verdienen als de stille bewondering van alle vromen. ‘Le Jésus vraiment admirable,’ zeggen wij met Ernest Renan, in zijne ‘Études d'histoire réligieuse,’ p. 214, ‘est à l'abri de la critique historique; il a son trône dans la conscience, il ne sera remplacé que par un idéal superieur; il est roi pour longtemps encore. Que dis-je? Sa beauté est éternelle, son règne n'aura pas de fin. L'Église a été dépassée, et s'est dépassée elle-même; le Christ n'a pas été dépassé. Tandis qu'un noble coeur aspirera à la beauté morale, tandis qu'une âme élevée tressaillera de joie devant la réalisation du divin, le Christ aura des adorateurs par la partie vraiment immortelle de son être. Car ne nous y trompons pas, et n'étendons pas trop les limites de l'impérissable. Dans le Christ | |
[pagina 507]
| |
évangélique lui-même, une partie mourra; c'est la forme locale et nationale, c'est le juif, c'est le galiléen; mais une part restera: c'est le grand maître de la morale, c'est le juste persécuté, c'est celui qui a dit aux hommes: Vous êtes fils d'un même père céleste. Le thaumaturge et le prophète mourront; l'homme et le sage resteront; ou plutôt l'éternelle beauté vivra à jamais dans ce nom sublime, comme dans tous ceux que l'humanité a choisis pour se rappeler ce quelle est et s'enivrer de sa propre image. Voilà le Dieu vivant, voilà celui qu'il faut adorer.’
Amsterdam, Februarij 1861. A.D. loman. |
|