De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
Bibliographisch album.Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur in Nederland, uitgegeven door G.H. Betz, Mr. W.R. Boer en Mr. P.F. Hubrecht. Deel IV (Maart tot October 1860, V afleveringen) en V (December 1860, Januarij en Februarij 1861). Rotterdam, bij Otto Petri.De wensch, dien wij bij de aankondiging van het eerste deel dezer Bijdragen te kennen gaven, dat de kennismaking tot wederzien zoude leiden, bleef niet onvervuldGa naar voetnoot1. De redactie, die telken twee maanden prompt op haren tijd paste, en gaf wat zij beloofd had, houde ons ten goede, dat haar 2e en 3e deel niet afzonderlijk door ons worden vermeld. Zij zijn al van onze schrijftafel, waar zij tot zwijgend zelfverwijt lagen, naar de boekenkas verhuisd. Reeds bij het 2e deel werd de eerste titel: Tijdschrift voor administratief regt, weggelaten, en de Heer Mr. J.A. Fruin, als mederedacteur, vervangen door den Heer Mr. W.R. Boer, die menigvuldige blijken gaf, dat die betrekking geene sinecure is. Ziet men de breede lijst van medewerkers (nu tot 40 geklommen), men zoude zeggen, dat de redactie meer met keuze, dan om bouwstoffen moest verlegen zijn; maar let men op de vele en velerlei betrekkingen van de meesten uit dat veertigtal, dan laat het zich begrijpen, dat dikwijls tusschen beloven en geven eenige tijd verloopt. Deel IV der Bijdragen opent met eene bonne fortune voor de redactie, een opstel van den Heer Thorbecke over de brieven van Anton Reinhard Falck. In weinige, meesterlijke trekken schetst de staatsman van onzen tijd dien van het eerste derdedeel der eeuw, in den werkkring waarin hij zich bewoog. Het was een tijd van schoone verwachtingen, schijnbaar op de beste gronden rustende, die maan- | |
[pagina 427]
| |
den en jaren, onmiddellijk gevolgd op het herstel van Nederlands onafhankelijkheid, waarin Falck zijn lievelingsdenkbeeld zag verwezenlijkt en het groote voorregt genoot, aan die verwezenlijking het werkzaamste aandeel te nemen onder de toejuichingen van geheel Europa. Het huwelijk tusschen de Vereenigde en de Oostenrijksche Nederlanden beloofde de schoonste toekomst, en door eene schier onverklaarbare aaneenschakeling van dwaling en misverstand liep het na 16 jaren uit op de droevige echtscheiding van Nederland en België. Ook daarbij was het aan Falck beschoren werkzaam te zijn, en te regt merkt de Heer Thorbecke (bl. 17) het als een der grootste verdiensten van F. en als een blijk van diens onbedriegelijk juist inzigt op, dat hij, die meer dan iemand reden had vooringenomen te zijn met de vereeniging der Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, reeds op den 11en September 1830, dus toen nog zeer velen in den lande de herwinning van het verloren gezag in België als mogelijk en zelfs aanstaande beschouwden, aan zijn vriend, Prof. van Lennep, uit Londen kon schrijven, dat men in eene afscheiding zou moeten berusten. Nog in hetzelfde jaar waarschuwde hij zijn koninklijken meester tegen het volhardingsstelsel; het was te vergeefs. De verhouding der staatsdienaren tot den Koning onder den toenmaligen monarchalen regeringsvorm met constitutioneelen voorgevel, zonder ministeriëele verantwoordelijkheid, wordt in dit stukje voortreffelijk geschilderd. In de onttoovering, het algemeene dèsillusionnement, dat omstreeks 1840 daarop volgde, had Falck ruim zijn deel; maar voor het parlementaire tijdperk, dat na 1840 aanbrak, miste hij zin en aanleg. 't Zal immers niet voor ons geslacht bewaard zijn, voor die phase van ons staatsleven onze illusiën te verliezen? In één opzigt bevreemdde ons het oordeel van den Heer Thorbecke, waar hij namelijk aan Falck (bl. 8) die mate van zelfstandigheid ontzegt, die hem, als Hogendorp, zoude hebben bewogen om zich te onttrekken, wanneer hij geen afdoenden invloed kon uitoefenen. - Zijne verwijdering uit de zaken, van 1832 tot 1839, gemotiveerd door de wijze, waarop men te 's Hage met de Londensche Conferentie verkoos te onderhandelen, en dus door het volhardingsstelsel zelf, dat hij afkeurde, levert het bewijs, dat hij aan geen titel of rang gehecht was, wanneer diensten van hem werden gevergd, die met zijne overtuiging streden. Behalve dit merkwaardige opstel van den Heer Thorbecke, bevatten deze beide deelen nog twee uitvoerige stukken tot toelichting der staatkundige geschiedenis van het Vaderland. Het zijn de financiëele beschouwingen (I en II), die men ook zoude kunnen noemen: historische studiën over de staalsschuld van Nederland, door den Heer Betz (die daarin den geheelen doolhof der financiëele verwikkelingen van | |
[pagina 428]
| |
het koningrijk tot aan de reddende maatregelen van 1844 doorloopt); en de Eerste Kamer in den constitutioneelen Staat door den Heer J. Luzac. In laatstgenoemd stuk wordt het onderscheid tusschen het Britsche Hoogerhuis en de Eerste- of Pairs-Kamers der constitutioneele Staten van het vaste land van Europa duidelijk in het licht gesteld. De Schrijver is niettemin een voorstander van de vertegenwoordiging in Twee Kamers, door onze Grondwet voorgeschreven, maar wenscht bij eventuëele Grondwetsherziening twee veranderingen: regtstreeksche benoeming van de leden der Eerste Kamer door de kiezers en toekenning van het regt van amendement aan die Kamer. Wij moeten den Schrijver toestemmen, dat het gemis van dat regt bij de Eerste Kamer allen mogelijken logischen grondslag mist in eene constitutie, die het regt van amendement op zich zelf heilzaam acht, daar zij het aan de Tweede Kamer toekent. Ook heeft de ondervinding reeds meermalen geleerd, dat de naauw beperkte werkkring der 1e Kamer leidt tot schadelijke transactiën in het gebied der Wetgeving. Het is gebeurd, dat de 1e Kamer een ontwerp van wet aannam met de wetenschap, dat er eene schrijffout in was, welke door eene afzonderlijke wet heeft moeten hersteld worden. Het is gebeurd dat zij ontwerpen verwierp uit hoofde van bedenkingen waaraan door middel van amendementen, die geen bezwaar bij de Tweede Kamer zouden hebben uitgelokt, te gemoet ware gekomen. Had de Eerste Kamer het regt van amendement bezeten, waarschijnlijk zouden wij reeds sedert 1852 eene verbetering in de wetgeving op de handels-zegels, en eene verligting van het zegel op de dagbladen hebben verkregen; waarschijnlijk zoude het tiendregt reeds zijn afgeschaft of afkoopbaar gesteld. Ook kan het wenschelijk zijn dat de Eerste Kamer een ondoordacht, in het vuur der discussie door de Tweede aangenomen amendement ter zijde stelle of wel sub-amendere, en niet genoodzaakt zij daarom eene geheele, anders wenschelijke wet te verwerpen of eene wet aan te nemen met de wetenschap, dat er eene fout in schuilt. Zoo zoude b.v. de spoorwegwet (van 18 Augustus 1860) misschien aanmerkelijk zijn verbeterd, zoo de Eerste Kamer had kunnen terugkomen op de aanduiding der rivier-overgangen bij Zaltbommel en Culemburg, zooals zij door het amendement van Goltstein in het wetsontwerp was gebragt en door de Regering toegegeven. De overige stukken hebben alle betrekking tot het eigenlijke administratief regt, zoowel de oorspronkelijke opstellen, als de recensiën en de met zorg bewerkte uittreksels uit de handelingen der Staten-Generaal, der Provinciale Staten en van sommige Gemeenteraden. Die alle te kritiseren, ligt volstrekt niet in onze roeping. Hoogst belangwekkend is de polemiek, geopend door den Heer Boer, over de godsdienstige Israëlitische Scholen, die, onder de Wet van 1806, door de Kon. Besluiten van 1817, met de openbare lagere maat- | |
[pagina 429]
| |
schappelijke scholen gelijk zijn gesteld, maar met 1 Januarij 1861 hare wettelijke raison d'être (ook alle aanspraak op subsidie?) hebben verloren. De Heer de Pinto generaliseerde het vraagstuk, en achtte elk onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis op de openbare lagere school ongeoorloofd naar de tegenwoordige Wet, welk gevoelen door de Heeren de Witte van Citters en Borstel werd bestreden. Dit vraagstuk hangt weder naauw te zamen met het geschil in Limburg gerezen over de vraag, of een gemeentebestuur een broeder of zuster eener geestelijke orde aan het hoofd eener openbare lagere school mag stellen. Er zal over deze punten denkelijk nog wel meermalen worden gestreden. Maar wij vreezen dat, wat men ook over den geest en de bedoeling des wetgevers redenere, de letter der Wet (die alles veroorlooft wat zij niet uitdrukkelijk verbiedt), in verband met de gehechtheid der natie aan eene godsdienstige opvoeding in eene bepaalde rigting, ten slotte zullen zegevieren; wordt deze vrees bewaarheid, dan zal de uitkomst zijn: bestendiging van subsidiën aan godsdienstige Israëlitische scholen, en voortdurend gebruik van die scholen tot aanvulling der armenscholen op plaatsen, waar dit tot nog toe geschiedde; handhaving der bijbelsche geschiedenis, onderwezen in min of meer confessioneelen zin, op de openbare lagere school; en legale opdragt, althans hier en daar, van het openbaar lager onderwijs aan geestelijken. Een uitnemend opstel van den Heer de Ranitz (in deel IV) over concessiën is nog niet voltooid. Bij de geheele gaping onzer wetgeving op dit punt (behalve art. 190 Grondwet), is het in Nederland nog eene opene quaestie, of concessiën contracten zijn tusschen de Regering en den concessionaris, dan wel maatregelen van algemeen bestuur. Het laatste, éénig rationeele beginsel is in de Fransche, Belgische en Pruissische wetgevingen reeds lang opgenomen. Bij ons schijnt de Regering nog altijd op twee gedachten te hinken. Wij schorten overigens ons oordeel over dit stuk op, totdat wij met het vervolg en slot zullen hebben kennis gemaakt. Van de Bijdragen in haar geheel weten wij niet beter te zeggen, dan dat de Redactie er in geslaagd is zich onmisbaar te maken voor ieder, die in de publieke zaken in Nederland werkzaam of betrokken is. H. | |
[pagina 430]
| |
Intreêrede van Henri-Dominique Lacordaire, Dominikaner monnik, uitgesproken in de jongste openbare zitting der fransche Akademie, 24 Januarij 1861, en Antwoord van den Heer Guizot. Buitengewoon Bijblad tot het Zondagsblad van 3 Februarij, 1861.De groote zaal van de Académie française bood op den 24sten Januarij een hoogst belangwekkend schouwspel aan. De plaats, voor het publiek bestemd, was te klein voor de toegestroomde schare van nieuwsgierigen, en zoo talrijk als het auditorium was, dat zich in de beperkte ruimte schier verdrong om de twee begaafde redenaars, helden van dien dag, te hooren en met gretigheid de denkbeelden op te vangen, die zij zouden verkondigen, even zoo uitgelezen en aanzienlijk mogt het heeten. Eene der meest gracieuse en bekoorlijke vrouwen van Frankrijk, de Keizerin zelve, bevond zich onder dat belangstellend publiek; de bekende neef, Prins Napoleon, behoorde tot de luisterende menigte. Sommiteiten op het gebied der staatkunde, der wetenschap, kunst en letteren hadden zich verzameld om de plegtigheid van het oude officiëele ligchaam bij te wonen. Deze algemeene nieuwsgierigheid en belangstelling was niet alleen toe te schrijven aan de zucht der Parijzenaars om alle gelegenheden tot publieke uitspanning bij te wonen; wij gelooven, dat een ernstiger prikkel hen naar de zaal der Akademie dreef. Welke ook hunne intieme gedachten mogen zijn geweest over de eerwaardige en deftige vergadering der ‘Veertig Zetelbekleeders;’ welke ondeugende beschouwing ze ook hunnen buurman mogen hebben meêgedeeld over dezen Raad van State der wetenschap, over dit proveniershofje van geijkte onsterfelijken; zoo veel is zeker, dat de toehoorders op dien dag de Akademie uit een ernstig oogpunt beschouwden; dat zij niet alleen waren opgekomen om getuigen te zijn van de vervulling van den lediggeworden fauteuil, maar bovenal om de denkbeelden te vernemen van den man, die geroepen was tot de hooge eer dien fauteuil weder te bezetten, en hem te aanvaarden - eerwaardiger usantie - met eene panegyriek van zijn voorganger, van Alexis de Tocqueville. Niet alleen verklaarbaar, maar hoogst natuurlijk was de levendige deelneming van de bevolking van Frankrijk's hoofdstad in de receptie van Pater Lacordaire, hoogst natuurlijk in zooverre men zich 't meest en sterkst pleegt getrokken te gevoelen tot de verboden vrucht, en omdat, sinds de staatkundige tribune was gesloten, het spreekgestoelte der fransche akademie de eenige gelegenheid aanbood tot vrije uiting der vrije gedachte, ditmaal (zoo men hoopte) der vrije gedachte over de vrijheid. Heeft de beroemde kanselredenaar aan die hooggespannen verwach- | |
[pagina 431]
| |
ting beantwoord; is zijne intreêrede eene kordate geloofsbelijdenis, een daad van moed en overtuiging geweest? Niet zoo volkomen, als wij 't hadden gewenscht; niet zoo duidelijk en rond als de eerlijkheid gebood. Een voorzigtig voorbehoud hier, eene handige negatieve inkleeding en een twijfelachtige vraag ginds, temperden op kunstige wijze de verklaring van beginselen van den welsprekenden dominikaner en gaven aan zijne beschouwing over zijn beroemden voorganger eene vaagheid, welke zich vergeefs achter de parapluie der onpartijdigheid, of liever der partijloosheid trachtte te verschuilen. Maar ontdaan van de kunstgrepen van den onopregten stijl, van de fijne onderscheiding van democratie en warme liefde voor het volk, van liberalisme en democratie, van vrijheid, ontsprongen uit gelijkheid, of van volkomen gelijkheid, wortelende in volkomen staatkundige, burgerlijke en godsdienstige vrijheid; ontdaan van het religieuse waas, dat de redenaar in zijn ambt zich verpligt achtte over zijne woorden te gieten, is Lacordaire inderdaad als apostel der vrijheid en der democratie opgetreden en heeft hij ons ook Alexis de Tocqueville in dat licht leeren beschouwen en ons van diens werk ‘de la Démocratie en Amérique,’ eene schoone, wijsgeerige kritiek geleverd, die hem de gelegenheid schonk tot eene vergelijking van de vrijheid en de vrije instellingen der Vereenigde Staten, en die der oude wereld. De tegenwoordige gebeurtenissen in de magtige Republiek van het Westen maakten voor den redenaar de taak niet gemakkelijker, maar ontnemen - in ons oog - niets aan de juistheid zijner waardeering; niets aan de voortreffelijkheid der denkbeelden van de Tocqueville. Niet de vrijheid toch, maar juist het tegenovergestelde der vrijheid, de slavernij, is de oorzaak der scheuring van de Noord-Amerikaansche Staten, eene scheuring, welke slechts strekken kan tot bevestiging der democratische instellingen in het Noorden en tot verhooging van zijnen bloei en zijne magt, en welke alleen voor het Zuiden duurzaam wrange vruchten dreigt op te leveren. Wij zijn niet zulke bewonderaars der Amerikaansche instellingen als de redenaar der fransche akademie; wij zien in den parlementairen regeringsvorm, zoo als die bestaat in de konstitutioneele landen van Europa, niet de gebreken en gevaren, die Tocqueville en Lacordaire, bij het licht der geschiedenis van Louis Philippe's regering, daarin hebben meenen te ontdekken; wij blijven den invloed der gegoede burgerij - van het pays légal, van den tiers parti - verkiezen boven den invloed van de massa, van het volk, dat achter de kiezers staat, en wij gelooven, dat in ons werelddeel de invoering van den republikeinschen regeringsvorm zeer ongewenscht en zeer schadelijk zoude zijn, ja zelfs bij groote rijken schier onmogelijk; maar wij erkennen gaarne met Lacordaire dat de hoofdvoorwaarden | |
[pagina 432]
| |
voor de vrijheid, ook in de oude wereld, zijn: Eerbied voor de Wet, een Godsdienstige Geest, eene even groote liefde voor de Vrijheid als voor de Gelijkheid, en de Vereeniging van Burgerlijke met Staatkundige vrijheid. Wij willen geen uitvoerig verslag leveren van de geheele rede van den nieuwen Académicien; wij meenen te kunnen volstaan met de vermelding van den hoofdinhoud zijner denkbeelden, en voegen daarbij alleen eene opregte hulde aan zijne beschouwing over de Tocqueville's ‘l'Ancien Régime et la Révolution,’ welke in klaarheid en flinkheid zijne appreciatie van diens eerste werk overtreft, en aan den aesthetischen vorm van het slot zijner redevoering, waarin hij de verdienste zijns voorgangers verheft en een blik werpt op het karakter der fransche letteren, en - niet zonder optimisme - den geest van orde, van zedelijkheid en godsdienstigheid roemt, die de schitterendste vernuften van Frankrijk steeds heeft bezield. Welsprekender taal heeft voorzeker zelden in de wanden der Akademie geklonken. De Heer Guizot, die als direkteur geroepen was het nieuwe lid te beantwoorden, vond in de gewigtige gebeurtenis, dat voor de eerste maal aan een geordend geestelijke de toegang tot het heiligdom der wetenschap was ontsloten en voor de eerste maal het witte habyt der dominikaner orde zich plooide op een der fauteuils, eene passende aanleiding om tegen het exclusivisme en de vervolgingszucht der middeneeuwen de verdraagzaamheid der negentiende over te stellen. Wederom ouder gewoonte, werd aan het nieuwe lid de marteling opgelegd om zich in zijn gezigt te hooren prijzen, en onderging Lacordaire het lot, zijn vroegere loopbaan, zijne verdienste en aanspraken door Guizot den volke te hooren verkondigen. Deze gewoonte is even onkiesch als belagchelijk en moet voor een ieder, die niet door de vaniteit is geverwd, onuitstaanbaar zijn. Gelukkig, dat er eene andere naast staat, die aan de plegtigheid eener receptie iets belangrijks en piquants kan geven, als: 1o. het nieuwe lid; 2o. zijn voorganger en 3o. de directeur mannen zijn van gewigt en bovenal van karakter. Dit was op den 24sten Januarij het geval, en de geleerde oud-minister van Louis Philippe vond in zijne beschouwing van de Tocqueville, in de denkbeelden over vrijheid en democratie, waarmede hij de beschouwing en de denkbeelden van Lacordaire beantwoordde, eene rijke stoffe en eene kostbare gelegenheid om de kwestiën van den dag, om de eeuwige kwestie van den besten regeringsvorm te bespreken. Op beider gebied toonde de Heer Guizot zich - antirevolutionair; in beider beschouwing openbaarde hij een sterk conservatisme. Vrijheid, maar bovenal eerbied voor de gestelde magten, de bestaande orde en de historische toestanden; regten, maar bovenal pligten werden door hem vooropgezet. De leer der natuurlijke grenzen, de volkssouvereiniteit, de éenheid van ras, | |
[pagina 433]
| |
en (naauwer toegepast) de geheele italiaansche kwestie en het vraagstuk van de wereldlijke heerschappij van den Paus werden door hem in afkeurenden zin behandeld, en waarschuwend verhief hij zijne stem tegen de revolutie in iederen vorm. Hij toonde het onderscheid aan tusschen Amerikaansche en Europeesche toestanden, ook door de Tocqueville in het oog gehouden, en hij herinnerde aan de tempering der democratische denkbeelden van den overledene in de laatste jaren zijns levens. Zoo gaarne als wij instemmen, dat Amerika en Europa niet naar denzelfden maatstaf mogen worden gemeten, zoo onaangenaam heeft het ons verrast den Heer Guizot te zien optreden als zijdelingsche verdediger van Oostenrijk en de Napelsche Bourbons, als kampioen voor het bestaande, omdat het bestaat, en zoo onbehagelijk deed het ons aan, uit sommige fragmenten van brieven eene veranderde of gewijzigde overtuiging te hooren construëeren bij een man als Alexis de Tocqueville, die, schoon van adellijk geslacht, van zijne jeugd tot op zijn sterfbed het volk bleef liefhebben, de democratie huldigde en de vrijheid verdedigde en bevorderde, met geheel zijn hart en geheel zijn verstand. Wij willen dit verslag der beide redevoeringen niet besluiten zonder een enkel woord van dank aan de redaktie en den uitgever van het Zondagsblad, die kosteloos eene uitmuntende vertaling dier stukken aan hunne abonnés hebben geschonken. Wij hebben dat blad, sedert zijne verschijning bij den Heer Kruseman, steeds met belangstelling gelezen en spreken gaarne te dezer gelegenheid onze sympathie uit voor de wijze, waarop bovenal het ‘Politiek Overzicht’ gedurende de laatste maanden wordt geredigeerd. Wij gelooven, dat zulk eene pragmatische bewerking tot dus ver in geen onzer dagof weekbladen werd aangetroffen, en hebben in de ‘Politieke Overzichten’ van het Zondagsblad niet alleen een duidelijke kroniek der gewigtige gebeurtenissen van den dag gevonden, maar tevens artikelen van aesthetischen vorm en literair gehalte. Ook in andere opzigten biedt dit weekblad zijnen lezers veel goeds aan; het bevat literaire, wetenschappelijke en staatkundige opstellen, waarvan vele eene blijvende waarde bezitten, en levert ook op natuurkundig en ekonomisch gebied soms zeer gewigtige bijdragen. Dat de hoofdredakteur en uitgever gaarne moeite en kosten veil hebben voor het genoegen hunner lezers, bewijst de spoedige verschijning van het Buitengewone Bijblad, waarin ons deze redevoeringen worden gegeven, en wij wenschen dan ook van ganscher harte, dat het Zondagsblad die ondersteuning en belangstelling moge ondervinden, welke zijn duurzaam bestaan kunnen waarborgen en waarop het, om zijnen degelijken inhoud, om zijne rigting en om zijn voortreffelijken literairen vorm, allezins aanspraak mag maken. Joh. C.Z. | |
[pagina 434]
| |
Open brief aan Mr. J. Heemskerk Az., Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, naar aanleiding van zijne redevoering, uitgesproken den 8sten Nov. 1860 in de openbare Zitting dier Kamer, namens de Studenten in de regten aan 's Lands Hoogeschool te Leiden door eene uit hun midden verkozene Commissie. Leiden, 1860.Reeds te lang hebben wij gedraald om aan het verlangen der Redactie van dit Tijdschrift ter aankondiging van den Open brief aan Mr. J. Heemskerk Az. te voldoen. De reden daartoe ligt voor de hand. Eene aankondiging, die iets meer zou bevatten dan eene dagbladannonce, had nog al zwarigheden in; het bewijs te leveren voor een axioma is niet alleen moeijelijk maar vaak onmogelijk, en zoo werd de aankondiging van dag tot dag verschoven totdat het tamelijk dunne boeksken, onder een stapel anderen van meer omvang verdwaald, uit het oog en uit het hart raakte. Eerst heden kwam het ons weder in handen om ons met beschaming aan de gedane belofte te herinneren. Maar de moeijelijkheid was door dat tijdsverloop volstrekt niet opgelost. Wat zal men van 't boekjen zeggen? Weinig bekend met Leidens Academieburgers kunnen wij ons onmogelijk mengen in den tamelijk personelen strijd, of er onder hen veel of weinig, met of zonder lust wordt gewerkt. En buitendien, ook de beter ingelichte zou zich nog slechts tot eene algemeene, en daardoor altijd nog oppervlakkige uitspraak moeten bepalen; 't ware ongepast een oordeel te vellen over hen, wier daden nog niet aan 't publiek toebehooren; dat blijve bewaard voor den tijd wanneer zij de Hoogeschool zullen verlaten hebben en het openbaar leven zijn ingetreden. Dit neemt echter niet weg dat wij ons volkomen moeten vereenigen met de schrijvers van den brief, wanneer zij beweren dat de feiten, door den Heer Heemskerk tot staving van zijn ongunstig oordeel aangevoerd, nimmer tot de door hem gemaakte gevolgtrekking hadden mogen aanleiding geven. Van de baldadigheden door enkele teleurgestelde, en daardoor opgewonden jongelieden gepleegd, willen wij liefst geheel zwijgen. Ieder weet hoe zeer die dan ook door bijna alle Leidsche Studenten werden afgekeurd en betreurd. Maar dan het geïncrimineerde adres tot afschaffing van 't verpligtend gebruik der Latijnsche taal bij Promotiën? Och, daar is in den laatsten tijd al zoo veel van gezegd, dat ieder de quaestie als voor | |
[pagina 435]
| |
goed gedecideerd beschouwde (behoudens altijd de vrees dat het nog wel wat lang zou kunnen duren voordat de gevestigde overtuiging openlijk zou worden verkondigd en in de praktijk zou doordringen; wij Nederlanders voeren een besluit nooit zoo spoedig uit), totdat men op den 8sten November 11. op eenmaal gewaar werd dat het verpligtend gebruik van 't Latijn nog achtenswaardige verdedigers telde. En wie zal het ontkennen dat, in aanmerking nemende de persoonlijkheid, den invloed, het gezag van den kampioen, eene herinnering aan de van vele zijden aangevoerde gronden tot bestrijding hoogst doelmatig mag genoemd worden? Nieuws zal men dan ook, de opstellers zelve erkennen het volmondig, in dien brief weinig aantreffen, maar des te meer mag hij op volledigheid bogen. De verschillende argumenten zijn bovendien logisch gerangschikt, helder uiteengezet en in waarlijk geestigen stijl voorgedragen, en had de geleerde schrijver, die in April 1857 in dit Tijdschrift voor zijne moedertaal streed, deze aankondiging kunnen schrijven, hij zou zich waarschijnlijk zulke medestrijders niet hebben behoeven te schamen. Maar iets anders. Afgezien van het verpligtend gebruik der Latijnsche taal bij het Academisch Onderwijs, moet men toch erkennen dat de klagt door Mr. Heemskerk op 8 November geuit, niet op zich zelf staat. Zij behoort eenigzins tot die reeks van Jeremiaden, die in den laatsten tijd, vooral ook aan de Leidsche Hoogeschool, tegen het Middelbaar Onderwijs zijn aangeheven en waarvan een stortvloed van artikeltjens en brochures 't gevolg is geweest. Men werpt de schuld op de gymnasiën, deze wijten alles aan de Hoogleeraren of ontkennen zelfs de feiten waarop de beschuldiging wordt gebouwd. Daarover echter schijnt men 't vrij wel eens te zijn, dat eene regeling van het hooger en middelbaar onderwijs dringend gevorderd wordt. Wij kunnen echter niet gelooven, dat de duivel zoo zwart zou zijn als men hem wel gelieft af te schilderen. In sommige opzigten mogen wij al een beschamend voorbeeld vinden in buitenlandsche Academiën, over het algemeen dunkt ons de toestand nog zoo hagchelijk niet. Veel is er al, veel wordt nog dagelijks verbeterd, niet snel maar toch voortdurend. Domme jongens, slechte studenten zijn er altijd geweest, en de beste wet op 't hooger onderwijs zal dat niet beletten. En onder alle geslachten van Academieburgers, ook onder het tegenwoordige, zal men verschillende uitstekende jongelieden kunnen aanwijzen, wien het volstrekt niet aan klassieke vorming ontbreekt noch aan lust en ijver voor hunne studiën, aan dat feu sacré waarvan Mr. Heemskerk sprak. En is dan de inrigting van ons hooger onderwijs werkelijk zoo jammerlijk als sommigen meenen, te grooter eer leggen zij er mede in, die met zoo slechte hulpmiddelen | |
[pagina 436]
| |
zich tot zoo bekwame mannen weten te vormen; of ontbreekt werkelijk aan de tegenwoordige studenten zoo alle lust en ijver, dan waarlijk werpt het een glans op de Academiën en de Hoogleeraren die van zoo slecht timmerhout zoo bruikbare gebouwen weten op te trekken. Maar vooral houde men in het oog, dat de Hoogescholen niet daar zijn om geniën te vormen, dat mag men niet verlangen, maar slechts om 't vuur te onderhouden door groote geesten ontstoken. Ook de minder geleerde kan, wanneer men hem slechts op zijne plaats wil zetten, een nuttig werkman zijn in den staat. Men versta ons wel. Wij willen niet blind zijn voor de fouten, niet vooruitgang of verbetering beletten omdat het er tegenwoordig nog wel door kan. Integendeel. Maar om voort te bouwen moeten wij eerst weten hoever wij op dit oogenblik reeds gevorderd zijn, en iedere onjuiste voorstelling van den tegenwoordigen toestand, iedere overdrijving kan daarbij gevaarlijk worden; ten goede leidt zij misschien tot blindheid, maar ten kwade zeker tot moedeloosheid, en de laatste is al zoo gevaarlijk als de eerste. Al smart het ons dan, dat een brief als deze noodig was, nu die noodzakelijkheid eenmaal bestond, kunnen wij niet anders dan de opstellers gelijk geven, wanneer zij zich tot het schrijven daarvan verpligt rekenden in 't belang van het Vaderland, van hunne Hoogeschool, van hunne leeraren en van hun eigen goeden naam. Maar hartelijk wenschen wij, dat met dezen brief de strijd mag geëindigd zijn.
20 Febr. 1861. Hk. | |
[pagina 437]
| |
De Familie Alvareda. Door den Spaanschen Volksschrijver Fernan Caballero.
| |
[pagina 438]
| |
mogelijk en zoo makkelijk tevens; die aperij, welke aan Engeland geen Dickens en aan Duitschland geen Auerbach gunt, of wij moeten er ijlings ook een hebben; schimmen van deze, het is waar, maar die toch worden aangestaard! Tout comme chez nous, - wij zijn de would-be Walter Scotts zoo moê, als iemand; maar er is tusschen de rigting van geest des grooten meesters en dien van Fernan Caballero - slechts een pseudonym - inniger overeenkomst dan de bijzonderheid, dat beide jaren lang onbekend trachtten te blijven. Gewijzigd naar het verschil van het land, waarin zij het licht zagen, en verscheiden als hunne opvoeding en ontwikkeling het medebragten, werden zij door een zelfde wensch, een zelfde liefde voor de overlevering beheerscht: de zucht, wat vroeger zeden eigenaardig goeds en groots hadden, eener nieuwe orde van zaken niet prijs te geven, voor zij der ondergaande een gedenkteeken hadden gesticht. Van hoevele navolgers van den grootsten novellist der eerste helft onzer eeuw valt dit te getuigen? Tel ze, het is gaauw gedaan; want om in dit genre niet te gelijk te verschijnen en te verdwijnen, wordt eene studie des verledens vereischt, als slechts liefde lust maakt. En wat heeft alledaagsche roemzucht met zelfverloochenende toewijding gemeens? Verklare wie dieper ziet dan wij, niet slechts hoe noodzakelijk, neen, ook hoe natuurlijk het was, dat in den letterkundigen dampkring een gezonder waardering der werkelijke wereld de levensmoêheid, de verveling opvolgde, waaraan wij Werther, Oberman en René zijn verpligt, jongeluî, die Rousseau tot vader hadden, van wie Bilderdijk bijwijle een broêrtjen is, en die met Byron, hopen we, zonder stamhouders na te laten, zijn verscheiden. Ons is het hier slechts om de staving van het feit te doen; ons, om het regt te hebben op te merken, dat Fernan Caballero op Walter Scott gelijkt in wat dezen vereerendst onderscheidde, de overtuiging namelijk dat niets gemeen is wat God aan allen heeft bedeeld, een hoofd en een harte; dat de studie van het eene en het andere in iederen kring tegelijk de dankbaarste en de dichterlijkste stoffe heeten mag. De Ochoa had zich niet bedrogen: het leed geen tien jaren, of Spanje boogde op tal van vertellingen, op een schat van schetsen en verhalen, zeggen wij liever, als we wenschten, dat wij rijk waren. Over het gansche schiereiland verspreid, werden zij om het zeerst welkom geheeten. Clemencia, door een der eerste dichters van Spanje, Don Luis de Equilaz, den volke aanbevolen, - Élia, of Spanje dertig jaren geleden, met eene voorrede van Don Fernando de Gabriel y Ruiz de Apocada in het licht verschenen, - Schetsen van Zeden en Gewenten, nu eens door een beroemden regtsgeleerde als Don Joaquin Francisco Pacheco, en dan weder door een man van hoogen rang, als de Marquis de Molins, der wereld ingeleid; - maar, wat zoudt gij er aan hebben, zoo wij u nog meer | |
[pagina 439]
| |
titels en namen opgaven? Volledige behandeling des ganschen onderwerps mag van hen worden geëischt, die de hoofdbijdragen tot dit tijdschrft leveren; eene vlugtige aanstipping als deze, neemt gij in het Album voor lief. Wij gaven reeds bewijzen te over, dat de edelsten in den lande Fernan Caballero waardeerden; streelender dan die lof, den schrijver door zijne pairs in ontwikkeling van geest gegeven, meer afdoende voor den invloed door hem uitgeoefend, zijn talent eindelijk scherper karakteriserend, is de volgende bijzonderheid: hij vond open oor en oog niet enkel bij de aanzienlijken, ook bij de geringen. Hij werd gelezen door laag en hoog tevens, gelezen in het Oosten en het Westen, en in het Noorden niet minder dan in het Zuiden, gelezen in geheel Spanje, al verplaatst hij zijn publiek eigenlijk slechts in Andalusië, in het Andalusië der laatste vijftig jaren; maar dat met zulk eenen tooverstaf, als hadden wij er met hem geleefd, als zagen wij het voor ons! Het is twaalf, tien, acht jaren geleden, dat deze schriften het licht hebben gezien; hoe zijn zij in Europa bekend geworden? want, en dépit qu'il n'y a plus de Pyrenées, voor den handel is Spanje eeuwen ten achter; hoe zou het in het verkeer van den geest op de hoogte des tijds zijn? Wat ons ten minste betreft, als deze of gene vriendelijke gezantschapssecretaris - den onzen zij er hier hulde voor toegebragt! - als dezulken de werken, die in Madrid worden uitgegeven, niet mede over de grenzen voerden, als zij er de weinigen, die ten hunnent nog belang stellen in de letterkunde, waaruit Cats putte en die Hooft en Huygens liefhadden, niet mede verrasten, wat zou de fransche of duitsche nadrukker ons lang laten wachten! Wilt gij er een bewijs van? Ja, El Criterio van Don Jaime Balmes vond zijnen weg bij het beschaafde publiek; maar immers eerst toen er te Parijs eene nieuwe uitgave van was bezorgd? En om tot Fernan Caballero terug te keeren, zijn roep ging van buitenlandsche dagbladen en tijdschriften uit; het was de periodieke pers, die hem in Europa bekend deed worden, bekend deed worden tot hier, waar eenmaal Spanje's standaard wapperde; bekend en beroemd verder dan waar deze zijne banen ontrolde, ook in de dagen, toen in zijn rijk de zon nooit onderging! Antoine de la Tour schreef over onzen volksdichter - och, ken dien eernaam toch niet iederen rijmer toe, die het woord neemt! - in den Correspondant van 1857; - Ch. de Mazade wijdde hem in de Revue des Deux Mondes voor 1858 een keurig opstel, Le Roman de Moeurs en Espagne getiteld; - en, last not least, Ferdinand Wolf gaf in het Jahrbuch für Romanische und Englische Literatur een verdienstelijk opstel: Ueber den realistischen Roman Spaniens, een stuk gediegen zoo als slechts eene deutsche Feder dat vermag. Erger u aan onze scherts niet; wij vieren de luim slechts een omzien bot, er toe ver- | |
[pagina 440]
| |
lokt door de gemoedelijke grondigheid van zijn slot, dat den wensch niet lucht kan geven, Fernan Caballero's schriften vertaald, in het Duitsch, in de wereldliteratuur, naast de meesterstukken der overige beschaafde volkeren - ‘Kulturvölker’ blijft toch een leelijke combinatie - te zien opnemen, zonder een ander drietal letterkundes duchtig te vegen. ‘Zij verdienen het even zoo goed,’ besluit hij, ‘als de allengs smeriger wordende Courtisanen-Romans der Franschen, de breedsprakige Gouvernanten-Confessies der Engelschen, of de huisbakken Buren-Histories der Zweden.’ - Oef! ieder zijn deel; maar de duitsche dan? - Het lijdt geen twijfel, zijne bede is bereids vervuld; ons is het intusschen voor de eer der Spaansche Letterkunde liever, dat F.A. Brockhaus den moed had in 1860 deze novellen in het oorspronkelijk te doen herdrukken: Het strekke uw moed ten spoor, doch mag uw Kroon niet wezen,
Aan Seine, aan Teems, aan Rijn,
Vertaald te zijn;
Maak dat u, Onvertaald, Frank, Brit, en Duitscher lezen.
Staring heeft gelijk: wilt gij als letterkundige blijven leven, zorg dat uw stijl die eigenaardige schoonheden rijk zij, welke slechts uwe taal zijn bedeeld; de fijnste geuren gaan bij het overgieten te loor. Schrijvers als Fernan Caballero hebben echter regt op een grooter gehoor ten onzent, dan dat 't welk Spaansch leerde uit liefhebberij om Don Quijote de la Mancha in 't oorspronkelijke te genieten; en men zal ons wel willen gelooven, dat wij alleraangenaamst werden verrast, toen wij de eerste - tot nog toe vreezen wij eenige - vertaling van een der meesterstukken van den Spaanschen novellist voor ons zagen. Ach! al geeft de dichtkunst der faam wieken, te dikwijls sluipt zij maar slaksgewijze voorwaarts! Het geviel dezer dagen, dat wij, drentelende door de Kalverstraat - of weet ge beter woord voor flâner, dat tegelijk allerlei wijze van kijken behalve opkijken weergeeft? - het geviel dat wij voor het venster van den winkel van den Heer van Gelder eene, helaas! niet fraaije houtsnede gewaar werden, wier figuren ons toch geene onbekende schenen, die inderdaad onze lievelingen moesten verbeelden, een hond, eene ezelin, kindertjes, - ‘de Familie Alvareda,’ in één woord, zij was het, de vertolking hing voor ons. De Alvareda's - want familie geeft, vooral met dat deftige ‘van’ er voor, geen zeer burgerlijk gezin aan op het land wonende, - de Alvareda's, het was waarschijnlijk de eerste schets door onzen auteur in het spaansch geschreven. Latour heeft het meêgedeeld, Wolf vertelt het hem na, zij werd in handschrift aan het oordeel van een meester in de kunst van novelles te schrijven onderworpen, toen deze zich de Sevilla ophield. | |
[pagina 441]
| |
Ophield? dus was hij waarschijnlijk geen Spanjaard? Geraden, lezer! wij gaan in onze mededeeling verder, hij was een dier drie zonen van het verre Westen, welke, zoo wisselt alle heerschappij af, thans vonnis vellen over het voorgeslacht, dat de wereld, die zij bewonen, ontdekte, - die zich tot de gevallen koninginne der natiën aangetrokken gevoelden, al is deze voor de roodhuiden als voor de bronskleurigen maar eene stiefmoeder geweest! Het moet omstreeks het jaar vijf of zes en veertig zijn gebeurd, en nu weet gij ook wie de man was; want Motley had toen nog geen naam en Prescott schreef nooit novelle; het kan niet dan in den laatsten tijd van Washington Irving's gezantschap in Spanje zijn geweest, dat hij dit opstel las en den auteur moed insprak voor het publiek te treden. Wie zou niet gaarne de zoete verrassing hebben bespied, door den begaafden Amerikaan gesmaakt; de verrassing, in al zijn frischheid de ontluiking van een talent te mogen gâslaan, zoo veelzijdig aan het zijne verwant! Als de zes kruisen vol zijn, plegen de geneugten, die het leven aanbiedt, schaarscher te worden; verbaast gij er u dan nog over, dat deze bedaagde zoozeer de wondere weelde waardeert, wat hij in zich zelven het hoogste schatte, heerlijker te zien herleven, bloesems, vruchten belovende, schooner dan hij dragen mogt? Helaas! er zijn geniën, ijdel genoeg om te wenschen, dat de reeks van vernuften met hen vol mogt zijn; - maar wie ook om dergelijke krankzinnigheid te beklagen moge zijn geweest, de bescheiden Washington Irving was het niet. De lezing had hem in die donkere en toch zoo dichterlijke dagen zijner betrekkelijke armoede verplaatst, toen, dertig jaren oud, Geoffrey Crayon met zijn Schetsboek zijne fortuin maken moest en maakte. De Alvareda's ter hand, vergeleek hij onwillekeurig; zie, die auteur had niet als hij de schriften van vorige eeuwen, de eigenaardigheden der vertogen-schrijvers uit de dagen van koningin Anne, bestudeerd; stijl, neen, dien had deze in vergelijking met den zijnen niet; de historie, die hij vertelde, was maar eene misdaad; doch hoe won de nieuweling het in frischheid, hoe won hij het vooral in gevoel! Volksleven? voorzeker, Washington Irving had het engelsche bij intuïtie opgevat; het was immers inderdaad dat zijner voorouders geweest; maar Fernan Caballero, van duitsche afkomst zoo hij hoorde, hoe had deze met zulk een diepte in het spaansche weten te blikken? De Anglo-Saxen, in oude en nieuwe wereld zijn ze uit één bloed gesproten; doch wat is er gemeens tusschen Germaansch en Romaansch? Gebruiken, zeden, zij vallen gâ te slaan en op te merken; maar de hoofdverdienste dezer schets steekt in het fijn bespiede gemoedsleven der vrouwen; zoude.... maar neen, Washington Irving kan zich in het geslacht van Fernan Caballero geen oogenblik hebben bedrogen, zijn tact was er te fijn toe. Daar ging de deur van zijn celle open; maar eer de Donna binnentrad, had hij den stoel ter hand | |
[pagina 442]
| |
om haar dien toe te schuiven; en schoon geen Spanjaard van geboorte, hoffelijk als deze, kustte hij der begaafde, der beminnelijke de hand. Fernan Caballero is maar de nom de plume, aan een vlek in la Mancha ontleend; de volksschrijver is de dochter van Don Juan Bôhl de Faber, wien ge den duitscher aanziet, ondanks zijn spaanschen mom, dien de geleerde Germaansche wereld om zijn studie en smaak waardeert. Cäcilia Böhl de Faber, in Zwitserland geboren, erfde met den vaderlijken naam al de liefde van dezen voor het volk, waaronder zij met hem verkeerde; door eenen eersten echt met den aanzienlijksten adel van Sevilla vermaagschapt geworden, wijdde zij haar tweede vaderland ‘al het gevoel’, vereischt ‘om die toestanden te begrijpen; al het talent’ haar zoo mild bedeeld, ‘om die weêr te geven.’ o Photographie! die dag aan dag allerlei onbeduidendheden vermenigvuldigt, tot zeer doens onzer oogen en zuur ziens onzer lippen toe; waarom onthieldt ge ons onder de blaadjens, die van Madrid tot hier overwoeijen, eene enkele beeldtenis waarin wij belang zouden stellen, die der bevallige Cäcilia? brunette of blondine, lieve lezer! wij wisten het even gaarne als gij. Het wordt tijd, dat wij eindelijk de Alvareda's aankondigen; maar liever dan ons eigen getuigenis te geven, gunnen wij het woord aan den voortreffelijken zanger van El Moro Expósito, die het boeksken aldus bij zijne landgenooten inleidde: ‘Als een stortvloed van vreemde novellen, in den regel allergebrekkigst vertaald, gevoegd bij eenige andere spaansche, evenzeer om hunne taal als om hunne strekking te bejammeren, ons arm volk overstroomt, ontaarden doet en bederft, nu eens gevaarlijke beginselen of socialistische stellingen verkondigend, dan weêr tooneelen schetsend, die als voorbeelden slechts schade kunnen doen; dàn moeten lieden, die hoofd en hart nog op de regte plaats hebben, wel met vreugde de verschijning begroeten eener oorspronkelijke spaansche novelle, volkomen spaansch, onze gebruiken getrouw schetsend, onze hartstogten natuurlijk weêrgevend, vol van gezond, troostrijk geloof; in welke ons het gemoedsleven onzer landlieden even onopgesmukt als belangwekkend wordt afgespiegeld; die landlieden, bij welke vreemde zeden nog zoo min zijn doorgedrongen, als nieuwerwetsche leerstellingen ingang bij hen vonden. De begaafde auteur van La Familie de Alvareda, met droefheid opmerkende, hoe haastig ten onzent tot zelfs de overlevering der wijze van zien, van gevoelen en van leven onzer vaderen te loor gaat, hoe geheel de karakteristieke trekken onzer maatschappij dreigen te worden uitgewischt, en overtuigd van de onberekenbare schade ons door den onzaligen invloed der vreemde letterkunde toegebragt, wier ziekelijke scheppingen, helaas! schier de eenige boeken zijn in Spanje nog met gretigheid gelezen, heeft getracht zich | |
[pagina 443]
| |
van hetzelfde middel der novelle te bedienen, om (louter het beproeven verdient lof!) te worstelen met de indringende uitheemsche begrippen, de oorzaak van onze verbastering en ons verval, door er die eigenlijk nationale voor in de plaats te stellen, welke, vorige eeuwen beheerschende, onze vaderen zoo krachtig hebben gemaakt en zoo eerbiedwaardig tevens. En het schijnt ons toe, dat de auteur zijn wit met groot talent heeft getroffen.’ Gij kent de karakteristiek der talen, volgens welke men tot God in het spaansch spreken moet, en ergert u daarom niet aan die beide wat overlange volzinnen, welke hij ons hollandsch wel iets van hunne oorspronkelijke deftigheid hebben ingeboet. Het zou geen heksenwerk zijn geweest, ze te breken; maar dat een der zoetvloeijendste dichters zoo zwaar schrijven kon, scheen ons te eigenaardig om het te wijzigen - ge hebt bovendien het ergste gehad. ‘Het gezin Alvareda is eene hartige vertelling,’ gaat hij voort, ‘zonder aanmatiging geschreven, in welke eene alledaagsche gebeurtenis waar wordt medegedeeld, maar wier strekking zoowel van fijnen smaak als van talent getuigt, en in welke het verhalende gedeelte met dat der zamenspraken om den palm dingt. Het is in één woord een ruiker van wilde rozen, zoo frisch, dat aan haar bladeren nog de droppels van den daauw hangen en u uit hare kelken al wat rein, al wat aandoenlijk, al wat waar is, tegengeurt.’ De dichter verloochent zich toch niet! ‘De wijsgeerige gedachte, die de compositie bezielt, is hoogst zedelijk, en de les, door de lezing achtergelaten, allergewigtigst. De goede, eenvoudige Perico weigert zijner moeder gehoorzaamheid, een onzalig huwelijk aangaande, en ontsluit er zich den noodlottigen weg door, die hem ten val voert, die hem op het schavot brengt. Ventura, heftig van aard, wreekt zijn vader heldhaftiglijk, maar wordt vervolgens door het soldatenleven bedorven; hij keert, ontaard, in het dorpjen terug en sterft, den volslagen ondergang des gezins berokkenend. Rita, in hare kindschheid en bloeijende jeugd door geene beschermende hand eener moeder in toom gehouden, geeft door hare ligtzinnigheid aanleiding tot al dat leed!.... En Elvira? ge wordt haar in de novelle naauwelijks gewaar; maar hoe belangwekkend blijft desondanks voortdurend dat bleeke slagtoffer eener innige liefde, door zoo heilige zedigheid dubbel verteederend! De beschrijvingen van streek en dorp zijn allernaauwkeurigst; die der personen doen deze naar beeldtenissen van Velasquez zweemen, zoozeer leven zij, zoozeer zijn ze door de hand eens meesters geteekend en, gekleurd.’ Hoe het der spaansche critiek als de onze gaat! - bij de vergetelheid waartoe de letterkunde harer keuze schijnt gedoemd, weet zij | |
[pagina 444]
| |
geen hoogeren lof dan dat hare voortbrengselen der scheppingen eener zusterkunst gelijken, welke geheel Europa op prijs stelt, die zich eene wereldvermaardheid verwierven! ‘Als een voorbeeld der eerste,’ lezen wij verder, het geldt de beschrijvingen, ‘zouden wij die, waarmede de novelle begint, en die waardoor de woning van het gezin, welks ondergang de compositie ten doel heeft, ons aanschouwelijk wordt, willen bijbrengen. En ten bewijze der voortreffelijkheid van de tweede? maar dan zouden wij van al de personen dezer novelle moeten gewagen. Hoe waar zijn de afbeeldingen van den oom Pedro en van de weduwe Maria! Welk eene edele gestalte is Ana! Tot den hond Melampo, tot de teekening van den hof toe, alles wekt belang, alles doet aan! Wat wij den knoop noemen is zoo waar, zoo eenvoudig gedacht, zoo goed gelegd tevens, dat de lezer gespannen blijft, totdat zonder eenig geweld, zonder dat het belang een oogenblik is bezweken, de ontwarring daar is. Hoe natuurlijk, hoe goed voorbereid is de terugkomst van Ventura onder het ouderlijk dak. Wat is de verrassing der minnenden in het waschhok levendig, wat is ze kiesch beschreven. Hoe ernstig, hoe plegtig zelfs is de ontmoeting, is het gesprek tusschen schoonmoeder en schoondochter, waarin de voorzigtigheid der eerste in verloochening verkeert, en de vrijmoedigheid der laatste tot onbeschaamdheid steigert! De gesprekken zijn allergelukkigst uitgevallen en de volksliedjens er zoo gepast ingevlochten; de velerlei vrome vooroordeelen, waarvan partij werd getrokken, het godsdienstig gevoel, dat in weêrspoed de troost der schare is, of ten minste plagt te zijn, de eigenaardige uitdrukkingen, de schilderachtige spreukrijke taal, die nog in den mond der schamele menigte van Andalusië leeft, zij geven er eene hooge waarheid aan, iets onbeschrijfelijk betooverends!’ Het is iets anders, men ziet het, iets anders, dat den Hertog van Rivas - want hij is het, die dus oordeelde, - met Andalusië dweepen doet, dan wat elk onzer van de schoonen uit die streek in de verzen van Alfred de Musset heugt! Vrai Dieu, lorsque son oeil petille
Sous la frange de ses réseaux,
Rien que pour toucher sa mantille,
De par tous les saints de Castille,
On se ferait rompre les os!
Grillige inval, zal men zeggen, maar misschien is deze zoo grillig niet als men gelooft. De lofspraak op het boek is ten einde; de criticus voelt zich genoopt te verklaren, waarom hij dus en niet | |
[pagina 445]
| |
anders oordeelde, - kunt gij het ons niet ten goede houden, dat wij, eer wij daartoe overgingen, in gedachte het conventioneel-poëtische Spanje met het werkelijke en toch niet minder dichterlijke vergeleken? ‘Onwillekeurig’ gaat de beoordeelaar voort, wiens lotswisselingen we u bekend mogen achten, die, het zij medegedeeld voor hen tot wie zijne vermaardheid niet doordrong, die, in den eersten mannelijken leeftijd staatkundig balling, in Engeland en Frankrijk van zijne pen en zijn penseel leefde, niets beneden zich achtende dan verloochening zijner beginselen! ‘Onwillekeurig hebben wij deze novelle zoo uitvoerig beschouwd, dat wij schier gevaar loopen de lezers van het genot der verrassing te hebben beroofd, dat wij hen het misschien nog grooter genoegen deden derven, zelve oordeel te vellen over den indruk door de lezing bij hen te weeg gebragt. En echter hebben wij liever alleen over het boeksken willen spreken, dat wij bij het publiek inleiden, dan, op de wijze tegenwoordig aan de orde van den dag, dit tot voorwendsel te nemen, om onze geleerdheid te luchten, over het genre uitweidende, zijne geschiedenis te verhalen, ons in wijsgeerige onderzoekingen over zijn oorsprong, zijn invloed, zijne velerlei wijzigingen te verliezen, de schrijvers die in het vak hebben geschitterd, aan te halen en te beoordeelen en eene even gerekte als wigtige verhandeling te besluiten met eenige welwillende volzinnen, met een zacht tikjen van den gezwaaiden meesterplak.’ Tout comme chez nous, Monsieur le Duc! - de deftigheid, ziet ge, lezer! kan ook zeer ondeugend zijn. Hoe wenschten wij, op onze beurt, met een woord van dank aan de Redactie van het Geïllustreerd Guldenstijdschrift voor de vertaling van dit meesterstukjen afscheid te mogen nemen; hoe haar den dubbelen lof te kunnen toekennen, dat zij niet slechts eene parel uit den vreemde aan het licht bragt, dat zij deze ook waardig kastte in het smijdig goud onzer taal. Om der verrassingswille zouden wij haar, als het vereischt werd, kleine onnaauwkeurigheden gaarne ten goede hebben gehouden; voor luttel gelds geeft zij veel letters, en drukfeilen ziften is onze zaak niet. Helaas! het hooge woord moet er uit, de anders verdienstelijke vertaler vergreep zich zwaarder; om zijne kleine lijst, willen wij hopen, kromp zijne kopij tot onkenbaar wordens toe in. Het fraaije opstel is niet slechts hier en daar bekort, waar de schrijfster, die van opmerken houdt, deze deugd soms overdrijft, zelve op den voorgrond tredende en daardoor haar verhaal in de schaduw stellende, - neen, - er is zoo meêdoogenloos gekapt, dat de familie Alvaredo er verminkt afkomt. Wij, die van de leer zijn, dat zelfs wie boven ons staat, geen regt heeft ons maar ten halve onze meening te laten zeggen; wij, die van geen | |
[pagina 446]
| |
gecastreerde editiën, van welken schrijver ook, willen weten, wij mogen het den vertaler niet ontveinzen, dat hij beter had gedaan zich te onthouden, dan dus over te brengen. Enkele bewijzen hoe hij de gebeurtenissen zamenperst, tot staving onzer aanklagt. Chs. de Mazade heeft het teregt gezegd: ‘een eigenaardige trek van het talent van Fernan Caballero, een trek, waardoor zich de verbeelding eener vrouw verraadt, is dat zijne drama's niets ingewikkelds hebben; ge zoekt er te vergeefs die stevig gelegde, die sterk aangetrokken knoopen in, welke eene handeling schoren, hij heeft veeleer het genie der détails, hij doet alles leven.’ Vermoedt men nu wat men verliest, als uit het eerste gedeelte, - het oorspronkelijke is in drie gesplitst - het uitstapje van oom Pedro naar Alcalá wordt weggelaten; een togtjen, dat hij niet alleen doet, waarop Rita's moeder, de arme weduwe, hem vergezelt? Het noodlottig, het noodzakelijk gevolg er van is niet minder dan dat de novice Marcela, die oom Pedro af gaat halen, in de hollandsche vertaling geheel ontbreekt. Weinige bladzijden verder wordt door de kronijk van Dos-Hermanas, in den mond des volks bewaard, even onbarmhartig een streep gehaald; en hetzelfde stelsel, in dit eerste gedeelte gevolgd, blijkt niet minder wreed op het tweede toegepast. Heeft de vertaler dan niet gevoeld, dat men, vertellende zoo als hij doet, Ventura's vlugt en Ventura's terugkomst ondragelijk snel op elkander laat volgen; dat hij de proeven van spaansche volkspoëzij, in de liedjens gegeven, doorschrappende, even zoo vele bloemen wegwierp, het oog alleraangenaamst verpoozend en verkwikkend bij de zware schaduwen, door zoo menige donkere partij aangebragt? Wat wordt er van den eerbied, der genie verschuldigd, wanneer een man als Ferdinand Wolf die fragmenten van liedekens van velerlei aard belangrijk genoeg vindt om er een boeksken van negentig bladzijden over te schrijven, die geheel mededeelende, die toelichtende, die aanvullende, met beide vernuft en vlijt, en er men ten onzent blijkbaar zoo weinig notitie van neemt, als hadden zij niets om het lijf?! Er leeft een volk in die verzen; een volk, dat de wereld heeft beheerscht door zijn geloof, en welk ons oordeel over dat geloof zij, wie die natie in haar waar karakter wil aanschouwen, hij neme er kennis van! Het derde gedeelte is betrekkelijk het getrouwst weêrgegeven, maar zoozeer als in het tweede het onderhoud tusschen Ana en Rita wordt gemist, door den Hertog van Rivas zoo hoog geroemd, evenzeer gaapt hier het ontbreken van het tafereel, waarin de auteur ons, onder Perico's jammerlijk omzwerven, een blik op de niet minder rampzalige vrouwen gunt, welke hij achterliet. De heerlijke studie is op deze wijze eene, nog altijd belangwekkende, Criminal-geschichte geworden; maar van hoeveel minderen aard is het belang van een afloop, dan het belang van het leven des gemoeds! | |
[pagina 447]
| |
Fernan Caballero is voor wie slechts deze vertaling van een zijner vertellingen hebben gelezen, helaas! nog altijd maar een onbekende, niet eens een groote, zeggen wij. Zijne twee karakteristiekste eigenaardigheden, zijn ‘oud spaansch patriotismus’ en zijn ‘oud spaansch catholicismus’, beide om het zeerst door de Mazade en door Wolf gehuldigd, schuilen voor hen nog in de schaduw. Wij vreezen niet, dat iemand ons van overgroote sympathie voor het een of het ander zal verdenken; maar we vleijen ons, dat men ons daarom niet bekrompen genoeg achten zal om niet vurig te wenschen, dat zoowel de eerste als de laatste deugd van den spaanschen volksschrijver eindelijk voor de schare ten onzent in het volle licht worde gesteld. Allen invloed op onze kunstbegrippen daargelaten, kan ons volkskarakter er slechts bij winnen. Onze hervormde landgenooten kan het in menig opzigt bij hunne oordeelvellingen over vroegere tijdperken onzer historie een heilzaam correctief zijn, - den roomschgezinde eene alleraangenaamste uitspanningslectuur, van welke een verjongd leven des gemoeds het gezegend gevolg zal wezen. Den vooruitgang op elk gebied van ganscher harte toegedaan, kennen wij voor onze beginselen geene vrees, al vinden ook de tegenovergestelde eene pleitbezorgster welsprekend als deze, - onze broeders en zusters uit den schoot der moederkerk kunnen te grooten invloed op ons volksbestaan uitoefenen, dan dat eenige bijdrage tot beider ontwikkeling ons onverschillig zou zijn. Als wij er den vertaler, dien wij, ondanks zijn vergrijp, om de keuze geen kwaad hart willen toedragen, als wij er hem door hebben uitgelokt boete te doen in de betere vertolking van een ander werk dezer schrijfster, - als wij onze letterkunde er door verrijkt mogten zien met deze zeldzaam schoone vruchten uit ‘Europa's lusthof’, wij zouden ons geluk wenschen met de moeite aan dit opstel besteed. E.J.P. | |
[pagina 448]
| |
F.E.J. Crügers Grondbeginselen der Natuurkunde, door de eenvoudigste proeven toegelicht. Voor Nederland bewerkt door W.M. Logeman. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Deel I & II. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker, 1860.Met genoegen kondigen wij den tweeden druk aan van bovengenoemd werkje, niet alleen omdat het wegens zijne populaire en methodische voorstelling eenen herdruk allezins waardig is, maar ook omdat daaruit blijkt, dat men hier te lande eene goede keuze heeft gedaan van handleiding voor het onderwijs in de eerste beginselen der natuurkunde. Immers de proefnemingen in dit werkje opgegeven ter toelichting van het behandelde zijn zoo eenvoudig en min kostbaar, dat zij binnen ieders bereik liggen, waardoor de leerlingen worden aangespoord om zelve ze te herhalen, hetgeen het dubbele voordeel oplevert van den lust tot leeren op te wekken, en het geleerde beter te doen begrijpen en onthouden. De kundige bewerker voor Nederland heeft aan dezen tweeden druk eenige verbeteringen en vermeerderingen toegevoegd, die wij zeer doelmatig achten. Ook de uitgevers verdienen lof voor de uitvoering. Het papier is helder en stevig, de letter duidelijk, en de houtsneefiguren zijn goed afgedrukt. De correctie is ook zeer goed; slechts enkele drukfeilen hebben wij opgemerkt, waarvan naar wij vertrouwen bij het derde of laatste deel, 't geen wij hopen dat spoedig het licht zal zien, de verbetering zal worden opgegeven. |