De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
De aankomst van de mail op Java.Een brievenbesteller! Welk een ruim en vruchtbaar veld biedt die prozaïsche figuur, die zich alleen door een zware, lederen portefeuille van andere burgermenschen onderscheidt, aan een bespiegelend humoristisch genie aan! Of eigenlijk niet de man zelf, maar de inhoud van zijn tasch. Met eenige verbeeldingskracht, met eene zekere dosis wijsbegeerte en eene groote mate van gemoedelijkheid laten zich uit dat pak brieven een honderdtal drama's distilleren, om van de dozijnen vaudevilles niet te gewagen. Ik stel de evenredigheid aldus, omdat we ten onzent meer pathetisch dan komisch talent bezitten. Ach! welk eene rijke mijn bevatten die onbekende, die ongeopende, gefrankeerde en ongefrankeerde brieven! De aankondigingen in de Opregte Haarlemsche zijn in vergelijking daarmede een dorre akker, en toch leverden reeds deze zulke kostbare grondstoffen voor bevallige meditaties! Zulk een brievenbesteller in het groot is voor ons, Indische klimaatschieters, de stoomboot, die de overlandmail aanbrengt. Via Southampton, via Marseille, via Triëst, welken weg ge ook in Europa moogt gekozen hebben, dierbare brieven en dagbladen! om u te Alexandrië in gemeenschappelijke pakketten te doen opsluiten, hoe welkom is ons uw behouden arrivement op Java's kust; welk eene zenuwachtige spanning weet ge bij ons, arme leverzieken, die bijna geene spanning meer kennen bij den verslapten toestand onzer zenuwen en spieren, bij uwe nadering op te wekken! | |
[pagina 412]
| |
- De mailboot is aan het opstoomen; ik heb den vlaggeman gezien! - ziedaar de kreet, die hier alle veertien dagen weêrklinkt, die van mond tot mond gaat, ons opwekt uit onze apathie en luide weêrgalmt in ons hart. - De mailboot is aan het opstoomen! - Welk eene gebeurtenis, welk eene gewigtige en blijde tijding. Reeds gedurende vier of vijf dagen hebben wij wel twintigmaal per dag gehoord, of tot anderen gezegd: - Wat blijft die mail weêr eeuwig lang weg! Zou ze van daag niet aankomen? Zou er weêr een ongeluk met haar zijn gebeurd, even als vóor een halfjaar, toen die dronken kapitein van de ‘Malabar’ de ankers liet ligten eer er nog stoom op was en dat prachtige stoomschip op de Ceylonsche klippen verging? -Ga naar voetnoot1. Naauwelijks echter heeft men van den Uitkijk te Batavia den opgaanden rook verspied van het stoomschip, dat ons voor veertien dagen voedsel komt brengen voor hart en verstand, of een bode te paard begeeft zich ijlings landwaarts in om de blijde tijding den volke te verkondigen. Een enkele maal gebeurt het echter wel, dat men zich verkijkt en zich met een ijdelen damp heeft verheugd. Vóór veertien dagen nog, bij voorbeeld, zond onze Bataviasche dwarskijker een expresse met het looze gerucht, dat de boot in aantogt was. Alles en allen werden door dit berigt in rep en roer gebragt; menig kantoorbediende reed al naar het postkantoor om de brieven voor zijn patroon af te halen, en ieder, die in eenige betrekking tot Europa stond, sleet eenige uren van pijnlijke verwachting, tot hij vernam, dat mijnheer de dwarskijker zich had vergist. Ongelukkige! die ons in dit klimaat een keer te veel deed zweten, welk eene wroeging moot uwe ziel hebben vervuld! Heeft de man zich niet vergist, verschijnt de gewenschte boot op de reede en laat zij hare ankers vallen, dan roepen twee kanonschoten zoo luide, dat men het te Weltevreden, Kramat, Meester Cornelis, ja soms tot halfweg Buitenzorg kan hooren: - De mail is aan! de mail is aan! - De Mail is aan! Over een paar uur hebben wij de couranten; over een uur of drie onze brieven. De couranten, onze brieven! Hoe veelomvattend zijn die woorden, in den tegen- | |
[pagina 413]
| |
woordigen tijd vooral, nu de algemeene politieke toestand van Europa ieder uur op verrassende wijze keeren kan; nu het imprévu op den troon zit, de nationaliteiten worden opgewarmd en de natuurlijke grenzen opgestoofd; in den tegenwoordigen tijd vooral, nu de belangen van Indië dagelijks meer worden besproken en behartigd in de Kamers en daarbuiten, nu de band tusschen Indië en het moederland steeds inniger wordt, het gehalte der mannen en vrouwen, die zich herwaarts begeven, gedurig stijgt en de kolonie in dezelfde verhouding meer en meer ‘afwerpt.’ Met welk eene nieuwsgierigheid en belangstelling worden beide, brieven en dagbladen, geopend en gelezen; welk een tal van gewaarwordingen wekken zij bij het Indische publiek op; welk eene verschillende uitwerking brengt hun inhoud bij de lezers te weeg! We willen beproeven, de indrukken en gewaarwordingen na te gaan en weêr te geven, die deze groote brievenbesteller op sommige typen der Indische maatschappij - typen, geen portretten, daar we meenen zouden daardoor onbescheiden te zijn - bij het overhandigen van den inhoud van zijn tasch te voorschijn roept.
Ik heb de eer u den Heer Anselmus voor te stellen. De Heer Anselmus is een geldwolf, die in suiker, in thee, in koffij, in lijnwaden, ja in alles doet, als hij er maar veel, zeer veel gouden sikkelen meê verdienen kan. Dat is op zich zelf geen zonde; het staat hem vrij; daarvoor is hij koopman; maar... de wijze waarop! Op school reeds was hij een echte kwanselaar; hij ruilde altijd stukjes vloeipapier voor griffels, en griffels weder voor potlooden, en potlooden weder voor pennekokers, linialen en pennemessen, steeds zorgende, dat hij aan het langste eind bleef, steeds azende om zijne gulle, vrolijke en geldzuchtige makkers ten zijnen voordeele te exploiteren. Voor hem was ieder schooljongen geen vriend, maar een soort van prooi. Niemand hield van hem; om zijne gierigheid en inhaligheid stond hij bij ons in het zwarte boek, en wij pasten op hem ook eene andere zedewet toe. Zoo zorgvuldig kon hij zijne appels of noten of St. Niklaasgoed niet verbergen in zijn loket van de schoolbank, of wij kwamen er achter, maakten ze buit en aten ze als klokspijs op. Oneerlijk! ik stem het toe, maar welke schooljongen voelt niet de diepste verachting voor hem, | |
[pagina 414]
| |
die zijn lekkers liever bewaart en laat beschimmelen, wanneer hij het niet met winst verkwanselen kan, dan het eerlijk met zijne makkers te deelen? Van een kwanselaar in 12o is hij een kwanselaar in folio geworden. Zijn verblijf in Indië heeft hem niet gebeterd en zijne gierigheid is dezelfde gebleven. Juist die gierigheid is zijn grootste struikelblok; want niemand doet gaarne zaken met hem; hij is niet royaal, niet coulant; hij is krenterig en inhalig. Dat weet men, en dat staat zijn fortuin in den weg. Anders zou hij reeds lang schatrijk zijn geweest. De zucht om spoedig rijk te worden gaat elders meestal met geldgierigheid gepaard, en men vindt dat niet onnatuurlijk; maar op Java is het geheel anders. Men moge in Nederland de spreuk: ‘Leven en laten leven,’ op de lippen hebben; bij ons in Indië is de algemeene leuze: ‘goed leven en goed laten leven,’ geene phrase, maar eene hartelijke overtuiging. Men wenscht hier, dat de winnende hand mild zij, dat zij zich opene om een deel van den gouden regen, dien zij heeft opgevangen, te doen nederdruppelen op anderen. Ziedaar, hetgeen de Heer Anselmus gedurende zijn veeljarig verblijf in de kolonie nooit heeft kunnen leeren; 't is een organisch gebrek in den man. Bij de aankomst van elke mail is er maar ééne zaak, die den Heer Anselmus belang inboezemt, namelijk, de prijs van de koffij. Dat is, volgens hem, de ware thermometer, niet alleen van de geldmarkt, maar van den politieken toestand van Europa, vooral van Nederland, misschien zelfs van de moraliteit en de beschaving. Wat gaat hem Garibaldi aan; wat heeft hij te maken met den Paus, met Victor Emmanuël of Napoleon III; wat belang levert de doorgraving der landengte van Suëz voor hem op: wat kan hem de politiek van Lord Palmerston, of de zending van Lord Elgin schelen? Noord en Zuid, Oost en West mogen in oorlog zijn of zich wapenen voor een ontzettenden strijd; de hoogste belangen der menschheid mogen op het spel staan; - ‘hoe hoog staat de koffij?’ vraagt de Heer Anselmus; ‘is ze op 40 cs.? best, leve de koffij!’ Komt de post aan, dan grijpt de een naar brieven, de ander naar dagbladen; maar deze man van het ‘goed ordinair groenachtig, enkele ros,’ grijpt alleen naar prijs-couranten en notities van koffijveilingen. Daarop aast hij, als de duivel op een zieltje, of liever - want het bestaan des duivels begint problematisch te worden - als de bok op | |
[pagina 415]
| |
de haverkist. Ook hij wacht de landmail met brandend ongeduld.
De Heer Barends is eene geheel andere figuur; hij is een aanzienlijk ambtenaar, die een zeer hoog traktement geniet, zeer hoog, zoo als men het althans in Holland beschouwt, waar men maar niet schijnt te kunnen begrijpen, dat het leven in Indië zooveel duurder is. En dit is volstrekt niet te verwonderen, want zelfs velen, die hier komen, beginnen eerst dan de betrekkelijke waarde van het geld te leeren kennen, als zij reeds diep in schulden steken. Dit was ook het geval met den Heer Barends. Eenige jaren leefde hij van den hoogen boom, wist niets van boekhouden, kende dus den toestand zijner eigene zaken niet, genoot met een tal van goede vrienden en vriendinnen op vrolijke maar kostbare partijen volop het vette der aarde, maar....... de hinkende paarden, de schuldeischers, onverbiddelijker dan het geweten, kwamen achteraan. Post sedet atra cura. De moeite, die hij zich gaf om de ware toedragt zijner zaken voor zijne geliefde vrouw en voor de wereld te verbergen, scheen hem zelf blind te hebben gemaakt. Op plaatsen, waar hij ondanks alle aanmaningen zijne contributie niet had aangezuiverd, verscheen hij even fier en behagelijk, en keek hij even driest rond, alsof niet hij aan alle menschen geld schuldig was, maar alle menschen zijne schuldenaars ware. Schreeuwende schulden deed hij af door nog grootere te maken; de kloof voor zijne voeten werd hoe langer hoe dieper; het werd een afgrond, die hem weldra met vrouw en kinderen dreigde te verzwelgen. Maar langzamerhand had hij zich gewend aan een toestand, die voor anderen ondragelijk en onhoudbaar zoude zijn; hij deinsde voor niets terug en staarde zonder duizeling in den gapenden afgrond. Plotseling echter schrikt hij uit zijn zoeten waan wakker. Een onzer ambtgenooten en vertrouwde vrienden, in dezelfde omstandigheden verkeerende als hij, wordt eensklaps van zijne betrekking ontheven. Het Nederlandsche gouvernement heeft begrepen, dat een hoofdambtenaar, die zoo diep in schulden is gewikkeld, soms in het geval zoude kunnen komen, om minder zuiver den regel der onpartijdigheid toe te passen, welke in zijne betrekking zulk een volstrekt vereischte is. Nu siddert de arme Heer Barends bij de gedachte, dat elke landmail de tijding zijner ontheffing den volke kan komen verkondigen. Angstig | |
[pagina 416]
| |
klopt hem 't harte en de schoten der voor anker komende mailboot zijn voor hem geene vreugde-, maar alarmschoten. Otium sine dignitate, welk een vreeselijk lot voor den huisvader die in lands dienst grijs is geworden en ieders achting heeft genoten!
Ook de Heer Christoffel is ambtenaar. Zeventien jaren heeft hij in Indië gediend en veel lief, maar vooral leed ondervonden. Onophoudelijk heen en weer trekken naar gezonde en ongezonde oorden, zijn inboedel verkoopen als hij juist met de zijnen tot verhaal begon te komen, met ziekten en sterfgevallen, met teleurstellingen en ondankbare miskenningen, waar hij zoo uiterst gevoelig voor is, worstelen en bijna er onder bezwijken, dat was zijn bitter deel. Toen hij eindelijk, op Java's hoofdstad tot rust, gezondheid en welvaart gekomen, de vruchten van zijn' zwaren arbeid begon te plukken, moest hij met een bloedend hart vrouw en kinderen naar het vaderland zien vertrekken; de gezondheid der eerste, de opvoeding der laatsten eischten dit gebiedend. Onlangs nog verheugde hij zich met het denkbeeld, dat hij weldra, rude donatus, tot de zijnen zou kunnen wederkeeren om verder ten hunnen beste zijne levensjaren in Nederland genoegelijk te slijten. Maar, helaas! van welonderrigte personen moest hij vernemen dat het leven in Holland in de laatste tijden geweldig in duurte is toegenomen. Eene zorgvuldige berekening heeft hem tot de overtuiging gebragt, hoe bekrompen hij met de zijnen zou moeten leven om rond te komen met zijn pensioen. Zijne rust zou niet zoet zijn. Behelpen in Holland valt zuur als men zeventien jaren op Java in overvloed heeft geleefd. Hij besluit, want zijn geest is nog helder, zijn ligchaam sterk, om het land nog een achttal jaren te dienen en zijne vrouw voor te stellen nogmaals met het geheele huisgezin naar Indië op te breken. Het onlangs hier opgerigte, veelbelovende en aanvankelijk reeds zeer goed aan de verwachting, zoo al niet der docenten, dan toch zeker der ouders en curatoren beantwoordende Gymnasium, zal in de behoeften der opvoeding voorzien. Het kanonschot, waarvan de Salak, de Pangerango en de Gedeh daareven de echo weerkaatsten en dat in een' zachten, ver verwijderden donder scheen weg te sterven, roept hem toe: ‘het antwoord uwer vrouw is daar!’ | |
[pagina 417]
| |
De Heer Diederik heeft twee zoons die te X. studeren, dat heet ‘student zijn.’ De oudste doet niets, de jongste helpt zijn broêr. Even als de leliën des velds, waarvan Mattheüs spreekt, ‘arbeiden zij niet en zijn toch met heerlijkheid bekleed.’ Dat weet Jongmans het best. Aan examens valt hier dus niet te denken. De man, aan wien Diederik zijne duurste belangen en geldelijke administratie had toevertrouwd met echt Indische onbekrompenheid, heeft zich dit vertrouwen op velerlei wijze onwaardig betoond. ‘Aap, wat heb je mooije jongen!’ was de schering en inslag van al zijne brieven, omdat zijn eigenbelang dit zoo medebragt. Eindelijk breekt de bom los en de Heer Diederik bespeurt met droefheid dat zijne ‘valken maar uilen’ zijn. Hij schrijft aan Prof. X., van wien hij weinig meer kende dan zijne bij ieder hooggeschatte regtschapenheid, en smeekt hem met raad en daad bij te staan. Zullen de jonge-lui doorstuderen, elders in den kost gedaan en onder opzigt gesteld worden? Zal men ze van de Hoogeschool afnemen en met protest herwaarts zenden, even als een heilzame stormwind vruchten afschudt, welke toch nooit tot rijpheid zouden geraken en den boom meer schaden dan baten? Zal men ze, gelijk nog al dikwijls gebeurt met personen en koopwaren van middelmatige hoedanigheid, die hier ligter een onderkomen vinden, naar Java op avontuur sturen? of zou er in Holland door protectie een of ander baantje voor hen op te scharrelen wezen? De brieven, die nu op het postkantoor geschift worden, bevatten het antwoord aan vader Diederik.
Mevrouw Everts had eene dochter, haar eenig kind. Na vaders dood geboren, door mama, maar meer nog door baboes en inlandsche meiden vertroeteld, viel zij in handen eener gouvernante, die er slechts op uit was om spoedig aan den man te komen. De opvoeding van Meufvrouw Everts werd dus deerlijk verzuimd. Slecht Hollandsch, een beetje Fransch, een mondvol Engelsch was er de vrucht van. Het eenige waarin zij zich een weinig ontwikkelde was muziek, een zeer gevaarlijk talent wanneer het alleen staat. Hiertoe werd de hulp vereischt van een' muziekmeester die haar les gaf op de piano. Viool was eigenlijk zijn instrument; even als Paganini was hij vooral op de onderste snaar buitengemeen sterk, en speelde er met eene | |
[pagina 418]
| |
onweerstaanbare uitdrukking op. Zij weerstond dan ook niet, de zwakke Mejufvrouw Everts; zij trouwden, maar eene Indische Lucina moest mede in de huwelijkskoets. De zaak had veel opspraak verwekt en het jonggetrouwde paar besloot zich naar Europa te begeven, waartoe het vermogen van Mevr. Everts hen ruimschoots in staat stelde. In plaats van dankbaar te zijn, dat hij zijne beminde nu had verworven en met geen strijkstok meer zijn brood behoefde te winnen, begon hij, die nooit in ruime omstandigheden had verkeerd, met zijne vrouw, eene slechte huishoudster, te Londen, Parijs en op Duitsche badplaatsen het geld door te brengen, waar hij op geen eerlijke manier aan gekomen was. Er kwamen kinderen - hij beterde zich niet; zijne schoonmoeder, zijne vrouw hielden hem de slechtheid van zijn gedrag herhaaldelijk voor oogen - hij dwaalde hoe langer hoe meer af, zocht zijn' troost in het spel en bij de flesch, en meed op het laatst alle gelegenheden om met fatsoenlijke lieden in aanraking te komen. Toen eindelijk het huisgezin tot armoede begon te vervallen, Mevrouw Everts weigerde langer geld te sturen, en zij haar eenig en nog altijd geliefd kind dringend uitnoodigde om met hare vier kleinen in s' Hemels naam maar weder naar Indië te komen, mits zij dien losbol wilde vaarwel zeggen of, nog liever, haar huwelijk laten ontbinden, toen had die violist de laagheid om voor eenige duizenden guldens, waarmeê hij naar Amerika zwalkte, zich uit te laten koopen en afstand te doen van zijne kinderen en zijne vrouw, die hij in het ongeluk had gebragt. Zij hebben zich naar Indië begeven en bevinden zich aan boord der aangekomen mailboot. Dien uitgekochten zwendelaar zal men te eeniger tijd hier ook nog wel weêr zien opduikelen, als hij niet gaauw sterft.
Freêriks is een man, die vroeger warmpjes, zoo als men zegt, in zijne zaken zat. Niet tevreden met de opbrengst zijner handelszaak, zocht hij, door in effekten te speculeren, zijn inkomen te vermeerderen. Maar gelijk zoo vele Hollanders voor en na hem, schonk hij zeer ten onregte aan landgenooten en onze eigene fondsen minder vertrouwen dan aan vreemden, gleed uit op dit glibberig terrein en struikelde over de Oostenrijksche metallieken. Wie hem niet kende, zeide: ‘hij heeft zijn verdiende loon’ maar wie met hem in aanraking was gekomen en wist hoe regtschapen hij was, hoeveel hij van vrouw | |
[pagina 419]
| |
en kinderen hield, hoe ongelukkig hij er ingeloopen was door te bouwen op mannen, die bij het speculeren voor hem veel meer het oog op hun eigen belang hadden dan op het zijne, dezulken betreurden zijn ongeluk. Hij moest de zaken er aan geven, eene zwangere vrouw en verscheidene kinderen achterlaten en naar Java komen om een nieuw bestaan te zoeken. Hij slaagde boven verwachting, ontbood spoedig vrouw en kinderen, en verwacht nu met haar antwoord den naam van het schip dat hem zijne geliefden in de armen zal voeren.
Mejufvrouw Geertruida is eene gouvernante. Met brandend verlangen ziet zij uit naar de volgende post. Zij verwacht er hare trouwpapieren, trouwhoed en dito japon mede. Een groot jaar geleden kwam zij herwaarts na haar examen in Nederland te hebben afgelegd, en zocht eene betrekking als huisonderwijzeres. Onderwijs te geven was echter voor haar veeleer middel dan doel. Een goed huwelijk aan te kunnen gaan, daar had zij hare zinnen op gezet. Wie dat in een meisje afkeurt, verdient zijn leven lang in een klooster te worden opgesloten. Trouwen, niet onderwijzen, is de bestemming der vrouw. Kan zij ook goed onderwijs geven, des te beter: zij zal er hare kinderen des te beter om opvoeden, en huwt zij niet, dan die van anderen; doch dit laatste moet voor een jong meisje altijd maar noodhulp blijven. Wie dit met ons goedkeurt, mag de eerlijke middelen niet wraken die er toe geleiden. Oude vriendinnetjes in Nederland, ongehuwde vooral, zullen daar misschien den neus voor ophalen, maar in dit geval is van ‘neus ophalen’ tot ‘vingers aflikken’ slechts ééne schrede. Waar zou het heen met de Indische maatschappij, als er hier niet steeds nieuwe aanvoer kwam van zuiver Hollandsch of althans Europeesch bloed? Ongehuwd komen bijna alle mannen herwaarts: zien zij hier eenmaal hunne vlijt zoo bekroond, dat zij eene gezellin op hun levenspad kunnen kiezen, dan doen zij dit. Maar waren zij verpligt om hiervoor eene reis te maken naar het moederland, weest overtuigd, weinigen zouden er toe overgaan. Immers hunne betrekking, hun bestaan zouden zij op het spel zetten, en juist door zulk eene reis zich in de onmogelijkheid brengen hun wensch vervuld te zien. Zij zouden zich met vrouwen verbinden van inlandsch bloed en een bastaardras voortplanten, hetwelk al meer en meer zou ont- | |
[pagina 420]
| |
aarden; elke afstammeling zou eene sport lager staan dan zijn vader en langs dien weg eene langzame toenadering daarstellen tot het apendom. Op zijne knieën (en dit gebeurt dan ook) moest men de jonge dames bedanken, die den moed hebben om, ten einde in die leemte te voorzien, eene zeer moeijelijke taak (vooral in Indië) op zich te nemen en gevaren en verkeerde uitleggingen te trotseren. Of zij nu hare taak niet wel eens wat te ligt nemen en wat al te veel zoeken te schitteren om zooveel spoediger haar doel te bereiken, laat ik daar; maar eene zaak wil ik hier aanstippen, die nog van meer gewigt is dan dit. Die zelfde jonge dames, wier moed en verstandelijk zoowel als zedelijk gehalte doorgaans hooger staan dan die van andere meisjes, welke aan geen examen zich zouden durven te onderwerpen, bij mama's schoot pantoffeltjes en zakdoekjes en albumblaadjes blijven werken en de kat uit den boom kijken; die zelfde die in Nederland zeker uitstekende huismoeders zouden zijn geworden, moesten hier hare moederlijke pligten nog wat meer ter harte nemen en zich hieromtrent veel minder op inlandsche meiden verlaten. Zij verbeelden zich, en handelen er naar, dat het in Indië veel gemakkelijker is kinderen groot te brengen dan in Nederland. Groot brengen! ja, dat kunnen Maleische meiden ook - opvoeden, neen, want daartoe wordt hier van eene moeder veel meer gevergd dan in Europa. Het is gemakkelijker voor eene vrouw zich gelijk te blijven bij ontberingen dan bij een weelderig leven. En de meeste dames leven hier in weelde. Het valt zuur op te trekken met een zuigeling, als men partijen, bals, recepties wil bijwonen, nu en dan naar Buitenzorg gaan en vooral geen mindere vertooning wil maken dan de dames X., Y. en Z., die men toch bepaald beneden zich acht; hiervan moeten japonnen en sjaals, diamanten en kanten, strikjes en kwikjes de blijken dragen. Hiervoor moet men winkels en magazijnen afrijden, chinesche marskramers, zeer gedienstige maar tijdroovende en schrikkelijk overvragende lui, hun boeltje laten in- en uitpakken. ‘Waar blijft zoo lang de zuigeling? het jonge kind?’ - ‘Wel, bij de baboe.’ - Overdag, als zij ijverig is (en zij zijn het bijna allen), zorgt de huisvrouw voor het huishouden, en dit is waarlijk geene kleinigheid. Acht tot twaalf, ja twintig bedienden na te dribbelen, die als weerbarstige kalveren onophoudelijk moeten | |
[pagina 421]
| |
worden aangepord en tot hun' pligt gebragt; een' troep naaisters op de vingers te zien, die anders rolnaadjes leggen waar zij met de stiksteek moesten werken; op zijn tellen te passen en op de penning dertien te zien, waar men steeds omgeven is van bruine barrevoeters die op u azen als muskieten, het mijn van het dijn niet regt weten te onderscheiden en liegen of het gedrukt stond - dat alles, ik erken het, vordert tijd en inspanning. - ‘Waar blijven zoo lang de kleinen?’ - ‘Die zitten bij inlandsche meiden.’ Om één zijner recepties goed bezocht te zien, is men verpligt zelf van tien tot twintig bezoeken af te leggen. Men wil ook wel eens gaan toeren; 't is nu zoo lekker koel en de dag is zoo warm geweest! De paarden staan toch op stal, en die bederven als men ze niet gebruikt. - ‘Maar wie zorgt voor de kinderen gedurende al die drukte en bereddering?’ - ‘Inlandsche bedienden immers, want daarvoor heeft Mama geen tijd.’ - - ‘En wat leeren zij daar al zoo?’ - ‘Niets goeds; daar geef ik u mijn woord op. Zoo'n beetje Maleisch praten, liegen, trararies en apenkuren maken, wat sommige mama's nog zeer aardig gelieven te vinden, de eerste beginselen van het tandakken, bijgeloovige denkbeelden welke er naderhand vaak slechts ten deele uitgaan, en vele onreine voorstellingen, waardoor de geest vroegtijdig eene zinnelijke rigting krijgt, die allerverderfelijkst op de latere ontwikkeling van een kind werkt. ‘De eerste indrukken zijn de duurzaamste’, dit erkent gij zelf, en gij ontziet u niet, o moeders! uwe jeugdige spruiten aan zulke handen toe te vertrouwen? ‘Hoe vormen zich jonge kinderen?’ - Immers door gestadige nabootsing. Dat kinderen, die door zedelooze, leugenachtige, wellustige meiden, ver van het ouderlijke oog worden groot gebragt, en stil gehouden of in slaap gesusd door afschuwelijke kunstjes, waarvan in Nederland niemand ooit heeft hooren spreken, als: wrijven en knijpen over het bloote lijf, pitjiten en wat er verder volgt, - die gedragen worden, niet als bij ons, maar schrijlings zittende op de nagenoeg bloote heup eener meid; - die op hun vierde en vijfde jaar al paard rijden - dat zulke kinderen vertroeteld worden, snel tot eene zekere ontwikkeling komen, maar op hun tiende, elfde, twaalfde | |
[pagina 422]
| |
jaar dof worden en hoe langer hoe meer worden afgestompt, is waarlijk niet te verwonderen. Hard is deze uitspraak voor u, onvoorzigtige ouders! ik gevoel het, maar als onderwijzer heb ik het regt mijne overtuiging uit te spreken: de meeste kinderen zijn hier op hun vijfde, zesde, zevende jaar reeds met onhebbelijkheden besmet, waarvan gij òf niets merkt, òf ongaarne hoort spreken, maar welke verderfelijke gevolgen na zich slepen. Vraagt er de onderwijzers maar eens naar! Ook moest de omgang van onze kinderen met inlandertjes ten strengste worden geweerd. Die schepseltjes (en waar zouden zij het van daan hebben?) bezitten geen denkbeeld van waarheidsliefde en reine zedelijkheid. Wie met een' ander omgaat en zich niet tot hem kan of wil verheffen, zal er op uit wezen hem tot zich te doen afdalen. Dit gebeurt hier dan ook; zij zoeken bij elke gelegenheid ons of onze kinderen tot stompe, wreede, zwakke, wellustige tyrannetjes te maken: vijf gebreken die hand aan hand gaan. Daarom moet ieder het ook goedkeuren dat, bij de oprigting van een Gymnasium en Progymnasium hier ter stede, zoowel de keus van het gebouw als de geheele inrigting er toe leidt om internes, geen externes van de leerlingen te maken. HH. Curatoren hebben zeer goed ingezien, dat, in verreweg de meeste gevallen, kinderen daar veiliger zijn dan in het ouderlijke huis. Doch enkele ouders zien de zaak anders in. In stede van ééne lijn te trekken met onbevooroordeelde en verlichte curatoren, met rector en docenten, gaan zij slechts met kortzigtige kinderen te rade, die doen wat zij kunnen om zich aan den heilzamen gymnasialen band te onttrekken en externes te worden. De tijd, die onverbiddelijke leermeester, of liever regter, wiens lessen straffen zijn of belooningen, en gemeenlijk te laat komen, zal hun leeren wie gelijk had. Nu reeds doen zich op dit gymnasium de meeste zieken des maandags voor onder de jonge lieden, die van zaturdag tot zondag avond te huis zijn geweest. Men zegge dus niet: ‘het klimaat, of gebrek aan degelijke onderwijzers, is oorzaak dat in de meeste gevallen de opvoeding hier minder vruchten oplevert dan in Europa.’ Het groote gewigt der eerste opleiding wordt hier te zeer miskend. Vandaar dat zuiverheid van uitspraak, behoorlijke stembuiging, juistheid van klemtoon en goede woordenkeus van het Hollandsch | |
[pagina 423]
| |
bij de meeste zoogenaamd welopgevoede kinderen zeer veel te wenschen overlaten. Van de meest gangbare volksuitdrukkingen, van het inslikken en buigen van sommige klinkers en medeklinkers hebben zij maar een flaauw begrip. Het Hollandsch dat zij spreken is veel te deftig en naar de letter; zij praten het als eene vreemde taal. En geen wonder waarlijk! voor vele kinderen, van zuiver Europeesch bloed zelfs, is Maleisch de moedertaal. Men zal moeite hebben het te gelooven, maar er zijn hier moeders, zeer beschaafde zelfs, die geen andere taal dan Maleisch met hare kinderen spreken, tot hun vijfde, zesde, ja zevende jaar, omdat zij zich zoo weinig met hen bezig kunnen houden. ‘Deze taal, zeggen zij, is veel gemakkelijker; kinderen leeren er zich veel gemakkelijker in uitdrukken.’ Maar juist daarom ontwikkelt zij den geest zooveel minder. Door oefening wordt immers kunst verkregen. Spraak is de vorm, waarin de gedachten gegoten worden. Hoe kan dan iets uitstekends komen uit een onvolkomen vorm? Maar de menschelijke spraak is nog meer dan dat. Zij en de gedachte zijn zoo innig verbonden, dat men zich de eene zonder de andere niet kan voorstellen. Denken is bij zich zelf spreken; spreken is hardop denken. Spreekt dus uw kind Maleisch, het zal ook Maleisch denken en in ontwikkeling ver blijven beneden een ander, hetwelk eene beschaafde en moeijelijker taal aanleert. Wijt het alleen aan u zelf, onvoorzigtige ouders! wanneer later uwe kinderen wegloopen waar Hollandsch wordt gesproken, bij leugenachtige, zedelooze, wellustige inlandsche kinderen of bedienden zitten te hokken, hunne moedertaal te snateren, en langs dien weg veel te vroeg leeren wat zij niet, en veel te laat wat zij wel moesten weten. Wijt het alleen aan u zelf, wanneer zij hun leven lang gebrekkig Hollandsch blijven spreken, gebrekkig blijven denken, achterlijker en onzedelijker zich betoonen dan hunne kameraden, aan wie wat meer moeite is ten koste gelegd. Want die moeite wordt altijd beloond: geen dankbaarder bodem dan een onbedorven kinderlijk gemoed. Maar ik dwaal af, eene uitdrukking gelijkbeteekenend met: ‘ik keer terug tot mijn onderwerp, tenzij men haar door een zeer pedant praesens pro perfecto wil verklaren. Mejufvrouw Geertruida dan, een der liefste Adamsribbetjes die ooit per scheepsgelegenheid naar Java zijn geëxpedieerd, was | |
[pagina 424]
| |
het punt - neen! het uitroepingsteeken - waarvan wij zijn uitgegaan. Wij zullen besluiten met haar van harte toe te wenschen, dat hare trouwpapieren nu zorgvuldiger mogen zijn gelegaliseerd dan toen zij ze zelve meêbragt, en dat zij, zoo spoedig als dit met alle eer en deugd bestaanbaar is, in de gelegenheid moge komen om te bewijzen, hoe onregtvaardig men zou handelen met haar te rangschikken onder de moeders die ik straks heb geschetst. Mijne kleuren waren misschien wel wat donker, maar schrijf dit toe, even als bij photographische beelden, aan het sterke licht dat hier in Indië op ieders handelingen, maar vooral op ieders verkeerdheden valt. Voor de gelijkenis durf ik toch instaan.
Hersenschim, Intimus en Kabouter, waarmede wij onze galerij willen eindigen om niet te veel van onze lezers te vergen, zijn tafeldansers en magnetische wriemelaars. Reikhalzend zitten zij uit te kijken naar een tafeldansboekje dat met deze mail moet komen en, naar het zeggen van een verloopen klopgeest die zich voor Habakuk uitgaf, hun het perfectum, plusquam perfectum, futurum en paulo post futurum zal ontsluijeren. - ‘Hoe!,’ hoor ik iemand vragen, - ‘is die waanzin ook naar Indië overgeslagen?’ - Helaas! ja, lieve lezer, die waanzin is ook naar Indië overgeslagen. Dwaasheden loopen de aarde sneller rond dan nuttige en verstandige zaken. Daarbij is het spiritisme bovenal eene eigenschap van koloniale specialiteiten. - Hersenschim, de wangeloovigste van de drie, heeft van een tuimelgeest vernomen, dat, als hij maar aan het doordraaijen bleef met zijne tafels, weldra een ridderkruis zijne moeite en draaimanie zou beloonen, iets waarvan reeds voorbeelden genoeg of liever te veel bestaan. Kort daarna, zei de klopgeest, zou hij zelfs in den adelstand worden verheven, en hij, die bij de goede gemeente nog slechts bekend staat als Baro, zou den volke als Baron worden voorgesteld. Hersenschim heeft dit natuurlijk voor Intimus en Kabouter, zijne broeders in de klopgeesterij, verzwegen, uit vrees dat zij onder zijne duiven zouden schieten. Den geest van Bernard de Palissy, die thans in Parijs volgens de Revue Spirite druk doet aan het teekenen, heeft hij voor zich geroepen en verzocht om zijn aanstaand adellijk wapen, liefst een sprekend, af te beelden. | |
[pagina 425]
| |
Eene zigtbare hand aan een' onzigtbaren arm zweefde door het vertrek en over de tafel rond; de duim dezer hand plaatste zich eerst op geheimzinnige wijze tegen Hersenschim's neus, welke duidelijk eene zachte drukking ontwaarde; hierop greep zij een potlood en schetste met vaste hand: Eene achteruitslaande tafel van keel op een gouden veld. Twee klopgeesten staan als schildhouders aan weerskanten met de handen er op. De een genageld, getongd en met versierden staart onderscheidt zich door een duivelschen grijns. De ander (Couard) heeft een laag voorhoofd, lange neus en openstaanden mond. De wapenspreuk is: Wie niet draaijen wil - staat stil.
Gij ziet, men kan het zoo mooi, zoo verstandig, zoo verliefd, zoo mal niet verzinnen, of de veertiendaagsche mail komt er voedsel aan geven. Ieder ziet er dus met het grootste verlangen naar uit. -
Batavia, 14 Dec. 1860. groen. |
|