| |
| |
| |
Mr. L.C. Luzac.
Indien innige hoogachting en liefde bevoegdheid geven om openlijk hulde te brengen aan eenen overledene, dan mag ik mij veroorlooven eenige regelen te wijden aan de nagedachtenis van lodewijk caspar luzac. - Mijne eigene gewaarwordingen en persoonlijke herinneringen zullen misschien daarbij te veel op den voorgrond treden. Maar dit kan niet anders. Eerst dan, wanneer de groeve eene poos gesloten is geweest en de traan der smarte ons het oog niet meer verduistert wordt het mogelijk, den levensloop van eenen dierbaren ontslapene met het kalme onderzoek van den geschiedvorscher na te gaan, en met wikkend oordeel zijne verdiensten af te meten.
Hij was een man teeder van gemoed, helder van hoofd, edel van karakter. - Toen mij, eenigen tijd nadat ik mijne woonplaats te Leiden gevestigd had, het voorregt te beurt viel van tot zijnen huiselijken kring te worden toegelaten, kende ik den waardigen man nog niet anders dan zoo als hij zich in het openbare leven vertoond had: als kundig, werkzaam, onvermoeid vertegenwoordiger des volks in 's lands hoogste staatsvergadering; als wakker en volhardend strijder voor waarheid, regt en waarachtig staatsbelang; als den man van beginselen, die noch door gunst of ongunst van de magthebbenden, noch door den volkswaan van den dag zich af liet brengen van het spoor, dat zijn pligtbesef hem afgebakend had. Hoe verrassend was mij de
| |
| |
indruk van die nadere kennismaking. Ik leerde spoedig den man, tegen wien ik zoo opgezien had, beminnen als eenen vertrouwelijken vriend, die zich haastte het verschil, dat er tusschen ons was in jaren, stand en waardigheid, uit te wisschen. Hoe aanlokkelijk was zijn omgang. Wanneer men hem des avonds aan de gezellige theetafel bezocht - en weinige waren de avonden, dat hij niet voor zijne vrienden ‘te huis’ was - dan straalde de vriendelijkste gastvrijheid in de nette huiskamer u tegen. Een hartelijk welkom, een handdruk, een schertsend woord, en gij waart gezeten. Dan werd er gekout: over de laatste politieke gebeurtenis, die geheel Europa in rep en roer bragt, en over de nieuwtjes van de stad; over wetenschap en kunst en over de laatste anecdote uit den Haag of Parijs; over het jongstverschenen merkwaardige boek en over uwen huiselijken kring. Dan kwamen de dagbladen ter tafel, of uit den rijken boekenschat werd een prentwerk of eene of andere curiositeit voor den dag gehaald. Het bezoek, dat kort zoude zijn, werd uren gerekt, en wanneer ge dan ten laatste noode opreest, dan kwam het u zelfs niet in den zin, om voor uwe onbescheidenheid, van zóó lang te zijn gebleven, verschooning te vragen. En wederom met een schertsend woord werd er afscheid genomen, tot een spoedig weêrzien. En gij gingt naar huis met opgeruimden, ontspannen geest, maar tegelijk met het bewustzijn, dat gij weder iets geleerd hadt.
Die uitstekende gave van conversatie, welke Luzac in zoo hooge mate bezat, was misschien de schoone vrucht van zijne tweederlei afkomst. Hollandsche degelijkheid paarde zich aan de levendigheid van bevatting en de fijnheid van vernuft, die aan den oorsprong van zijn geslacht uit het zuiden van Frankrijk herinnerden. Maar ook vloeide zij voort uit zijn goed hart. Hij gaf zich geheel over aan het genot van met u te zijn; de soms pijnlijke kwalen, die hem in de laatste jaren zijns levens hinderden, konden zijne opgeruimdheid niet verstoren; het was alsof hij ze om uwentwille vergeten had. Hoe oplettend nam hij deel in alles wat u betrof; uw huiselijk geluk, uwen arbeid, uwe plannen, uwe uitzigten, uw hopen en zorgen. Met wat fijnen takt wist hij de snaren aan te roeren, die in uw gemoed weêrklank moesten vinden. Verre was het er van af, dat hij in den platten zin des woords allemans-vriend zoude zijn; maar een elk, hoe uiteenloopend anders de inzigten, ka- | |
| |
rakters en rigtingen waren, achtte het een geluk, in zijne vriendschap te mogen deelen.
Niet anders vondt gij hem in ruimeren gezelligen kring. Als eene heugelijke gelegenheid magen en vrienden om den feestdisch schaarde, was hij niet alleen om zijnen leeftijd, maar ook als degeen, die leven en toon aan het gesprek gaf, het hoofd van de tafel. Dan wist hij zijne naaste buren met jokkernij en kwinkslagen en kleine plagerijen te vermaken, zoodat de plaats naast hem niet enkel als de plaats der eere, maar ook als de prettigste, benijdenswaardig was; maar daartusschen vloog menig hartig en degelijk woord van hem naar verder afgezeten gasten over; en wanneer dan de feestelijke aanleiding der zamenkomst door hem met den beker in de hand herdacht werd, dan hing elk aan zijne lippen, luisterende naar de welsprekende en hartverheffende taal, waarin het liefderijk gemoed zich lucht gaf.
Zij, die Luzac van nabij gekend hebben, zullen deze bijzonderheden des dagelijkschen levens niet te veel uitgesponnen noemen. Juist in deze kleine trekken openbaarde zich vooral dat edele wezen, dat zich in grootere zaken met schuchtere zorg verborgen hield. Hij moest gelukkigen om zich henen zien. Maar al hield hij het ook verborgen, toch wist men wel in Leiden, hoe Luzac een weldoener van ongelukkigen, een troost der bedroefden en steun der verslagenen was. Wie, die hem wat te vragen had, ging onverhoord henen? Men had slechts tot hem te zeggen: ‘dat is eene goede zaak,’ om zeker van zijnen bijstand te zijn, ofschoon hij zelf achterna wel eens op zijne eigen goedgeefsheid knorde; want hij begreep wel, dat het juist niet altijd eene goede zaak was. Maar hij kon immers den verzoeker of de verzoekster, die zoo ingenomen was met die zaak, niet voor het hoofd stooten? Doch waar hij zelf de overtuiging had, dat er iets goeds ondernomen werd, daar bood hij ook ongevraagd zijne milde bijdrage aan; en waar er nooden te helpen, groote rampen te lenigen waren, daar gaf hij met volle handen. Hoe menige trek van even kiesche als verstandige weldadigheid zou er aan het licht komen, wanneer de gelukkigen, die hij gemaakt heeft, spreken mogten. Daar is geen kring onder ons, hoe eng of hoe ruim ook, waar niet Luzac nog lang gemist zal worden.
Zoo was liefde de grondtoon in zijn gemoed. Ook op het
| |
| |
gebied des geestelijken levens heerschte zij. Waardig afstammeling van een geslacht, dat zich in de vaderlandsche letterkunde onvergankelijken roem verworven heeft, had hij van der jonkheid af de wetenschap lief. Voor haar leefde hij, zoolang hij nog niet door ambtspligten de vrije beschikking over zijnen tijd had verloren; zij was hem de zoete verpoozing van den arbeid, toen de bezigheden en zorgen eener hooge staatsbetrekking zijnen tijd en zijne krachten bijkans geheel voor zich eischten; haar gaf hij zich geheel weder over, toen hij op gevorderden ouderdom tot het stille, ambtelooze leven mogt terugkeeren. Vandaar die even keurige als rijke bibliotheek, die zijn lust en zijne vreugde was en aan wier vermeerdering hij arbeidde tot den laatsten dag zijns levens. Hoe gelukkig vonden wij hem dan, als wij hem op zijne boekenkamer mogten bezoeken, te midden van zijne schatten. Weinige bijzondere boekverzamelingen worden er tegenwoordig gevonden, die met deze zouden kunnen wedijveren in uitgebreidheid; geene misschien, die haar op zijde streeft in innerlijke waarde; niet alleen om de menigte zeldzaamheden daar vereenigd, zoo als de liefhebbers gewoon zijn elkander te betwisten; maar vooral ook om de verscheidenheid van stoffe, die er voorhanden is, om de schoone volledigheid, waarmede het beste in elk vak van wetenschap en letterkunde daar was bijeengebragt. De eigenaar dier boekerij mogt zeggen: niets van hetgeen de arbeid van den menschelijken geest gewrocht heeft, is mij vreemd gebleven. Maar zijne geliefkoosde vakken waren geschiedenis en staatkunde. En hij had zijne boeken niet alleen lief met de ingenomenheid van eenen verzamelaar, wien het genoeg is als hij zijne oogen met welgevallen over de fraai gevulde kasten mag laten gaan. Hij kende zijne boeken, want hij leefde dagelijks met en in hen. Hij wist niet alleen zonder aarzelen elk bandje op zijne plaats te vinden; hij wist u ook te vertellen, wat er in stond. Stuk voor stuk haast had hij ze
voor zich zelven geëxcerpeerd, gerecenseerd, gecommentariëerd. - En van hier wederom die veelzijdige kennis, die zich, zonder eenig vertoon van geleerdheid, in zijne gesprekken openbaarde, en die gemakkelijkheid, waarmede hij eenen iegelijk onzer als het ware op zijn eigen terrein te gemoet kwam.
Doch niet enkel uit zijne boeken wist hij leering en wijsheid te putten. Onder dat goêlijke voorkomen, dat iedereen aan- | |
| |
trok, school een scherpzinnige geest, die opmerkte en doorgrondde. En het ontbrak hem voorwaar op zijnen langen levensweg niet aan gelegenheid om wereldwijsheid en menschenkennis te vergaderen. Evenzeer ging zijne natuurlijke zachtmoedigheid gepaard met een uiterst fijn vernuft, dat zich in puntige zetten, als electrieke vonken rondspattende, lucht gaf, 't zij in het vertrouwelijk gesprek, 't zij in zijne levendige briefwisseling. Deze laatste was hem allengs als eene behoefte geworden, gelijk zij zijnen vrienden eene onuitputtelijke bron van genot was. Wie eenige regelen van dat tot den laatsten tijd toe vaste en schoone handschrift onder de oogen kreeg, mogt er op rekenen iets geestigs in inhoud of vorm te zullen lezen. Een enkele trek was hem dan genoeg, om het eigenaardige karakter van een boek, eene daad, eenen toestand of eenen persoon te teekenen en zijn oordeel er over te doen kennen. En gij legdet zijne briefjes ter zijde om ze later nog eens te herlezen en voor goed te bewaren.
Was het vreemd, dat een man zoo rijk aan kennis, zoo vlug van bevatting, zoo gezond van oordeel, zoo klaar in zijne voorstelling, en daarbij zoo welwillend, velen tot vraagbaak strekte? Ach, hoevelen zullen Luzac ook in dit opzigt missen; hoevelen in stilte verzuchten: wat was ik dien man veel verpligt!
En evenmin voorzeker was het wonder, dat dezen man gewigtige openbare betrekkingen werden toevertrouwd, opdat hij met zijne talenten zijnen medeburgers in stad en land nuttig zijn zoude. Hij zelf begeerde ze weinig. Werd hem eenig ambt of bediening opgedragen, zoo als dit aan jongelieden geschiedt, die de maatschappelijke loopbaan intreden, hij aanvaardde ze goedwillig, nam ze met naauwgezetheid waar, maar legde ze ook weder gereedelijk neder als de tijd hiertoe gekomen was. Onafhankelijk in de zamenleving, welgegoed, gelukkig in zijn huis, in zijnen ruimen familiekring en onder zijne boeken, ontweek hij meer dan hij ze zocht de gelegenheden om een man van invloed en gezag te worden. Nadat hij zijne uitstekende studiën aan de hoogeschool volbragt had en het maatschappelijke leven was ingetreden, had hij de regtspraktijk ter hand genomen, doch alleen, om wat gezette bezigheid te vinden en om arme geplaagde lieden te helpen. Later
| |
| |
was hij lid der regtbank in zijne woonplaats geworden. Zoo leefde hij stil, maar niet vergeten, totdat hem in 1828 het lidmaatschap der Tweede Kamer aangeboden werd. Daar bleef hij twintig jaren lang onafgebroken zitting houden om daaruit niet te scheiden dan toen hem in 1848 bij de Grondwetsherziening het veelomvattende Ministerie van Binnenlandsche Zaken en tegelijk dat van Hervormde Eeredienst opgelegd werd. Die taak bleek voor zijne krachten te zwaar, niet omdat hem de vermogens ontbraken, die anderen, gelukkiger dan hij, in staat stelden zulken last te torschen, maar omdat hij met zijn naauwgezet pligtbesef zich niet verantwoord achtte, wanneer hij niet àlles met eigen oogen gezien, àlles zelf ten beste geregeld had. Binnen weinige maanden was zijne gezondheid onder deze bovenmenschelijke inspanning bezweken.
Hier nu, in dit openbare leven, op omstreeks veertigjarigen leeftijd ingetreden, vertoont zich voor onze oogen eene nieuwe zijde van het karakter van Luzac: eene zijde, die nog ontbrak, om hem in al zijne voortreffelijkheid te doen uitkomen. Ik heb hier niet het oog op den onvermoeiden ijver, waarmede hij den dikwijls verdrietelijken arbeid van het onderzoeken en beoordeelen van allerlei onderwerpen van wetgeving verrigtte. Zijne verdiensten als regtsgeleerde en wetgever te huldigen ligt buiten mijn bestek. Ik bedoel de schitterende wijze waarop hij zich als Nederlandsch staatsman, als vertegenwoordiger des volks kennen deed. De man zoo goedig, zoo meegaande, zoo inschikkelijk in het dagelijksche leven, vriendschap kweekend, twist vermijdend, waar hij kon, zich zelven terugtrekkend, om voorbijgezien te worden, hij staat hier voor ons met krachtigen wil, met vasten geest; strijdende aanvallende, volharding tegen volharding zettende, vurig tot toornigheid toe, zich niet bekommerende over de gevolgen, die zijn spreken of handelen voor hem hebben kan, naar niets vragende dan naar zijnen pligt. Reeds van den aanvang toonde hij wat men van hem wachten mogt. Hij vond zich geplaatst tegenover eene politiek, die het klimmende ongenoegen in de zuidelijke provinciën van het Koningrijk met zonderlinge inschikkelijkheid voor allerlei drieste eischen trachtte te sussen, maar te gelijk met even zonderlinge vasthoudendheid weigerde gehoor te geven aan den aandrang om den constitutionelen regeringsvorm tot eene waarheid te maken. Met den meesten ernst verzette Luzac zich tegen
| |
| |
dat stelsel, dat hij in gemoede verderfelijk achtte, niet bedenkende, of hij daarmede der regering of zijnen kiezers welgevallig was, of hij misschien ook verdacht gemaakt zou worden van met de Belgen te heulen. Maar waar het pas gaf wist hij ook met krachtige en edele taal zijne afkeuring over het onbeschaafde woelen der partijschappen uit te drukken, doof voor de kreten van toorn en woede, die in de Kamer zelve daardoor wel eens uitgelokt werden. Daar kwam 1830 en de omwenteling, - hem niet onverwacht. En onder de eersten, die het woord scheiding openlijk en ruiterlijk durfden uitspreken, was Luzac. Van 1830 tot 1838 stond hij in de voorste rij dergenen, die, eerst weinig talrijk, allengs toenemende in aantal, het stelsel van volharding bestreden; en wie zich ook nu en dan winnen of verblinden lieten om dezen tegenstand tijdelijk te laten varen, hij niet. Behoeft het daarbij herinnerd te worden, hoe hij reeds spoedig doorgrondde, dat de geheime operatiën, waaruit de regering de middelen ontleende tot die volharding, de geldmiddelen van den Staat ten slotte ten grondeloozen val moesten brengen? Hij, die reeds in 1830, vóór den opstand, over de nieuwe kunstgreep met het amortisatie-syndicaat zijne afkeuring had uitgedrukt? Behoeft het herinnerd te worden hoe hij, jaren lang, terwijl zoovele anderen in toegefelijk vertrouwen voortleefden, met onvermoeide standvastigheid op orde, openbaarheid, opregtheid in het beheer van 's lands financiën aandrong en bleef aandringen? - Het jaar 1840 kwam, en bragt de bevestiging zijner tot vermoeijenis toe herhaalde voorzeggingen. Dat hij toen weder het eerst en het meest en het krachtigst op afdoende regeling der geldzaken aandrong, was kleine verdienste. Maar wij mogen niet vergeten dat het weder in 1842 Luzac was, die, met Tromp en Bruce, het gewigtige besluit der Kamer betrekkelijk de contracten met de Handelmaatschappij uitlokte, waardoor de eer der regering gered, het
crediet van den staat behouden en aan de Vertegenwoordiging de magt tot stuiting van dergelijke gevaarlijke operatiën voor het vervolg, verzekerd werd. Nieuwe strijd wachtte hem in 1843. Het conversie-ontwerp van den minister Rochussen zou herstel in den ontredderden toestand der schatkist brengen. Luzac vond zich verpligt het, als niet afdoende, met den meesten ernst te bestrijden, al werd het ook goedgekeurd door velen van hen, die anders aan zijne zijde stonden; al wist hij ook
| |
| |
dat de groote houders van Staatsschuldbrieven, die ongeduldig naar eene regeling haakten, de wet verlangden, al bedacht hij ook, dat zijne stem van invloed kon zijn op zijne kans om eerlang als lid der Kamer herkozen te worden. Hoort, wat hij den 23sten Mei in de inleiding zijner doorwrochte redevoering over dit ontwerp sprak: ‘Nog slechts weinige weken en onze kiezers zullen in de verschillende gewesten bijeenkomen en hun oordeel doen blijken over een derde gedeelte der leden dezer vergadering. - Ik wil gaarne erkennen, Edelmogende Heeren, dat vermits ik onder het getal behoor van hen, over wie de kiezers van Nederland eerlang uitspraak zullen doen, ik mij ook hierdoor heb genoopt gevonden, te dezer gelegenheid mijn gevoelen over het belangrijke ontwerp, hetwelk ons heden bezig houdt, en mijne denkbeelden over den loop der zaken en 's lands financiële aangelegenheden zonder eenige achterhouding bekend te maken. Zij, die mij reeds meermalen hier gezonden hebben, kunnen dan beoordeelen, of mijne handelingen van dien aard zijn, dat zij mij de eere eener vernieuwde keuze kunnen schenken; keuren zij dezelve af, oordeelen zij, dat ik niet wel handel en behoor vervangen te worden, gelooft mij, Mijne Heeren, ik zal gaarne deze plaats aan eenen opvolger inruimen, tot het stille huiselijke leven terugkeeren en met vreugde aanschouwen, wanneer door het volgen van andere beginselen dan die mij bepalen, het vaderland uit de moeijelijke omstandigheden, waarin het zich voortdurend bevindt, zal gered worden.’
Het moeijelijkste oogenblik misschien van geheel zijne parlementaire loopbaan had hem datzelfde zittingjaar 1842-43 opgeleverd. Het verdrag van 5 November 1842 tot eindregeling onzer zaken met België was gesloten. De verbazing, de teleurstelling waren groot toen het bekend werd, toen het bleek welke nieuwe offers het aan het Nederlandsche volk oplegde. Het werd aan de goedkeuring der vertegenwoordiging onderworpen. Wat zou deze doen? Aannemen en het zegel hechten aan al die bezwarende bepalingen? Verwerpen, en alles ongedaan maken en het vaderland op nieuw aan eene onzekere toekomst, misschien aan ernstige gevaren blootstellen? Het zeer opmerkelijk verslag der Kamer over het ontwerp van wet getuigde, hoe zij tusschen tweederlei besluit geslingerd werd. De tweestrijd moest wel vooral voor het teedere geweten
| |
| |
van Luzac pijnlijk zijn. Hij beproefde eene poging om de verantwoordelijkheid van de Kamer af te wentelen. Naar aanleiding van zeker adres ter zake van dit verdrag ontwikkelde hij den 23sten Januarij 1843, in eene lange redevoering, die beroemd geworden is, evenzeer uitblinkende door grondige kennis van ons staatsregt als door scherp vernuft, dat het niet tot de bevoegdheid der Kamer behoorde het verdrag in zijn geheel te beoordeelen. Doch wat baatte het? In den stand der zaak moest er geoordeeld worden: de regering wilde de verantwoording niet voor zich alleen houden. Over het wetsontwerp zelf werd den 31sten Januarij en 1sten Februarij in besloten zitting gehandeld. De daar gevoerde discussiën zijn niet openbaar geworden; doch men verhaalde in die dagen, dat Luzac zich er vóór verklaard had.
Maar ook eenen schoonen triomf heeft hem het politieke strijdperk gegeven; schooner, naarmate de strijd zwaarder en langer geweest was, die met deze zegepraal besloten werd. Hij had reeds in 1829 in antwoord op de bekende boodschap van koning Willem I over de ministerieele verantwoordelijkheid het gewigtige woord gesproken: ‘het is een punt, waarmede onze grondwettelijke orde meet staan en vallen.’ Hij had niet opgehouden, telkens waar het pas gaf, op verbetering der staatsregeling aan te dringen; hij had in 1840 tot het vijftal leden behoord, dat beproefde de onbeduidende en onvoldoende voorstellen ter grondwetsherziening, door de regering ingediend, door het initiatief der Kamer aan te vullen. Hij was eindelijk een van het negental, dat in 1844 het gewigtige voorstel deed, waarmede een nieuw tijdperk in de geschiedenis van den Nederlandschen staat geopend is. Gedenkwaardig zal altijd die strijd blijven, al werd hij ook eerst vier jaren later met de overwinning bekroond.
Gedenkwaardig! Is het wel waar? Voor velen schijnt die strijd, die toen de gemoederen zoo vervulde, reeds vergeten te zijn, even als zooveel van hetgeen in deze regelen aangestipt is. Die jaartallen, die feiten liggen immers al zoo ver achter ons, en het tegenwoordige geslacht heeft immers zijne eigene belangen, die het te veel bezig houden om anders dan ter loops nog eens den blik naar het verledene terug te wenden. Die grondige hervorming onzer staatsregeling, na twintigjarige inspanning van de edelsten en besten in den lande eindelijk in
| |
| |
1848 verkregen, hoe weinigen zijn er thans onder ons, die haar als eene onvergetelijke weldaad van hunnen moed en ijver voor 's lands welvaart waarderen en liefhebben! Aan het goede, dat zij voor volk en staat gewrocht heeft, zijn wij al zoo gewoon geworden, dat wij dàt nog ter naauwernood opmerken, terwijl de gewillige of althans toegefelijke ooren geleend worden aan de opsomming der gebreken, die ook haar, als menschelijk werk, aankleven. Doch neen, deze voorstelling is niet juist. Het is immers niet eens noodig deze gebreken breed uit te meten. Onze eigene flaauwheid maakt die moeite overbodig; de onverschilligheid, waarmede wij verzuimen van onze toen verkregen regten gebruik te maken; de ligtvaardigheid, waarmede wij bereid zijn, beginselen en overtuiging te laten varen, nu eens om eene opwelling des gemoeds, dan om eene teleurstelling, dan om een partijgeschil, dan om eene persoonlijke veete, dan om een verwacht voordeel; de kalmte, waarmede wij het aanzien, dat het bestuur van 's lands hoogste belangen van hand tot hand her- en derwaarts overgaat als een schip, dat zonder stuur of koers van de eene golf op de andere dobbert; de tevredenheid, waarmede wij ons er in schikken, dat de gewigtigste voorschriften der grondwet van 1848 na twaalf jaren tijds nog op hunne uitvoering wachten; is dat alles niet genoeg om te toonen, dat wij toch al niet veel hechten aan dat beschreven blad papier?
Maar daarom kan het nuttig zijn, dat wij er van tijd tot tijd aan herinnerd worden, wat brandende strijd ar om dat blad papier gevoerd is; daarom kan het goed zijn, dat wij ons zelven en het opkomend gaslacht nog eens het beeld voor oogen stellen van eenen man, die niet wist van zwichten of buigen, waar het beginselen gold.
De laatste levensjaren van Luzac waren die van eenen gelukkigen ouderdom. Van zijne ziekte hersteld sleet hij dit tiental jaren in het ambtelooze leven in zijne geliefde vaderstad, aan de zijde eener teedere gade, onder beminde bloedverwanten, omringd door talrijke vrienden, oude, die met hem oud geworden waren, jeugdige, die hij, zelf altijd jong van hart, om zich schaarde; geëerd, gevierd, geliefd door allen die hem kenden; en wie kende hem niet in Leiden! Ééne openbare betrekking
| |
| |
had hij behouden: die van Curator der hem zoo dierbare Leidsche Hoogeschool. En ofschoon hij zich hierbij niet met drukke bedrijvigheid op den voorgrond stelde, wie de geschiedenis dezer Hoogeschool gedurende de laatste jaren van nabij kent, weet, hoeveel zij aan zijne naauwlettende zorg, aan zijn goed oordeel en verlichte gevoelens te danken heeft gehad. Gewillig als altijd, nam hij ook nu weder andere bedieningen ten behoeve der stad of der kerkelijke gemeente op zich, waar hij meende genoegen te kunnen doen, zonder in hooge jaren of ligchaamszwakte verschooning te zoeken. Bezig, werkzaam, nuttig te zijn, bleef zijn lust. Levendig nam hij deel in alles wat het welvaren der burgerij in deze stad betrof; niet minder levendig bleef zijne deelneming in de belangen des lieven vaderlands. Gaarne sprak hij over de politieke vraagstukken van den dag; en dan klonk niet zelden onder luchtige scherts een ernstige wenk of eene welmeenende waarschuwing uit zijnen mond u tegen. Eenmaal heb ik hem ernstig boos gezien, toen een zijner oudste vrienden, die hem bij alle verdeeldheid van meeningen altijd even lief was gebleven, in eene vergadering van een letterkundig genootschap onvoorzigtig den spot dreef met beginselen, waar hij onveranderlijk aan verkleefd was gebleven. Maar hij kon geen wrok voeden. Den volgenden dag was het verschil met een geestig briefje vereffend.
Hoe hadden wij ons gevleid, dat dit schoone leven nog lang zou duren! Het werd eensklaps afgebroken. Maandag namiddag ging de mare rond door Leiden: Hebt gij het vernomen? Luzac.... en verslagenheid teekende zich op elk gelaat. Wel hadden wij hem in den laatsten tijd nu en dan wat ongesteld gevonden; maar hij klaagde niet ligt. En niemand onzer was voorbereid op dat ontzettende woord: ‘dood!’ Nu herinnerden wij ons, waar en wanneer wij hem het laatst gezien hadden; velen nog naauwelijks eene week geleden, toen hij met ons den feestdag der Hoogeschool gevierd had; enkelen, die Vrijdag, Zaturdag nog hem bezocht hadden en nog zoo genoegelijk met hem hadden gekeuveld. Zondag had hij zich niet wel gevoeld en was te bed gebleven; in den nacht had benaauwdheid hem nu en dan geplaagd; des morgens, om half zes, had de lieve vrouw, die bijna vijftig jaren lang 't lief en leed des levens met hem gedeeld had, hem een' laafdronk gereikt; toen had hij goedig gezegd: ‘kom, ga nu nog wat rusten, ik wil mij ook weêr
| |
| |
te slapen leggen.’ En zoo was hij onmerkbaar ontslapen. O gelukkige doode, die zoo wèl geleefd hebt en zoo zacht gestorven zijt!
Heden hebben wij, hem de laatste eere bewezen. Tranen van diepen weemoed zijn er bij zijn graf geweend door de breede schaar van vrienden en beweldadigden, die zich daar verzameld had, door zijne naaste betrekkingen, door zijn' trouwen dienaar, die er met gebroken hart den goeden meester de laatste dienst kwam bewijzen. En wel mogten tranen geplengd worden, waar zulk een edele geest uit het leven verscheiden was. - Wat zoude het zijn, indien wij niet de hope des geloofs hadden, dat hij alleen ontslapen is, om voor hooger leven te ontwaken!
Leiden, 22 Februarij.
S.V.
|
|