De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Bibliographisch album.Het vraagstuk betrekkelijk de voeding van den soldaat op eene rationele wijze opgelost. Verklaring in het algemeen der physiologisch-scheikundige werking van de gebruikelijkste voedingsmiddelen op het menschelijke organisme. Naar het Duitsch, door A.G. Kempers, kapitein der artillerie. Utrecht, J.G. Broese. 1860.Elke poging ter verbetering, die op het gebied der voedingsleer wordt gedaan, hoe zwak en schijnbaar weinigbeteekenend ook, verdient de meeste ondersteuning en aanmoediging. Het vraagstuk der voeding van het volk neemt eene eerste plaats in onder al het wetenschappelijk streven, dat zich ten doel stelt, het ligchaam krachtig en gezond te maken. De voedingsleer voor den mensch in het algemeen is tegenwoordig op goede en vaste gronden gevestigd, die deels uit wetenschappelijk onderzoek, deels uit de ervaring zijn vastgesteld. Het is echter geenszins onverschillig, op welke wijze de voeding geschiedt in de verschillende standen der maatschappij. Elk mensch behoort zich te voeden, niet alleen volgens de eischen zijner individuële gesteldheid, maar ook naar den werkkring en de omgeving waarin hij geplaatst is, en naar den invloed der verschillende omstandigheden waaronder hij leeft en werkzaam is. Naar deze meening veronderstellen wij dat de ongenoemde S. van het onderhavige stukje, waarschijnlijk een Pruissische artillerie-officier, het vraagstuk der voedingsleer voor den krijgsmansstand heeft opgevat, waarbij hij getracht heeft, met het oog op de physiologisch-chemische werking der door den soldaat meest gebruikte voedingsmiddelen, eene rationele verklaring te geven van de beste wijze, waarop die voeding moet en kan geschieden. Hoewel ik nu, na de lezing van deze bladzijden, er nog geene | |
[pagina 266]
| |
oplossing van deze moeijelijke kwestie in vinden kan, beschouw ik ze meer als eene bijdrage daartoe, die als zoodanig lofwaardig mag genoemd worden. Immers de voeding van het leger (dat eene verzameling van de krachtigste en tegen vermoeijenis van allerlei aard meest geharde mannen moet zijn) is met de eischen welke aan den soldaat gesteld worden zoo innig verbonden, dat zij een onderwerp van onophoudelijke zorg en nasporing der daartoe geroepene en bevoegde personen moet uitmaken; - en tot deze laatsten behoort de schrijver gewis. Laat ons thans zien, welken weg de S. heeft ingeslagen, om tot de ‘rationele oplossing van het vraagstuk der soldaten-voeding te geraken.’ Vooreerst geeft hij onder de rubriek ‘stofwisseling’ een kort overzigt van de omzettingen welke de stoffen ondergaan, van de plaats waar zij in het ligchaam worden opgenomen, tot dáár, waar zij het verlaten, welke omzettingen hoofdzakelijk door hare verbindingen met de zuurstof tot stand komen, die ze tot de eenvoudigste zamenstelling weder terugbrengt. Hierbij wordt het bloed teregt als middelpunt beschouwd, vanwaar alles uitgaat, en waarheen alles wederkeert. De S. geeft dan ook eene hoewel tamelijk onvolledige analyse van de bestanddeelen des bloeds. De bewerking van dit gedeelte heeft den S. zeker veel moeite gekost. Om van de stofwisseling in het dierlijk organisme, dat hoogst zamengesteld chemico-vitaal proces, in enkele bladzijden, voor den oningewijde, een eenigzins duidelijk beeld voor te stellen, is zeker eene ondankbare taak. S. heeft er zich dan ook zoo goed mogelijk doorgeworsteld, hoewel uit alles blijkt, dat hij met dit gedeelte ‘physiologisch’ niet bijzonder vertrouwd is. Immers op phrasen, als de navolgende, is nog al wat te zeggen: ‘de verstorvene bestanddeelen der weefsels, die in het bloed terugkeerden, worden hier door de zuurstof, welke door de longen is ingeademd, verbrand, en deze verbranding maakt niet alleen die verstorvene, voor de voeding nutteloos geworden stoffen gereed om uit het ligchaam te worden afgescheiden, maar is ook een der voornaamste bronnen van de warmte van ons ligchaam.’ Vooreerst moeten wij opmerken, dat het woord ‘verstorven’, toegepast op de omzettings-producten der zamengestelde scheikundige verbindingen, die van de weefsels en organen in het bloed terugkeeren, slecht gekozen is. Zoo lang het leven in den gezonden toestand bestaat, worden de meest complexe verbindingen door voortdurende oxydatie tot minder zamengestelde, en eindelijk tot laatste producten der stofwisseling teruggebragt. Dit is eene langzame regressieve metamorphose, eene afdaling van hoogere tot lagere zamenstelling door eene reeks van verbindingen heen, zooals wij die b.v. opmerken in de overgangen van de eiwitligchamen tot ureum, | |
[pagina 267]
| |
waarbij wij vermelden de kreatine, kreatinine, lijmsuiker, taurine, enz. Deze stoffen verstorvene verbindingen te noemen is onjuist. Aan versterving hechten wij het denkbeeld van verrotting, en daarmede heeft het chemico-vitaal proces van het gezonde ligchaam niets te maken. Evenmin beamen wij wat S. verder zegt over de bron der dierlijke warmte. Zij zou nl. grootendeels voortsprniten uit de verbinding van de zuurstof met de bedoelde verstorvene bestanddeelen van het bloed. De wetenschap heeft thans feiten genoeg, om te bewijzen, dat de dierlijke warmte opgewekt wordt in alle ligehaamsdeelen en weefsels, overal waar scheikundige omzetting van stof, - waar oxydatie plaats grijpt. Zij wijst ons tevens op het innige verband, dat in het ligchaam bestaat, tusschen de productie van warmte en die van beweegkracht (arbeidsvermogen); hoe beide deze verschijnselen, b.v. in de spieren, naast elkander optreden, beide uit dezelfde oorzaak (verandering van scheikundige spanning) geboren worden, en beide in juist bekende hoeveelheid, om zoo te spreken, in elkander kunnen opgaan. De leer van de dierlijke warmte heeft dus een grootere schrede verder gedaan, dan onze S. gevolgd heeft, en waarvoor hij de reeds verouderde begrippen der zuiver chemisch-physiologische school heeft in de plaats gesteld en verklaard op eene wijze, die nog al wat te wenschen overlaat. Na de stofwisseling volgt eene beschouwing der voedingsbeginselen. De gewone verdeeling der stoffen wordt hierbij gevolgd, nl. in organische en on-organische (wij gebruiken liever het woord anorganische). De organische stoffen worden hier mede, more majorum, naar de oude Liebig'sche voorstelling verdeeld in stikstofhoudende of plastische, en stikstofvrije of ademhalingsmiddelen. Men kan er vrede mede hebben, indien in deze verdeeling niet de bedoeling ligt opgesloten, dat de eerste stoffen bij voorkeur of uitsluitend tot vorming van bloed- en weefselementen moeten dienen, de laatste slechts dienstig zouden zijn tot onderhouding der ademhaling en ter verbranding met de opgenomene zuurstof. Deze voorstelling die vroeger door velen werd aangenomen, en waarvan S. zich ook nog niet heeft losgemaakt, is zeker zeer eenzijdig. Het voedingsvocht, dat de weefsels drenkt, is niet alleen voorzien van stikstofhoudende stoffen, het behoeft ook vetten en zouten, om in de eischen van eene goede voeding te voorzien. Omgekeerd is het duidelijk, dat alle stoffen, eiwit zoowel als suiker en vetten, aan de vereeniging met zuurstof deelnemen, en der verbranding ten deel vallen. Verder vinden wij onder de dierlijke eiwitstoffen de lijm of gelei geplaatst. Dit is eene bepaalde fout, want lijm is een derivaat van eiwit, doch kan daarmede volstrekt niet gelijk gesteld worden, en evenmin de rol van eiwit in het ligchaam vervullen. Ook noemt S. | |
[pagina 268]
| |
de zetmeelstoffen: vetachtige plantaardige zelfstandigheden; wij meenen dat de naam van kool-hydraten beter en meer gebruikelijk is. In eenige verdere bladzijden bespreekt S. de beteekenis dezer verschillende voedingsbeginselen voor het dierlijk organisme, om daarna over te gaan tot eene beknopte en duidelijke beschrijving van de meest gebruikelijke voedingsmiddelen, dranken, enz. Bij het artikel ‘Alcohol’ viel ons in 't oog, dat S. ook hier de welbekende parade-phrase van Prof. Moleschott omtrent den alcohol: ‘als spaardoos voor het organisme beschouwd,’ zorgvuldig heeft overgenomen. Het is bekend dat M., in zeker opzigt, het gebruik van alcoholia verdedigt, daar zij de stofwisseling vertragen, door haar rijk kool-waterstof gehalte aan de oxydatie te gemoet komen, en in dien zin de eiwitstoffen, enz. zouden beschermen en langer doen voortbestaan. ‘Daaruit volgt,’ zegt Moleschott, ‘dat het wreed is den daglooner, die in het zweet zijns aanschijns een karig maal verdient, van het middel te berooven, waardoor zijn sober voedsel lang stand houdt.’ Inderdaad hebben directe proeven bewezen dat de uitgeademde hoeveelheid koolzuur bij gebruik van alcoholia sterk afneemt. Scharling verkreeg, bij zijne proeven op een gezond mensch, 44,3 gr. koolzuur in het uur, en bij zwaren arbeid in dien zelfden tijd 145,3 gr. koolzuur. Van twee dronkaards, die in beschonken toestand in zijn toestel werden opgesloten, leverde de een, die zich rustig hield, slechts 26,8 granmen, de andere, die zeer onrustig was, 39,8 gr. koolzuur. De productie van koolzuur, hier als maat voor de stofwisseling beschouwd, is dus werkelijk door het gebruik der spirituosa afgenomen. Is echter de stofwisseling vertraagd, dan moet daaruit volgen dat de levensverschijnselen, die van de stofomzetting onmiddellijk uitgaan, b.v. dierlijke warmte, beweging en spierzamentrekking, insgelijks naar evenredigheid verminderen. Naar onze voorstelling zal dan ook een arbeider, die spirituosa gebruikt, en daardoor minder stof verteert, ook evenredig minder arbeid kunnen verrigten. Besteedt hij nu het geld, dat de dure en in zoovele andere opzigten noodlottige, spaardoos, de alcohol, hem kost, aan spijzen, bij voorkeur eiwit- en vethoudende, dan zal het stofverlies, door s' mans zwaren arbeid veroorzaakt, vrij wat beter worden aangevuld, en de man op den duur geschikt blijven met onverzwakte krachten zijn arbeid te verrigten.
De beide volgende en laatste afdeelingen van dit geschrift zijn gewijd aan de keuze en zamenstelling der voedingsmiddelen, en de | |
[pagina 269]
| |
aanschaffing van spijzen voor de ménages, keukengereedschappen, enz. Op dit meer praktisch terrein is de S. klaarblijkelijk veel beter te huis, en geeft hij, hier en daar, menige belangrijke wenk, die ook voor de voeding van onze soldaten behartiging verdient. Onder anderen geeft S. omtrent het gewigtige artikel ‘vleesch’ den raad, om in de groote garnizoenen militaire slagterijen op te rigten, en het vleesch niet door aannemers aan de ménages te doen verstrekken. Hierdoor zou de soldaat beter en goedkooper vleesch krijgen. Bij het 4e Regim. Pr. Artillerie (1e afd. 260 man), waar S. zijne ondervinding in deze heeft opgedaan, werd zoodanige slagterij opgerigt, met dat gunstig gevolg, dat, behalve beter vleesch, in 9 maanden tijds ƒ 1495 werden overgespaard, die gebezigd werden om het dagelijksche ration vleesch der manschappen te kunnen vergrooten! Wij ontkennen niet dat het aanleggen van garnizoens-slagterijen zeker vele, vooral administratieve bezwaren zou opleveren, en mogelijk te veel bezwaren in zich sluit, om in ons land te kunnen worden ingevoerd. Echter kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat men, als 't ware als proeve, in eene onzer groote garnizoensplaatsen, zoodanige inrigting eens tot stand bragt; het zou dan nader moeten blijken, of deze maatregel voor verdere toepassing vatbaar was. Eene voldoende hoeveelheid goed vleesch en brood is, voor het volk in 't algemeen, maar vooral voor den soldaat, de eerste en voornaamste levensbehoefte. Trouwens hebben onze Hollandsche soldaten over hun dagelijksch aandeel van deze artikelen, in den regel niet te klagen; zij staan ten dezen, bij vergelijking met vele andere Europesche legers, op een gunstig standpunt. In Engeland, het land der vleescheters bij uitnemendheid, krijgt de soldaat daarvan een zeer goed ration. A. Esquiros, ‘l' Angleterre et la vie Anglaise,’ zegt hierover: le soldat anglais fait trois repas par jour, et reçoit une plus forte ration de nourriture animale, qu'aucun soldat de l' Europe. Dur à la marche et au service, il subit sans murmure toutes les privations, - mais, il lui faut sa viande.
Wij hebben hier verder niets bij te voegen, dan aan den geachten vertaler dank te zeggen voor zijne moeite, om een geschrift bij ons te doen ingang vinden, waarin zulke goede bijdragen te vinden zijn ter verbetering der voeding van het leger, ook langs wetenschappelijken weg. Het moge daarom onder de Officieren en Administrateurs van ons leger vele en oplettende lezers vinden.
Utrecht, Januarij 1861. Dr. Bauduin, Officier v. Gez. 1e kl. | |
[pagina 270]
| |
De Geschiedenis van Oostelijk en Noordelijk Europa gedurende het merkwaardig tijdvak van 1687-1716. Opgehelderd uit onuitgegeven brieven en andere oorkonden van Nederlandsche staatsmannen. Door Mr. P. Bosscha, Hoogleeraar te Deventer. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon, 1860.Bijna twintig jaar geleden was ons Tijdschrift reeds genoodzaakt op te merken, dat Mr. P. Bosscha niet gelukkig is in de keuze der titels zijner werkenGa naar voetnoot1. Het betrof toen een Latijnschen titel, dien de Recensent barbaarsch noemde; thans geldt het een Hollandschen, die òf ongepast is, want hij doet ons eene Geschiedenis van Oostelijk en Noordelijk Europa gedurende een zeker tijdvak verwachten - en zoo staat dan ook op den rug - òf onhollandsch, vertaald Latijn. In die taal schrijft men: Historia illustrata ex epistolis ineditis; in de onze spreekt men van ‘Bijdragen tot’ of iets dergelijks, als men stukken uitgeeft die op een zeker tijdvak betrekking hebben. Wat die stukken zelve betreft, wij ontvangen hier voornamelijk de briefwisseling tusschen Gijsbert Cuper en Colyer, den gezant van ons Gemeenebest te Konstantinopel. De eerste bezat eene verzameling van oude opschriften, penningen enz., en de wensch die te vermeerderen gaf de eerste aanleiding tot zijne correspondentie met Colyer. Weldra evenwel bepaalden hunne brieven zich niet enkel tot oudheidkundige onderwerpen, maar strekten zich uit over de gebeurtenissen van den dag, de politieke zaken van Europa en de belangen van het vaderland. De uitgever heeft uit die brieven veel weggelaten wat hij van minder belang oordeelde, en wij zijn er verre van verwijderd, hem dit als eene feil toe te rekenen; integendeel, er is nog veel overgebleven, dat gerust geschrapt had kunnen worden. In 't algemeen kunnen wij, enkele punten uitgezonderd, niet vinden dat de correspondentie zeer interessant is of veel tot verrijking der geschiedenis oplevert. Over hetgeen de uitgever er tot opheldering heeft bijgevoegd, kunnen wij nog minder gunstig oordeelen. Daar het bekende zaken gold, was hier een levendige verhaaltrant een eerste vereischte; die van den schrijver is daarentegen zoo droog als 't maar zijn kon, en zijn stijl is die van 't eind der vorige eeuw. | |
[pagina 271]
| |
Jan David's Boekekraam, door J.H. van Lennep I. Het Boek voor den Zeeman. Te Haarlem, bij J.J. Weeveringh. Vier afleveringen, 140 en 33 blz.Van volkslectuur gesproken, zie hier wat ons weêrvoer. Twintig jaren geleden plagt er op de stoep van het laatste huis van den Nieuwendijk, westzijde, eer ge de brug over de Martelaarsgracht opgingt.... ‘Brug!’ valt een Amsterdammer in, ‘brug! wij zeggen sluis,’ en inderdaad zoo ergens, hier kon het door den beugel, waar de brug tusschen twee sluizen ligt; - Er stond, gaan wij voort, half op de stoep, half op de straat voor dat huis, 't welk het langst van alle in die buurt zijn luifel behield, eene stellaadje, die naar eene boekenkraam zweemde, als Jan David's bedoelt; met hem boekekraam te schrijven, zou wat erg amsterdamsch zijn. Losse planken over een paar schragen of misschien maar op een kruiwagen gelegd, wij willen voor de bijzonderheden der inrigting niet borg staan, maar armelijk was ze, armelijk als het verweerde zeil dat ter zijde van de sluis den toestel voor togt schutte; armelijk als de vrouw zelve, die op een stoel en een stoof in of achter die kraam zat, - het teekende alles ondergang, maar geen mooije. Toch bleven wij stilstaan en snuffelden, niet in dat gedeelte der kraam waar velerlei meer bonte dan bevallige snuisterijen te koop lagen en bewezen dat alleen boekskens geen bestaan meer opleverden; neen, in dien hoek, waar voorraad was van liedekens, juist niet van de stichtelijkste soort, en van vlugschriften, zouden we zeggen, als volkslitteratuur van dien aard dat deftige woord gedoogde. ‘Van je gading?’ vroeg de leelijke, immers, zij was het zoowel van gestalte als van gezigt; het bonte jak hing zoo slordig om het breede, overwèlgedane bovenlijf, als de fladderende muts langs de taankleurige wangen; ware Janmaat nog in zijne kracht geweest, hij had haar: meerminne, gedoopt. ‘Heb je Bontekoe?’ was het antwoord, en, al hadden wij dien onder hare prullen vergeefs gezocht, in de buurt van het IJ, voor een winkel, die vol hing van zeemansplunje, dachten wij door een triomfantelijk: ‘Zou ik dien niet hebben?’ te worden beschaamd. Intusschen was het er verre van. Geen glans kwam op de pokdalige tronie; slechts sloeg ze de kleine kijkers op, en herhaalde toen, karakteristieke volksmanier: ‘Bontekoe?’ ‘Ja, Bontekoe's Journaal!’ ‘Och, zie je, hier is van alles, de wereld als ze reilt en zeilt;’ en wie ge zijn moogt, die deze regelen inziet, ge hadt als wij geglimlacht, want waarlijk in de lectuur, die ons straks door de vingers ging, | |
[pagina 272]
| |
sprongen beide Wijntjen en Trijntjen rond, en zijn die voor het volk de lichtzijde van het leven, de vrouw zelve leverde in armoede en leelijkheid zijne zware schaduwen, die het maar te zeer kent; ‘hier is van alles, maar zien, dat doe ik hem nu niet, - ik wil hem je wel bezorgen....’ ‘Goed,’ zeiden we, ‘als ik weêr eens langs kom, neem ik het meê,’ - en het doet ons nog genoegen er om harentwille naar te hebben gewacht, want toen wij weêrkwamen, lag het boeksken gereed en de weinige stuivers waren welkom; maar, waar het hier op aankomt, het was geen opgerakeld exemplaar, het was spikspelder nieuw, niet eens opengesneden, graauw van papier en grof van letter, de echte volksuitgave. Toch lag er geen tweede naast; de économisten hebben gelijk: de vraag regelt het aanbod. Het is twintig jaren geleden, begonnen we; sedert is de luifel verdwenen, de boekenkraam zoek, de vrouw zal wel dood zijn; maar Bontekoe, de populairste onzer reizigers; Bontekoe, van wiens journaal misschien twintig uitgaven het licht hebben gezien, leeft hij nog bij ons volk, leest het zijne reize nog? ‘Neen,’ zou de Heer van Lennep ons tot voor weinige maanden hebben geantwoord; wij wenschten te kunnen gelooven, dat hij na zijne vernieuwde uitgave het regt hadde: ja! te zeggen; maar er ons mede vleijen, zie, dat doen wij niet. ‘Eigenlijke volksboeken,’ zegt hij, die zich Bewerker noemt, zegt zijn Uitgever met hem in beider prospectus, als zij, met de aanmatiging van den dag spottend, beweerd hebben, dat hunne ‘boekekraam eene lang gevoelde behoefte vervult, - eigenlijke volksboeken bestaan er ten onzent nog niet: althans zóó ze bestaan, dan hebben ze bestaan, en dan zijn ze reeds lang verlezen en versleten.’ Ach, ons nieuw exemplaar van Bontekoe's Journaal! ‘Die bestaan hebbende Volksboeken aan ons Volk terug te geven: daar, waar 't pas geeft, ook bij den vreemde wat goeds te verzamelen, en ons Volk zoo doende af te houden van de zoo nuttelooze en zedebedervende romanlektuur; hun brood te geven voor gebak en zoete koek, en zout voor suikerwerk en schuim, ziedaar wat Bewerker en Uitgever begeeren. Van een Volk toch, dat geen lust meer heeft aan de daden van de Ruyter en van Tromp, aan de reizen van Bontekoe, van Barendsz en van anderen; dat de Prinsen Maurits, Frederik Hendrik en Willem III niet meer op hunne krijgstogten wil vergezellen, noch hooren van den Molenmaker van de Rijp, of van den Touwslagersjongen te Vlissingen; - aan zulk een volk zouden wij moeten wanhopen.’ Goede Heeren van Lennep en Weeveringh! dat zou ‘wel schriklijk’ zijn om te hooren, ‘wel schriklijk en wreed’ tevens; maar zoudt gij, die zelve getuigt ‘niet verwaand genoeg’ te zijn om te beweren, dat gij een | |
[pagina 273]
| |
‘boek voor den Zeeman’ zoudt kunnen schrijven; die er bijvoegt dat u ‘daartoe de kennis, de trant en de moed’ ontbreken, zoudt gij tot wanhopen geregtigd zijn, ook als het u bleek, dat louter het ‘mededeelen’ van geschriften uit de zeventiende eeuw, zelfs die van eenen Bontekoe of eenen Barendsz, niet volstond om den leeslust der schare van de negentiende op te wekken; zou het volk daardoor geoordeeld, zou het daardoor inderdaad veroordeeld zijn? Wij hadden ons met die vraag eigenlijk tot Jan David's moeten wenden; hij is het, die de Voorrede onderteekent; hij is het, die het woord tot Bontekoe rigt. ‘Mannen van de Zee!’ zegt hij in de eerste, ‘ik heb u lief, want gij hebt mijn Vaderland groot gemaakt. Gij - maar niet alleen gij, want God heeft het door u gedaan. Leest het maar in dit boek! Leest het, en ondervindt wat het is, met God op zee te gaan. Zonder dát, geen zegen; maar met Hem eene grootheid, een bloei, een voorspoed, waarover de wereld heeft verwonderd gestaan. Ik heb u lief, ik heb u hartelijk lief. Waarom? omdat ik ben opgevoed door een Vader, die ons gedurig al wandelende voerde naar onzen Amsterdamschen Hout, - een mastbosch zich afteekenende tegen de schelle lucht en in het blikkerend IJ; waarom? omdat ik als kind ben opgegroeid met een broeder, die ter zee wou, en ter zee ging, en een zeeman is naar het hart; waarom? omdat mijn hart voor Nederland klopt, en ik zijn schoone vlag zoo gaarne zie wapperen op de grauwe wateren. Leest maar en oordeelt, of ik mijn land en die vlag en uwe voorgangers op de zee ten onregte liefheb! Gij zult ze lief hebben; dat weet ik! Voor dat land, voor die vlag, voor die vrome en vroede en gaauwe gasten, roep ik uit den grond van mijn ziel, niet hoeraa, zoo als men de vreemden thans naschreeuwt, maar zoo als de vaderen juichten en de vaderen zee hielden: “Hoezee! hoezee! driemaal hoezee!”’ Geen Hollander, beschaafd of onbeschaafd, die den man, die deze regelen schreef, niet gaarne de hand geeft, die hem niet voor een flinken vent houdt, al is hij ook alles niet met hem eens. Wie niet maar uit de heffe des volks meêschreeuwt, wie prijs op zijn taal stelt, hij is hem dankbaar voor den wenk, hier in de laatste woorden gegeven, en vervolgens in Jan David's Zeemagazijn (bet Bijblad op het Boek) toegelicht door het kernig: ‘“Hoezee” of “Houzée,” echte Hollandsche uitroep, doch verdrongen door het Duitsche of liever Kozaksche Hoera, een bloote schreeuw, waar zich voor Nederlanders geen denkbeeld ter wereld aan hecht. Houzee daarentegen (zoo als de oude zeelui nog roepen) geeft te kennen: “blijf in zee, al knikt de mast, al kraakt de kiel, al scheuren de zeilen: blijf in zee, al slaan de kogels, al klinken de bommen, al blinken de bijlen; blijf in zee, al donderen de orkanen, al dreunt de donder, al zocht elk de haven! Hou zee! hou altijd zee!”’ En die beschaafde lezer herinnert zich een ander woord over hetzelfde onderwerp, ook van een man, wiens | |
[pagina 274]
| |
geslacht zich ten onzent op meer dan een gebied onderscheiding, glorie, liefde verwierf. Hier hebt gij het: Hoera.
‘Is 't hòéra? is 't hoerà’?Ga naar voetnoot1
Wat drommel kan 't u schelen?
Brul, smeek ik, geen Kozakken na!
Als Freedriks batterijen spelen -
Als Willems trommen slaan,
Blijv' Neêrlands Oorlogskreet: ‘val aan!’
Waar jong en oud de vreugd der overwinning deelen -
Bij Quatrebra's Trofee -
Blijv' ons Gejuich: ‘Hoezee!’
En hij verwondert zich niet over die overeenkomst tusschen de Van Lenneps en de Staringen. Maar de groote menigte, de man uit het volk, de ligtmatroos zoo ge wilt, als hij uit die inleiding gezien heeft, dat er in de familie van dien heer ook zeelui zijn, dan slaat hij, vreezen wij, Jan Davids aan Bontekoe, zoowel als de Voorrede van den laatsten zelven over, - drie voorafspraken zijn hem wat veel, - ‘ter zake,’ zegt baas Kok; - hij leest en hij leest voort, twintig, dertig bladzijden lang; als er iets in hem steekt, dan krijgt gij al dien tijd geen spreek uit hem. Wie die er zich over verwondert? Een boek wordt niet zoo bekend, niet zoo beroemd, een boek leeft zoo lang niet als Bontekoe's Reize deed, zoo er geen geheime tooverkracht in schuilt; en die tooverkracht heeft, niet de kunst des schrijvers, och neen, dan zou ze beter verdeeld zijn, die hebben de omstandigheden geheel in het begin uitgestort: het zijn afwisselingen van rampen en reddingen, wier weêrga ge in zoo weinige bladzijden nergens elders aantreft. Jan Davids is ons aller tolk, als hij Bontekoe toeroept: ‘Vriend mijner vroege kindschheid, medegenoot mijner eerste lessen! Nog zie ik u zitten op het bont gekleurde plaatje; gij, in het midden der boot, en aan elk der uiteinden een zwarte, die zijne witte tanden wijst en eigenlijk een bruine had moeten wezen! Uw hoed had dáár een pluim - of dát naar waarheid na al uwe lotgevallen is, weet ik niet. Maar gij zijt mijne lievelingsherinnering, en uw ongelukkige botteliersmaat een feit in mijn leven.’ Eenige weinige trekken nog, - het gebed des harten vooral, op blz. 39, - het zien der schepen, blz. 40, - en de belangstelling van den grooten hoop is uit, - en dat ten onregte? Neen, en nogmaals neen; al heeft de verdere reize ook wel en wee in ruime mate, het eene als het andere is minder treffend dan wat voorafging, en ons volk moge niet juist weten hoe het thans in de Oost en in China toegaat, het | |
[pagina 275]
| |
weet, dat er in twee en een halve eeuw zooveel is veranderd, dat het oude er geen handwater meer bij heeft, - ‘dat eerste zou mij ook zoo kunnen gebeuren,’ - zegt de eenvoudigste tot zich zelven, - ‘dat tweede, neen, dat gaat nu zoo niet meer,’ - en de nuchtere opmerking valt naauwelijks te weêrleggen, want iedere eeuw heeft haar eigen hoofd, alle hebben misschien maar één harte. Verbaast gij u nog over Bontekoe's afnemende populariteit, liever durft gij er u mede vleijen als Jan Davids, dat ge 's mans reize van den ingang van 1600 weder, gelijk zij eenmaal was, ‘en steeds weder zijn moet,’ zegt deze, ‘het Nieuws, het Boek van den Dag,’ zult zien worden? Wij hebben eerbied voor den wensch van den Heer van Lennep, die ons weder met God op zee wil doen gaan; - wij willen niet vragen, wie ging er ooit zonder? - maar eene vroomheid en eene vroedheid als die onzes volks in de dagen zijner jongelingschap, zij keeren niet op de bede van een boeksken uit dien tijd weêrom! Wij spraken van vroomheid, we noemden vroedheid tevens, beide waren blijken van kracht, en de Hollander uit onze glorie-eeuw heeft dat met den eersten en grootsten Vorst uit het Huis van Oranje gemeen, dat men niet weet welke dezer karaktertrekken sterkst bij hem spreekt, dat geest en gemoed beide even gezond zijn ontwikkeld. Helaas! ten onzent is dat niet weêr wie maar wil, nadat de achttiende eeuw op de zeventiende is gevolgd. Het zij verre van ons de laatste als volkomen te prijzen, Bontekoe's verhaal ligt voor ons: de hollandsche jongens maken het niet beter dan hunne tijdgenooten: de vogels worden schuw en schichtig, waar zij landen, alles behalve een paradijstafereeltje (bl. 15), - de wilden boeten de eerste kennis met de kinderen der beschaving door dronkenschap (bl. 17), - op Eva wordt de schuld geworpen, waaraan Adam wel degelijk deel heeft (bl. 81), ‘want de vrouwen krachtige instrumenten zijn om de mannen te verleiden’, - en, ergst van al, menig gevaar, waaruit Bontekoe wordt gered, bragt noch de zee, noch het weder; bragten slechts hunne eigene onvoorzigtigheid of roekeloosheid over hen. Doch de moed, die uit dat alles redde, - de veêrkracht, die van geen wanhoop wist, maar handen uit de mouwen deed steken, - het begrip van pligt en tucht, dat zich, ja, oploste in geloof, maar eigenlijk tot God zijne toevlugt niet nam, voor het zich zelven niet meer helpen kon, dat getuigt van de kracht der jongelingschap, van het vuur der jeugd; helaas! - de haast meer dan middelbare mannelijke leeftijd, de naderende bedaagdheid, zij krijgen die niet weêr door de lezing van eenig boek ter wereld! Onze burgerij, onze, wie weet met hoe weinig regt, dus genoemde betere kringen, zullen zij zich verlustigen in Bontekoe's Reize, zullen zij haar de studie wijden, die ze in staat is zoo mild te beloonen? Hoe wij het wenschten! Er zijn trekken in van oud-Hollandschen aard, als men zelden elders aantreft. Wilt ge voorbeelden? | |
[pagina 276]
| |
Wie is er, die dat volk niet lief heeft, door het ongeluk ‘zoo gedwee’ gemaakt, dat de manschap in de boot, trots eigen gebrek, die uit de schuit toch maar tot zich neemt; ‘als wij moesten sterven, zoo besloten wij nog liever bij en met ‘malkanderen te sterven!’ (blz. 27). Wie begroet niet in Jan Pietersz. Koen de degelijkheid, welke het verhaal van Bontekoe's rampen telkens afbreekt met een: ‘Wat helpt het, het is een groot ongeluk!’ maar ten slotte den gouden beker laat brengen, dien met Spaanschen wijn doet vullen, en het den schipper brengt om hem een ander schip te geven? Wie zou niet liever, dan door den beroemdsten lofredenaar te worden uitgeluid, een grafschrift hebben als het volgende, zoo eenvoudig, maar ook zoo hartelijk: ‘Nadat wij hier elf dagen gelegen hadden, zoo is de Heer Kommandeur Cornelis Reyersz gestorven, en wij begroeven hem op een eiland, dat vóór in de baai leit, vol geboomte, onder een lustigen groenen boom, den besten dien wij vinden konden; het was een goed man’ (blz. 80). Al bewijzen genoeg, dat er schoonheden van den aandoenlijksten aard in schuilen; dat ons oud varensvolk, onze vroegste vloot in meer dan een opzigt de hulde verdiende, haar door Meijer in de erkenning onzer minderheid zoo treffend gebragt: Ja, kakelbont, en lomp van vorm,
Was 't schip, waarop de groote vaderen
Den zee-orkaan en d'oorlogsstorm
Met lagchend voorhoofd zagen naderen!
Maar eeuwig groen is 't lauwerblad,
Dat ze op die ruwe bodems plukten,
En rijk, als Peru's grond, de schat
Dien ze eens aan Oost en West ontrukten!
En welligt slaat het nooit, dat uur,
Dat wij, door zeil of stoom gedreven,
In spijt van snelheid, kracht en zwier,
Die wij aan beter kielen geven,
Weêr over d'eindlooz' oceaan
De zon van glorie op zien gaan,
Die vaak, op zegerijken togt,
Der vadren vlag omstralen mogt!Ga naar voetnoot1
Toch heeft ons heilig ‘rood wit en blaauw,’ hopen wij, nog eene schoone toekomst; maar om die te waarborgen, om er Jan goed en bloed voor veil te doen hebben, vreezen wij, is het niet genoeg hem, als in dit Zee-Magazijn, enkele trekken van moed en deugd mede te deelen, hem, als in dit Zeemansboek, een herdruk onzer oude zeereizen te geven. | |
[pagina 277]
| |
Wat de eerste betreft, indien anecdotes van dien aard, dus oververteld, den gewenschten indruk maakten, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die er in hare Almanakken zoovele ten beste gaf, had al lang den grooten hoop herschapen. Maar zij deed onder in den wedstrijd om zijne belangstelling te winnen voor wat Jan Davids de zoo ‘nuttelooze en zedebedervende’ romanlitteratuur noemt; zal het hem beter gaan? Ach! dat nuttelooze, dat zedebedervende epitheta zoo vaak den roman naar het hoofd geworpen, door wie geen blijk gaven er een te kunnen schrijven, wordt men die dan nooit moede! Niemand acht ze in onzen tijd meer de verpligte, de onafscheidelijke eigenschappen van dien kunstvorm; wat rekent gij het den zoon der negentiende eeuw toch tot zonde, dat hij er al het boeijende, al het belangwekkende van gevoelt? Als het eens zijne ontvankelijkheid voor het schoone bewees, aan wien zou de schuld liggen, zoo gij verzuimdet dien prikkel ter bereiking van uw doel te bezigen? Het volk van alle tijden wil zien voorvallen, wil liever uit aanschouwing leeren, dan uit prediking; grijp op uwe beurt dat middel aan. Gij meent het te doen door de herhaling van een treffend woord, door het beknopt beschrijven van een merkwaardig feit; maar ziet gij het dan dier verbaasde tronies niet aan, dat ge hadt moeten beginnen met uwe figuren om te trekken en op te werken, als gij wildet dat zij er belang in zouden stellen, dat zij de gebeurtenis zouden begrijpen, - dat uwe kunst hun gebrek aan kennis had moeten te hulp komen? Wat de tweede, wat dit overdrukken van reizen aangaat, om ons voor heden tot die van Bontekoe te bepalen, Jan Davids wenscht, dat ons volk er den indruk door ontvange, dat wie met God naar zee gaat, ook door God wordt bewaard. Niemand, die het aangehaalde gebed van Willem IJsbrantz leest, zal loochenen dat onze oude vriend een geloovig man was, die in dat geloof de kracht vond om ook in het grootste gevaar niet te versagen; maar, twee eeuwen na Bontekoe moge de mensch nog even zoo weinig dat middel om zich uit zijne zwakheid op te beuren, kunnen ontberen, als hij dit over weêr twee, als hij het ooit zal kunnen doen, levens- en wereldbeschouwing hadden, dunkt ons, helderder, reiner kunnen, moeten worden; het Godsbegrip mag al dien tijd bij ons volk niet hetzelfde zijn gebleven! Wij eischen misschien veel van den Heer van Lennep, ons herinnerende, hoe ook nog in onze dagen de poëzij al hare siersels heeft verkwist om, met voorbijzien van het verzuim, waaraan de ramp te wijten viel, uit te doen komen, hoe wel hij bewaard is, die door God wordt bewaard; maar wij mogen onzer innige overtuiging, dat door dergelijke grepen der kunst het karakter van ons volk meer wordt geschaad dan gebaat, om geenerlei populariteitswille geweld aandoen. Vergunt men ons onze gedachte geheel uit te spreken, wij heb- | |
[pagina 278]
| |
ben sympathie voor dat bij de voortreffelijkste onzer tijdgenooten tot bewustheid geworden vermoeden, dat het veld onzer historie wit is voor de kritiek, wit om te oogsten, - opdat de kunst er niet langer maar bloemen, opdat zij er eindelijk rijpe, vruchtbare halmen van leze. Iedere poging om dat wit te treffen, op het eene of op het andere gebied, hier gewaagd daar beproefd, door het geslacht, dat allengs het vast vergrijzend vroegere Jonge Holland vervangt, zij verdient te worden erkend, te worden toegejuicht. Het is tijd, het is meer dan tijd, dat die goede, groote gemeente, welke niet slechts het geluk had Vondel onder haar te zien verkeeren, welke de eer verdiende door hem te worden gehuldigd; het is tijd, dat de gulden eeuw, die Onno Zwier van Haren zoo gewaardeerd, zoo gemeen goed geloofde, dat hij dacht dat louter het noemen der namen volstond, om gansche toestanden in het geheugen te herroepen; het is tijd, dat zij met hare honderdtallen van stemmen tot ons spreke: maar goed, maar geheel verstaan! Eerst als dit, heden door u, morgen door mij, eindelijk door beide groot en klein wordt gedaan, eerst dan zal het ons allen duidelijk worden, hoe het geheim harer overwinning daarin school, dat ze niet louter maar op de hoogte van haren tijd, dat ze dien vooruit was, op het gebied der kerk, ja, maar ook op dat der kennis; dat zij geene der gaven, door God den mensch bedeeld, voorbijzag of verzuimde te ontwikkelen. Jan Davids zal het ons, gelooven wij, na deze uitweiding niet euvel duiden, dat wij de uitgave onzer oude reisbeschrijvingen alleen dan onvoorwaardelijk zouden toejuichen, als die met de vereischte wijzigingen en aanvullingen gepaard ging; dat wij er ons meer vrucht van zouden beloven, als ons volk, na de zijne te hebben gelezen, niet nog zooveel bij te leeren, niet nog het een en ander weder af te leeren had. Jan Davids is er de man niet naar, om ons, dus oordeelende, van hooghartig neêrzien òf op zijne proeve òf op die gedenkstukken van voorvaderlijke beide vroomheid en vroedheid te verdenken. Wij wijken voor niemand een duimbreedte in eerbied voor de kloeke, koene gestalten, met welke wij wenschten dat ons volk, in galerijen zonder tal, gemeenzamer mogt verkeeren, opdat het die beter mogt leeren begrijpen; maar evenzeer als Jan Davids getoond heeft behoefte te gevoelen aan den bijstand, dien de kunst onzer dagen hem bieden kon, door het inroepen der hulp van Chs. Rochussens niet genoeg gevierd teekenstift, evenzeer had hij zelf met de kennis onzes tijds moeten toelichten, wat het oude verhaal te wenschen overig liet. Reizen, twee eeuwen oud, nog de lust der jeugd, nog de troost der grijsheid; reizen door hoog en laag beide gelezen en herlezen; reizen, ook in toekomstige eeuwen, de eene misschien, de andere zeker, met het gelukkigst gevolg te herdrukken, wij kennen er slechts een paar; doch de glorie die te hebben voortgebragt, komt, helaas! onzer letterkunde | |
[pagina 279]
| |
niet toe. Gewassen, de aloë's zoowel in duur als in bloei beschamende, - want al wierpen zij veertig lustrums lang, dag aan dag, bloesems af, de ochtend, waarop deze verwelkt zullen zijn, waarop zij geene frissche zullen dragen, hij is nog niet te zien, - viel Engeland het geluk ten deel, die voort te brengen, - het benijdenswaardige volk dat in zoo menig opzigt hield wat wij beloofden. Gij gist reeds welke werken wij bedoelen, - als had er een oogenblik van gissen sprake kunnen zijn! - gij geeft ons, dat is ten minste juister opgemerkt, gereedelijk toe, het zijn geene tafereelen maar der werkelijkheid ontleend; het zijn scheppingen van ervaring en fantasie tevens; verstand en verbeelding droegen gelijkelijk tot hunne geboorte bij. Hoe zou hunner de onsterfelijkheid niet zijn gewaarborgd? zoowel het eene als het andere draagt het onuitwischbare zegel der genie. Innigste uitdrukking der gemoedsgewaarwordingen, der geloofsverwachtingen van een Calvinist, zal John Bunyan's Christen's reize naar de Eeuwigheid de leerstellingen van dat kerkgenootschap overleven door zijn dichterlijke verdienste; de begrippen over de wijze hoe wij zalig worden mogen afwisselen: de menschelijke behoefte aan opheffing uit dit stof blijft! En het tweede, dat we als knaap verslonden, dat we als jongeling herlazen, dat we als man nog ter hand nemen, als wij ons te gelijk willen verlustigen en verfrisschen, het werk, 't geen zoo zinnelijk bezig houdt en zoo zedelijk vormt, dat de dag niet zal aanbreken, waarin die gids der jeugd zal falen, omdat zij altijd zoo gaarne naar hem luisteren zal, Daniel de Foe's Robinson Crusoë, is er eene lofspraak, die bij het louter noemen van dat boek halen mag? Och, of het onzen liefhebbers van kalmte, van rust quand même eindelijk gelustte in te zien, dat noch het een noch het ander dier meesterstukken valt dank te weten aan dat slaperig strijdvreezen, 't geen zij zoo hoog prijzen; dat het eene als het andere vernuft gelouterd uit het vuur der vervolging te voorschijn kwam! We zouden de grenzen van ons onderwerp, vreezen wij, overschrijden, - een andermaal brenge Barendsz ons binnen die terug; - we houden gaarne de gemaakte kennis met Jan Davids aan. Al vleijen wij ons niet met de vervulling zijner verwachtingen, we zullen ons gaarne door den uitslag beschaamd zien, niet maar door het getal inteekenaars, dat wij hem toewenschen, neen, vooral door den invloed, die zich in daden zal openbaren; want, zoo als de practische Engelschen zeggen: de proef van de pudding is het eten, weet ge! W. D-s. | |
[pagina 280]
| |
Geest en Hart. Liederen, Duitschlands Dichteren nagezongen, door S.J. van den Bergh. Utrecht, C. van der Post Jr. 1861.Geest en Hart! De titel van dit kleine, keurig uitgevoerde boekske is veelbeloovend: zóo veelbeloovend dat gij niet laten kunt - ondersteld uw boekverkooper zendt het u op beziens, onder meer, of wel gij ontmoet het toevallig, ergens op tafel of tafeltjen - dat gij niet laten kunt het even op te nemen en den inhoud rekenschap te vragen van dat verplichtende: Geest en Hart. Men kan bij het opslaan en inkijken van eenig boek min of meer gelukkig zijn. De indruk, gunstig of ongunstig, hangt wel eens af van pag. 107 of 108. En, wanneer men oppervlakkig is - nu, wie was het nooit, schoon dan ook niet immer tot zijn schade, die gewoon is even den neus te steken, als bij instinkt, in de vele boeken en boekjens dezer waereld! - wanneer men oppervlakkig is, dan blijft men dikwijls hangen aan den eersten indruk, vooral zoo die ongunstig uitvalt. Men bekoomt eer van ingenomenheid dan van vooroordeel. Daar is zelfs een levensbeschouwing, - ook een boekbeschouwing - die beweert dat álles tegenvalt, en die - om geen illusie te verliezen en zich-zelve temet nog eens een kleine verrassing te bezorgen - uitgaat van het eenvoudige spleen-beginsel, dat alles verveelend is. Vast woorden genoeg om te kunnen overgaan tot hetgeen ik eigentlijk zeggen wilde - schier om het te vergeten, zoo als den betere wel eens gebeurt. Onderstellen dan wilde ik, dat gij, aan den inhoud rekenschap vragende van den titel, Geest en Hart opnaamt en opsloegt, toevallig, níet bij pag. 88 of 110, maar bij bladz. 38 bijv. - uw eerste indruk zou gelukkig zijn, dunkt mij. Althans zoo was de mijne. Ge vindt daar een klein vaersjen van Geibel, zinrijk en weemoedig, ‘geest en hart’ indedaad: Dat is 't wat mij zoo vaak aan 's menschen hart
Doet twijflen on het stil beklagen
Dat wuft en zwak het beide vreugd en smart
Niet meer gedenkt na luttel dagen.
Moog 't ook het leed, waarom het klaagt en treurt
Soms nog zoo rein en heilig heeten -
Helaas, de zonne lacht, de vogel neurt,
Het zwaarste leed is reeds vergeten.
| |
[pagina 281]
| |
En werd de vreugd ook al gesteld op prijs,
Daar daalt een wolk en 't licht vlucht henen,
En van het lang gedroomde Paradijs
Is ieder spoor voor goed verdwenen.
En voel ik dat, dan weet ik waarlijk niet
Wat meer me een huivring stort in 't harte,
Dat hier de droom der vreugd zoo ras ontvliedt
Of hier de duur zoo kort is van de smarte.
Men leest zulk een dichtjen niet, zonder een oogenblik na te denken - al ware 't ook om den Dichter straks tegen te spreken. Er trilt bij dezen weemoedigen toon een snaar in het hart van den mensch. Hij ziet om zich en in zich, onder den invloed der poëzij. Hij staart een wijle voor zich heen, het dichterlijk boekske half-gesloten in de hand, den vinger tusschen de bladeren, den vinger met den ring der herinnering. Hij laat zijn gedachten, korter of langer, zweven waar niet al? en voelt zich - dank zij den Dichter, dien hij logenstraft! - nog dankbaar voor de vreugd, die hij genoot, trouw aan de smart, die geleden is. Dan - want zoó leest men poëzij, zoo alleen kan men ze genieten die kleene ‘diepe of naieve’ liederen der Duitsche Muse - lees er mij geen acht-en-twintig achteréen van voor, bid ik u; vertel mij nog liever even zóoveel anekdoten! - dan neemt hij het bundeltjen waarin een schoone bladzij hem trof nog eens op en bladert of andermaal een teedere toon, een de gedachten vermenigvuldigende gedachte zijn geest en hart mocht stemmen, bezielen, verkwikken. - Nu, onder de Liederen, Duitschlands dichteren nagezongen door S.J. van den Bergh, zijn méer schoone liedtjens en dichtjens te vinden, dan het bóven vermelde en daarom heb ik vrede met den titel die niet liegt en die voor den landgenoot of de landgenoote een aanbeveling moge zijn sporende tot nadere kennismaking. Uit degenen die mij de liefste en de beste voorkwamen, ook om de welgeslaagde vertaling, teeken ik gaarne aan: Ervaring, van Moritz Hartmann, De rijpende air, door eene Verborgene, Avondlied van Rückert, De Dochter der Kasteleinse van Uhland, Mooie Annie van Hofman von Fallersleben, Het Verledene van Lenau, Levensles van Ludwig Pfau. Over 't geheel is de Heer van den Bergh, in de keuze, der vaersjens, die hij vertaalde en onder het opschrift: Geest en Hart, tot een bundeltjen verzamelde, gelukkig geweest. Over 't geheel, zeg ik. Daar loopen er enkele door die mij te onbeteekenend zijn en wel door zinrijker hadden mogen en kunnen vervangen worden. Wat toch in 's Hemels naam schuilt er in of achter een vaersjen, als Platen's Winterzucht (lees Winterverzuchting): | |
[pagina 282]
| |
De Hemel is zoo kalm en blaauw,
Och, ware de aarde groen!
De wind is scherp; och blies hij laauw!
De sneeuw blinkt hel; och ware 't daauw!
Och, ware de aarde groen!
Toen ik van middag - het is heden 16 Januarij en heel koud - nadenkende over de elende van den Watersnood en ander leed, uitgleed op de glibberige straten (Keizersgracht bij de Hartenstraat) en mijn been wrijvende uitriep: ‘Ik wou dat het zomer was!’ - toen was daar in dien uitroep evenveel zin en poëzij en misschien nog meer humor en naieveteit, als in de Winterverzuchting van August von Platen, - en daarom laat ik dien uitroep dan hier nu ook drukken. - Zal ik nu voorts den Dichter nog opmerkzaam maken op eenige zwakke regels, eenige min juiste uitdrukkingen of koepletjens, die men het aan kan zien dat er geworsteld is met het oorspronkelijke; geworsteld - en niet overwonnen? Doch de bekwame Vertaler weet even goed als ik de gebreken, die zijn verdienstelijk werk ontcieren. Deze overtuiging evenwel zou mij juist kunnen doen vragen: waarom dan liet hij die zwakke plaatsen, die in zijn eigen oog niet bestaan mogen, toch staan? Regels als deze: Wel, wel hem, die den dood zich dan
In 't lente-uur mag verwerven
En, als geknakte bloemen, kan
Eer hij verbloeid is, sterven,
zijn immers niet mooi genoeg voor een dichter als S.J. van den Bergh, en de derde in 't volgend koepletjen is bepaald metrisch onleesbaar: En nevens den trotschen koning
Slaapt rustig de zoon van het lied,
Men ontnam zijn gewijden vingren
De heilige harpe niet.
De kritiek, wier lof eenige waarde zal hebben, mag diergelijke dingen niet bedekken met den mantel der liefde. Evenmin kan zij het den man, ‘die er zoo gaarne zijne studie van maakt de bevallige liederen van zoo menigen oostelijken nabuur over te brengen, of het hem gelukken mocht in onze taal het naieve of het diepe te bewaren, waardoor zoo vele zangers uit de school van Schiller en Goethe zich onderscheiden’ (zie de opdracht), evenmin, zeg ik, kan de kritiek het den Vertaler van Goethe's: | |
[pagina 283]
| |
Ich ging im Walde
So für mich hin
Und nichts zu suchen
Das war mein Sinn,
ontveinzen, dat haar de naieveteit van het oorspronkelijke in zijne overbrenging: 'k Dwaalde het woud in
Zoo voor mij heen;
Niet om te zoeken
Richtte ik mijn schreên, enz.
niet volkomen bewaard dunkt. ‘'t Is dan ook, bij alle Musen, niet gemakkelijk!’ zucht ten andwoord de hollandsche dichter, die met den grooten Duitscher trachtte te wedijveren. Ik weet dat het niet gemakkelijk is en ook - dat men tobbens-, schrappens-, vertalensmoê, trots de dichterlijke conscientie, soms wel eens berust in het eenmaal geschrevene, - maar de Kritiek (ook zelfkritiek) vraagt: Is dit goed? Streef naar het volmaakte, ik berust niet in het halve, zelfs niet in het zes-achtste! - Doch genoeg. Gelijk ik reeds zeide, de enkele aanmerkingen, die ik maken moest, mogen de waarde slechts verhoogen van den lof, dien ik gaarne toebreng aan menig schoon liedeken in dezen kleinen bundel, en voorts den Heer van den Bergh een bewijs zijn van de belangstelling, waarmede ik zijn ‘Geest en Hart’ heb ontfangen en doorlezen. Mocht mijn aankondiging te dezer plaatse nog bovendien er iets toe bijdragen, om het bevallige boekske een plaatsjen te bezorgen in de bibliotheek (de bibliotheek in den form van een boekerekjen, schrijftafelsrandtjen of werktafeltjen) mijner landgenooten (vrouw. meerv.), zoo zal ik - gelukkiger dan keizer Titus, wanneer hij zeggen moest: diem perdidi - mijn dag mogen eindigen met het bewustzijn dat ik getracht heb den zin voor het schoone, lieflijke en goede naar vermogen te bevorderen.
Januarij 61. P.A. de G. | |
[pagina 284]
| |
Amsterdam in Schetsen. Teekeningen van W. Hekking Jr. Bijschriften van P.H. Witkamp. Amsterdam, G.W. Tielkemeijer. 1860. Zeven Afleveringen, 40 blz. en 7 afbeeldingen.Er zijn beoordeelaars zoo vlug, zoo vaardig, zoo vruchtbaar, dat zij een boek maar behoeven aan te grijpen, om het weldra ook te hebben aangekondigd en aanbevolen. Een verslag van den inhoud, de mededeeling van eenige drukfeilen, luttel aanmerkingen, veel lofs, ziedaar het recept; wat gaat gaauwer? Wij kennen er, die van hetzelfde werk, voor verscheiden organen der drukpers, twee, ja drie recensies leverden, immers wat de goedhartigheid des publieks recensies heet! Hoe wij overtuigd zijn van onze minderheid bij die broeders van den gilde, - hoe het ons deert, dat de beoordeeling dezer schetsen van het Amsterdam onzer dagen, niet een hunner werd toevertrouwd. Noch teekenaar, noch schrijver, noch uitgever zou dan ongeduldig zijn geworden, de eene maand voor, de andere maand na, in dit tijdschrift geen woord over zijn werk vindende; en wij, we hadden ons als kunstenaar in de waarlijk aardige plaatjens mogen verlustigen, zonder dat wij ons als kritikus gedurende een geheel jaar het onwillekeurig verzuim telkens behoefden te verwijten. Onwillekeurig verzuim! de wonderspreuk is eene waarheid, want eerst nadat wij het publiek, te lang misschien, met de uitgave van Hofdijk, Hilverdink en Bührmann, Amsterdam in 1860 (Gids, No. 2, 1860), hadden bezig gehouden, gewierd ons dit Amsterdam in schetsen, van Hekking, Witkamp en Tielkemeijer. De beoordeeling van het eerste werk werd door de toezending van het laatste op den voet gevolgd; maar dadelijk weêr, naar aanleiding van hetzelfde onderwerp, ongeveer dezelfde gedachten op te disschen, wat dunkt u, zoudt ge lust hebben gevoeld die te lezen? Amsterdam, het is waar, is belangrijk genoeg; doch zelfs Amsterdam, toujours perdrix! Indien de uitgaven Bührmann en Tielkemeijer, of wilt gij juister welligt omgekeerd, want wij weten niet aan wien de prioriteit der gedachte toekomt, indien zij voor het minst gelijken schred hadden gehouden, de concurrentie zou gelegenheid ter vergelijking hebben aangeboden, - het mogt zoo niet zijn. Twee Afleveringen van Amsterdam in 1860, ter zelfder tijd verschenen, werden door geene latere gevolgd; Amsterdam in schetsen is wie weet aan de hoeveelste al? wij hebben voor heden aan de zeven genoeg; wilt ge die met ons inzien? Een gezigt op den Binnen-Amstel (VII), het Weeshuis der Nederduitsche Hervormde Diaconie met de Diamantslijperijen in het ver- | |
[pagina 285]
| |
schiet; - een ander op den Singel (VI), de Nieuwe Luthersche Kerk, de hoofdfiguur van dat echt hollandsch stadsgezigt; - een derde, weêr op den Binnen-Amstel (V), maar ditmaal met de huizen van het Schapenpleintjen en den Munttoren op den achtergrond, de paleizen van de Doelenstraat in het volle licht, de Doodkistenmakersgracht in de schaduw; - een vierde, op de Prinsengracht (IV), dat den toren der Westerkerk een beteren indruk maken doet, dan men van ‘gesuperpozeerde moscovische gebakjens’ gelooven zou; - een vijfde, op de Keizersgracht (III), het Huis met de Hoofden, verrijzende ter beschaming van al zijn buren; - nog een, en wel op den Oudezijds Voorburgwal (II), natuurlijk met de Oude Kerk, want de stad, die naar eene Universiteit streeft, schaamt zich te regt den ingang der gehoorzaal van haar Athenaeum; - eindelijk (I) eene afbeelding van den Buitenkant, 't Kamperhoofd, en dus de Schreijerstoren; ge zijt moeijelijk te voldoen, als ge niet getuigt, dat er, louter reeds naar deze namen te oordeelen, voor de verscheidenheid is gezorgd. Hooger lof komt echter den Heer Hekking toe. Doorgaans gelukkig in de keuze zijner kleuren, maken vele afbeeldingen door de schikking der stoffaadje een eigenaardigen indruk. De stilte op den Oudezijds Voorburgwal (II) is teregt in tegenstelling met de drukte op den Singel (VI), Stroomarkt; - de begrafenisstoet bij de Westerkerk (IV) mag karakteristiek heeten; een enkel rijtuig voor het Huis met de Hoofden (III) zou welkom zijn geweest. Amsterdam heeft, helaas! andere overeenkomsten met Venetië, dan juist gebrek aan die weelde! Eene kleine bedenking nog, niet tegen de overdrijving van dezen of genen tint, zoo moeijelijk naar een enkel exemplaar te beoordeelen, neen, tegen het weinig frissche van het groen van 't geboomte, of het in Amsterdam nooit lente ware, en wij brengen gewillig onze hulde aan de getrouwheid, waarmede overigens deze teekeningen ons het weinig weelderige, het eenvoudig eerzame van ons stadsleven afspiegelen; degelijk wat de huizen betreft, een beetje droomerig misschien, waar er sprake is van hunne bewoners. Eene vraag, eer wij over den tekst van den Heer Witkamp ons oordeel voor beter geven. Is het waar, dat Bilderdijks invectiven tegen Wagenaar's Vaderlandsche Geschiedenis ook de verdienstelijke Beschrijving van Amsterdam van dezen zoozeer in minachting hebben gebragt, dat er in de stad zijner geboorte huis bij huis wordt gevonden, waarin ge dat werk vruchteloos zoeken zoudt? Wij zouden er voor de eer onzer stadgenooten aan willen twijfelen, en echter, het getal dergenen, die vrede hebben met den stilstand, met den achteruitgang der eens zoo groote, der nog altijd goede stad, neemt zoozeer toe, dat dergelijk gebrek aan belangstelling niet tot de onmogelijkheden behoort. Als dezulken de meerderheid uitmaken, neen, dan | |
[pagina 286]
| |
mogen wij geen hard vonnis vellen over plaats- en gebouwsbeschrijvingen, grootendeels aan zijne uitvoeriger mededeelingen verkort ontleend, en met ijver, hier en daar, uit later aan het licht gekomen bescheiden en sedert uitgegeven werken aangevuld. De herinnering kan dan nuttig zijn, al mogen wij den wensch niet verhelen, dat de stijl bijwijle van wat meer gloed getuigde, dat de schrijver niet schier louter in het verleden scheen te leven, dat ook het heden hem ter harte ging. Wil men het met den vinger zien aangewezen? Onder de weinig eigenaardige industriën, in de hoofdstad uitgeoefend, bekleeden de Diamantslijperijen de plaats der eere; welnu, haar is hier slechts ééne bladzijde ten deel gevallen, en wie het niet weet, voor hij haar inziet, en wie het uit de namen van Coster, Felder en Voorsanger niet raadt, hem zal het, haar gelezen hebbende, niet invallen te vermoeden, wat die inrigting karakteristiek-israëlitisch heeft! Een ander voorbeeld: er is uitvoerig sprake van den brand, die den 18den September 1822 de Luthersche Nieuwe Kerk vernielde; maar blijkt de Heer Witkamp spaarzaam, en schaars gelukkig met aanhalingen uit oudere dichters, van de nieuwere brengt hij geen regel bij, al lag hier het fraaije couplet van Loots voor de hand: Schoon alles viel, al moest de Zwaan,
Ondanks 't voorspelde, in vnur vergaan,
Neêrtuimlend met verzengde veder -
't Gesproken woord heeft niet gefaald,
En Luthers vogel, hoe gedaald,
Heeft uit zijne asch gezegepraald
En nam zijn hooge woonplaats weder.
Gedachtig te zijn aan ‘des mokers onstuimig gewoel’, een blik slaande op de Westermarkt, ware wel wat veel geëischt, na de insolence of office, die de poging tot behoud der Waag verijdelde; maar ons bij de uitvoerige beschrijving van het Huis met de Hoofden, bij den overdruk van bijzonderheden nopens het geslacht de Geer, geene schets te geven van de Verkoopingen van Schilderijen, sinds vijftig jaren in dat huis gehouden, - een onderwerp, aanlokkende als de laatste wederschijn onzer wegbleekende glorie, - is het niet een gemis, dat ge betreurt? Misschien zijn we subjectief-onbillijk, maar welk een belang wij ook in het verleden stellen, slechts in verband met, slechts toegepast op het heden, en dus vruchten belovende voor de toekomst, schijnt ons zijne studie aan te bevelen, achten wij haar heilige pligt. Ten besluite onzer te lange lijst van aanmerkingen, eene enkele nog, die u verklare waarom wij, bij de mededeeling van den inhoud dezer schetsen, in omgekeerde orde de onderwerpen opnoemden; die den schrijver ten wenk strekke, hoe wij gaarne zouden zien, dat | |
[pagina 287]
| |
hij van vorige dagen voor de onze partij trok. De reeks dezer afbeeldingen wordt geopend door een gezigt op den Schreijerstoren (I), en in den tekst vindt ge ‘de herinneringen geschetst, door dien toren opgewekt,’ de vraag beantwoord: ‘is Amsterdam een Visschersdorp geweest?’ en ‘den naamsoorsprong’ verklaard door de tranen, bij dien toren door afscheidnemenden gestort. Wij geven het den Heer G.W. Tielkemeijer gaarne toe, dat er ‘scherpzinnigheid’ is in de beantwoording van het vermelde vraagstuk; maar zult gij het ons ook niet ten goede houden, dat het ons liever zou zijn geweest, zoo de beschouwing eene andere vlugt had genomen, al ware zij dan zoo laag bij den grond gebleven als de volgende rijmen: Schreijerstoren.
1861. Werd Amstelredamme door visschers gesticht,
Of schiep haar de staf van den handel?
't Vervelende pleit tusschen studie en dicht
Gelijkt een onkraakbare amandel.
De pit, zeker voos, is de moeite niet waard:
Uit visschers zijn kooplîen gerezen;
Maar, zeg me, was 't vroomheid of vroedheid van aard,
Dat Olof hun Heilig moest wezen?Ga naar voetnoot1.
Poëtisch heeft Vondel het feit dus geduid
Of d'eere Godts Helt waar' beschoren!Ga naar voetnoot2
Jan Wagenaar komt er rondborstig voor uit:
't Geschiedde tot lokking der Nooren!Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 288]
| |
Vroê koopluî? vroom vischvolk? om 't even uit wie
Onz' groote gemeent' zij gesproten,
Och, zwoer ze bij 't IJ dat zoo ledig ik zie:
Mijn weg naar de zee zal ontsloten!Ga naar voetnoot4
Vertraagt ze 't een wijl nog, de schreijende vrouw
Uit de ach! reeds vergeten legendeGa naar voetnoot5,
Wier beeld staat gebeiteld op 't grijze gebouw,
Wier smart in vertwijfeling endde,
Die vrouw schetst ons Amstelredamme dan af,
Geen weemoed, maar wanhoop in de oogen:
Verbroken toch ligt aan haar voeten de staf,
Voor wien zich de werelden bogen!
E.J.P.
|
|