| |
| |
| |
Eens volks verrijzenis.
I.
Grootheid en kleenheid in éene Gedachte!
Zwakheid en kracht van geslacht tot geslachte!
Naamloze weelden en naamloze ellend,
Waar ook de stroom der Geschichte zich wendt!
Hebt ge, hoogmoedige! kunnen omvâmen;
't Gantsche heelal in uw eenheid verzamen;
Krachte bij krachte den volkren geborgd
En ze in uw knellende omarming geworgd,
Fluisterde een stemme en ook ú kwam zij nooden.
Vreemd klonk de schrede dier zeegnende boden,
U, steeds gewoon den geharnasten voet!
Rood werd uw kleed van der Christenen bloed,
| |
| |
't Mosterdzaad wies, schoon vertrapt op uw drempels!
't Wies tot een boom, overschaâuwend uw tempels.
't Schuchtere duifke' op steeds wassende vlerk
Werd uw almachtigen arend te sterk!
Hoort gij 't? Een beving, een trilling der aarde!
't Krijgsros doorrent en vertrappelt uw gaarde;
't Oost en het Noord rept den pijlsnellen voet:
Weêrwraak der volkren! Zelfzuchtige, boet!
II.
Toch stierf ze niet; zij sliep een poze;
En in haar ruste wies heur kracht,
Gelijk de in sneeuw bevrozen roze,
Die straks de lente tegenlacht.
Wat warreling van volkenstammen,
Zich drenkend aan haar Tiberstroom!
Zich aan heur hechtend als de zwammen
Aan d'ouden half vermolmden boom!
Toch stierf ze niet. De stugge meester
Stond dra als leerling aan heur schoot,
| |
| |
Vroeg schaduw van d'ontblaârden heester,
Wien 't loof herwies aan loot bij loot.
De Gothen stuwden de Vandalen;
De Teutsohn delfde beiden 't graf.
De éen schoeide zich met haar sandalen,
En de ánder wierp zijn wolfshuid af.
Nooit waart ge grooter, schoon Italiën!
Geen krijgszwaard kletterde aan uw zij;
Den vreemden bleven de ijzren maliën,
Maar 't hart daar onder kneeddet gij!
Nooit waart ge grooter! Hoe bepaereld
Uw kroon eens, hoe verdoofd heur glans!
Ge omkneldet weder gants de waereld,
Maar - 't was in moederarmen thans!
Tot overheerschen, tot vernielen
Zondt ge eenmaal heir bij heir ten strijd;
Thands tot behoudenis van zielen
Strooit gij uw tolken wijd en zijd!
Tot waar de waatren 't land bedekken,
De winter 't sneeuwen laken spreidt,
Liet gij de volkren bidden, wekken
Tot Liefde en tot Gerechtigheid.
Waar' steeds van wat u had begeven,
Van 't grootsch verleên het allereerst,
De heugenis u niet verbleven!
Had Petrus Caesar steeds beheerscht!
Hadt gij, naar krachtige eenheid strevend,
| |
| |
Die eenheid door 't Geloof gewenscht,
En dit, in elk zelfstandig levend,
Naar d'eisch van 't eigen hart begrensd!
Helaas! Gij keerdet op uw schreden!
Gij werdt u zelve 't eerst ontrouw.
‘Steeds voorwaards!’ fluisterde u het Heden.
Wat daartoe nóg u prikklen zou?
Nog noemdet ge u Europaas hoeder,
Maar zorgdet slechts voor eigen kring.
Hadt ge ook de liefde eens van een moeder,
Toch nooit haar zelfverloochening!
Daar klonk een kreet! Gants Duitschland beefde!
Schoon hij Europe daavren deê,
Slechts gij begreept niet, want gij leefde
Niet 't leven meer der volkren meê.
o Tiberstad, ten tweedenmale
Maar dieper nog gevallen stad,
Dan toen der Gothen vreemde tale
Den omvang uwer zonden mat!
Slechts gij begreept niet! Op de graven
Van 't grootsch Verleden sliept Gij in.
Wie u omringden werden slaven:
Zoo verre van uw tempeltin
Het starend oog vermocht te turen,
Sloegt ge u - geen moeder maar harpij, -
Als hechter dan de hechtste muren
Een gordel om van slavernij!
| |
| |
Slechts gij begreept niet! Aan de spitse
Der menschheid eens, en thands gereed,
Heur gang te dreigen met de flitse
Die gij Gods licht te ontleenen heet,
En, of 't u vaster voet deê zetten! -
Wat blinde ooit kreuple leiden kon? -
Koost ge u tot stut de bajonetten
Arm volk, aan Po en Tibers boorden!
Waarom des vreemden vlijmend staal?
Niet meer begrijpt ge Dantes woorden,
Al lispelt gij nog Dantes taal.
Arm volk, door de eeuwen heen vertreden!
Gij werdt wel wat men hopen dorst;
Gij, zonder toekomst, zonder heden,
Of wenschen in de matte borst!
De myrthe groent, de oranjes kleuren,
De amandel bloeit, het windtjen kust.
Legt u, omwalmd dier zoete geuren,
Ontzenuwd, sluimerlaauw ter rust!
Schenkt soms 't Verleden bange droomen
Op 't donzen week geschudde bed,
Men heeft u 's krijgers zwaard ontnomen,
Toch liet men u 's bandiets stilet.
Gelijk de Papoes - laatste sporen
Wellicht nog van een ver verleên,
Van waereldorden lang verloren,
| |
| |
Zoo kwijnt ook gij van de aarde heen.
Het minder wijke steeds voor 't meerder.
Zwelg 's Bijgeloofs zoo zoet venijn!
Uw Tiberstad - geen moeder teerder! -
Wil dat uw einde zacht zal zijn.
III.
Hoor gij 't? een suizen, een wervlen der winden,
Groeiend in drukking ten woesten orkaan!
Hoort gij den kreet van die kreuplen en blinden?
Wonder der Almacht, zij zien en zij gaan!
Hoort gij den jubel, die 't luchtruim doet trillen,
D'Etna een stortvloed van vlammen ontlokt?
Duizende' en duizenden zweren: wij willen!
En bij dien eed wordt een waereld geschokt.
Habsburg! zoo ge ooit in 't geschiedboek kost lezen,
Hoe ge zoudt trillen, zoudt deinzen, zoudt vreezen!
Op vaart de nevel, die 't landschap omwaart.
Schouwt naar dien hof! Gantsch een volk staat verrezen!
't Vaandel ontplooid en de hand aan het zwaard!
't Was niet gestorven, het was niet zieltogend,
't Heerlijk Itaalje, geboeid en gejukt.
't Was slechts onmachtig, maar niet onvermogend;
't Was niet vertreden, maar 't was slechts verdrukt.
't Was niet onwaardig den boom te zien planten,
Dien slechts de vrijheid bedaauwt en bevrucht;
| |
| |
En door zijn eigen gekoren gezanten
Regels te scheppen voor orde en voor tucht.
Ziet, aan den voet van de wolkdragende Alpen,
D'uithoek van 't schoon, maar verbrokkelde rijk,
Koos zich de vrijheid, bij 't deinen en zwalpen
Van de steeds ziedende waatren, een wijk.
Hoe zij er waardig, weldadig mocht troonen!
Hoe ze er bezielde en ontboeide en bedwong!
En in het Noorden haar krachtigste zonen
Zelfs tot eerbiedig bewonderen drong.
Heerlijk de tonen, der elpene luite,
Eden van 't Zuid! door uw priestren ontlokt,
Schoon ook de vreemde in uw gaarde vrijbuitte
't Hart uwer krachtigsten zelfs had geschokt;
Heerlijker tonen uws redenaars tale,
Tolk van uw eersten ontketenden Staat!
Goudene vrucht op de zilveren schale!
Bliksemend woord, hoe ge spoordet tot daad!
Buiten die grenzen, daar ginder, rondomme,
Heerschte de nacht en een donkere nacht,
Hoe ook de vuurberg er rooke en er gromme
Vlammen er spuwt uit zijn gloeiende schacht.
Maar daar verrees toch een wondere sterre,
Die er het naken des uchtends verkondt.
't Was het bevleugelde woord, dat van verre
Piëmonts vrijheid den wachtenden zond.
Hoe zij 't ontvingen, in 't harte bewaarden,
't Zaad der vernieuwing in vruchtbare voor!
Hoe zij aâmechtig ten horizon staarden!
Nóg brak de lichtstraal de wolken niet door.
Wánneer...? Nog vlijmt steeds de spits van hun doorne!
Wánneer...? Beidt zwijgend; verzamelt uw kracht!
| |
| |
't Sneeuwkleed beschut, maar verstikt niet het koorne;
't Krachtigst wordt hij, die het lijdzaamste wacht.
Eindlijk sloeg de ure; het morgenrood lichtte.
Hij was gekomen, hun zwaard en hun tolk!
O wat de Muze der menschheid ook dichtte,
Waar is 't: in d'enklen verschijnt soms een volk.
't Nog niet bestemde verkrijg' slechts gehalte;
Aller begeerten zij worden slechts éen;
't Woord wordt dan daad, en de idee wordt gestalte,
Wordt als belichaamd in vleesch en in been.
Hij was het niet, die al dekk' hem ook schande,
Mij toch zoo lief is, zoo moedig, soms grootsch;
Hij was het niet, die zijn wiege verpandde
En overwon door den steun eens despoots.
Neen, 't was de vluchtling, de als 't velddier gejaagde,
Steeds nog verslagen, maar nooit nog verkloekt,
In wien de toekomst Italiës daagde,
Dien de Geschiehte als onsterflijke boekt.
Hij, Garibaldi! die, wat hem ontnomen,
Wat hem ontscheurd werd aan 't koninklijk hart,
In 't Ideaal zijner jongelingsdroomen
Immer zijn troost vond bij 't snerpen der smart;
Wien, hoe geknot vaak de reuzige wieken,
Immer de slagveder wies in 't gevecht;
Die de Savannahs van Zuid-Ameriken
Koos boven 't Eden van slaaf en van knecht;
Maar er bleef beiden met vurig verlangen,
Maar er bleef staren, in 't harte de beê:
Och, dat het windtjen, hem bronzend de wangen,
Een woord van 't Oosten hem toestroomen deê,
| |
| |
Een uit Itaalje...! En het vloeide hem tegen,
't Woord, sedert jaren zoo smachtend verwacht!
Weêr greep de hand naar den roestigen degen,
En in die hand school des jongelings kracht.
De ure was daar, en zijn stem was de donder,
Wekkend Itaalje ten plotselingen groei.
‘Weg wat u klemt!’ en die stem wrocht een wonder:
't Kind scheurt zijn windslen, de man scheurt zijn boei!
Grootsche figuur, die als reuzengestalte
't Heir overschouwt der pygmeën uws tijds,
U niet der Staatkunde bochtige smalte,
Uwer de heirbaan, de breede, des strijds!
Grijs is de lok, maar de hand is niet moede;
Teder het hart, dat soms krimpt bij zijn taak;
't Liefste bevolen aan 's Machtigen hoede,
't Liefste gewaagd voor de heilige zaak!
't Is niet de Zelfzucht, die 't strijdros u zadelt,
't Pogen vertienvoudt bij onspoed en druk;
Neen, wat de mensch tot onsterfelijke adelt:
Eigen verloochning voor andrer geluk!
Grootsche figuur, die verrees aan de boorden,
Schoon, maar thands vruchtbaar wellicht door uw moed!
Grootsche figuur, uit het nevelig Noorden
Suiz' u een klank toe: een hulde in een groet!
't Noorden gedenkt steeds het eigen verleden;
't Kende als het Zuiden het wicht van den dwang!
't Sterke u, Itaalje! wij hebben gestreden
Maar ook volhard was de worstling ook bang!
| |
| |
Dichte gordijn, voor de toekomst geschoven!
Maar wat vijandige kracht ook verschijn',
Strijders, de Schepper, in Wien wij gelooven,
Wil dat Zijn schepsel Zijn beeltnis zal zijn;
Predikt door weelden, door onspoed en smarten:
De eere, zelfs de eenge Hem waardig gebracht,
Mensch! ze is: vrijwillige gave des harten,
Volkren, zelfstandige ontwikkling van kracht.
Heerlijk Itaalje, gij waart onze moeder!
Schoon ook die eernaam niet de uwe meer zij,
Zuster, geliefd en gevierd door een broeder,
Dát zult ge ons zijn wen ge vrij zijt als wij.
Jan. 1860.
H.J. Schimmel.
|
|