De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |||||||||
Het maatschappelijk leven, zijne organisatie, zijne eischen en zijne gebreken.Vlugtige ideën van een leek op dit gebied van wetenschap over hetgeen leeken daarvan behooren te weten.
| |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
De staatsregeling behoort niets anders te zijn dan de formule, waarin de toestand van de volksontwikkeling, van het maatschappelijk leven eens volks op eenen bepaalden tijd, zijne naauwkeurige uitdrukking vindt. Zij behoort de burgers geene vrije en zelfstandige uitoefening van andere of hoogere regten te verleenen en te waarborgen, dan van die, voor welker bezit en uitoefening de burgers over 't geheel de faculteit bezitten. Niet het bezit der vrije uitoefening van vele regten - een dwaas, die het wanen mogt! - maar dit, vereenigd met den wil en de faculteit, om die vrijheid goed te gebruiken, stelt de wezenlijke hoogte der volksvrijheid daar. Waar de ware vrijheid ontbreekt, daar zal de feitelijke vrijheid van een volk of het volkswelzijn in omgekeerde evenredigheid staan tot de regten, welker vrije uitoefening door de grondwet aan de staatsburgers toevertrouwd en gewaarborgd is. De wensch naar gedurig hoogere burgerlijke vrijheid is alleen dan een gelukkig verschijnsel te noemen, wanneer die wensch gepaard gaat Io. met het levendig besef van de dure verpligtingen, die het bezit der burgerlijke vrijheid aan iederen mondigen staatsburger oplegt, en 2o. met de welgegronde overtuiging, dat de burgers over 't geheel de vereischte faculteit bezitten, om hunne burgerlijke verpligtingen goed te voldoen. Waar deze voorwaarden ontbreken, daar is het geroep om vrijheid een onverstandig naschreeuwen, op zijn best genomen, van mogelijk theoretisch geleerde of hooggeleerde, maar zeker praktisch niet verstandige staatkundige idealisten, en, op zijn ergst genomen, van egoïsten, die de hartstogten des volks gebruiken als middelen in dienst van persoonlijk belang, eerbejag, heerschzucht of zelf laag egoïsme.
Wanneer ontwaken de staatsburgers tot besef van hunne heilige verpligting, om aan de uitoefening hunner staatsburgerlijke regten al die naauwgezetheid en zorg te koste te leggen, die het gewigt der zaak vordert? Niet eerder, dan als zij dat hoog gewigt der zaak inzien! Niet eerder, dan als zij begrijpen, hoe hunne eigene algemeene en bijzondere belangen eene naauwgezette uitoefening dier regten vorderen, en, bij | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
gemis van naauwgezetheid en zorg te dezen aanzien, op een allergevaarlijkst spel worden gezet. Laat dat inzigt over 't geheel ontbreken, en staatsburgerlijke onverschilligheid zal er het natuurlijk en noodzakelijk gevolg van zijn. Noem geene feiten, die dit schijnen te wederleggen. Spreek niet van dagen van opgewondenheid, als alles zich bij de stembus verdringt, als alles, als met ingehouden adem, de beraadslagingen der wetgevende magten afluistert. Dat bewijst op zich zelf nog niets. Opgewondenheid, òf uit persoonlijk egoïsme ontstaan, òf als door allerlei ongeoorloofde middelen, vaak zelfs door onheilig misbruik van het heilige, de hartstogten in beweging gebragt zijn, is veeleer juist het tegenovergestelde van een waar, bezonnen, staatsburgerlijk leven. Waar staatsburgerlijke onverschilligheid heerscht, daar is ieder vrijzinnig artikel in de grondwet van den Staat niets dan een middel, om de hoogste belangen des maatschappelijken levens in handen te stellen van die weinigen, welke de kunst verstaan, om in het belang van hunne bedoelingen de hartstogten gaande te maken. Wat waarborgt ons, dat die weinigen, welke nu feitelijk de beweegkrachten van het Staatsorganisme zijn, altijd de edelsten en besten zullen wezen? Niets ter wereld. Voorwaar, een niet benijdenswaardige staat van zaken! Tot eene goede uitoefening van staatsburgerlijke regten in constitutionele staatsinrigtingen, zooals in ons Vaderland, wordt nog al het een en ander in den zelfstandigen staatsburger vereischt. Vooreerst behoort daartoe eene wel algemeene, maar toch juiste kennis van de zamengestelde belangen der bedrijvige standen, waartoe ik de standen van productie en fabricatie en den handel reken. Dan moet hij weten, in welke betrekking de belangen van deze standen tot die der overige standen (den leerstand, en verweerstand) staan. Eindelijk moet hij begrijpen, hoe de belangen van alle maatschappelijke standen te zamen, ik zeg niet, met de bijzondere vormen en inrigtingen, maar toch met de groote beginselen der staatsregeling zamenhangen. Wij kunnen dit laatste duidelijker zoo uitdrukken, dat de staatsburger met eenige zelfstandigheid moet kunnen oordeelen over de waarde en beteekenis, die de onderscheiden staat- en staathuishoudkundige beginselen hebben voor de algemeene en bijzondere belangen van het maatschappelijke leven. Ieder staatsburger behoeft evenwel niet naauwkeurig te we- | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
ten hoe die beginselen in bijzondere gevallen toegepast moeten worden, of welke inconsequentiën men zich moet veroorloven of laten welgevallen wegens bijzondere (in dit geval altijd ziekelijke of gebrekkige) toestanden der maatschappij. - ‘Inconsequentien?’ - Buiten twijfel! Wat ook de idealisten mogen beweren, eene gezonde logica leert, dat het toepassen van ieder, ook van het beste beginsel, op de onvolmaakte werkelijkheid in zijne uiterste consequentie verderfelijk moet werken. De staatsman heeft vooral ook behoefte aan den Ulysses-geest, aan de praktische wijsheid van Minerva. Professorenphilosophie over Regt en Staat maakt nog den bruikbaren staatsman niet. Maar al de ingewikkelde vraagstukken, die bij het toepassen van de beginselen ontstaan - de ambtelooze staatsburger mag ze vrij overlaten aan staatslieden van het vak. Zij liggen wezenlijk boven zijne sfeer, omdat zij ervaringen vorderen, die hij niet of naauwelijks kan opdoen. Zeker althans liggen zij buiten den kring van zijne persoonlijke bemoeijingen. Gemis van de zoo even beschreven kennis heeft met noodzakelijkheid staatsburgerlijk beginselloosheid ten gevolge; een kwaad, dat zich vooral zigtbaar zal maken in de keuze der mannen, door welke men zich in het staatsorganisme laat vertegenwoordigen. Hoe is het met dit een en ander in Nederland gesteld? Staat de thermometer van het staatsburgerlijke leven daar boven of beneden het vriespunt? - ‘Misschien,’ zegt de Hoogleeraar J. de Bosch Kemper (Inleiding tot de wetenschap der zamenleving, bl. 13), ‘is ons Vaderland een der landen, waar de wetenschap der zamenleving in hare algemeene omtrekken het eerst in de volksovertuiging kan opgenomen worden. De degelijkheid van ons volkskarakter maakt ons geschikt tot een verlicht volksleven, waarin men het juk der eenzijdige rigtingen en der oppervlakkige publieke opinie afschudt, ten einde met persoonlijke vrijheid de waarheid te erkennen.’ - Zeker niet te donker gekleurd! Toch geven, zelfs bij deze, misschien wat te gunstige, beschouwing, de woorden ‘misschien’ en ‘kan’ mij het regt, om de uitgesproken vraag te doen. 't Is echter voldoende, dat ik in 't algemeen verklaar, wat ik met de uitdrukking: ‘boven en beneden het vriespunt,’ bedoel; want dan is de toepassing al zeer ligt te maken. De thermometer van het staatsburgerlijke leven staat boven | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
het vriespunt, wanneer men bij de keuze van volksvertegenwoordigers alleen let op hunne staatkundige geloofsbelijdenis, daarbij bedenkende dat deze hare waarde mede ontleent aan kennis op dit gebied, aan soliditeit van karakter, en aan onafhankelijkheid van positie. In alle overige gevallen staat hij beneden nul; niet het minst dan, wanneer provincialisme, of ook egoïsme van bijzondere vakken of bedrijven, de keuze geheel of ten deele bepaalt. Maar zeer laag moet hij dáár wel gezonken zijn, waar zich het verschijnsel voordoet, dat dezelfde staatsburgers hunne keuze vestigen op mannen, die in belangrijke opzigten tegenovergestelde staatkundige beginselen toegedaan zijn. Dit geval zal zich overal gedurig voordoen, waar de keuze door allerlei andere motieven, behalve door de staatkundige geloofsbelijdenis, bepaald wordt. Zulke kiezers doen niets meer of minder dan feitelijk hunne namen afschrappen van de lijst der staatsburgers. Zoolang zij niet in staat zijn of het niet de moeite waard rekenen, om het eenvoudig probleem op te lossen, wat wel het resultaat moet zijn, als men twee krachten, de eene gelijk + A, de andere gelijk - A, laat zamenwerken, zoolang ook maken de stembussen der vrije verkiezingen eene tamelijke belagchelijke figuur. Wat toch kan het motief tot zulke keuzen zijn? Laat ons maar het beste onderstellen. - A....? - ‘Omdat hij een ervaren koopman was.’ - B....? - ‘Hij was een voortreffelijk fabrikant.’ - X....? - ‘Iemand van eene zeer geachte familie.’ - IJ...., Z....? - Ja, wat eigenlijk? ‘In ieder geval achtenswaardige mannen.’ - Welnu, dan verdient A.... als koopman, B.... als fabrikant allen lof. Ook, dat X.... van goeden huize is, moge tot bijkomende aanbeveling strekken; maar ook tot motief van keuze? En IJ...., en Z..... ja, zij hebben aanspraak op onze achting. Maar .... als de directie van eene stoombootonderming het bestuur van eene zee-boot wilde toevertrouwen aan P...., of Q...., omdat de eerste als koetsier, de andere als tuinbaas uitstekend gediend had, en omdat zij beiden zedelijk achtenswaardig waren - dan zouden wij kort en goed besluiten, dat het haar niet pluis was in de bovenste verdieping. En wij vertrouwen de hoogste belangen van het zoo gecompliceerde maatschappelijke geheel aan A...., B...., X...., IJ...., Z.... toe! Zonderlinge wereld! | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
Onze grondwet waarborgt aan den mondigen Nederlandschen staatsburger gewigtige regten. Is er harmonie tusschen onze grondwet en het staatsburgerlijke leven van ons volk? Feiten, te bekend om ze te noemen, geven op deze vraag een niet twijfelachtig antwoord! Goed kan het te dezen aanzien niet worden, vóórdat de magt der publieke opinie de wetenschap van het maatschappelijke organisme, van zijne gebreken en van zijne eischen, in hare algemeene omtrekken tot een onmisbaar kenmerk van iedere eenigzins beschaafde opvoeding heeft gemaakt. Het wordt over het geheel nog te weinig begrepen, dat alle. algemeene en bijzondere belangen, ook de zoodanige, die bij oppervlakkige beschouwing eene hooge mate van zelfstandigheid bezitten, op het allerinnigst zamenhangen met de orde en inrigting van het maatschappelijk geheel, en dat het welzijn van dit laatste weder grootelijks afhangt van eene goede staatsregeling. Vandaar zoo weinig aandacht voor eene wetenschap, zonder wier heldere kennis in de hoofdtrekken eene goede uitoefening van staatsburgerlijke regten volstrekt onmogelijk is. Er moet in Nederland meer wakkerheid van geest in het staatsburgerlijke leven ontstaan, zal de Nederlandsche Maagd niet meer of min de belagchelijke figuur vertoonen van eene slavin, zich tooijend met het kleed van hare meesteres. Het gracieus gewaad der edele vrijgeborene past kwalijk bij de mal-gracieuse bewegingen der onbeschaafde deerne. En wat is onze Grondwet anders dan het kleed van eene vrijgeborene? De herdersknaap, David, wist meesterlijk den slinger te hanteren; maar hij gevoelde zich onbehagelijk in het vorstelijk pantsier van den kloeken Saul, en was met helm, en schild, en zwaard verlegen (1 Sam. XVI). Maar uit dien herdersknaap werd een krijgsheld, ‘wiens hart was als een leeuwenhart,’ op het slagveld ‘bitter van gemoed als een beer, die van jongen beroofd is.’ (1 Sam. XVII:8, 10.) Zoo zij het ook, mutatis mutandis, met het Nederlandsche volk! Zal 't daartoe nut zijn, dat een leek op het gebied der wetenschap van het maatschappelijke leven zijne ideën daarover mededeelt? Op zich zelf zeker niet veel. Maar toch, zou men op dit aambeeld wel te veel en te gedurig kunnen slaan? Ik ken de spreuk: Ne sutor ultra crepidam! Maar er is eene paedagogische theorie, volgens welke men kinderen mede door middel van kinderen onderwijst, en die theorie, al is zij in haar geheel niet aan te bevelen, bevat toch wel iets goeds. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
Ook hoop ik mij daarvoor te wachten, dat ik in mijne beschouwingen niet verder ga, dan aan een leek in deze wetenschap past. Ik maak volstrekt geene praetensie, dat ik eenige nieuwe denkbeelden mededeelen zou. De wetenschap des maatschappelijken levens is eene ervarings wetenschap. Denkbeelden, van elders dan uit de ervaring ontleend, hebben op dit gebied de waarde van fantasiën, zoo niet van droomerijen. Ook zal men het den leek niet euvel duiden, dat hij van tijd tot tijd meer met het kalf van vakgeleerden ploegt, dan het den vakgeleerde zelven zou voegen. Mijn wensch is alleen, de belangstelling in deze wetenschap te vermeerderen, voor zoover namelijk hare kennis behoefte voor den staatsburger is. Er is reeds veel gewonnen, wanneer men enkele sluimerende gewetens wakker maakt. Wanneer zal de tijd komen, dat gemis van kennis op dit gebied voor eene schande zal gelden? dat de staatsburger het bezit van die kennis als eene gewetenszaak zal beschouwen? En dat van eene kennis, waarbij zelfs het meest materiële egoïsme zoo groot belang heeft! | |||||||||
II.‘Inleiding tot de wetenschap der zamenleving;’ zoo luidt de titel van een werk, door den Hoogleeraar J. de Bosch Kemper in het vorige jaar aan het Nederlandsch publiek geschonken. De wetenschap, door dezen Geleerde Wetenschap der zamenleving genoemd, heet bij de Franschen, Engelschen en Duitschers science sociale, social science, Gesellschaftswissenschaft. Zijn arbeid moge door veelvuldige bewijzen van omvangrijke kennis en van vertrouwdheid met de rijke literatuur over dit en de groote menigte verwante onderwerpen bewondering verdienen: vooral hiervoor komt den Schrijver dank toe, dat hij ook voor oningewijden verstaanbaar geschreven heeft, terwijl de geest van warme liefde voor de menschheid, waarvan bijna iedere bladzijde getuigenis geeft, eenen allerweldadigsten indruk maakt. Ik weet deze laatste eigenaardigheid niet beter te karakterizeren, dan door de opmerking, dat alle grondbeschouwingen van den Schrijver uitgaan van de gedachte, dat God liefde is. De liefde van God is het wezenlijke point de départ van zijne wijsbegeerte. Hiermede over- | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
eenkomstig acht hij het einddoel, dat aan het gezamenlijke menschelijke streven voorgesteld is, gelegen in de verwezenlijking van het Godsrijk op aarde, als dat rijk, waarin de wet er liefde heerscht, waarin allen elkander in God liefhebben. Hij zoekt daarom in al het menschelijk streven, het maatschappelijke, stoffelijke en geestelijke, waarachtige eenheid aan te wijzen, die eerst dan volkomen verwezenlijkt worden zal, als de menschelijke zamenleving hare hoogste bestemming bereikt heeft. ‘Bij de onafscheidelijke eenheid van den mensch als één geheel kan de godsdienstige en wetenschappelijke beschouwing der zamenleving niet van elkander afgescheiden blijven.’ (bl. 16.) - ‘Bij alle vragen over de belangen der zamenleving oefent de godsdienstige .....overtuiging den grootsten invloed uit. De materialist, die alleen aan eene natuurorde gelooft, oordeelt geheel anders over maatschappelijke belangen dan de eenzijdige theïst, die alles toeschrijft aan een onbegrepen wil van God.’ (bl. 194.) - ‘La question religieuse est dans toutes les questions sociales et politiques.’ (bl. 222.) Al heeft de Schrijver geen oogenblik voorbijgezien, dat ‘elke wetenschap haar eigen gebied heeft,’ en dat alzoo het dooreenmengen der wetenschappen tot schromelijke verwarring in hare beoefening moet voeren; al wil de Schrijver niets weten van stichtelijke voorstellingen der ‘sociale wetenschap,’ en al verwerpt hij onbepaald alle tyrannij van kerkelijk gezag over de wetenschap: toch staat hij vast in deze overtuiging, dat er voor het geheel alleen heil te verwachten is van ‘het ernstig wetenschappelijk streven, om de waarheden, die in het rijk der natuur en des geestes opgemerkt worden, met elkander in overeenstemming te brengen.’ (bl. 119, 120.) Openlijk zij hem onze dank voor zijne gave! Wat wil, wat bedoelt de wetenschap van het maatschappelijke leven?Ga naar voetnoot1) Welke is haar omvang, en welke | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
zijn hare grenzen, vergeleken met de Staatkunde, de wetenschap van het Regt, de Staathuishoudkunde? De belangen der onderscheiden volken hangen onderling zamen. De productiekracht van ieder volk heeft niet genoeg aan het binnenlandsch verbruik, om zich vrij en volledig te kunnen ontwikkelen. Ook is geen land in staat, om aan de behoeften zijner bewoners te voldoen, zoodra de beschaving eene zekere hoogte bereikt heeft. Er is derhalve volkerenverkeer noodig, en dit zoowel voor het bedrijvige leven door middel van den handel, als ook voor de geheele wetenschappelijke en humane ontwikkeling. Maar om deze reden moeten ook de onderlinge betrekkingen, de wederkeerige regten, het onderling verkeer, de gemeenschappelijke belangen der volken geregeld worden. De wetenschap van het bestuur en van de regeling aller internationale betrekkingen overeenkomstig met de belangen van ieder bijzonder volk, heet Staatkunde, in engeren zin. In iederen welgeordenden Staat is eene tweevoudige regeling van regten en belangen noodig. Zoo lang ‘een iegelijk doet, wat regt is in zijne oogen,’ gelijk het in Israël ging in den tijd der Rigteren (Rigt. XXI: 25), zoolang ook heerscht er wanorde, onregt, willekeur van magtigen, of een bellum omnium contra omnes, en dan is er geen ander regt dan dat van den sterkste. Er moeten derhalve Magten zijn, die den Staat besturen en de orde handhaven. Maar wederom, die Magten zelve moeten zoo beperkt en omschreven wezen, dat niet de willekeur van enkelen regeren kan. De regeling van de Staatsmagten en van de betrekking, waarin zij tot elkander staan, van den zelfstandigen staatsburger af tot op de hoogste Magt in den Staat toe, noemt men de Staatsregeling. Zij is de omschrijving en vaststelling van het Staatsorganisme. De wetten, die deze regeling uitdrukken en vaststellen, zijn de organieke wetten. Zij behooren allen - wat haar beginsel betreft - opgenomen te zijn | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
in de zoogenaamde grondwet. - Maar bovendien moeten de belangen en regten van iederen burger tegenover alle overigen geregeld worden. Ieder burger moet in den Staat en van staatswege de bevoegdheid bezitten, om alle overigen en ook de hoogste staatsmagten, tot het eerbiedigen van zijne wettige regten te noodzaken, gelijk hij zelf wederkeerig tot het nakomen van al zijne wettige verpligtingen jegens alle overigen gedwongen moet kunnen worden. Daartoe strekken de burgerlijke wetten, die van koophandel ingesloten. Het ten uitvoer leggen van die wetten is toevertrouwd aan de Regering, die door middel van de Politie moet waken tegen alle verstoring der staatsorde. Waar de politie aan geene hoogere magt gebonden is, daar zou aan de willekeur der Regering vrij spel gelaten zijn, gelijk dit in meerdere of mindere mate het geval is in zulke Staten, die politiestaten genoemd worden. Oordeelt de Regering, dat één of meerdere burgers zich aan vergrijp tegen de maatschappelijke orde hebben schuldig gemaakt, of oordeelt één der burgers, dat hem door de Staatsmagt of door één der medeburgers onregt geschied is, dan staan Staat en burger, burger en burger als partijen tegenover elkander. De beslissing moet in dat geval opgedragen worden aan eene derde magt in den Staat, die van beide partijen geheel onafhankelijk moet zijn. Die magt is de Justitie, die volgens de wetten uitspraak doet. Dit een en ander nu is het voorwerp der wetenschap van het Regt in al zijnen omvang. Maar de ziel van den Staat is het werkzame leven der burgers, en, in materieel opzigt, meer bepaald het bedrijvige leven, de uitoefening der productiekracht en het handelsverkeer. Nu hebben natuurlijk de wetten, die in den Staat de regten der burgers regelen en waarborgen, de overeenkomsten, die de onderscheidene Staten met elkander aangaan, de ondernemingen en groote werken of handelingen, die van staatswege uitgevoerd of door den Staat bevorderd en ondersteund worden, den allergewigtigsten invloed op den gang van het bedrijvige leven zelf. Zij behooren aan het belang van de bedrijvigheid dienstbaar te zijn. Zijn nu de belangen van de onderscheidene bedrijven gedurig, hetzij dan schijnbaar of wezenlijk (natuurlijk in een volmaakt geordend maatschappelijk Geheel alleen schijnbaar), met elkander in strijd, zoodat de bevordering van het eene belang ten koste van het andere geschiedt, dan wordt daaruit de gewigtige vraag geboren: welke organisatie of rege- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
ling der belangen van het bedrijvige leven de beste is, om alle wettige belangen met elkander in overeenstemming te doen zijn, of hoe de huishouding der maatschappij ingerigt zijn moet, om aan ieder belang van het bedrijvige leven regt te laten wedervaren? De beantwoording van deze vraag is de voorgestelde taak van de, even gewigtige als moeijelijke, wetenschap, die men gewoon is, de Staathuishoudkunde te noemen. Zij is volstrekt onmisbaar voor iederen Staatsman en regtsgeleerde, zoodra deze zich tot taak stelt, om de waarde der wetten te beoordeelen of het gebrekkige daarin te verbeteren. In constitutionele landen is die taak opgedragen aan de regering in vereeniging met de volksvertegenwoordiging. Daar heeft alzoo ieder zelfstandig Staatsburger voor een klein breukdeel op de vervulling van die taak invloed. Dat breukdeel is zeker al zeer klein, indien het niet vergroot wordt door zedelijken invloed, die zich niet in breukdeelen berekenen laat, maar die werkt volgens den regel: Kennis is magt. De wetenschap van het maatschappelijke leven is van uitgestrekter omvang dan de Staathuishoudkunde. Zij bepaalt haar onderzoek niet tot de organisatie van arbeid en bedrijvigheid, tot productiekracht en verbruik, tot rijkdom en stoffelijke welvaart, tot de vraag: wat de laatste grond en de voortdurende oorzaak der waarde van de nuttige voorwerpen, in den zin van marktprijs, is, enz., enz.; zij heeft te doen met den geheelen mensch, als stoffelijk en geestelijk wezen. (Van geestelijk sprekende, bedoel ik in dit opstel niet hetgeen men in kerkelijk spraakgebruik zoo noemt, maar bedoel ik zoowel intellectueel, als zedelijk.) Zij zoekt alle, de stoffelijke en de geestelijke, belangen zoowel der individuën als der menschheid in harmonie te brengen. 't Is haar streven om aan ieder van die belangen zulk een plaats aan te wijzen, als daaraan toekomt, om den mensch en de menschheid tot de hoogste volmaking te brengen. Als zij over nijverheid en bedrijvigheid handelt, dan doet zij dit in eenigzins anderen geest dan de Staathuishoudkunde, waarmeê zij intusschen onmogelijk in wezenlijken strijd geraken kan, indien beide wetenschappen zich zelve begrijpen. De wetenschap van het maatschappelijke leven toch kan geen enkel oogenblik den arbeid scheiden van den mensch, die den arbeid verrigt. Zij wil de bij uitnemendheid humane wetenschap zijn. Zij gaat daarom, als zij over de organisatie des bedrijvigen levens handelt (die zij in | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
algemeene omtrekken beschouwt, de uitvoerige behandeling aan de Staathuishoudkunde overlatende), altijd uit van de gedachte, dat zij, die den arbeid verrigten, menschen zijn; wezens, die de onvervreemdbare eigenschap bezitten, dat zij met verstandelijken en zedelijken aanleg toegerust en voor de hoogste volmaking bestemd zijn; denkende, gevoelende, willende wezens, die waarlijk te groot en te verheven zijn, om enkel als wezenlooze werkmachines, in dienst van anderen, te worden gebruikt; wezens, wier natuur, aanleg en bestemming zulk eene organisatie der maatschappij vordert, dat zij allen, elk naar zijne gaven en eigenaardigheden, leden worden van het groote Godsrijk, en alzoo ook allen, elk naar zijne vatbaarheid, in de zegeningen van dat Godsrijk deelen. Terwijl de Staathuishoudkunde zich niet regtstreeks met godsdienst en zedelijkheid kan bemoeijen, tenzij voor zoover deze eene en andere dienstbaar te maken zijn aan de bevordering der maatschappelijke welvaart, zoo draagt de wetenschap des maatschappelijken levens een meer zedelijk en godsdienstig karakter, hoewel zij geenszins een systeem van zedekunde of van godsdienstwaarheden in zich opneemt. De stoffelijke belangen hebben voor haar de allergewigtigste beteekenis, maar hunne bevordering is toch haar eenige of voornaamste doel niet; zij waardeert ze tevens als middelen tot volmaking der menschheid. Ik zeg: tevens, en niet: uitsluitend. Want de wetenschap van het maatschappelijke leven beschouwt den mensch evenmin eenzijdig als geestelijk wezen. Zij kent ook aan stoffelijke welvaart hooge waarde toe, zelfs afgezien van haren invloed op het geestelijke. Hare levenstaak is de ware volksopvoeding in den meest uitgebreiden zin. Juist dit geeft haar aanspraak op den naam van humane wetenschap bij uitnemendheid. Uit deze hare levenstaak vloeit voort, dat het haar moet gaan even als ouders. Ouders wijden de meeste zorg aan hunne ongelukkige kinderen, die door de natuur misdeeld zijn. Zoo ook trekt de wetenschap van het maatschappelijke leven met bijzondere zorg zich het lot van de gebrekkige en verwaarloosde kinderen van de maatschappij aan. Het gaat haar ter harte, wanneer zij ook maar één der leden van de maatschappij moet zien verongelukken. Haar ijverig streven heeft daarom altijd deze strekking, om aan allen die plaats in het maatschappelijk Geheel te verzekeren, die het meest geschikt is om de stoffelijke en geestelijke belangen van hen zelve en van de | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
maatschappij te bevorderen. Wendt zij daartoe voortdurend hare aandacht, en rigt zij hare bijzondere liefde op de Staathuishoudkunde: zij weet ook zeer wel, dat alleen bij goede of doeltreffende organisatie van arbeid, nijverheid en handelsverkeer eene wezenlijke volksopvoeding mogelijk is. Zij verwacht daarvan vooreerst dezen zegen, dat er nu beschikbare tijd en krachten voor het zwaarwigtig werk der volksopvoeding zullen overblijven; maar zij vergeet ten andere ook niet, dat juist de goed ingerigte bedrijvigheid, en vooral datgene, wat de menschen tot goede organen van het bedrijvige leven maakt, onmisbare hulpmiddelen zijn, om de volksopvoeding te bevorderen en haar tot stand te brengen. | |||||||||
III.De wetenschap van het maatschappelijke leven is een uitgestrekt gebied. Het maatschappelijke leven zelf neemt zijnen oorsprong in het huisgezin en in de familie. In de vroegste tijden was het bijna geheel binnen deze enge grenzen besloten. Althans het maatschappelijke leven der aartsvaders strekte zich niet veel verder uit. Maar al spoedig vormt het zich tot al grooter en grooter kringen, om zijn einde en zijne voltooijing te vinden in die groote vereenigingen, die wij Staten noemen, wanneer wij namelijk bij dezen laatsten naam ook dit in rekening brengen, dat de afzonderlijke Staten door middel van gebruiken of contracten, tot bevordering der gemeenschappelijke belangen gesloten, met één woord, door het volkerenverkeer, zooals alle internationale betrekkingen dat regelen, eene hoogere eenheid vormen, om niet eens van de algemeene eenheid der zedelijke en godsdienstige wereldorde te gewagen. Het maatschappelijke leven geeft zich gestalte in allerlei gebruiken en zeden, bepalingen en instellingen, die van eeuw tot eeuw gewijzigd en veranderd worden, en daardoor getuigenis geven van de wijzigingen en veranderingen, die de idee van het maatschappelijke leven zelve ondergaat. Maar in welke gestalten of vormen het zich ook vertoone, altijd heeft het dit ééne en groote doel: het zoekt, door beteugeling van het bijzondere egoïsme, voor welks breideling het zich | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
vooral van het egoïsme zelf bedient, alle menschelijke krachten, naar ligchaam en geest, alle bijzondere vaardigheden, talenten en geniale gaven, dienstbaar te maken aan de opvoeding, de volmaking, en het geluk der menschheid, en derhalve ook aan de bevrediging der behoeften, die allen naar de mate van hunne ontwikkeling gevoelen. Om dit doel te bereiken, rigt het maatschappelijke leven het streven van allen, die tot zijnen kring behooren en onder zijnen invloed staan, met meerdere of mindere bewustheid op ééne zaak: namelijk om, door vereeniging van krachten, aan den geest de heerschappij te verzekeren over de stoffelijke natuur, en dit natuurlijk in al ruimer kringen en al uitgestrekter omvang. Een hooger doel kent het maatschappelijke leven niet. Maar 't is duidelijk, dat dit doel ook het allerhoogste omvat, als men maar bedenkt, dat die heerschappij een tweeledig karakter draagt. Zij is zoowel de heerschappij van onzen geest over onze eigen zinnelijke natuur, onze hartstogten, neigingen, driften, als de heerschappij van alle menschelijke geesten te zamen over de stoffelijke natuur, die ons omringt, over hare voorwerpen en krachten. Volkomene bereiking van dit verheven doel is alleen mogelijk, indien de onderstelling waarheid bevat, dat er in het maatschappelijke leven eene kracht werkt, die zelve er boven staat en het beheerscht. Het maatschappelijke leven moet zijne hoogste kracht en eenheid vinden in God, en in het geloof aan God. De volmaking der maatschappij is een hersenschim, tenzij dan dat de Geest van God, die de geest der ware, algemeene menschenliefde is, alle geesten der menschen beheerscht en heiligt. Als ik hier over stof en geest, over den wederkeerigen zamenhang en de werkingen van beide op elkander spreek, dan heeft dit niets gemeen met de duistere vraag naar beider physische eenheid of zelfstandigheid tegenover elkander. Iedere poging tot oplossing van dit laatste probleem had tot nog toe eene niet veel hoogere waarde, dan om hare honderd en nogmaals honderd mislukte voorgangsters met ééne te vermeerderen. Voor het maatschappelijke leven heeft dit vraagstuk geringe waarde. Hier kunnen wij ons tevreden stellen met de ondervinding, dat een gezonde geest en een gezond ligchaam elkander wederkeerig noodig hebben, en dat diaetetiek en moraal wezenlijk zamen- | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
hangen, al kan de eerste dan alleen zegenrijk werken in dienst van de laatste, wanneer de beginselen der zedelijkheid reeds in den mensch aanwezig zijn. Hier hebben wij alleen te doen met zulke betrekkingen tusschen geest en stof, als door 's menschen handelen en door vereeniging der menschelijke krachten in het aanzijn geroepen worden. Op dit gebied wordt onze roeping in geheel haren omvang uitgesproken in den zegen over den eersten mensch: ‘Onderwerpt u de aarde, en hebt heerschappij over haar.’ Waar de dichterlijke beeldspraak der scheppingsoorkonde spreekt van eene magt, door God bij de schepping aan den mensch gegeven, daar beteekent dit, in gewoon proza vertolkt, dat die magt den mensch van nature eigen is, als oorspronkelijke gave van den Schepper. Volgens de eerste bladzijde onzer geschiedenis (dat is - want ook dit is poëten-taal - volgens de oudste ons bekende wijsgeerte in Israël) ligt er alzoo in onze natuur zelve een onuitroeibare aandrang, om strijd te voeren met de stoffelijke natuur; immers het gebod: ‘Onderwerpt!’ beteekent, dat de aarde niet uit zich zelve onderworpen is, maar door 's menschen werk onderworpen worden moet. Zij leert ons verder (vooral duidelijk in het bekende woord: ‘De zonde ligt aan de deur, doch gij zult over haar heerschen;’) dat wij dien strijd niet alleen moeten voeren met de natuur buiten ons, met ‘al wat op de aarde is,’ maar ook met onze eigene natuur, voor zoover wij als ‘aardezonen’ deel uitmaken van de aarde, die wij aan ons moeten onderwerpen. Maar al waren wij niet met dien onuitroeibaren aandrang geschapen, nogtans zouden wij wel in de noodzakelijkheid zijn, den strijd met de natuur aan te binden. Ons toch is nu eenmaal geene andere keuze gelaten, dan tusschen deze twee dingen: óf zelven te vallen als slagtoffers van de overmagt der natuur; óf als vorsten over de natuur te heerschen. Met ons, menschen, gaat de natuur geen verbond van vriendschap aan, vóór dat wij haar voor de overmagt van onzen geest hebben doen bukken. Zonder dit laatste behandelt zij ons stiefmoederlijk hard. Zij draagt voor ons geene moederlijke zorg, om ons te kleeden, zoo als zij hare andere kinderen kleedt met vachten, pelzen, vederen. Zij doet de spijzen, die wij behoeven, niet van zelf uit de aarde spruiten. Zij rust ons niet toe met wapenen tegen onze vijanden. Zij geeft ons integendeel een zwak en teeder ligchaam, dat zonder de vindingen van den geest niet bestand | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
is tegen de wisseling van warmte en koude. Ja, er is bijna niets ter wereld van al wat zij ons aanbiedt, dat zonder onzen arbeid geschikt is om onze behoeften te bevredigen. In waarheid, wat is de geschiedenis van 's menschen ontwikkeling en beschaving veel anders, dan de geschiedenis van al de worstelingen, die de mensch reeds met de natuur bestaan, van al de triumphen, die hij over haar gevierd, van al de trophaeën, die hij als haar overwinnaar opgerigt heeft? Waaraan komt nu de eer van al die overwinningen toe? Niet aan iemand van ons in 't bijzonder. Ook niet aan de edelsten en heerlijksten van ons geslacht op zich zelven, niet aan die geniën, die wij als weldoeners van het menschengeslacht vereeren, omdat zij de uitvinders zijn van het schoonste en kostelijkste, wat de geest als gedenkstuk zijner overwinning over de natuur weet aan te wijzen. Ieder individu, ook het heerlijkste, is, op zich zelf genomen, het nietigste en ellendigste der schepselen, dat op de aarde is. Neen, niet aan A... of B..., roemrijker nagedachtenis! Eenig en alleen aan de vereeniging van de menschelijke geesten, of aan de zamenwerking van de menschelijke krachten zij de eere van die schoone triumphen, die onze geest over den tegenstand der stoffelijke natuur reeds gevierd heeft of nog vieren zal. Daaraan dankt hij al dat heerlijke, dat de een zijn genie, de ander zijnen moed, een derde de krachten zijns ligchaams, ieder zijne gave, ieder zijn talent gesteld heeft in dienst van het gemeenschappelijke doel. Geldt dit alleen van onze heerschappij over de natuur, die ons omringt? Neen, maar ook op zedelijk gebied geldt dezelfde grondwet als op het gebied des zinnelijken levens. Reeds dit is een teeken van beider wezenlijke eenheid. De eerste, die deze wet begrepen en met bewustheid in de wereld ingevoerd heeft, is de verheven Stichter der christelijke godsdienst. Is het op geestelijk gebied onze roeping, ons te ontworstelen aan de overmagt onzer zinnelijke natuur en over driften, hartstogten en neigingen te heerschen: waaraan hebben wij het te danken, als ons dat tot op zekere hoogte gelukt? Wien komt daarvan de eer toe? Niet aan den afzonderlijken mensch op zich zelven beschouwd. Niemand bestaat in dezen strijd, die niet leeft in gemeenschap met menschen. Hij kan het alleen, als hij opgenomen is in het rijk der zedelijkheid. Ware zedelijke vrij- | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
heid, die de vrucht is der overwinning van den geest op de zinnelijke natuur, komt niet tot stand tenzij onder voorwaarde, dat de band der liefde ons te zamen vereenigt. Ja, het groote geheim van alle geestelijke vrijheid is menschenliefde, niet de zoogenaamde philanthropie, maar menschenliefde, naar het beeld der liefde van den Zoon des menschen. En wederom, het geheim der liefde van den Zoon des menschen, waardoor hij de grondslagen van het rijk der liefde op aarde gelegd heeft, is de allesomvattende liefde van den Eenen, uit en door en tot wien 't alles is, in wien wij leven, ons bewegen en zijn. Ik heb gesproken over de trophaeën, door den menschelijken geest opgerigt als gedenkteekenen van zijne overwinningen, op de natuur behaald, die wij eenig en alleen te danken hebben aan het maatschappelijke leven. Welke zijn die trophaeën? Ik zou mij schamen over mijne grootspraak, indien ik hier eerst of vooral zou moeten wijzen op monsterwerken, als de pyramiden in Egypte en al de bekende wonderen der oude wereld. Zelfs dan zou ik mij veel te sterk hebben uitgedrukt, als ik niets anders kon noemen dan de ontdekking en veelzijdige toepassing van de stoomkracht, of de electro-magnetische telegraphie, met één woord, alleen zulke werken en uitvindingen, als door in 't oogvallende grootte en door eene uitwerking, die bijna aan het tooverachtige grenst, de menschen het meest in verbazing zetten. Zoo eng is de kring niet, waarin wij ons thans behoeven te bewegen. Op zedelijk gebied mag ik wijzen op de magt der zedelijke ideën, die thans de wereld beheerschen, op de persoonlijke vrijheid, die aan iederen mondigen mensch gewaarborgd is, op tal van zedelijke inrigtingen in de maatschappij. Op intellectueel gebied getuigt de voortgang en hoogte der wetenschappen, wat zamenwerking vermag in dingen, die zonder haar buiten alle bereik der individuele kennis liggen. Op het hoogste gebied van den geest is het Christendom de schoonste van alle trophaeën, door het gemeenschapsleven der menschen gesticht op den grondslag, die gelegd is, Jezus Christus, wiens leven volmaakte liefde, wiens sterven geheele zelfverloochening voor het heil der wereld, wiens doel ons aller vereeniging was tot een Rijk van liefde, eenheid, gemeenschap des Geestes. En wat de stoffelijke natuur betreft, - maar in een beschaafd land, zoo als het onze, is er immers bijna niets meer te noemen, niets in de | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
natuur of in de menschenwereld, wat niet in een of ander opzigt den stempel van den menschelijken geest draagt, wat niet symbool is van de magt over de natuur, die de geest door de zamenleving zich verworven heeft. Laat de bodem, dien wij betreden, daarvan spreken! het plaveisel, dat hem bedekt, zijne effenheid, die het gevolg is van het slechten van hoogten en opvullen van diepten, de verbinding der oevers van rivieren en stroomen door kunstige bruggen - zijn 't niet zoo vele overwinningen, door den mensch op de natuur behaald? Ook de dijken langs rivieren en aan de zeekusten, de sluizen, die de stroomen naar ons goeddunken met de zee verbinden of tegen het geweld der golven afsluiten, zij vertellen ons, dat ons land voor een groot deel door menschelijke kunst aan de golven ontwoekerd is. Men kan het onze akkers en velden wel aanzien, wat er al heeft moeten gebeuren, om den grond te ontginnen en te veredelen, opdat zij ons die kostbare vruchten zouden voortbrengen, die wij voor onze nooddruft en ons genot behoeven of verlangen. De vruchten zelve, die ons voeden of ons leven veraangenamen, zijn geenszins zuivere gaven der natuur; menschelijke kunst heeft ze gekweekt en veredeld. Onze sierplanten in hof en tuin, neen, zóó schoon, met zóó veel verscheidenheid van vormen, met zóó rijke kleurenschakering, bragt de natuur ze zonder de zorg des menschen niet voort. Met regt roemt men de metalen als kostbare geschenken der aarde aan den mensch; maar toch, zoo als de natuur ze ons geeft, zijn zij onbruikbaar; 't zijn ruwe ertsen, en zij komen meestal in verbindingen en zamenstellingen voor, waarin zij tot niets van nut zijn. De dieren dienen ons, maar alleen, als wij ze dresseren. Zij verrijken ons, maar alleen, als wij ze fokken. De krachten der natuur, woud en stroom en waterval, vuur en damp en lucht, zij werken in de dienst der menschen, maar alleen, als menschelijke kunst werktuigen uitvindt, om deze krachten zoo te leiden en te sturen, als wij dat verlangen. Ja, ook de allereenvoudigste kleeding van den daglooner, hoeveel kunst, arbeid, uitvinding vertegenwoordigt zij! Bijna niemand, die niet voortbrengselen van alle werelddeelen aan of bij zich draagt, of in zijne woning bezit en geniet. En aan den anderen kant, wat is er oneindig veel, dat men in vroegeren tijd als onbruikbaar beschouwde, en dat nu door menschelijke kunst dienstbaar gemaakt is aan onze behoeften, ons genot, onze weelde! | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
Dit is dan ook het doel van het bedrijvige leven, alles aan den geest dienstbaar, en zóó allen arbeid tot zegen te maken. Daarom ook durven wij niet zeer hoog loopen met de ontzettende werkstukken van arbeid en kunst uit de oudheid, die ja ook het merk van den menschelijken geest dragen, maar nog veel meer de bewijzen zijn van dwazen overmoed, van grillige willekeur of van bijgeloof, treurige gedenkteekenen van eeuwen, toen halve volken hunne kostbare krachten moesten verspillen, om den luim van enkele magtigen te dienen. Of wat veel anders kan het geweest zijn, dan verspilling van krachten, het bouwen van pyramiden als de Egyptische, van muren als die rondom Babylon, van paleizen als dat te Thebe, enz.? De werken van onzen tijd doen in wezenlijke grootte voor de reuzenwerken der oude wereld niet onder; integendeel, zij overtreffen ze daarin nog verre. Maar thans is het gelukkig niet meer de willekeur van enkelen, die ze tot stand brengen kan. Zij komen thans alleen tot stand, als men op aannemelijke gronden berekenen kan, of dat meent, dat het verbruik van krachten, hetwelk voor de daarstelling daarvan vereischt wordt, opgewogen wordt door het nuttige doel voor het maatschappelijke Geheel, hetwelk men daarmede beoogt. Wat is over 't geheel dat nuttige doel? Geen ander dan om het verbruik van tijd en krachten te sparen en in te krimpen. Wij zijn toch gewoon, die uitvindingen of werken als de nuttigste te roemen, die ons in staat stellen, om ons de benoodigdheden of veraangenamingen des levens te verschaffen met minder verbruik van krachten dan vroeger, of - om mij te bedienen van andere woorden, die letterlijk hetzelfde uitdrukken, maar misschien beter begrepen worden - zulke uitvindingen of werken, die deze dingen goedkooper maken, en alzoo het bezit of genot daarvan voor gedurig ruimer kringen toegankelijk stellen. | |||||||||
IV.Wat ik opmerkte omtrent het nuttige doel, met den arbeid voorgesteld, is een der meest in het oog springende bewijzen, dat wij dit alles niet aan het individu, maar aan de maat- | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
schappij te danken hebben. Inderdaad, ook in de heerlijkste werken van het individu openbaart het maatschappelijk Geheel zijne magt en kracht. Want dat het alleen algemeene menschenliefde zou zijn, die de bijzondere nijverheid prikkelt, om op het uitvinden en uitvoeren van al die groote werken te zinnen, waardoor tijd en krachten voor de maatschappij worden bespaard - dat zal toch wel niemand in ernst beweren. De meeste uitvinders en uitvoerders dier werken zullen wel vooral hun eigen belang, niet het welzijn van anderen, hebben bedoeld. Maar juist door den prikkel van het egoïsme maakt de maatschappij hen dienstbaar aan de ontwikkeling van het maatschappelijke leven en aan aller welzijn, omdat zij alleen dan het grootste voordeel voor zich zelven verkrijgen, als zij de meeste diensten bewijzen aan het maatschappelijk Geheel. Zoo heerscht dan de maatschappij over den geest van het individu. Aan haar komt van alles de eer toe, aan den mensch alleen als haar orgaan en dienaar. Zelfs het verwerpelijkst egoïsme, zie, de maatschappij verkeert het vaak in eene bron van zegen. Een teeken der wijsheid van hem, die de belangen der maatschappij zoo geordend heeft, dat ook uit het booze en ellendige het goede en heerlijke voortkomt! Dat er ook enkelen zijn, die zich met opoffering van hun eigenbelang in dienst der menschenwereld stellen, dat verandert niets aan de algemeene waarheid van onze beschouwing. Egoïsme is wel niet de eenige, maar toch in het werkelijke leven de voornaamste drijfveer der nijverheid. 't Is echter niet alleen het egoïsme van bijzondere personen, waarmeê wij hier te doen hebben. Men kan ook grootere vereenigingen, Staten, als personen beschouwen, en deze zedelijke ligchamen, gelijk men ze noemt, worden in hunne handelingen door dezelfde motieven als bijzondere personen - 't meest door egoïsme - gedreven. Door het meer algemeene en als 't ware geconcentreerde egoïsme dezer vereenigingen komen openbare werken tot stand en worden algemeene diensten bewezen. Openbare werken en algemeene diensten behooren namelijk dan van staatswege te geschieden, wanneer het nut, dat zij aan het algemeen bewijzen, grooter is dan de som der opofferingen, die zij vorderen. Zij onderscheiden zich van de bijzondere werken vooral hierdoor, dat zij òf van zoodanigen aard en omvang zijn, dat de partikuliere nijverheid en ondernemingsmagt daarvoor te kort schieten, òf dat de diensten, die zij be- | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
wijzen, wegens haar eigenaardig karakter niet telkens bij het ontvangen betaald kunnen worden, òf eindelijk dat zij onmiddellijk het maatschappelijk Geheel betreffen, zoodat zij reeds daarom buiten het gebied der partikuliere bemoeijingen vallen. Men denke bijv. aan regering, politie, regtswezen, krijgswezen, onderwijs des volks, de groote werken van zeewering, kanalisatie, openbare wegen, enz. Nu is het een vaste regel: Voor niets ontvangen wij volstrekt niets, behalve datgene, wat de natuur, zonder allen menschelijken arbeid, in dergelijken overvloed schenkt, dat het onmogelijk marktwaarde verkrijgen kan. Ook van staatswege (of stads- of gemeente-wege, dat is één) ontvangen wij niets voor niets. Daaruit vloeit deze niet onbelangrijke stelling voort: Hoe meer de maatschappelijke beschaving toeneemt, te grooter wordt ook het getal van openbare werken en algemeene diensten, die de Maatschappij ten nutte der burgers voor hare rekening neemt; te hooger klimmen derhalve de uitgaven, die de Maatschappij bij de burgers in rekening heeft te brengen. - Met andere woorden: Met het toenemen der maatschappelijke ontwikkeling en welvaart, moet ook, als wij bijzondere omstandigheden buiten rekening laten, de zwaarte der belastingen klimmen.Ik behoef naauwelijks op te merken, dat zelfs de groote ondernemingen en werken van bijzondere personen niet mogelijk zijn zonder de openbare werken en algemeene diensten van den Staat, of dat de uitvoerbaarheid der eersten van de doelmatigheid en den omvang der laatsten volstrekt afhankelijk is. Hieruit volgt het hoog belang en de onmisbaarheid der openbare werken en algemeene diensten. Als het overige gelijk staat, en de belastingen worden doeltreffend geheven, dan gaat deze regel zeker door: Hoe grooter de voordeelen zullen zijn, die de inrigting van het maatschappelijke leven afwerpt, des te zwaarder moeten ook de belastingen wezen. Zou er wel iemand zijn, die den moed heeft, om openlijk te ontkennen, dat de voordeelen van eene welgeordende zamenleving hare lasten zeer verre overtreffen? Ik geloof het naauwelijks. Maar dit weet ik, dat het met andere woorden door niet weinigen ontkend wordt, die den zamenhang dier voordeelen en lasten niet helder genoeg inzien. Indien ik profeteerde, dat van eeuw tot eeuw de belastingen (ik zonder voorloopig de renten der staats- of stadsschulden uit) nog zullen | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
toenemen, dan zouden velen mij een onheilsprofeet noemen. Indien ik dat een verblijdend vooruitzigt noemde, dan zouden velen mij van waanzin of bizarrerie verdenken. Gewaagde ik daarentegen met grooten ophef van landen, waar men vergelijkenderwijs zeer weinig belasting betaalt, hoe velen zouden dan wel begrijpen, dat ik eene dwaasheid zeide? En toch, als ik wederom voorloopig de staatsschulden en bijzondere oorlogslasten uitzonder (wat evenwel niet altijd noodig is; maar de ontwikkeling hiervan zou ons thans te lang bezig houden), dan is het zonneklaar, dat daar de hoogste volkswelvaart mogelijk is, waar de som der belastingen, geheven ter uitvoering van nuttige openbare werken en algemeene diensten, het grootst is, en dat bij klimmende welvaart die som ook grooter worden moet. Zware belastingen zijn niet noodzakelijk drukkende belastingen. De belastingen zijn in sommige Duitsche Staten hoofd voor hoofd veel minder zwaar en toch veel meer drukkend dan bij ons, of (nog meer) dan in Engeland. Er is eene heffing van belastingen, waaronder de maatschappij gebogen gaat, nml. wanneer de dwaasheid der regeringen het goed des volks verspilt. Ik kan door feiten bewijzen, dat in sommige landen de zwaarte der belastingen toe-, en tegelijk het drukkende daarvan afgenomen is. Engelands geschiedenis weet van tijdperken, te spreken, dat de belastingen sterk toenamen, maar dat dezelfde bronnen van staatsinkomsten, vroeger voor de mindere belastingen naauwelijks voldoende, overvloedig voor de veel hoogere vloeiden. Men kan zich daarvan door de statistieke opgaven gemakkelijk zelf overtuigen. Het eenvoudige feit, dat de koers der 3 pCt. Gecons. van 1760 tot 1770 gemiddeld was 826/100 pCt., terwijl er in 1855 en 1856 staatsleeningen tegen 88⅜ pCt, 90 pCt. en 93 pCt. verhandeld zijn, is overtuigender dan eene reeks van cijfers. Hoe oneindig veel zwaarder waren toen toch de belastingen, dan in dat vroegere tijdperk! En als nu de koers der effecten (bijzondere tijdsomstandigheden buiten rekening gelaten) de thermometer van het algemeen vertrouwen op de productiekracht van een volk is, hoe veel hooger moet die productiekracht dan in die latere periode geweest zijn! | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
V.Hoort men vele onnadenkenden of onwetenden, dan zou men bijna meenen, dat wij volstrekt geene equivalerende vergoeding ontvangen voor het vele, dat wij opbrengen. Dit verschijnsel zelf is zeer gemakkelijk te verklaren. Aan het goede worden wij spoedig zoo gewoon, dat het aan onze opmerkzaamheid ontsnapt. Wat daarentegen onaangenaam en smartelijk is, dat blijven wij voortdurend gevoelen. De dankbare vreugde bij gezondheid is buiten evenredigheid kleiner dan de klagten en ontevredenheid bij ziekten of pijnen. Zoo gaat 't ook met het maatschappelijke leven. Aan de onderscheiden toestanden en inrigtingen der maatschappij, waarin wij geboren zijn, zijn wij gewoon geworden. Juist wegens die gewoonte komen zij ons als zeer eenvoudig en hoogst natuurlijk voor. Wij gelooven bijna, dat de voordeelen, daaraan verbonden, ons toekomen zonder opoffering van onze zijde, en wij beklagen ons, naar wij meenen, niet zonder grond, over de zware lasten. Wat echter den oppervlakkigen beschouwer juist wegens de gewoonte zoo hoogst eenvoudig en natuurlijk schijnt, is inderdaad een allerkunstigst zamenstel. De geest der menschheid heeft eeuwen en eeuwen moeten werken en er eene onbegrijpelijke som van menschelijke krachten aan te koste moeten leggen, om het maatschappelijk zamenstel tot die hoogte van volkomenheid te brengen, die het nu bezit. (Hier zou 't de plaats zijn, om aan te wijzen, hoe wij een deel van dien vroegeren arbeid mededragen in den vorm van renten voor staatsschulden, alsmede dat dit hoogst billijk is.) Wie zich naauwkeurig rekenschap wilde geven van al de moeite, die het aan de voorgeslachten gekost heeft, van al het lijden, dat zij hebben moeten verduren, dikwijls om betrekkelijk kleine voordeelen aan het maatschappelijk Geheel te verzekeren, van al de bittere en smartelijke ervaringen, waarvoor onze voorvaderen die wijsheid hebben moeten koopen, waarvan wij thans de vruchten genieten: die zou zich dankbaar verblijden over den zegen van geboren te zijn in eene maatschappelijke orde als de tegenwoordige met al haar lief en leed. Maar hoe velen doen dat? Er zijn nog altijd twee soorten van menschen in de wereld: 1o. de zoodanigen (het zijn de zeer velen!) die zich alleen verwonderen over het nieuwe, dat zij niet begrijpen, en voor wie de aanschouwing van voorwerpen of gebeurtenissen, | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
die door grootte of tooverachtige uitwerking in het oog springen, noodig is, om hen in verbazing te zetten, terwijl zij het overige hoogst natuurlijk vinden; en 2o. de denkende geesten (de rari in gurgite nantes!), de ware wijsgeeren - waarbij ik intusschen aan philosophieprofessoren, vaak vrij slechte philosophen, geenszins denk - zij allen, die opmerken en nadenken, en zich daardoor van het profanum vulgus onderscheiden, dat zij zich zeer verwonderen over hetgeen het gros dood eenvoudig vindt. De beroemde Griek Aristoteles heeft reeds geleerd, dat verwondering het begin der wijsheid is. Hoe natuurlijk, dat zware voorwerpen, als zij losgelaten worden, niet naar boven, maar naar beneden vallen! Had Newton er zich niet over verwonderd, hij zou de gewigtige wet der gravitatie niet hebben ontdekt. Welligt kan eene plastische voorstelling van de voordeelen, die wij te danken hebben aan het kunstig zamenstel der maatschappij, er iets toe bijdragen, om dezen of genen daarover althans te doen nadenken, en dan reeds is er veel gewonnen. Ik wil haar beproeven. In een beschaafd land woonden twee vrienden, A... en B..., die het in één opzigt volstrekt niet met elkander eens waren. De laatste zag de inrigtingen der maatschappij aldaar en de tijdsomstandigheden altijd in het gunstigste licht, terwijl de eerste niet genoeg meende te kunnen zeggen van het treurige, ellendige, voor den nijveren burger zoo drukkende van den tegenwoordigen tijd. - ‘De inkomsten,’ meende hij, ‘waren thans over 't geheel niet meer geëvenredigd aan de behoeften. De weelde was overal te hoog geklommen; en wat had men, wèl bezien, daarvan veel anders dan last? De belastingen van land en gemeente waren bijna uitputtend te noemen. Bovendien, wat al instellingen en vereenigingen van allerlei soort, waaraan men zich nu eenmaal welstaanshalve niet kon onttrekken! Gaarne erkende hij, dat er groote, op zich zelf nuttige werken tot stand kwamen; maar, tot welk een prijs? immers ten koste van het zweet en bloed der ingezetenen. Enz. enz.’ A... meende dat alles in goeden ernst. Was 't wel te verwonderen, dat het lang gekoesterde voornemen eindelijk bij hem tot rijpheid kwam, om te expatriëren en elders zijn geluk te beproeven? Hij vertrok daartoe naar een vrij afgelegen, half onbewoond gedeelte van de Nieuwe Wereld. Hier nu heeft onze verbeelding vrij spel in de voorstelling | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
van het lot, dat den held onzer historie in zijn nieuw vaderland ten deel viel. Wij zouden hem allerlei moeijelijkheden en teleurstellingen kunnen laten ondervinden, wij zouden zijne plannen kunnen laten mislukken, wij zouden hem zijn besluit kunnen laten betreuren, en dan zouden wij waarschijnlijk het naast komen aan de feitelijkheid in verreweg de meeste gevallen. Maar er zijn toch ook uitzonderingen. Wie tegen het spelen in de staatsloterij waarschuwt, moge doen wat hij wil, ontkennen kan hij het niet, dat op één nommer zeker het hoogste lot zal vallen! Laat onze held de gelukkige zijn, wiens lot met de 100,000 uitkomt. Het bewijs, van hetgeen wij in 't licht willen stellen, wordt er te sprekender door, als wij aannemen dat hij een gelukskind was boven zeer velen! - Welaan dan! Alles gelukte hem naar plan en wensch zoo goed, dat hij, dank zij zijne nijverheid en volharding! binnen betrekkelijk korten tijd in het bezit kwam van uitgestrekte landbezittingen; maar nu was hij ook in de noodzakelijkheid, om daar te blijven wonen. Gedurig gaf hij aan zijn vriend B ... berigt, hoe 't hem ging. Hoog gaf hij op van de bronnen van welvaart, die zoo mild vloeiden in zijn nieuw vaderland. ‘Belastingen,’ zoo schreef hij, ‘had hij daar bijna in 't geheel niet te betalen. De dwang en de lasten der weelde waren daar niet eens bekend. Men kon daar leven naar hartelust, zonder dat men zich voor iemand ter wereld behoefde te generen; enz.’ Hij schreef inderdaad geen enkel woord, dat niet waar was. Het gelukte hem dan ook zijn toestand en leven aldaar aan B ... zoo smakelijk voor te stellen, dat deze er toe overhelde om het voorbeeld van zijnen vriend te volgen. Maar B ... was een voorzigtig man. Eerst wilde hij alles in loco bezigtigen, en zoo besloot hij dan vooraf zijnen vriend te bezoeken. De reis daarheen was vrij lang, het laatste gedeelte daarvan bovendien nog zeer moeijelijk. Eindelijk kwam hij toch behouden en wèl bij zijnen vriend aan. Het was juist tegen het vallen van den avond. Na hartelijken welkomstgroet was het eerste woord van den gastheer eene verontschuldiging. Want A ... gevoelde wel, dat het onvrolijke schijnsel van eenige, daarbij nog vrij gebrekkig vervaardigde vetkaarsen, geen bijzonder opwekkenden indruk kon maken op zijnen vriend, die aan de heldere gasverlichting gewoon was. ‘Maar - hij woonde ook zóó, en zóó veel mijlen van de naastbijgelegen steden af. B ... zelf had ondervon- | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
den, hoe lastig de reis daarheên was. Daarom moest zijn gezin wel voor zich zelf kaarsen maken, gelijk ieder gezin dat in die streek deed; en 't was toch waarlijk niet te verwonderen, dat zij die kunst niet zoo goed verstonden als kaarsenmakers van ambacht.’ Ook de kleeding van den gastheer en zijne familie liet nog al iets te wenschen over. ‘Maar,’ zeide A..., ‘dat kwam er daar niet zoo veel op aan; men had zich voor niemand te genéren; 't was ook al zoo half en half eigen maaksel. Ja, er was wel gelegenheid in de steden, om zich goede kleêren te laten maken; maar daar telkens met zijn gezin heên te reizen, hoe moeijelijk en hoe kostbaar! Daarom behielpen zij zich maar. Bovendien, voor het gebruik was 't immers even goed.’ Het brood was ook zoo smakelijk niet, als B ... dit in zijne woonplaats gewoon was, en om iederen dag versch vleesch op tafel te zetten, daar was geen denken aan. Maar de gastheer meende: ‘Als men in aanmerking nam, dat het brood eigen baksel was, dat ook de bereiding in het klein minder goed ging dan in het groot, dat zij daarenboven gewoon waren het, gemakshalve, voor eenige dagen tegelijk klaar te maken, dan was het toch vrij goed; ook waren zij geen bakkers van beroep. En natuurlijk konden zij niet iederen dag een stuk vee laten slagten voor eigen gebruik.’ Den volgenden dag zouden zij de goederen van den gastheer en den omtrek bezigtigen. Deze was in het bezit van een tamelijk goed rijtuig; natuurlijk niet te vergelijken met onze sierlijke en gemakkelijke rijtuigen; ‘maar dan zou men er daar ook volstrekt niets aan hebben.’ Maar, helaas! de gastheer moest zich bij zijnen vriend verontschuldigen: ‘zij konden het niet gebruiken; er was een ongeluk meê gebeurd; daar ter plaatse was geene gelegenheid om het te laten repareren; het had nu al een jaar zoo gestaan.’ Zij moesten zich nu met een wagen vergenoegen, eigenlijk alleen goed voor gebruik bij den landbouw. En dat, lieve hemel! op welke wegen! Nu een vreeselijk hotsen en botsen, dan tot aan de assen in den rullen grond, en een gang, omtrent als van ploegpaarden. De gastheer troostte zijnen vriend met het vooruitzigt, dat zij spoedig op een beteren weg zouden komen; ‘hij had dien zelf door en naar zijne bezittingen laten maken; dat had hem ontzaggelijk veel gekost; want, dat moest hij erkennen, handenarbeid was daar | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
zeer duur.’ Beter was die weg zeker; maar toch kon men vergelijkenderwijs middelmatige straatwegen bij ons welgeplaveide banen noemen. In het huiselijk verkeer had B... spoedig opgemerkt, dat de kinderen van A..., die bij zijn vertrek uit het vaderland nog zeer jeugdig waren, zeer weinig manieren hadden; zij wisten maar zeer weinig van hetgeen wélopgevoede kinderen behooren te kennen en te weten. Geen wonder! Scholen waren daar niet, niet eens voor het laagste onderwijs. Veel minder nog was er gelegenheid, om fraaije kunsten, muziek, teekenen, handwerken te leeren. Eerst hadden de ouders zelve de taak van het onderwijs hunner kinderen op zich willen nemen; maar o! hoe hadden zij 't weldra ondervonden, dat dit niet ieders werk is; neen! zij hadden het vroeger nooit kunnen denken, dat daaraan zoo veel vast was. Ook ontbrak meestal de tijd, zoodat er al zeer weinig van gekomen was. Later hadden zij met groote moeite en nog grooter geldelijke opoffering een onderwijzer bij zich in huis genomen; maar één persoon kan toch onmogelijk goed onderwijs geven in alles, wat tot eene beschaafde opvoeding behoort; en deze man stond niet eens hoog; er was geene keuze; zij hadden genomen, wat zij krijgen konden. Voor openbare godsdienstoefening was daar ook geene gelegenheid. Wegens te vele bezigheden was de huiselijke godsdienstoefening al meer en meer achterwege gebleven. Een enkele maal hadden zij eene godsdienstige bijeenkomst bezocht; maar die werd op eenige uren afstands, en dan nog op ongeregelde tijden, gehouden; ook viel die soort van godsdienstoefening niet in hunnen geest. Zelve, vereenigd met andere familiën, die daarenboven vrij ver van elkander af woonden, eene godsdienstoefening in te rigten, ja, dat zou wel wenschelijk wezen; zij hadden er ook meermalen over gesproken; maar de uitvoering had zoo veel voeten in de aarde! 't Zou bij den vromen wensch wel blijven. Zoo vond B... het daar in alle overige opzigten. Toch moest hij bekennen, dat A... het in alle opzigten nog zoo gelukkig getroffen had, als het zich, buiten de geordende zamenleving in een beschaafd land, maar denken liet. Het viel dan ook aan A... niet weinig uit den gis, toen B... hem verklaarde, dat hij besloten had zijn plan, om voor goed tot hem over te komen, geheel op te geven, en dat hij zijne positie in zijn vaderland | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
niet gaarne voor die van A... zou willen verruilen. ‘Gij schijnt geheel te vergeten,’ zeide hij tot B..., ‘wat 't bij u in heeft, om in zijne behoeften te voorzien, en hoe veel overvloediger hier de bronnen van bestaan vloeijen. Bij u gaat men gebogen onder vele lasten en belastingen, terwijl wij bijna niets hebben te betalen van dien aard.’ - ‘Alles voorloopig toegegeven,’ gaf B... ten antwoord; ‘maar nu vraag ik u op mijne beurt: al uw gewin, wat hebt gij er eigenlijk aan? Gij verbeeldt u dat gij geene belastingen betaalt; nu ja, onder dien naam betaalt gij zeker niet veel. Maar namen doen niets ter zake; en uw ééne weg - om maar iets van het zeer vele te noemen - kost u immers zoo veel, dat ik daarvoor wel dubbel mijne belastingen kan betalen; en dan.... hoe gebrekkig! Ik geef u toe, dat de belastingen bij ons vrij hoog zijn. Maar wat krijgen wij er voor terug? - Ga ik uit: ik vind goed geplaveide straten. - Wil ik rijden: ik behoef mij geene kostbare equipage aan te schaffen; voor geringe kosten staat mij een huurkoets ten dienste. - Bezoeken mij onverwachte gasten: ik ben niet verlegen; voor betrekkelijk niet veel geld en moeite vind ik alles, wat noodig is, om ze aangenaam te ontvangen en 't hun gemakkelijk te maken. - Des avonds behoef ik mij niet te behelpen met het schemerlicht van vetkaarsen. - Dagelijks eet ik goed brood, versch vleesch, versche groenten, enz. - Heb ik nieuwe kleêren noodig: dat is ook al geene zaak, waarover ik jaar en dag heb te peinzen. - Voor kinderen vind ik overal goed ingerigte scholen. - Overal vind ik ook voortreffelijke bedehuizen, waar ik naar keuze zulke predikanten hoor, die spreken naar mijne behoeften. - Iederen dag ontmoet ik kennissen en vrienden. - Gedurig woon ik letterkundige oefeningen bij, hetzij tot nut of tot uitspanning. - Aan de openbare vermakelijkheden neem ik deel. Ik hoor gedurig de heerlijkste muziek. Ik geniet gedurig van de tentoonstelling der gewrochten van de schoone kunsten. - Een spoorwegnet staat mij ten dienste. Voor niet veel geld en met alle denkbaar gemak verplaats ik mij in weinig tijd op ongeloofelijke afstanden. - Ik behoef mij ook niet te behelpen met hetgeen mijn eigen omtrek mij oplevert. Uit Oost en West, Zuid en Noord vloeit alles mij toe, en voor betrekkelijk kleine sommen krijg ik van alles mijn deel. - Daarenboven, ik denk er nooit aan, om geweer en wapen in woon- en slaapkamer te hebben, | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
ik woon gerust en veilig. - Ik behoef ook mijne regten niet eigenhandig te verdedigen, als die aangerand worden, of daartoe overeenkomsten met buren te sluiten; ik vind dat alles volkomen geordend, en ik hang van niemands luim en willekeur af. - Meer zal ik maar niet noemen, ik zou anders geen einde vinden. Moest ik nu al deze en soortgelijke gemakken; voordeelen en genoegens, waarop ik nu eenmaal gezet ben, voor mij zelven bewerken of inrigten: zie, al legde ik daaraan de schatten van Croesus te koste, ik zou daarvoor niet het tiende of honderdste deel kunnen koopen van hetgeen ik nu bezit en geniet, nu ik voor betrekkelijk weinig geld gebruik kan maken van werken en inrigtingen, en voordeel heb van algemeene diensten, die millioenen schats kosten. En wat nu nog 't mooist is? Ik behoef voor dat alles geen mensch te bedanken; ik durf zeggen; dat ik van geen mensch ter wereld eenige gunst ontvang; ik betaal dat alles zelf volkomen.’ | |||||||||
VI.De gevolgtrekking uit deze voorstelling af te leiden, ligt voor de hand. De voordeelen en zegeningen, die uit eene goede organisatie van het maatschappelijke leven voortvloeijen, zijn niet alleen onberekenbaar groot, maar de meeste daarvan zijn ook van zoodanigen aard, dat zij voor iederen mensch, op zich zelven gedacht, volstrekt onbereikbaar zijn, omdat zij alleen mogelijk zijn als vrucht der zamenwerking van talloos vele menschelijke krachten en talenten. Alleen daardoor kan het allerkunstigst zamenstel der maatschappij tot stand komen, die groote machine, met hare duizend en duizend raderen, die in elkander grijpen en elkander in beweging zetten, terwijl zij allen te zamen in beweging gezet worden door de plaats, die zij innemen in het groote Geheel en door hunnen onderlingen zamenhang. Nu leert toch de allereenvondigste gezonde logica dit: Hoe beter dat zamengestelde Geheel geordend en ingerigt is, des te grooter moeten de voordeelen wezen, die de maatschappij voor ieder van hare leden afwerpt. Dat zegt de logica. Maar is het daarom wel waar? Er is | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
eene andere logica, de logica der feiten, die zich om die van Aristoteles niet veel schijnt te bekommeren. Is deze er niet meê in tegenspraak? Sommigen meenen het. Laat ons zien. Inderdaad doet zich hier - hoewel alleen schijnbaar - eene vreemdsoortige disharmonie in het maatschappelijke leven op. Gunnen wij enkele oogenblikken het woord aan hen, die haar voor wezenlijk aanzien, en die meenen, dat zij in tegenspraak is met onze voorstelling. ‘Wat,’ zeggen zij, ‘wat is het groote doel der zamenleving? Immers de zinnelijke en geestelijke volmaking der menschenwereld. Deze moet door bevordering van alle belangen, de stoffelijke zoowel als de geestelijke, nagestreefd worden. De voortgaande ontwikkeling van de maatschappij openbaart zich in de vereeniging en zamenwerking der individuele krachten op gedurig grooter schaal. Volgens uwe, door u gezond genoemde, logica zal daaruit nu de zegen der volmaking van de menschenwereld moeten geboren worden! Maar de logica der feiten getuigt, dat dit ten laatste eene bron van maatschappelijke ellende wordt, en dien ten gevolge een hinderpaal voor de ware volksopvoeding. Of mag men niet met regt dit vaststellen: Zonder eene zekere mate van stoffelijke welvaart is er evenmin plaats als kracht voor eene goede volksopvoeding? Ja, zal die wèl slagen, dan moet de welvaart niet alleen het domein van enkelen ten koste van velen wezen, zij moet integendeel eene vrij groote algemeenheid bezitten. Wat nu is het natuurlijk gevolg van toenemende concentratie van arbeid? Natuurlijk dat de centrums van arbeid in dezelfde evenredigheid in getal verminderen, als ieder centrum eenen grooteren kring van arbeid voor zich in beslag neemt. Dat toch moet bijv. het noodzakelijke gevolg zijn van de uitbreiding der fabrijken. De reuzenondernemingen moeten noodzakelijk de dood worden voor alle kleinere fabrijken, natuurlijk nog veel meer voor den zelfstandigen arbeid van bijzondere personen. Maar hieruit vloeit wederom noodzakelijk voort, dat de kapitalen hoe langer zoo meer in handen van enkelen moeten komen, en dit moet even noodzakelijk de armoede van zeer velen ten gevolge hebben. Men zie ook maar, hoe 't op fabrijkplaatsen bij de minste stagnatie in den arbeid gesteld is, om zich daarvan te overtuigen. En toch, om te kunnen concurreren is die uitbreiding der fabrij- | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
ken noodzakelijk. Men moet wel alles doen, om, ter besparing van menschelijke krachten, den arbeid zooveel mogelijk tot machinewerk te maken, en dien tot in de kleinste détails tusschen onderscheiden personen te verdeelen. Immers de eenige weg om goedkooper te produceren is deze, dat men de som van menschelijken arbeid, die vereischt wordt tot daarstelling van eenig voorwerp, hoe langer zoo kleiner maakt. Maar als dat inkrimpen van handenarbeid zoo voortgaat, zal dan niet hoe langer zoo meer aan de arbeidende klassen de gelegenheid benomen worden, om in hunne nooden te voorzien? En wat zal er bij toenemende verarming van de lagere volksklasse nog komen van volksopvoeding!’ Hoe gewigtig deze bedenkingen bij den eersten oogopslag schijnen, het valt aan de Staathuishoudkunde niet moeijelijk, ze te ontzenuwen. Neen, zij ontkent volstrekt niet, dat rassche opeenvolging van gewigtige industriële uitvindingen en plotselinge toepassing daarvan op breede schaal een schok kan geven aan de bestaande organisatie der maatschappij, ten gevolge waarvan er voor een tijd wanverhouding ontstaat tusschen gevraagden en aangeboden arbeid. Maar volgens haar is die wanverhouding niet alleen hierin te zoeken, dat er nu eene zoo veel kleinere som van arbeid noodig zou zijn dan vroeger, maar hierin het meest, dat de aard van den gevraagden arbeid een andere geworden is. Zeer vele der beschikbare krachten zijn onbruikbaar geworden voor de veranderde taak, omdat de arbeiders de daarvoor vereischte kennis of vaardigheid niet bezitten. De Staathuishoudkunde weet bovendien aan te toonen, dat tegelijk als de nuttige zaken, ten gevolge der verbetering van het productiewezen, goedkooper worden, ook het verbruik daarvan toeneemt, zoodat er om deze reden reeds weder meerdere krachten tot productie worden vereischt. Daarom begroet de Staathuishoudkunde iedere nieuwe uitvinding met vreugde, ja zij hoopt, dat zeer veel van hetgeen nu nog alleen door handen verrigt worden kan, weldra machinewerk worde. De wetenschap van het maatschappelijke leven vult aan, wat er aan deze oplossing der genoemde bedenkingen door de Staathuishoudkunde nog ontbreken mogt. Letten wij alleen op de stoffelijke zijde van de maatschappelijke inrigting, dan laat zich de stelling toch moeijelijk verdedigen, dat het verbruik in volkomen dezelfde evenredigheid zal moeten toenemen, als de goederen goedkooper worden, en dat dit een altijd doorgaande | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
regel zal blijven. Immers de geest der uitvinding is onbegrensd, terwijl het klimmen van vraag binnen zekere grenzen besloten blijven moet. Al kon nu de Staathuishoudkunde door cijfers bewijzen, dat de genoemde regel tot dus ver geldig bleek te zijn, dan zou daaruit nog maar alleen dit volgen, dat de grenzen tot nog toe niet bereikt zijn. Maar eindelijk moet de voortgang der uitvindingen en de volmaking van het productiewezen toch noodzakelijk ten gevolge hebben, dat de som der ligchaamskrachten, gevraagd voor alle benoodigde productie, hoe langer zoo meer beneden de som der krachten zal staan, die aanwezig zijn. Doch juist dit is het, waarvan wij heil verwachten voor het maatschappelijk Geheel. Ja, wij achten dit volstrekt onmisbaar, indien de menschheid hare ware bestemming bereiken zal. Op welken grond? In welken zin? Is het misschien te ontkennen, dat plotselinge overgangen van de eene organisatie van arbeid of productie tot eene andere, veel verbeterde, voor 't minst in den eersten tijd, vermeerdering van nood en armoede bij de lagere volksklasse ten gevolge moeten hebben? Evenmin als dat deze verarming tot demoralisatie moet leiden! Maar mogelijk moeten de nood en demoralisatie der lagere volksklassen tot eene nog veel grootere hoogte klimmen en een veel dreigender aanzien verkrijgen, eer de Voorzienigheid haar doel met de maatschappij bereiken kan. Zij schept uit lijden hemelvreugd,
Uit zonde een hooger trap van deugd,
En uit verwarring orde.
Mogelijk heeft de maatschappij het noodig, om nog pijnlijker dan thans te ondervinden, dat zij het aan haar eigen belang verschuldigd is, om veel meer krachten te besteden aan de intellectuele en zedelijke vorming der lagere klassen. Zoo veel is zeker, zij moet dat doen. Zoodra zij zich daarvan ten volle bewust wordt en handen aan het werk slaat, ontstaat er verhoogde behoefte aan personen, geschikt en genegen, om aan de maatschappij al die intellectuele en morele diensten te bewijzen, die zij tot bereiking van dit doel noodig heeft. Maar geen nood! Juist door de betere organisatie van den arbeid tot productie zijn er ook vele krachten voor arbeid van anderen aard beschikbaar geworden. Zoo moet de verhoogde vraag naar intel- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
lectuele en geestelijke diensten opwegen tegen de verminderde vraag naar diensten, die door ligchamelijken arbeid bewezen worden. En zou dit niet het ware middel zijn, om de menschheid tot hoogere volmaking te brengen? Het levensdoel van den mensch kan toch waarlijk niet bestaan in het verwerven van zoodanige ligchamelijke vaardigheden, als door kunstig gevonden machines vervangen kunnen worden! Maar reeds iedere betere organisatie van arbeid en nijverheid vereischt voor zich zelve, en bevordert daardoor eene meer algemeene hoogere intellectuele en zedelijke vorming. Om ons daarvan te overtuigen, behoeven wij slechts na te gaan, waarin het eigenaardige der verbetering van de organisatie van den arbeid bestaat en welke eischen de arbeid ten gevolge van die verbetering tot zijne organen rigt. Wanneer men - en met regt - spreekt van de organisatie van den arbeid, dan vergelijkt men den arbeid in zijn geheel met een organisme, waarbij men natuurlijk - want wij hebben met menschelijken arbeid te doen - het eerst denkt aan het menschelijk organisme. Gelijk wij nu aan een menschelijk organisme twee zijden onderscheiden, die elkander onderstellen en waarvan de eene zonder de andere volstrekt ondenkbaar is, ligchaam en ziel of geest, zoo ook moeten wij aan het organisme van den arbeid onderscheiden tusschen zijne stoffelijke en intellectuele zijde. Ook het organisme van den arbeid heeft noodig, om te kunnen leven en werken,
Alle menschen behooren organen van den arbeid of van het bedrijvige leven te zijn. Ook die standen en vakken, die onmiddellijk alleen strekken tot bestuur van maatschappij en staat, tot handhaving der orde, tot verdediging, tot intellectuele of zedelijke vorming van anderen, zij zijn middellijkerwijs organen van den arbeid. Aangezien zij dit echter alleen middellijkerwijs zijn, zoo kunnen wij hier voorloopig van hen afzien. | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
Wat de overigen betreft, zoo vertegenwoordigen sommigen meer het ligchaam, anderen de ziel van den arbeid. De meesten vertegenwoordigen zoowel het eene als de andere, hoewel in verschillende opzigten. De laagste arbeidende klassen vertegenwoordigen niets dan het ligchaam van den arbeid. Zij hebben niets te doen, dan bij hunnen arbeid de leiding van anderen te volgen, hun gezag te gehoorzamen. Zij zijn als 't ware de handen. Handen hebben zelve niet te denken, zij moeten alleen maar uitvoeren. Om echter te kunnen uitvoeren, moeten zij die vaardigheden bezitten, die iedere bijzondere arbeid vereischt, en deze vaardigheden worden alleen door oefening en gewoonte verkregen. Voor deze soort van menschen is derhalve geene hoogere taak dan deze, dat zij zorg dragen den voorgeschreven arbeid goed te volbrengen. Maar al deze soort van arbeid zou tot volstrekt niets van nut zijn, indien er niet eene ziel was, die de beweging en het werk der handen regelde en bestuurde. Terwijl de leden van het organisme vele en veelsoortige zijn, zoo is de ziel als 't ware hun aller eenheid. Door de ziel zijn de verrigtingen der leden met elkander in harmonie. Daarom kan ook de ziel van iederen meer of min afgesloten kring van arbeid slechts door éénen persoon vertegenwoordigd worden. Zulk een persoon, die de functie van ziel verrigt, is een centrum, een middelpunt van arbeid. Hij beheerscht eenen kleineren of grooteren kring, waarvan hij de wezenlijke beweeg- en levenskracht is. De meeste dier centrums hebben slechts eene beperkte mate van zelfstandigheid, en vormen, uit een hooger oogpunt beschouwd, weder de onderscheidene organen voor andere en hoogere centrums, terwijl de hoogste centrums zich allen, als een welgeordend systeem, bewegen rondom het zwaartepunt van het groote maatschappelijke Geheel. In de oudste tijden was de persoonlijke arbeid van het individu zelfstandig; toen was ieder arbeider zoowel het ligchaam als de ziel van zijnen arbeid. Bij hoogere ontwikkeling vormden zich kleine vereenigingen van arbeiders, en ontstonden er derhalve centrums van nog zeer beperkte kringen. Bij nog hoogere ontwikkeling breidden niet alleen die kringen zelven zich uit, maar het toenemend handelsverkeer en de toenemende concurrentie maakten hoogere organisatie dier centrums tot een systeem noodzakelijk, iets wat aanvankelijk onbewust, vooral | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
door de veranderde wijze en mate van vraag en aanbod en het veranderd karakter der aangeboden en benoodigde voorwerpen, geschiedde. Van hetgeen eerst onbewust plaats vindt, zoekt de Maatschappij zich later meer en meer bewust te worden, om zoo door deze hare kennis het organisme van den arbeid te volmaken en te veredelen. Uit hetgeen ik over het verband van het ligchaam en de ziel van den arbeid gezegd heb, vloeit voort, dat deze ontwikkelingsgang der organisatie van de nijverheid in telkens grootere mate intellectuele krachten en begaafdheden vereischt, en wel vereenigd met soliditeit van karakter. Ook dit laatste; want ieder, die in eenig centrum staat, moet een zedelijk overwigt hebben over de menigte van krachten, die hij beheerscht. Maar vooral ook heeft ieder hooger centrum personen van een solide karakter noodig, om aan dezen het bestuur over de lagere kringen van arbeid te kunnen toevertrouwen. Het getal dergenen, die de ziel van den arbeid vertegenwoordigen, zoowel van meer zelfstandige als van meer ondergeschikte centrums van arbeid, moet derhalve gedurig grooter worden, om de machinerie van het groote Geheel in de vereischte beweging te houden. 't Is wezenlijk, met andere woorden, volkomen dezelfde beschouwing der zaak, wanneer men de ontwikkeling van het organisme des bedrijvigen levens voorstelt als gedurig meerdere en meerdere verdeeling van arbeid. Hoe meer toch de verdeeling van arbeid zich vertakt, des te meer moet iedere bijzondere arbeid een afhankelijk en onzelfstandig karakter dragen. Al wat nu geproduceerd wordt, zal zijne waarde uitsluitend hieraan ontleenen, of het geproduceerde, altijd in verband met de wijze van productie of de daarvoor bestede productiekracht, wel volkomen past en sluit in het groote Geheel. Daarover nu kunnen de ledematen van het ligchaam van den arbeid (de machinale werklieden) zelve onmogelijk zelfstandig oordeelen. Ondervinding kan hun dit evenmin leeren. Immers het karakter en de eischen van het groote Geheel veranderen daartoe veel te spoedig van gedaante, en dat veranderen gaat altijd door voort. De voor den gewonen werkman bereikbare hoogte van kennis is daarom niet voldoende, om telkens, met het verloopen van het tij, de bakens te verzetten. Maar daaruit volgt dan ook - en dit bedoelden wij aan te wijzen - dat zij allen die, ik zeg niet eens als meer zelfstandige, maar ook als meer ondergeschikte centrums van | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
arbeid zullen fungeren, veel meer dan in vroegeren tijd zulke kundigheden noodig hebben, die verder reiken dan de specialiteit van hun bijzonder vak, en die den zamenhang van hun vak met den toestand, de eischen en de behoeften van uitgebreider kringen, en ten laatste van het groot maatschappelijk Geheel betreffen. | |||||||||
VII.Zou gemis van deze vereischte kennis niet de ware verklaring zijn van een goed deel der maatschappelijke nooden, waarover men klaagt? Of zou het regt zijn aan de zijde van die velen, die dezen nood wijten aan het slechte of ongunstige van den tegenwoordigen tijd? Indien oudheid en algemeenheid, gelijk men wel eens beweerd heeft, een grond van waarheid was, dan zeker zou geene meening op beter gronden rusten dan de overoude klagt over den tegenwoordigen tijd vergeleken met den vroegeren. Damnosa quid non imminuit dies!
Aetas parentum, pejor avis, tulit
Nos nequiores, mox daturos
Progeniem vitiosiorem.
Denkt Horatius (Carm. III. 3) hier zeker aan het voortgaand zedebederf, hij en alle grieksche en romeinsche poëten noemen toch hunne eeuw de ijzeren. Ook de Prediker (VII. 10) spreekt reeds van hen, die de dwaze vraag in den mond hadden: ‘Wat is er dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze?’ Bijzondere tijdsomstandigheden, bijv. stagnatie in den handel, oorlogstijden, algemeen miscrediet, enz. kunnen deze klagt somtijds regtvaardigen. Maar afgezien daarvan, neen, de nieuwere tijd is niet slechter, hij is veeleer beter dan vroegere tijden. - ‘Beter! hoe iemand dat toch kan zeggen!’ - ‘Versta mij wel, beste Vriend! voor u misschien niet. Alleen onder ééne voorwaarde is hij beter.’ - ‘Welke?’ - ‘Eene zeer eenvoudige: dat gij den tijd begrijpt, en goed vindt u naar hem te schikken.’ Waarom klaagt gij? Gij wilt mogelijk het liefst den ouden slender blijven volgen; dat is zoo gemakkelijk; en uw Vader en Grootvader voeren er zoo wel bij. Zeker, voor u is 't een slechte, ja: gelukkig! een zeer slechte tijd. Moge hij nog veel slechter worden! Gij vindt niet goed | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
om den vooruitgang der staathuishoudkunde en vooral der wetenschappen, die op uw bijzonder vak betrekking hebben, u ijverig ten nutte te maken: wat beschuldigt gij dan de maatschappij, dat zij wederkeerig niet meer gediend wezen wil van zulke soort van arbeid als de uwe? dat zij dien niet gebruiken kan tegen den door u verlangden prijs? Is het haar te wijten, dat uwe wijze van arbeiden niet meer voegt in het groote Geheel? Meet de Maatschappij zich naar u, of gij u naar haar schikken? Voorwaar, de geest des tijds is magtiger dan gij! Blijft u tegen hem aankanten: uw verderf is onvermijdelijk! Weigert naar hem te hooren: hij zal 't u wel doen voelen, wie van beide de heer is! Houdt met klagen aan: voor onredelijke klagten blijft hij doof. Maar als gij opmerkzaam luisteren wilt naar hetgeen hij spreekt, dan zult gij u nooit over hem hebben te beklagen. Een ondankbaar meester voor zijne volgzame dienaars is hij niet. 't Spreekt van zelf, dat wij met den geest des tijds te meer vertrouwd en bevriend behooren te zijn, naarmate wij in ruimer kringen als centrums van arbeid optreden, de fabriekant meer dan de kleinere werkman, de groothandelaar het meest van allen. Want vraagt gij, wat de ziel der zielen, het centrum aller centrums van arbeid en bedrijvigheid is? Wat anders dan de handel? Ik spreek niet van den speculant, maar van den wezenlijken handelaar. Deze staat op de hoogste sport van de ladder des bedrijvigen levens. In hem wordt daarom de hoogste mate van algemeen maatschappelijke kennis gevorderd, zal hij aan zijne roeping beantwoorden. Ware deze roeping geene andere, dan alleen als middelpersoon tusschen productie en verbruik te fungeren, dan zeker - hoe gewigtig reeds deze functie zij - zou 't eenzijdig zijn, aan den handel dezen hoogen rang in het organisme der bedrijvigheid aan te wijzen, en hem daarvan de ziel der zielen te noemen. Maar dat is het hoogste wezen van den handel nog niet. 't Is niet voldoende, dat de koopman kennis neemt van alle vraag, die reeds eenen marktprijs gesteld heeft, of ook van het onderscheid der marktprijzen in de onderscheiden deelen der wereld. Dat moet hij natuurlijk ook, dat moet hij spoedig, dat met groote volledigheid weten. Maar hooger eischen zijn hem nog gesteld. Tot op eene zekere hoogte moet bij behoeften weten te scheppen, of liever (want scheppen is geen menschenwerk) hij moet ze bij hun ontstaan zelf opmerken, of ze van te voren weten te gissen, eer zij nog | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
openlijk uitgesproken zijn. Alleen dan wordt hij de leidsman, de ziel van den arbeid en de nijverheid, ja dan is de handel als 't ware het zenuwstelsel van het organisme des bedrijvigen levens. De koopman houdt in zijn kantoor draden in handen, die zich als een spinneweb uitstrekken over de geheele aarde en waaraan de meest verschillende belangen vastgehecht zijn. Hij ligt voortdurend even als de spin op de loer en houdt zich stil, zoolang er geene beweging in één dier draden komt. Bespeurt hij beweging, die hem dienen kan, hij talmt geen oogenblik; met kloek beraad trekt hij aan de eene draad, laat hij de andere schieten, en brengt daardoor in vele raderen van de maatschappelijke machine eene nieuwe beweging. Maar de beweging der machine zelf, hij kan haar niet dwingen; zij is hem te groot en te magtig. Alles hangt daarom voor hem hiervan af, of de beweging, door hem veroorzaakt, al of niet in den gang der machine past en dien bevordert. Zichzelven kan hij alleen bevoordeelen onder ééne voorwaarde: dat hij allen, met wie hij zaken doet, bevoordeelt, dat hij door zijne handelsoperatiën goede diensten aan het groot Geheel bewijst. Doet hij dat niet, omdat hij geen helderen blik heeft op de bewegingen van het groot Geheel, of op de bewegingen, die hij door iedere operatie veroorzaakt (natuurlijk alleen op de belangrijkste; er komt ook zeer veel in het spel, dat buiten de berekening zelfs van de schrandersten ligt), dan moet het blinde toeval hem al bijzonder dienen, of hij zal de treurige gevolgen zijner onkunde smartelijk gevoelen. Nu vordert ware handelsgeest zeker nog iets anders dan alleen theoretische kennis. De echte koopman heeft behoefte aan eenen eigenen takt, een zeker genie, iets wat zich op de school of aan de lessenaar niet laat leeren, maar waarvoor men den aanleg van nature moet bezitten. Maar wat takt is, moet toch door studie en oefening bepaaldheid en vastheid verkrijgen. Bovendien takt zonder de vereischte kennis is niet denkbaar. Wat alzoo van alle meer of min zelfstandige organen van het bedrijvig leven geldt, dat geldt in de hoogste mate van den handelaar; hij moet zich toeleggen op groote vaardigheid en tevens groote naauwkeurigheid, om de taal van den tijd te verstaan, die hoog ernstige taal, wier woorden feiten zijn. De tijd spreekt ons aan in al de omstandigheden, en in al de verschijnselen op staatkundig en maatschappelijk gebied. De spraakkunst der taal, waarin de tijd spreekt, draagt | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
den titel van Staathuishoudkunde. Daaruit volgt volstrekt niet, dat de beste staathuishoudkundige ook de beste koopman is. Een spraakkunst bevat alleen de algemeene taalregelen. Kennis van algemeene regelen is nog geen kennis van en vlugheid in de toepassing daarvan op de bijzondere gevallen. Kennis van algemeene regelen is van onwaarde zonder praktischen takt, die eerst door voortdurende oefening in het opmerken en combineren van de verschijnselen op het gebied des maatschappelijken levens verkregen worden kan. Ja, gemis van theoretische studie kan nog veel beter door takt en ervaring, dan gemis van dit laatste door theorie vergoed worden. Er zijn toch sommigen, die alleen door de praktijk een zoo fijnen blik op de verschijnselen des maatschappelijken levens verkrijgen, dat dit tegen het gemis van theorie overvloedig opweegt. Maar om de spraak van den tijd vlug en goed te verstaan, moet de handelaar, hetzij dan door praktijk en natuurlijke opmerkingsgave, hetzij door takt met studie vereenigd, een goed staathuishoudkundige zijn. Anders zou hij zich moeten behelpen met vertalingen. En wie weet niet, dat vertalingen maar zelden het oorspronkelijke evenaren? Ook verschijnen zij eerst, als het voor dit doel te laat is. Geen treuriger figuur, dan die van den koopman, die achter het net vischt. | |||||||||
VIII.Alle menschen behooren, gelijk ik reeds vroeger gezegd heb, hetzij dan regtstreeks of middellijkerwijs, organen van den arbeid te zijn. Niet zonder opzet zeg ik: ‘behooren te zijn;’ en niet: ‘zijn organen van het bedrijvige leven;’ want dat zijn allen niet. Ik denk hier niet aan rijke lediggangers. Zeker is lediggang af te keuren, en vooral rijke lediggangers berooven de maatschappij van vele voordeelen en diensten, die zij, tevens in hun eigen belang, haar wegens de magt van hunne kapitalen konden bewijzen. Maar altijd zijn zij toch door hunne rentegevende kapitalen, 't zij dan willens of onwillens, leden van het groote organisme der bedrijvigheid. Maar er zijn twee soorten van menschen, die alleen in oneigenlijken zin als leden van de maatschappij beschouwd kunnen worden. Tot het maatschappelijk raderwerk, waarvan de bedrijvigheid de ziel is, behooren zij niet. | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
De eene soort bestaat uit die armen, waaraan men denkt als men van pauperisme spreekt. Dan toch bedoelt men niet zoodanige armoede, als uit zwakheid, ziekte of ouderdom voortkomt; het verplegen van zulke armen is één der eerste pligten van de maatschappij. Dan denkt men aan die armen, aan welke de gelegenheid ontbreekt, om in hunne nooden en behoeften te voorzien, omdat de vraag naar zoodanigen arbeid, als zij in staat zijn te verrigten, daartoe niet voldoende is. Ligt de laatste oorzaak daarvan, dat zij niet opgenomen zijn in het organisme des bedrijvigen levens, niet in gemis van kunde, maar in onwil, traagheid, zedeloosheid, dan behooren zij tot de andere soort, die wij het gemeen noemen. Men denke bij dit woord vooral niet aan de lagere volksklasse als zoodanig. Dat het gemeen echter vooral (hoewel toch niet uitsluitend) tot de laagste volksklasse behoort, laat zich ligt verklaren. Vooreerst toch ontbreekt aan de armen, veel meer dan aan welgestelden, de gelegenheid tot eene goede opvoeding en vorming. Ten andere staan zij meestal op eenen te lagen ontwikkelingstrap, om zelfs het hooge belang daarvan goed te begrijpen. Onder gemeen versta men die soort van menschen, onverschillig tot welke volksklasse zij behooren, die er geen besef van hebben, dat zij leden van het groot maatschappelijk Geheel zijn, die zich niet tot arbeid en nijverheid verpligt gevoelen, die, vooral als zij tot de armen behooren, tot het maatschappelijke organisme naauwelijks in eenige andere betrekking staan dan door middel van de politie. Het pauperisme en het gemeen zijn de twee groote en dreigende krankheden der maatschappij, die met inspanning van vereenigde krachten bestreden, en, zoo mogelijk, overwonnen moeten worden. Maar hoe? ziedaar de groote vraag! Ik zal er mij wel voor wachten hare beantwoording in concreto te beproeven; daartoe reken ik mij niet bevoegd. In algemeene trekken wil ik alleen mijne denkbeelden daarover wel mededeelen. Gelijk het menschelijk organisme eene andere behandeling in ziekelijken, eene andere in gezonden toestand vereischt, en wederom eene andere als het nog opwassen moet, en eene andere als het reeds volwassen is, en nog maar alleen oefening der organen behoeft: zoo is het ook met de maatschappij. Voor zooveel zij ziek is, behoeft zij genezing. Voor zooveel zij nog jeugdig of onmondig is, heeft zij lei- | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
ding en opvoeding van noode. Eindelijk in haar geheel behoeft zij voortdurend verhooging van innerlijke levenskracht. Wat nu de zieken in de maatschappij betreft, zoo geloof ik vrijmoedig het volgende te mogen vaststellen.
Komt nu ter laatster instantie alles aan op verhooging van die innerlijke levenskracht, dan ook zijn voor de bevordering van het maatschappelijke welzijn alleen deze twee dingen noodig, die zoo innig zamenhangen, dat zij inderdaad als twee zijden van ééne en dezelfde zaak beschouwd mogen worden. Vooreerst. De innerlijke levenskracht der maatschappij hangt af van de organisatie van het maatschappelijk Geheel. Ook hier komen weder twee zijden dezer organisatie in aanmerking. Het eerste, dat noodzakelijk is, is zeker eene goede organisatie des bedrijvigen levens op zich zelf. Niet minder is in de tweede plaats ook dit noodzakelijk, dat alle maatschappelijke inrigtingen aan de belangen des bedrijvigen levens dienstbaar gemaakt, en daarmeê in harmonie gebragt worden; en | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
Ten andere. Tot verhooging der maatschappelijke levenskracht is het noodig, dat alle leden der maatschappij tot zoodanige organen van het bedrijvige leven gevormd worden, als met de tegenwoordige eischen van de organisatie van arbeid en bedrijvigheid overeenstemt. Men kan, zoo men wil, het eerste de meer objective, het andere de meer subjective voorwaarde der maatschappelijke welvaart, of ook het eerste hare algemeene, het andere hare bijzondere voorwaarde noemen. | |||||||||
IX.Beginnen wij met de objective zijde, Daarin hebben wij weder onderscheid gemaakt tusschen de organisatie des bedrijvigen levens op zich zelve, en tusschen hare betrekking tot de organisatie van het maatschappelijk Geheel. De organisatie van den arbeid en de bedrijvigheid moet aan zich zelve overgelaten worden. Het eenige, wat zij behoeft, is vrijheid, vrije zelfontwikkeling; ziedaar de algemeene regel, dien wij vaststellen. Is deze stelling waar, dan is het niet moeijelijk de vraag te beantwoorden: tot hoever de zorg en de bemoeijingen van den Staat zich mogen uitstrekken met betrekking tot het bestuur en de leiding van de belangen des bedrijvigen levens. 't Is dan duidelijk, dat de Staat alleen in zoo ver positiven invloed op die belangen behoort uit te oefenen, als hij uitgaat van de bewustheid, dat hij handelt als dienaar van het bedrijvige leven, of in zoo ver als iedere magtsuitoefening van den Staat eene dienst is, door de wel begrepen maatschappelijke organisatie zelve verlangd. Maar alle invloed van den Staat, waarbij de regering niet als dienares, maar als zelfstandige gebiedster van de maatschappij optreedt, moet daarom ook verderfelijk werken; zij is uit het oogpunt van het bedrijvige leven als iets tegennatuurlijks te beschouwen. Ook de duurgekochte ondervinding der eeuwen waarschuwt ernstig tegen de meening van zulke idealisten, die door kunstig verzonnen middelen het groote zamenstel der maatschappelijke belangen naar nieuwe beginselen willen ordenen en in nieuwe | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
vormen persen. Zij predikt ons deze gewigtige waarheid, waarvan men zich niet te levendig doordringen kan: De gang van de maatschappelijke ontwikkeling laat zich volstrekt niet door geweld of door kunstmiddelen dwingen. De maatschappij moet kwijnen bij iedere organisatie der maatschappelijke belangen, die haar opgedrongen wordt, ook al ware die organisatie, in 't afgetrokkene beschouwd, de heerlijkste en schoonste, die zich maar denken laat. Zulk eene organisatie past haar niet. Zij moet zich zelve organiseren, en iedere verandering in hare organisatie moet door hare eigene levenskracht in het aanzijn worden geroepen. Zoo laat derhalve de ontwikkeling van het maatschappelijk organisme zich alleen dan leiden, als men daartoe met groote wijsheid zint op zoodanige middelen, als het naauwkeurig opmerken en het juist waarderen van de in de maaatschappij feitelijk aanwezige krachten aan de hand doen. Hieruit volgt, dat ieder, die het met de maatschappelijke belangen wel meent, den oorlog op leven en dood verklaren moet aan alle aanmatigingen van den Staat, die de vrije en natuurlijke zelforganisatie der maatschappelijke belangen belemmeren, en, om dezelfde reden, nog veel meer aan alle plannenmakerijen van heethoofdige menschenvrienden, die kunstig verzonnen theoriën, heerlijk voorgestelde idealen van staatswege in het werkelijke leven willen invoeren. Zij zijn het, die, ook al bedoelen zij het goede, wezenlijk de innerlijke orde der maatschappij met schendige hand aantasten. De geschiedenis moet voor hem wel een gesloten boek zijn, die in ernst kan meenen, dat theoriën dan reeds bruikbaar zijn voor het leven, als zij zich wetenschappelijk door gestrenge consequentie, of zedelijk door ten top gedreven menschenliefde en menschenachting schijnen aan te bevelen. Maar ook, afgezien van de getuigenis der geschiedenis, springt 't in het oog, dat het niet dan verderfelijk werken kan, indien men op zich zelf goede beginselen tot in hunne uiterste consequentie toepast op eene orde van zaken, die (immers tot nog toe) met vele onvermijdelijke inconsequentiën zamenhangt. Om dezelfde reden moeten theoriën, die op enkel menschenliefde gebouwd zijn, de maatschappij met groote verwarring bedreigen, zoolang er in de praktijk nog zoo vele andere banden, dan die van menschenliefde, noodig zijn, om de leden van het maatschappelijk Geheel aan elkander te verbin- | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
den, en alle bijzondere strevingen dienstbaar maken aan het algemeene welzijn. Wij hebben met eene zeer onvolmaakte werkelijkheid te doen, en moeten beginnen met haar te nemen zoo als zij is. Gelijk nu zoowel de mate en aard, als de onderlinge zamenhang der onderscheidene maatschappelijke krachten verschilt in de onderscheidene landen en maatschappijen, zoo hangen ook de behoeften der maatschappij of de rigtingen, waarin het bedrijvig leven zich ontwikkelen moet en kan, zamen met het volkskarakter, de volksontwikkeling, de bijzondere plaatselijke gesteldheden, en alle mogelijke historische toestanden en bijzonderheden, waarin de maatschappij verwikkeld is en waarvan zij niet losgescheurd worden kan. Om deze reden moet men zelfs hen ten deele als idealisten, en niet als gezonde practici beschouwen, die datgene, wat bij het eene volk inderdaad zegenrijk werkt, ook bij het andere invoeren willen, zonder dat zij, met al de zorg die het gewigt der zaak vordert, al het onderscheidende der beide volken naauwkeurig in rekening brengen. Niet alleen toch eischt iedere kwaal haar eigenaardig geneesmiddel, maar dezelfde spijs, die voor het eene ligchaamsgestel gezond en versterkend is, werkt somtijds op andere gestellen hoogst verderfelijk. Dezelfde invloed van staatswege op de maatschappelijke organisatie voegt niet voor Frankrijk en Engeland, voor Rusland en de Duitsche Staten, zelfs niet voor zeer verwante volken. Bij ieder volk en in ieder land draagt de rigting van het geheele maatschappelijke streven haar eigen karakter. Uit de door ons vooropgezette stelling: ‘dat iedere wijziging van de maatschappelijke organisatie eene openbaring van den levenstoestand en de levenskracht van de maatschappij zelve zijn moet; dat derhalve iedere theorie als verderfelijk idealisme bestreden en verworpen worden moet, die van staatswege met geweld wil ingrijpen in den gang van het zamengestelde raderwerk der groote maatschappelijke machine;’ uit deze stelling volgt, dat men van de Regering niets anders mag verlangen, maar ook aan haar niets anders mag toestaan, dan eensdeels het regelen van de belangen des bedrijvigen levens overeenkomstig met hunnen eigen aard en hunne eigene eischen, anderdeels het beteugelen van de aanmatigingen van het bijzondere egoïsme, namelijk dan, als bijzondere personen of standen zich vergrijpen aan de regten der overigen. Daar nu het maatschappelijke organisme, hetzij door verkeerd | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
geziene of ongelukkig toegepaste maatregelen van staatswege, meer of min onnatuurlijk geworden is, zoo heb ik den moed niet, om te beweren, dat de nu volgende regel (hoewel alleen wegens dezen gedwongen toestand) voor als nog geene uitzondering toelaten zou. Maar zeker is hij toch als regel vast te stellen: Alle beschermende maatregelen van staatswege ten nutte van bijzondere vakken of bedrijven, die wegens hunnen exclusiven aard hetzij middellijk of regtstreeks op de overige drukken, oefenen nadeeligen invloed op de vrije en gezonde ontwikkeling der maatschappelijke belangen. Zij brengen het toch reeds onvolmaakte organisme des bedrijvigen levens in gedurig grootere verwarring. Volkomen onderschrijf ik de redenering van W.P. Wolterbeek, in zijne Geschiedkundige Studiën over kapitaalverdeeling, Amst. 1857, bl. 96: ‘Worden de winsten van een productietak kunstmatig hoog gehouden, zoodat de kapitalen daarheen worden getrokken en aan de andere productietakken onttrokken, zoo moet dit een hoogst nadeeligen invloed op de geheele welvaart van een land uitoefenen. De winsten van de kapitaalaanwending worden hooger ten koste van de verbruikers; er worden in alle productietakken niet meer, maar minder nuttige zaken geproduceerd. Zelfs in den beschermden productietak is de meerdere winst geen gevolg van meerdere vraag, maar van een gedwongen toestand. Terwijl dus in dezen de vraag beperkt wordt door het kunstmatig hoog houden van den prijs, wordt bij de andere productietakken het aanbod verminderd door minder kapitaalaanwending. Dit zij genoeg, om het nadeel van de bescherming van een of anderen productietak aan te toonen: zij bewerkt alleen een oogenblikkelijk voordeel voor kapitalisten, houdt de vermeerdering van productie tegen, waardoor alle nuttige waarden min of meer duurder worden.’ De Wijsgeer Veit zegt in zijne verhandeling over Gesellschaft und Staat (in het Tijdschrift: Der Gedanke, Phil. Zeitschr., I, 1, S. 64): ‘Der Staat verhält sich zur Gesellschaft, wie der Leib zur Seele;’ en bij beschermende maatregelen wil de Staat de rol van ziel op zich nemen! Alsof daarmede op den duur de gezondheid van een menschelijk ligchaam bevorderd kon worden, dat men dagelijks kunstmatig een weinig vreemd bloed in de aderen inspuit! Wat nu betreft de organisatie van den Staat zelven, en hare beteekenis voor het maatschappelijk belang, hier sta deze regel: Salus populi suprema lex esto. Daarom moet de staatsregeling | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
zoo ingerigt zijn, dat zij in alles dienstbaar is aan de belangen der maatschappij, in 't bijzonder ook aan die van het bedrijvige leven. Wat in 't algemeen de beste staatsregeling is, vloeit alzoo reeds daaruit voort, dat zij niets anders wezen mag, dan de harmonische regeling der betrekking, waarin alle bijzondere belangen tot het algemeen belang staan, of der betrekking van maatschappij en Staat tot elkander. Daar nu de maatschappelijke belangen vrijheid eischen en zich niet dwingen laten, zoo is de beste staatsregeling deze, waarbij het raderwerk der maatschappelijke belangen zich het meest vrij en het minst gedwongen beweegt. Of is de staatsregeling wel iets anders, dan de ‘wijzer aan het uurwerk der vrijheid’ van den burger in geheel zijn bedrijvig leven en in al zijne maatschappelijke betrekkingen? Men zegge niet, dat ik hier de grenzen van mijn onderwerp overschrijde. Volgens het opschrift heb ik alleen te handelen over hetgeen, naar mijn gevoelen, leeken behooren te weten van het maatschappelijke leven en wat daarmeê regtstreeks zamenhangt. Nu zou men kunnen zeggen: ‘Waartoe dan gehandeld over de staatsregeling? Deze is toch waarlijk niet aan den ambteloozen Staatsburger opgedragen!’ - Volkomen juist! Maar zij is toch evenmin geheel aan zijne zorg of zijnen invloed onttrokken. Is toch in constitutionele staten de volksvertegenwoordiging geroepen om daarvoor te zorgen, dat de staatsregeling in haar geheel in harmonie zij met de maatschappelijke belangen, en ontleenen wederom de vertegenwoordigers hun ambt aan de vrije keuze der staatsburgers: dan ligt eene algemeene kennis van het wezen der staatsregeling, en van hare beteekenis voor de maatschappelijke belangen, in de roeping van den staatsburger, die anders bij de keuze alle bevoegdheid zou missen, om over staatkundige geloofsbelijdenissen te oordeelen. Regtstreeks hebben wij hier intusschen alleen te doen met de vraag: ‘Welke mannen moeten de Staatsburgers kiezen tot het ambt van volksvertegenwoordiger?’ Reeds hebben wij gezegd, dat, behalve soliditeit van karakter en onafhankelijkheid van positie, alleen in aanmerking komen de staatkundige geloofsbelijdenissen en de vereischte kennis, om over de juiste toepassing der staatkundige beginselen te kunnen oordeelen. Hierover kan wel geen verschil van gevoelen bestaan, dat eigenlijk alleen zij voor de gewigtige taak van volksvertegenwoordiger berekend zijn, die gezonde denk- | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
beelden over staatkunde en staathuishoudkunde met op ervaring gegronde kennis van de eigenaardigheden, gebreken en eischen van het maatschappelijke leven, zoo als het is, en met de niet minder noodige kennis van den geest, de kracht en de behoeften van het volk vereenigen, en die tevens geene vreemdelingen zijn op het gebied der regtswetenschap. Maar op minder algemeene toestemming reken ik, wanneer ik als mijne meening uitspreek, dat de keuze van mannen, die geene andere aanbeveling hebben, dan deze, dat zij tot de specialiteiten in een of ander belangrijk vak van het bedrijvige leven behooren, zich in 't afgetrokkene voor den regtbank van de wetenschap des maatschappelijken levens niet regtvaardigen laat. Hiermede wil ik niet ontkennen, dat bij den tegenwoordigen maatschappelijken toestand in Nederland zulk eene keuze noodzakelijk is; maar ik zie er alleen een noodzakelijk kwaad in. Wie dit op zich zelf, dat iemand zulk eene specialiteit is, voor een wezenlijk bewijs van geschiktheid voor het ambt van vertegenwoordiger houdt, hij heeft nog geene heldere begrippen over het wezen van zulk een ligchaam, als de Tweede Kamer, waaraan de wetgevende magt is toevertrouwd. Specialiteiten zijn doorgaans eenzijdig, en reeds daarom in zulk een ligchaam misplaatst. Zelfs die wetten, welke regtstreeks op eenigen bijzonderen tak des bedrijvigen levens betrekking hebben, vorderen veel meer dan zulk eene speciële kennis; zij vereischen juistheid van oordeel over den zamenhang van dit ééne belang met alle overige. Aan specialiteiten - immers indien dit hunne eenige aanbeveling is! - ontbreekt doorgaans een genoegzaam vrije en geopende blik op de regten der overige belangen buiten dat van hun bijzonder vak of bedrijf. Het stemmen van zulke specialiteiten - wat is het anders, dan een afwegen van stemmen van de belanghebbende partijen zelve? Even alsof men in civiele regtszaken aan de partijen mede eene stem gaf! Zeker moeten de partijen gehoord worden; maar de stemming of beslissing moet opgedragen zijn aan mannen, die niet in bepaalde betrekking tot de bijzondere belangen, dat is, die daarboven staanGa naar voetnoot1. | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
Welk middel er dan - gesteld dat deze idee bij de keuze zegevierde - zijn zou, om de belanghebbenden te hooren? Het komt mij voor, dat daartoe een derde soort van ligchamen zou moeten bestaan ter afzonderlijke vertegenwoordiging van de voornaamste takken des maatschappelijken levens, die de regering en de volksvertegenwoordiging van voorlichting en advies zouden moeten dienen. In enkele opzigten vervullen onze kamers van koophandel deze functie. Maar deze kamers hebben toch het gebrek, dat zij eensdeels te uiteenloopende belangen vertegenwoordigen, anderdeels alle centraliteit missen. Maar dit zijn maar ideën, welligt voor verwezenlijking niet vatbaar. Zeker althans is de tegenwoordige maatschappij er nog niet rijp voor. Genoeg dan over dit onderwerp. | |||||||||
X.Hoe nu verder aan de subjective voorwaarden van het maatschappelijk welzijn te voldoen? nml. hieraan dat de organen des bedrijvigen levens de daarvoor noodige geschiktheid verkrijgen. Hier moeten wij onderscheiden tusschen hen (de betrekkelijk minsten), die in dit opzigt zich zelven kunnen en moeten vormen en besturen, en hen (verreweg de meesten), die daartoe een zeer bepaalden invloed van buiten behoeven. Men zegt vaak: ‘Behartig het algemeene welzijn, dan zult gij daardoor ook uw eigen belang het meest bevorderen.’ Deze stelling is bij diepere beschouwing zeker juist. Maar zij verandert ook wezenlijk niet veel, zij wordt alleen meer praktisch, wanneer wij haar omkeeren: ‘Behartig uw eigen belang, dan bevordert gij ook het algemeen belang het best.’ Beide stel- | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
lingen moeten elkander aanvullen. Nogtans aan de laatste komt buiten twijfel de voorrang toe. Eerst uw eigen belang; daarna, zoo u nog beschikbare krachten resten, dat van het algemeen. ‘Welk een egoïsme!’ - ‘En toch is het niet anders.’ Is het bedrijvige leven van de burgers de levenskracht van het maatschappelijke Geheel, dan ook moet het - en dit mede uit het oogpunt van het algemeene welzijn - de eerste en hoogste taak van iederen burger zijn, om dat bepaalde vak ijverig te behartigen en tot hooger ontwikkeling te brengen, waarin hij zelf werkzam is, en waardoor hij deel van het maatschappelijke organisme uitmaakt. Maar dan ook moeten zulke bemoeijingen voor het algemeene welzijn, die ten koste van iemands bijzondere maatschappelijke betrekking geschieden, wezenlijk nadeelig zijn voor het maatschappelijk Geheel. Hoe weinig liefderijk het klinken moge, zoo is 't toch waar: Zoolang de behartiging onzer bijzondere belangen alle krachten en middelen, waarover wij te beschikken hebben, van ons vordert, zoolang gedragen wij ons dàn als de beste menschenvrienden, niet wanneer wij door een laag beginsel van egoïsme worden gedreven, maar toch als wij in ons bedrijvig leven ons zoo gedragen, alsof wij uitsluitend ons eigenbelang bedoelden, natuurlijk onder de stilzwijgend onderstelde voorwaarde, dat wij vooreerst ons wezenlijk materiëel eigenbelang goed zoeken te begrijpen, en dat wij ten andere ons houden hinnen de grenzen van eerlijkheid, goede trouw en billijkheid. Dat noem ik geene philanthropie, als men aan philanthropie zijn bijzonder belang voor een deel ten offer brengt. Neen, in het onderstelde geval is dit de ware philanthropie: met eerlijkheid en ijver zijn eigenbelang te behartigen; na te denken over verbetering van arbeid of bedrijf, over middelen, om dien voor onzen tijd meer geschikt, dat is, voor zich zelven meer productief te maken. Gelukkig intusschen, dat er zeer velen zijn, die na behartiging van hun eigen bedrijf nog tijd, middelen en krachten over hebben, om regtstreeks ten nutte van het algemeen werkzaam te zijn. Invloed op de vorming van anderen kan ten deele uitgaan van bijzondere personen, ten deele van opzettelijk daartoe opgerigte vereenigingen, ten deele van de Maatschappij in haar geheel of van den Staat. Bijzondere personen kunnen natuurlijk slechts op betrekkelijk kleine schaal werkzaam zijn tot vorming en opvoeding van anderen. Aan de toevalligheid, of | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
bijzondere personen daartoe lust, vermogen en geschiktheid zullen bezitten, kan en mag de Maatschappij deze hoogst gewigtige taak niet overlaten, Met opzettelijk daartoe opgerigte vereenigingen, die van bijzondere personen uitgaan, of met hetgeen men gewoonlijk bedoelt, als men van philanthropie spreekt, loop ik voor mij niet zeer hoog. Daarvan verwacht ik geen algemeen heil, te minder omdat zij, tot dus ver, onvermogend zijn, om de daartoe noodige algemeenheid te verkrijgen. Dit gemis van algemeene deelneming is op zich zelf reeds een bewijs, dat de heerschende overtuiging er geen zegen van wacht. Al waren deze vereenigingen nu op zich zelf nog zoo goed, praktisch geven zij niet veel, zoolang zij niet uit de algemeene overtuiging der natie geboren worden. Hiermede ontken ik niet, dat enkele philanthropische vereenigingen in beperkten kring nut stichten; wie zou bijv. niet ingenomen zijn met spaarbanken, spaarkassen, instituten voor blinden, voor doofstommen, vereenigingen ten nutte van jeugdige ontslagenen, zondagscholen, goed ingerigte scholen voor havelooze kinderen, enz.? En altijd hebben zij nog deze waarde, die ik niet laag aansla, dat zij getuigenis geven van den bij velen heerschenden geest van menschenliefde. Maar juist het beperkte van den kring, waarin de meeste dier vereenigingen werkzaam zijn, maakt dat er regtstreeks geen algemeen heil van te wachten is. Voor 't overige zijn zij misschien te beschouwen als proefnemingen, die, zoo zij gelukken, de bestemming hebben om den algemeenen arbeid van de Maatschappij op dat gebied voor te bereiden. Reeds dit is eene grootsche roeping. Doch hoe men ook over de bestaande philanthropische vereenigingen denke, zooveel is zeker, dat zoowel de Staat, als een goed deel van de leden der maatschappij, regtstreeks werkzaam zijn moet tot het welzijn der overigen. De Staat doet dit, door het werk der volksopvoeding aan daartoe geschikte en door hem aangestelde personen toe te vertrouwen, en daarbij zulke maatregelen te treffen, waardoor het volk onder den opvoedenden invloed van dezen gesteld wordt. Het edeler deel der maatschappij, wier talenten of omstandigheden hen daartoe in staat stellen, moet door opoffering van moeite, tijd en geld deze bedoelingen van den Staat in de hand werken. Men moet zich daartoe evenwel een helder denkbeeld trachten te vormen omtrent hetgeen men in de eerste plaats of regtstreeks met het uitoefenen van dien invloed bedoelt. Het hoogste en laatste | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
doel daarvan is zeker bovenal de zedelijke volmaking en het geestelijk geluk des volks. Maar regtstreeks uitsluitend op het zedelijke te werken, dat zou zijn, de paarden achter den wagen te spannen. Eerst en vooral ook moeten zij, ten nutte van wie wij werkzaam zijn, hun stoffelijk belang leeren kennen en behartigen. Men moet pogen hen die kennis en vaardigheden te doen verwerven en hun dien geest in te boezemen, waardoor er voor hen uitzigt op eene zekere stoffelijke welvaart overeenkomstig met hunnen stand geopend wordt. Stoffelijke welvaart is het sine qua non van maatschappelijke ontwikkeling. Het laat zich naauwelijks zeggen, welk een beslissenden invloed het op iemands zelfgevoel en zelfachting hebben kan, als hij tot zulk eene mate van welstand komt, dat hij een, al is 't ook beperkt, eigendom bezit, en welk eene veel hoogere waarde zoo iemand dan voor het maatschappelijk geheel verkrijgt. Wie niets te verliezen heeft, wordt onverschillig, mist doorgaans allen maatschappelijken zin. Zoo moet dan tijdig aangewende zorg van den Staat, in vereeniging met den bijstand, daartoe door het edeler deel der maatschappij verleend, het middel zijn om de levenskracht der maatschappij te verhoogen en langs dezen weg de maatschappelijke kwalen te bestrijden, of haar ontstaan, zoo veel doenlijk, te voorkomen. Die zorg bestaat het meest in het (vooral praktisch) intellectueel ontwikkelen der lagere volksklassen. Immers zoo die kwalen zelve vooral ook veroorzaakt worden door eene oogenblikkelijke wanverhouding tusschen gevraagden en aangeboden arbeid: uit den aard der maatschappelijke ontwikkeling volgt, dat die wanverhouding bestaan moet in eene vermindering van louter ligchamelijke en in eene vermeerdering van geheel of ten deele intellectuele diensten, die gevraagd worden. Die kwalen kunnen alleen genezen worden, als de Maatschappij al den ernst harer roeping begrijpt, om aan de jeugd der onmondige volksklassen zulk eene opvoeding te geven, waardoor zij later in staat zijn, beter en kostbaarder diensten aan de Maatschappij te bewijzen, dan zij als geestlooze werkmachines vermogen. De bedenking, dat er toch vele zulke werkmachines noodig blijven, heeft niet de allerminste waarde. Het getal van intellectueel schraal bedeelden of van hen, bij wie het opvoedingswerk om andere redenen de bedoelde vruchten niet draagt, zal groot genoeg blijven, om te waarborgen tegen gebrek aan zulke werkmachines. | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
Natuurlijk is het voornaamste opvoedingsmiddel een goed ingerigt schoolonderwijs. 't Is een verblijdend verschijnsel, dat men daarop de aandacht gevestigd houdt. Te groote offers kunnen daarvoor niet worden gevraagd, als zij maar doeltreffend besteed worden. De vorming der jeugd van de lagere volksklassen zal evenwel nog menig ander element moeten bevatten, dan wat het gewone lagere onderwijs in zich opnemen kan, zal die vorming aan de eischen van den tijd beantwoorden. Inrigtingen of gelegenheden tot het ontvangen van grondig onderrigt in de beginselen van de reale wetenschappen zullen overvloediger moeten worden. Ook zou ik het als zeer gewigtig beschouwen, zoo men meer algemeen zich toelegde op aankweeking van schoonheidsgevoel en kunstsmaak bij het volk. Daardoor toch wordt het volk in al zijne vormen veredeld. Ook zou dit bij vele handwerken goede reële diensten bewijzen. Ik denk aan muziek, teekenkunst, vooral bouwkundig teekenen. Voor 't overige verblijden wij ons, dat vooral in de openbare lagere scholen, de overtuiging ook in de praktijk tot gedurige grootere heerschappij komt, dat het onderwijs in geen enkel opzigt dressuur mag wezen. Vooruitgang in al deze opzigten is er zeker, maar het gaat langzaam, en dat is naauwelijks anders mogelijk.
Mijne vlugtige schets van het maatschappelijke leven, zijne gebreken, behoeften en eischen is ten einde. Ik vrees niet voor zulk een misverstand van de bedoeling van dit opstel, alsof ik het voornaamste zou hebben willen mededeelen van hetgeen een leek op dit gebied van wetenschap behoort te weten. Ik heb alleen op de hoofdzaken met den vinger gewezen en mij tot zeer algemeene opmerkingen bepaald. Voor populaire vakstudie moet men werken van mannen van het vak raadplegen en daarbij vooral goed uit eigen oogen zien. Mijn doel was alleen, meerdere belangstelling in deze studie te wekken bij leeken in deze wetenschap, wien het belang der maatschappij ter harte gaat. Eene andere beschuldiging zal mij, en met meer regt, treffen. Maar ik reken mij die niet als schuld toe. Sommigen zullen ligt meenen, dat mijne schets te weinig christelijk gekleurd is. Ik ben geen vriend van kleursel. Waarlijk, difficile est satiram non scribere, als men hoort van allerlei christe- | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
lijke inrigtingen voor zaken, die met de godsdienst niets gemeen hebben, zelfs van christelijke naai- en breischolen, vooral van christelijke scholen, om lezen, schrijven, rekenen, enz. te leeren. Jammer maar, dat er geen echt Dordtsch christelijk letterschrift, christelijke cijfers, geen christelijke regel van drieën, enz. enz. te bedenken zijn! Maar de zaak is te ernstig voor satire. Wanneer zal men begrijpen, dat er nog een hooger titel bestaat, dan alle sektenamen, de verheven titel van Mensch, gelijk Christus zelf zich den Zoon des menschen genoemd heeft? Eerst dan, als men christelijk genoeg zal wezen, om den naam christelijk niet meer tot partij- of sektenaam te verlagen! Mogt iemand meenen, dat mijne redeneringen al te zeer eene strekking hebben, die op het stoffelijke welzijn gerigt is, hij zou mij maar half hebben begrepen. Zeker, de geestelijke belangen der menschheid zijn buiten vergelijking de hoogste. Daarom moeten deze vooral worden bedoeld. Maar wie het doel wil, moet ook de geoorloofde middelen willen. Ook in dezen zin is het woord van Paulus waar: ‘Eerst het natuurlijke, aardsche, daarna het geestelijke.’ Wat streeft gij, om 's menschen hoogste levensdoel te bevorderen, terwijl zijne zinnelijke nooden zoo dringend om bevrediging roepen? Staak uw ijdel pogen, als gij niet vooral ook op deze laatsten acht slaan wilt. Hoe kunt gij verlangen, dat het volk zich geestelijk ontwikkelen zal, terwijl ligchamelijke nood al hunne aandacht trekt, en de arbeid om dien te lenigen al hunne beschikbare krachten in beslag neemt? Laat een volk verarmen: demoralisatie is er het noodzakelijk gevolg van. Daarom meene men nog niet, dat ik van stoffelijke welvaart verwacht, wat deze uit zich zelve niet geven kan. Neen, ook aan de geestelijke, de intellectuele en morele, opvoeding des volks moet ijverig gewerkt worden. Een goed diaet roeit de zonde niet uit. Evenmin zal stoffelijke welvaart op zich zelve bij magte zijn de maatschappij geestelijk te veredelen. Maar, ceteris paribus, is er bij gezonde kinderen meer zegen van eene goede vorming en een goed onderwijs te wachten, dan bij ziekelijke. Zoo ook is het, wenschen wij de geestelijke opvoeding der maatschappij te bevorderen, volstrekt noodig, dat wij pogen de ziekelijke toestanden in het stoffelijke weg te nemen. Zij, die mij goed verstaan, zullen het daarom evenmin profaan als overdreven noemen, als ik beweer, dat algemeene ken- | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
nis van het maatschappelijke leven voor allen, die geroepen zijn invloed te oefenen op het maatschappelijk belang, even noodig is als algemeene godsdienstkennis, omdat er zonder die kennis aan bevordering van het geestelijk welzijn der maatschappij niet te denken valt. Het belang dier kennis, dat was ons thema, al 't overige was daaraan ondergeschikt. Het blijke uit korte recapitulatie. Daartoe (I) strekten de algemeene stellingen over het onderscheid en den zamenhang van ware politieke vrijheid en van grondwettige vrijheid, over de oorzaken van staatsburgerlijke onverschilligheid en beginselloosheid, en de nadere toepassing daarvan op ons land. Daartoe (II) zochten wij verder eene naauwkeurige bepaling te geven van de wetenschap des maatschappelijken levens in onderscheiding van de wetenschappen van den staat, het regt, de staathuishouding. Handelden wij daarna (III) over het doel des maatschappelijken levens, over de noodzakelijkheid, om dat doel na te streven, over de onmogelijkheid, om het anders dan door onderlinge zamenwerking te bereiken, en over de vruchten der gemeenschappelijke krachtsinspanningen; wezen wij vervolgens (IV) op die heerlijke maatschappelijke orde, die zelfs het egoïstisch streven van het individu aan zich weet te onderwerpen, alsmede op de noodzakelijkheid van openbare werken en algemeene diensten tot bereiking van dat doel, waarvoor de Staat belastingen van ons vraagt, die goed besteed, zwaar zijn en toch niet drukkend: 't was alles, om zoowel het hoog gewigt der zamenleving als het gecompliceerde van hare organisatie in een duidelijk licht te plaatsen. Tot betere bereiking van dit doel gaven wij (V), na kort betoog van het onbillijke der klagten over de schijnbare nadeelen der zamenleving, eene aanschouwelijke voorstelling van de inderdaad onberekenbare voordeelen, die wij aan haar te danken hebben. Verder (VI) toonden wij aan, hoe de hoogere ontwikkeling van het organisme van nijverheid en bedrijvigheid zoowel in 't algemeen gelegenheid geeft voor de ware menschelijke ontwikkeling in haar geheel, als ook regtstreeks en onmiddellijk de intellectuele ontwikkeling krachtig bevordert; terwijl wij verder (VII) spraken over de eischen, die de organisatie van den arbeid bij voortgaande ontwikkeling aan hare organen doet. Ook wezen wij (VIII) op de groote maatschappelijke krankheden, hare oorzaken, en de mogelijkheid van hare genezing. Wij meenden dat daarvoor geene specifieke middelen bestaan, maar dat krachts- | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
ontwikkeling van het leven der maatschappij zelf duurzaam het eenige middel is, om die krankheden weg te nemen. En daarom handelden wij ten slotte, eerst (IX) over de objective voorwaarden voor de maatschappelijke ontwikkeling en welvaart; zeer eenvoudige voorwaarden, bestaande in vrije zelfontwikkeling der maatschappelijke belangen, en in zulk eene staatsregeling, die, daarmede overeenkomstig, zich in alles van die belangen afhankelijk stelt; daarna (X) over de subjective voorwaarden, waartoe wij individuele nijverheid en volksopvoeding, vooral ook door middel van het onderwijs, rekenden. Ziedaar onze gedachtengang. Naar wij meenen, is het daaruit duidelijk geworden, hoe duur de pligt van iederen staatsburger is, om zich met lust en liefde toe te leggen op de kennis van de beste organisatie der maatschappelijke belangen, omdat hij anders niet in staat is, zijne zoo gewigtige burgerlijke regten, in het belang van de maatschappij, uit te oefenen. ‘Mijn ideaal van den staatsburger?’ - Maar aan idealen (welk een woord!) zijn wij immers volstrekt nog niet toe. Idealen scheppen - ik laat het over aan dichters en aan politieke idealisten, met welke laatsten ik weinig sympathiseer. Ik wensch empirist te zijn. En empirie leert ons tot nog toe, dat de maatschappij al vrij wat schade geleden heeft van menschen, die hunne idealen in beweging zochten te zetten. Mijne wenschen zijn veel te bescheiden, om ze idealen te noemen. Neen, ik verlang van den ambteloozen staatsburger volstrekt niet, dat hij streng wetenschappelijke kennis zal bezitten. Voor de wetenschap van staatkunde, van regt, van staathuishouding, van het maatschappelijk leven in al haren omvang, wordt de levensstudie van vakgeleerden vereischt. Eere aan de mannen, die zich wijden aan deze wetenschappen, wier beoefening in waarde en moeijelijkheid de studie van kamergeleerdheid ver te boven gaat! Maar wat ik van den zelfstandigen staatsburger verlang? Dat hij eene meer dan oppervlakkige algemeene kennis zal bezitten van de orde en den zamenhang van het maatschappelijk Geheel. Hij behoort te begrijpen, of althans hij moet streven te begrijpen, welke de aard van de gebreken en krankheden der maatschappij is. Hem mag het geen geheim zijn, dat en waarom eene goede staatsregeling van zooveel invloed is op alle maatschappelijke belangen. Hij moet gevoelen, dat hij hier niet te doen heeft met ideën of theoriën, goed om stof te geven voor | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
conversatie in sociëteit of koffijhuis, maar dat het hier reële belangen geldt, het tua res agitur. Neen, ik verlang van den staatsburger geene vakstudie. Wat ik verlang, weet ik niet beter duidelijk te maken dan door het met een ander gebied te vergelijken. Ieder opregt christen beschouwt het als zijnen pligt, om zich heldere godsdienstige denkbeelden eigen te maken. Christenouders dragen zorg, dat hunne kinderen behoorlijk onderwijs in de godsdienst ontvangen. Maar daarom denken zij er nog niet aan, om zelven halve theologanten te worden of dat van hunne kinderen te maken. Zoo ook op ons gebied. Men behoeft nog geen scheppend genie op eenig gebied te wezen, om daarop eene zekere zelfstandigheid van oordeel te bezitten. Ook hiermede ben ik echter nog niet geheel tevreden. De vakgeleerde beschouwt en behandelt iedere wetenschap op zich zelve, en dat is noodzakelijk. In het werkelijke leven staat echter niets op zich zelf. Alles hangt daar zamen. In de werkelijkheid is de mensch één geheel. Neen, ik houd er niet van, dat men staats- of regts-wetenschappen theologisch behandelt, en zich voor het jus divinum of ‘bij de gratie Gods’ op bijbelteksten beroept, of zelfs, gelijk Stahl, de regtswetenschap op kerkelijke dogmen bouwt. Het gevolg daarvan wordt al spoedig - wat ieder weldenkende verfoeijen moet! - dat godsdienstige hartstogten dienstbaar gemaakt worden aan politieke bedoelingen. Maar dit neemt niet weg, dat in het werkelijke leven de mensch als staatsburger, als lid der maatschappij, als redelijk wezen, als godsdienstig wezen één geheel moet zijn. Regtschapen is hij niet, bij wien al die onderscheiden levensbetrekkingen niet wederkeerig invloed op elkander oefenen, namelijk wanneer wij al zijne handelingen op ieder gebied tot hare beginselen herleiden! Ook is een mensch zonder een hoogste levensdoel maar half Mensch te noemen. Wat nu dat hoogste levensdoel is? Bevordering van stoffelijke belangen is een zeer gewigtig doel van het leven. Of dwaas en dweeper, òf huichelaar, die het ontkennen durft. Toch is ware godsdienst het hoogste levensdoel. Ik denk namelijk aan die godsdienst, die (onverschillig, welke hare dogmen en vormen zijn, en onafhankelijk van beide) de ziel van menschenliefde doet gloeijen; waardoor wij in iederen mensch een wezen zien, dat nog eene andere bestemming heeft, dan zijn leven lang eene geestelooze werkmachine | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
te zijn; waardoor wij het niet lijdelijk kunnen aanzien, dat helaas! nog zoo velen alleen arbeiden ‘als raderen in eene machine, of als het vee voor den ploeg;’ die godsdienst, die, met verwerping van fanatisme en sektegeest, in ieder, ook in den geringsten arbeider, een wezen ziet en lief heeft, dat mensch is en eenen geest heeft. Die ware godsdienst brengt ons nader aan onze bestemming. Wij bevorderen haar niet het meest door piëtistische meetings of stichtelijke tractaactjes, maar daardoor, dat wij met krachtige hand, door zuivere menschenliefde bestuurd, in het volle menschenleven ingrijpen, en daarbij uitgaan van de overtuiging, dat evenzeer het geestelijk welzijn de bevordering van den stoffelijken welstand, als de stoffelijke belangen die van het geestelijk welzijn vorderen. Het eene zonder het andere vermag alleen maar ziekelijke toestanden te weeg te brengen. Wie dat niet begrijpt, heeft ook nog nooit begrepen, dat het woord uit Genesis: ‘Onderwerpt u de aarde!’ alles in zich bevat, niet alleen wat noodig is voor onzen stoffelijken welstand, maar ook wat ons opleiden moet tot gedurig hoogere geestelijke volmaking. ‘Wat dan God vereenigd heeft, dat scheide de mensch niet.’
Amsterdam, Jan. 1860. S. Hoekstra Bz. |
|