De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Katechetiek.E. Moll, pred. te Goes. Katechetiek of theorie van het godsdienstig onderwijs. Handboek voor de protestantsche kerk in Nederland, vrij gevolgd naar 't hoogduitsch van C. Palmer.‘Herr Doctor wurden da katechisirt, Hoff es soll Ihnen wohl bekommen.’ Onze oneerbiedige eeuw sprak met deze woorden weinig goeds van de eerwaardige instelling der katechese uit. Indien de theologie immer of ooit in het ondeugende portret van Mephistopheles hare gelijkenis heeft gevonden, dan heeft zij die oneerbiedige behandeling verdiend; en zouden wij zelfs nog in ons regt zijn, wanneer wij aarzelden om het katechisiren voor een beschrijving te laten gelden van Gretchen's gemoedelijke vraag aan Faust, ‘wie hast du 's mit der Religion?’ Dr. E. Moll duide 't ons niet euvel, indien wij bij zulk een theologisch onderwerp met deze aanhaling onze aankondiging van zijn werk aanvangen. Wij wenschen voor hem noch iemand onder te doen in de waardering der katechisatie. Ons roept wekelijks die kleine schaar van jolige en stoeijende kinderen, van die leergierige jeugd het rijmpje toe: ‘sic vos non vobis mellificatis apes.’ Aan geen deel bijna onzer kerkelijke pligten is 't ons duidelijker, dat wij leeraars heeten om anderen te leeren, dat al onze wijsheid en al onze wetenschap daartoe in den goeden schat onzes harten verzameld werd, opdat wij om ons heen die kinderen zouden geven niet langer ‘de kruimkens, die daar vallen van de tafelen der heeren,’ maar het brood dat ons zelf voedt. Vindt elke wetenschap onzer eeuw roem in het populariseren harer uitkomsten, de wetenschap der godsdienst, | |
[pagina 176]
| |
in zooverre zij door de leeraren der kerk wordt vertegenwoordigd, wil ook van hare verkregen kennis mededeelen. Bovendien bestaat de kerk wel om geen andere reden dan om op te voeden; het godsdienstig leven, dat in haar is, dat althans in haar geacht wordt te zijn, moet zij uitstorten in de harten der vele leden en aankomende leden. Is de kerk het ligchaam van Christus, is Christus de zoon van God, dan moeten door middel der kerk allen, volwassenen en kinderen, gebragt, geleid worden tot dat zelfde zoonschap, tot het worden van kinderen Gods. Kan evenwel de kerk, als uitwendige inrigting bezien, nooit iets meer dan een hulpmiddel zijn, is zij even als de sabbath om den mensch, gaat de mensch nooit geheel in haar op, dan ligt 't voor de hand, dat elke kerkelijke daad, elke kerkelijke betrekking alleen in zooverre den mensch opvoedt als zij hem met gezindheden vervult, die hij op het leven kan toepassen. Doch gelijk opvoeding het kind alleen op den weg brengt om een mensch te worden, zoo kan ook de kerk haren kweekeling slechts op den weg brengen om een christen te worden. De katechisatie levert daarom geene christenen af, maar heeft haar pligt gedaan als zij den kinderen kennis, overtuiging van, en zoo 't kan, geneigdheid tot het christendom aanbrengt. Wij hebben dus wel niet veel, voor 't meest alleen een bezwaar van weinige beknoptheid, in te brengen tegen de definitie van katechese, die wij in het werk van de HH. Palmer en Moll aantreffen: ‘De katechese is die werkzaamheid der kerk, waarmede zij door tusschenkomst van het in haar bestaande leeraarsambt, de jeugd, die zij door den H. Doop in Gods koningrijk opnam, door gemeenschappelijk onderwijs naar de leer der kerk en door gemeenschappelijke opvoeding voor het kerkelijke leven, zóó ver ontwikkelt, dat zij haar, op grond harer belijdenis, tot lidmaten aannemen en bevestigen kan, en haar in al de goederen der gemeente van Jezus Christus doet deelen.’ Maar toch iets: dat het onderwijs en de opvoeding niet geschieden voor het kerkelijk leven, maar voor het leven, zonder meer. Men moet een duitsche lutheraan zijn, een die ziek is aan het Kirchthum, om zoo het middel voor het doel te beschouwen. Palmer zal als zoodanig zich nog wel aan ons doen kennen. Wij nemen tegenover de smalers op de katechisatie haar in bescherming. Wel zou het niet moeijelijk zijn naast het ‘katechisirt werden’ ook van katechisatie-wijsheid en van katechiseermeester te gewagen, en dit juist niet van voordeelige reputatie. Maar, deelt die bescheiden leerure | |
[pagina 177]
| |
des predikants dien smaad der onbeduidendheid zelfs niet met zijn ‘preek’? Een hartige lach, een geestige spot kan ons evenwel niet deren; 't is beter nog eens met het zout der rede besprenkeld dan vergeten te worden. Er zal hier en daar nog wel eens geschud mogen worden aan een ouden stijven vorm, een slenter verstoord, een onbehagelijke deftigheid verschrikt! Maar desniettemin ligt in de katechisatie een rijke mijn van kostbare mededeelingen, van onschatbare gelegenheden om op onbezoedelde en frissche harten te zaaijen. Men moet er liefde voor hebben en zich met de kinderwereld kunnen vereenzelvigen; het moet om de kinderen te doen zijn; men moet zich zelf vergeten kunnen, en in de kinderen iets meer zien dan zoovele objecten, waar men zijne proeven op doet: zoo als zeker Jezus weinig aan den toon en zijne eigene behendigheid in het leeren gedacht heeft, toen hij aan de kinderkens zijner dagen een vriendelijke hand op het hoofd leide en hun het hemelrijk toezeide. De katechisatie beslaat alzoo een gewigtige en moeijelijke plaats in het werk van den predikant. Een handboek voor deze praktijk kan zeker rekenen althans zijne opmerkzaamheid te trekken. 't Ligt in den aard van den menschelijken geest, met bewustheid te willen handelen, van den docerenden geest een methode van doceren zich te vormen of eigen te maken. In zooverre nu de katechisatie een onderdeel is van de algemeene opvoeding, behoort de katechetiek, ‘de theorie van het godsdienstig onderwijs’, tot de algemeene paedagogiek. Wij vinden dit natuurlijk wel vermeld in het werk der HH. Palmer en Moll, maar, en het is naar onze meening een der gewigtigste aanmerkingen, die tegen hunnen arbeid gemaakt moet worden, veel te weinig, veel te oppervlakkig. Eigenaardige gebreken zijn er het gevolg van. Op het gebied der historie begaan de schrijvers daarom groote onbillijkheden. Zij verkleinen den invloed, dien de kerk in de eerste veertien eeuwen van haar bestaan op de vorming der jeugd heeft uitgeoefend. Ware 't ook al, dat de voorbereiding voor de communie in het van buiten leeren van 't Credo, Ave Maria en Pater Noster bestond, zoo als dan ook uitdrukkelijk wordt aangetoond, de school is onmiskenbaar de vrucht der christelijke kerk. De leeraars der kerk, de kloosterbroeders zijn de onderwijzers der volken geworden, en bijna, neen, in alle landen, is het onderwijs alleen aan de kerk te danken. Men kan daarom, dunkt mij, niet zonder | |
[pagina 178]
| |
miskenning van den christelijken geest zeggen: ‘de R. katholieke kerk deed voor het godsdienstig onderwijs der jeugd weinig’; 't kan der kerk toch niet worden geweten, dat zij in de 12-15de eeuw niet op de hoogte onzer dagen stond; het godsdienstig onderwijs door haar gegeven was voldoende; immers gaf zij den leek niet aan zich zelven over, maar hield in hare moederarmen den immer onmondige tot aan, tot over het graf gekneld. Voorbijzien, niet genoeg acht geven ten minste, op dien band tusschen katechese en algemeene paedagogie, verleidt verder de schrijvers tot een wel is waar door gewoonte bijna gewettigd, maar daarom niettemin ergerlijk oordeel. 't Is nu niet de plaats om dat uitvoerig aan te wijzen, maar wij meenden toch wat meer billijkheid van oordeel jegens lieden, die zich op het gebied der paedagogie onderscheiden hadden, te moeten verwachten. De historische inleiding is na een kort overzigt van de geschiedenis der katechese tot de Hervorming genaderd. Luther verwerft billijkerwijze als opvoeder des volks eene eereplaats. Enkele Nederlanders zijn ook te boek gesteld. De eeuw van het dood papierengeloof zijn wij voorbij. De edele reactie van Spener en Francke wordt geprezen om hare gezegende gevolgen, het gemis van zulke mannen in ons vaderland betreurd, dat in plaats van de goede bedoelingen van B. Bekker te ondersteunen, het ‘ellendige boek, dat zooveel menschen heeft ongelukkig gemaakt’Ga naar voetnoot1, van Hellenbroek, bij duizenden verspreidde - wij hopen echter op beter, immers de morgenstond van een beteren dag naakt, de confessionele band springt wat los - maar verblijdt u met beving, ‘inmiddels begon er van eene andere zijde groot gevaar te ontstaan, sedert het rationalismus zijne vanen ontrolde’. Sla Haman dood! Wat moet de hoogmoedige lang van adem zijn! Honderdmaal op één dag slaan honderd duitsche superintendenten op dien onbesnedene los; geen hunner kan zelfs het woord uitspreken, of zijn gelaat blinkt van de verontwaardiging zijner ziel; er is zeker geen zonde geschied, of het is al het gevolg van dezen Jerobeam, die 't volk deed zondigen; zelfs het goede, dat er uit voort is gekomen, het was niet zijn werk, niet zijn eer. Komt hier, gij allen van rationalistische afkomst, ik, Jozef van ‘geloovige rig- | |
[pagina 179]
| |
ting’, sta voor u en vergeef met het zuurzoete ‘gijlieden wel hebt kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht.’ Ik maak geen karikatuur - lees, lezer! deze zinsnede op blz. 22: ‘En toch moest diezelfde rigting - die voor het godsdienstig onderwijs der jeugd nog gevaarlijker was, dan het meest bekrompen doctrinalismus - in de hand der Voorzienigheid het middel worden, om 't volledig begrip eener echt protestantsche katechese in 't leven te roepen,’ en alsof dat nog niet genoeg ware, staat er met zoovele woorden ter volgende bladzijde: ‘de eisch evenwel eener vrije en heldere overtuiging, die sedert Rousseau meer en meer uitgesproken werd, en op den voorgrond begon te treden, is op zich zelf allezins billijk en redelijk en moet te zwaarder bij ons wegen, naarmate hij meer overeenstemt met het protestantsche beginsel.’ Indien de schrijvers de katechetiek niet maar zoo op zich zelf, maar als onderdeel van de paedagogiek beschouwd hadden, ik houd het voor zeker, dat zij een ander en billijker oordeel geveld zouden hebben; althans over Rousseau, wien Bungener's aardigheid ‘een dwerg op stelten’ nog eens naar 't hoofd wordt geworpen. Wij zijn ten huidigen dage nog niet zoo ontwassen aan de verschillen der vorige eeuw - de achttiende is, zie Réville in de ‘Deux-Mondes’, ter naauwernood geëindigd. De rigting van den nieuweren tijd, die naar zelfstandige kennis, naar vrije overtuiging uitgaat, in Bacon is aangevangen, door Rousseau in den Emile opgenomen en in Basedow, Campe en Pestalozzi voortvloeit, kan maar zoo niet met een enkel woord, of met een eenvoudige carte de bonne of mauvaise conduite worden afgehandeld. Zeker is in de betere school van de piëtisten de zaak der godsdienstige opvoeding behartigd. Spener, die voor hofprediker schoolmeester wenschte te zijn, Francke als stichter van het katechetisch instituut, hebben een krachtigen stoot gegeven aan het meer vruchtbaar maken van het godsdienstig onderwijs, maar wij houden ons overtuigd, dat het individuele, althans tijdelijke pogingen zouden gebleven zijn, indien niet juist dat wat men ‘rationalisme’ noemt, het onderwijs, de opvoeding in het algemeen zich had aangegrepen. Mishaagt 't zoo dikwijls, draagt het vaak zulke verscheurde kleederen, of is zijn tongval plat, dit alles neemt niet weg, dat het onder goede of slechte middelen der vorige eeuw om ééne zaak te doen was: de vrijheid van het individu. Ieder moest mensch kunnen zijn, naar zijn aanleg, zijn aard. Met Locke's woord een ‘mens sana in corpore sano.’ Wel trek | |
[pagina 180]
| |
ik geen partij voor de opgeblazenheden van Basedow, ook niet voor de stelling van Rousseau, om niemand vóór het 18de jaar (onze schrijvers laten hem zeggen - volwassen leeftijd) iets van God te laten hooren; ik acht dat evenzoo een uiterste, als hunne bepaling om met het 6de levensjaar het kind op de katechisatie te nemen; maar desniettemin is de betere opvoeding, het beter begrip van de behoeften en de eigenaardigheden eener kinderlijke ziel, het juister bepalen van 't doel aller opvoeding - Erziehung zur Humanität - in één woord, de meer ontwikkelende methode de vrucht van de PhilanthropenGa naar voetnoot1. Dat zij zich volgens een wet van regtvaardige vergelding een storm van de positieve rigting, in theologie of kerk zoowel als in de wetenschap, hebben op den hals gehaald, dat men den draak heeft gestoken met hunne overdreven erotematische, sokratische methode, met hun formele opvoeding, zonder degelijke kennis, met hun eudaemonisme, die den bengel in den engel voorbijzag; dat alles is waar, maar bewijst alleen hoe ook de paedagogiek hare paedagogen van noode heeft. Nog een nadeel is uit het losrukken van den band tusschen katechese en paedagogie in dit werk zigtbaar veroorzaakt. Wij vinden in de inleiding het geschiedkundig overzigt, dat helder en zaakrijk is, maar voor ons Nederlanders nog wel wat uitbreiding had mogen hebben, vooral waar het de beoordeeling der vele vraagboekjes geldt. Buitendien wordt haar tweede afdeeling (blz. 53-75) ingenomen door een stuk over begrip en omvang der katechese. Welnu, wat is dan nu de taak der katechese? Laat ons hooren: het is de arbeid der kerk, strekkende om het door den H. Doop afgeschaduwde en gewaarborgde heil tot wezenlijkheid te brengen. Na zulk een hoog gestelde plaats aan de katechese te hebben gegeven, kan er in het werk der godsdienstige opvoeding voor iets anders, huisgezin of school, geen plaats meer zijn - en is het zeker een vergissing | |
[pagina 181]
| |
als men van Schleiermacher in een noot de opmerking aanhaalt, dat het door de kerkdienaren ambtshalve gegeven godsdienstig onderwijs ‘ein Supplement der Familiën-Erziehung’ is. Ik acht dit een tijdelijke vergissing te zijn, als ik immers beneden bij de wijze van katechiseren in het algemeen, over de vraag, als katechetisch middel, geschreven vind: de vraag in de katechese heeft wezenlijk ten doel, ja, het is hare hoogste en schoonste beteekenis om het kind in zijn antwoord eene belijdenis te laten afleggen, waarbij Liebner's woord wordt vermeld: ‘welk eene diepe beteekenis krijgt het vragen bij de katechese, wanneer haar gestadig, perspectief doel dáárin gelegen is, om in den rijksten en volledigsten zin belijdenis uit te lokken!’ Wie in de eenvoudige vraag iets van zoo diepgaande beteekenis ziet, wie de katechisatie bijna de plaats van een sacrement laat innemen, maakt zich naar mijn oordeel aan overdrijving niet slechts schuldig, maar begaat een fout, die voor de praktijk zeer nadeelig moet werken. Zeker moet de katechisatie den jongen mensch tot God zoeken te brengen; het geloof, hem geleerd, moet zijn eigendom worden, zoodat hij in staat worde gesteld zelf rekenschap van zijn geloof af te leggen, belijdenis doende voor de menschen. Maar vóór alles staat: dat kind moet een mensch worden. Hij moet later een plaats innemen niet maar in de kerk, maar in de maatschappij. Daartoe wordt zijn jeugd onderwezen en opgevoed. Ook de godsdienstige zijde zijner natuur ontwikkeld, zijn godsdienstig gevoel gewekt, gesterkt. Zijn oordeel in begrippen en stellingen der godsdienst zuiver gemaakt. Zijn verstand met kennis verrijkt. Zijn hart gerigt naar, zoo 't kan, veroverd voor den Christus Gods. Maar alles is slechts een onderdeel in het groot begrip van mensch te zijn. Welnu, schrijvers der kathechetiek, gij, die uwe katechese zoo hoog een doel voorschrijft, maakt dit niet een onbereikbaar. Leert mij eerst den mensch kennen. Zegt mij welk een plaats de godsdienst in zijn wezen beslaat. Gij meent toch niet, dat met te zeggen: de mensch is een godsdienstig wezen, gij een volledig begrip hebt gegeven. De mensch is nog iets meer. Wel neemt de religie een plaats in - niet zoozeer in de peripherie der menschelijke vermogens, maar in het centrum - edoch 't is ook nog maar een plaats. Houdt men dat in het oog, dan zal de katecheet wel wat minder hoog doelen, maar des te beter het wit bereiken. En menige zeer gemoedelijke katecheet zal gaan beseffen, dat er | |
[pagina 182]
| |
in het brein van den mensch nog iets meer van veel gewigt is, dan juist alleen zijne kategoriën van zonde, geloof en bekeering. Voorts zal men naast en tegenover het godsdienstig onderwijs in de katechisatie aan de opvoeding des gezins, der school een plaats kunnen geven. Voor 't laatste helpt het weinig met Palmer uit te varen tegen de école atheé, wij, Nederlanders! zullen deze school moeten erkennen, en de katecheet zal moeten vragen, wat hem bij den tegenwoordigen stand der zaken te doen staat; welke toedragt voor goddeloos uit te krijten, weinig baat, naardien zij naar veler oordeel en profecy normaal belooft te worden. Maar normaal of niet, de katechetiek moet 't uitmaken. Dat zal zij, indien zij - en wij dringen nu nog met aandrang op onze reeds tweemaal herhaalde opmerking aan - indien zij meer acht slaat op den band tusschen katechese en algemeene paedagogie. Voor de kerk opvoeden - zegt zooveel als niets; - het leven is alles. Een katechumeen is niet maar een toekomstig lidmaat, wien wij bij de belijdenis als een afgewerkt stuk afleveren - hij is een kind, dat door den leeraar, wat de godsdienstige zijde zijns wezens aangaat, voor het maatschappelijk leven geschikt moet gemaakt worden, opdat hij door en in dat leven de kroon des levens leere behalen. Natuurlijk zou het werk eene andere gedaante verkregen hebben. Vele onbeduidende aanmerkingen over het vragen en antwoorden zouden dan ook veilig plaats kunnen maken voor een meer wijsgeerige behandeling. Maar misschien is in het derde deel, waarin o.a. ook nog volgen moet ‘wat Palmer de opleiding tot het kerkelijke leven’ getiteld heeft, een gereede plaats om aan mijn bedoeling te gemoet te komen. Ik zeg misschien - immers is tot nog toe dat deel mij niet onder de oogen gekomen; of 't reeds in 't licht verscheen, is mij onbekend. De inrigting van het werk trekt na deze hoofdaanmerking onze aandacht. Behalve de inleiding is het werk in twee hoofddeelen gescheiden, ‘het godsdienstig onderwijs naar de leer der kerk’ en ‘de opleiding tot het kerkelijke leven.’ Vreemd is 't, onder het eerste No. als eerste onderdeel, ‘de wijze van katechiseren in 't algemeen’ te zien geplaatst. De schrijvers zouden beter gedaan hebben hunne stof te verdeelen in een formeel, materiëel en praktisch gedeelte. In het eerste ware dan opgenomen: begrip, omvang, doel en wijze der katechese; het tweede zou door het godsdienstig onderwijs zelve zijn ingenomen; het derde bevat hebben - wat de schrijvers willen. Het gods- | |
[pagina 183]
| |
dienstig onderwijs naar de leer der kerk is weêr verdeeld op deze wijze: 1o. traditie = vertellen van den katecheet, 2o. het onderwijs in de H. Schrift (liever in den Bijbel), 3o. het onderwijs in de leer der kerk - of in de bloemrijke taal der schrijvers: ‘de vertelling (traditie), waarvan wij natuurlijk alle roomsche fabelen afzonderen, biedt als mondelinge overlevering van het kind de eerste schoone bloesems van den boom der openbaring Gods; de H. Schrift breidt zich over den discipel uit als een volle kroon; en in het kerkelijk leerboek (katechismus) ontvangt hij eindelijk, als een uitgelezen oogst, de meest inheemsch gewordene opbrengst aan vruchten voor de christelijke kennis.’ Een schat van kennis en vruchtbare mededeelingen zoo voor den vorm als voor den inhoud van het onderwijs wordt in de behandeling dezer drie hoofdstukken aangetroffen. Behelst de traditie vele goede en praktische aanwijzingen, vooral het onderwijs in de leer draagt overvloedige blijken van met groote voorliefde en naauwgezetheid te zijn bewerkt. Bijna op elken locus der dogmatiek worden de beste, de nieuwste, ook der Nederlandsche schrijvers aangehaald. Volgens zijn eigen getuigenis bewandelde Dr. Moll daar vooral zijn eigen weg, en wij hebben er menige goede opmerking aan te danken. De katecheet zal in deze toegepaste bijbelsche geschiedenis, bijbelstudie en dogmatiek veel vinden, dat hem vooral pas na het verlaten der akademie en ook nog wel daarna, groot gemak oplevert, niet 't minst om zich in zijn stof te oriënteren. Hij vindt er een goede verdeeling der historische stof in; eenige hoofdpunten uit de kerkelijke geschiedenis, die wel een kort maar toch een geleidelijk overzigt verschaffen; veel goeds over het laten lezen, verklaren en toepassen van den bijbel, benevens een katechisatie-dogmatiek aan de hand van den Heidelbergschen katechismus. Afgezien van eenige billijke aanmerkingen, die wij aanstonds zullen te berde brengen, is 't eene aangename taak om hulde te doen aan de trouw, de exegetische kennis, de belezenheid, door den heer Moll, in de bewerking vooral van dit laatste gedeelte geopenbaard. Het zou een groote mate van kleingeestigheid verraden, waarvoor ik mij immer wensch te wachten, indien ik mijn vriendelijken lezer overal ging aantoonen waar er een fout is begaan tegen, ja, waartegen? Misschien tegen mijne opvatting, tegen mijn, althans tegen een. dogmatiek, die niet die des heeren Moll is. Bovendien raakt elke theorie van godsdienstig onderwijs zoo na aan de verschillende opvattingen der godsdienst, en moet zoo vele punten van historie, kritiek en dog- | |
[pagina 184]
| |
matiek aanroeren, dat 't niet missen kan of elke katechetiek zal in vele zaken tegenspraak opwekken en tegenspraak lijden. Wij laten dus het werk onbesproken van de zijde der dogmatische beginselen en resultaten. Traditie, bijbelstudie en leerstellig onderwijs, ziedaar de hoofddeelen van het onderwijs. Een goede opklimming mag men dat achten. Hoewel het gebruik van het woord traditie, voor vertellen, en zonder eenig bij-denkbeeld van 't meer of minder feitelijke in de bijbelsche geschiedenissen, ons minder nuttig voorkomt. Uitdrukkelijk wordt er gezegd: ‘het vertellen bepaalt zich tot geschiedenis;’ de katecheet doet dus op dezen eersten trap van zijn onderwijs niets anders dan mondeling aan zijne katechisanten mede te deelen, wat zij zelven op den tweeden trap, in de bron, den bijbel, zullen gaan zoeken. Traditioneel onderwijs kan dat niet zonder onnaauwkeurigheid genoemd worden. Een zoodanig onderwijs heeft zijn waarborg alleen in de mondelinge mededeeling, heeft juist geen geschreven bronnen, laat een groote speelruimte voor onhistorische toevoegselen, opsieringen, legenden, zelfs mythen. Wie in dien zin hier het vertellen van den katecheet opvatte, zou onzen schrijvers een groot onregt aandoen; zij spreken toch van mythische schriftbedervers, van Dr. Paulus [non Apostolus sed Heidelbergensis iste] en zijn handwerk; ja, ‘vinden het reeds bedenkelijk genoeg, om bij het verhaal van den doortogt door de Jordaan van eene verbrijzelde rotsklomp te gewagen, zoo als van der Palm doet in zijnen ‘Bijbel voor de Jeugd;’ zonder aarzeling spreken zij uit; ‘laat men deze twee wonderen (de menschwording en de opstanding van Christus) gelden, dan staan te gelijk al de overigen vast’, en besluiten met de woorden: ‘of wilt gij integendeel deze niet erkennen, werpt dan ook maar liever met de groote geesten (!) de geheele Bijbelsche geschiedenis weg! Dan kunnen Gellert's Fabelen voor het onderwijs der jeugd u beter van dienst zijn.’ Niet waar, er is hier geen gedachte aan het mededeelen van eenige verhalen, die niet geheel den toets der werkelijkheid zouden kunnen doorstaan? Traditioneel onderwijs is er gezegd, omdat het een mondeling onderwijs is. Het ware duidelijker en eenvoudiger, zoo als soms geschiedt, altijd te spreken van vertellen. Te meer daar traditioneel onderwijs in dit werk als historie staande tegenover de leer, met deze een tegenstelling moet vormen, hetwelk niet 't geval is noch zijn kan. Immers traditioneel onderwijs be- | |
[pagina 185]
| |
paalt zich niet tot geschiedenis, maar spookt helaas! ook in de dogmatiek! Het vertellen van de geschiedenis, en ook de bijbelstudie wordt, naar het oordeel van Palmer en Moll, het best met het nieuwe testament aangevangen. Hun oordeel steunt op niet verwerpelijke gronden, alhoewel de ondervinding nog niet zoo geheel ten hunnen voordeele pleit. De gestalte van den Zoon des menschen verwekt in het kinderhart eerbied en liefde; maar met Jozef leeft het kind meer mede; Abraham, Isaäk en Jakob zijn voor het kind personen, met wie hij lijdt en geniet; gestalte, kleeding, gebreken en deugden maken van deze mannen zijne vrienden, de helden zijner fantazie. Dat kan noch mag het geval zijn met den persoon des Heeren. Wel is hij der kinderen vriend, maar de vriend, die ook deze kleinen zegenende handen op het hoofd legt. Zelfs om zijn lijden is 't niet zoozeer medelijden dan droefheid, dat hen moet vervullen. Waarmede dus aan te vangen bij den aankomenden katechumeen - of liever, naardien wij niet over privaat maar gemeenschappelijk onderwijs sprekenGa naar voetnoot1, welke volgorde op de katechisatie zullen wij aanraden? 't Verwondert mij, den voorslag van Prof. Muurling, om die orde naar den kerkelijken cyclus te regelen, verworpen te zien. De bezwaren, dat die feesten slechts een klein getal verhalen, en de bedoelde pericopen niet juist die zijn, welke voor de kinderlijke vatbaarheid het meest geschikt zijn, dunken ons niet overwegende. Ten eerste maken deze verhalen niet meer dan de kern uit, om welke men andere groepeert; het tweede acht ik weêrlegd door der schrijveren eigen lijstje van geschiedkundige keurstoffen (bl. 155), op welke die feestverhalen wel degelijk zijn opgenomen. De bedoelde verdeeling der stof maakt van haar een geheel, dat in den kring van één jaar afloopt; van dit jaar verblijft het grootste gedeelte, zoo als billijk is, de tijd van Pinksteren tot Kersmis, aan het O. testament. De twee overblijvende jaren van de drie, voor dit ‘vertellen van den katecheet’ aan kinderen van 10-13 jaar bestemd, kunnen gegeven worden aan herhaling, en, aan hetgeen wij met groote belangstelling en volkomen goedkeuring nog vermeld vinden, aan de kerkgeschiedenis. De overwegingen tot aanprijzing en regte waardering dezer historie, als noodig en bestaanbaar voor het protestantisme, zijn | |
[pagina 186]
| |
waardig overwogen te worden - eene zucht tot billijkheid tegenover de roomsche kerk openbaart zich overal; maar toch is het standpunt, waarop men deze aanprijzing der kerkgeschiedenis schreef, nog niet onpartijdig genoeg. Waarom b.v. Antonius de monnikken-vader geroemd, en Bunyan de subliemste aller allegoristen geminacht? Waarom van de familiën hier te lande geschreven, dat zij de nagedachtenis van Jacob Cats, Willem Sluiter, P. Broes, L. Egeling in eere houden, en dat de namen van Brakel en Smijtegeld, Fruitier, d'Outrein, van Immens, Bunyan, van Comrie en van der Groe bij haar berucht zijn geworden? Berucht! Bunyan, van wien Macaulay zegt: ‘he is indeed as decidedly the first of allegorist, as Demosthenes is the first of orators, or Shakespeare the first of dramatist.’ Bunyan, wiens naam bij die van Baxter en Howe gevoegd, aan denzelfden schrijver de betuiging ontlokt: ‘in virtue their equal, in genius their superior.’ Berucht! de vrome en gemoedelijke Wilhelmus à Brakel, van wien de tijdgenoot verklaarde: ‘van verre en nabij zag men tegen hem op, als tegen eenen ziender en man Gods, daar men naar toe ging om zijnen mond te vragen.’ Brakel, de schrijver van de beroemde en klassieke ‘Redelijke Godsdienst’! Wij wenschen dit woord der infamie uitgewischt te zien. Berucht in de kerkgeschiedenis mogen alleen de mannen van boozen raad, de schijnheiligen heeten, ook wel de zaaijers van onkruid op den akker, mits zij het gedaan hebben heimelijk en des nachts. Wil men om ons tegenwoordig standpunt der theologie vroegere tijdvakken en personen van merkwaardigen invloed beoordeelen, men zij omzigtig naar welken maatstaf. Al de redenen die, misschien onbewust, den Heer Moll geleid hebben tot dit smadelijk bijvoegelijk naamwoord, zouden, wie weet hoe spoedig, Palmer en Moll beiden berucht doen zijn. Uit het groot geheel der kerkgeschiedenis lezen die schrijvers nu eenige der voornaamste onderwerpen uit, die naar hun oordeel geschikt zijn om aan de protestantsche jeugd medegedeeld te worden. Toen wij dit lijstje overzagen, geraakten wij in onzekerheid voor welken leeftijd de behandeling dezer bijzonderheden was bestemd. Aan kinderen van 11½-12½ jaar te spreken van Ulfilas onder de Gothen, zie no. 9, I:188; verder van Cranmer, Knox, de buitensporigheden der Puriteinen (Cromwel), de ligtzinnigheid van het materialisme (Hobbes), Bunyan's reis naar de eeuwigheid, en Swift's Vertelsel van de Ton, de | |
[pagina 187]
| |
Dissenters, Kwakers en Methodisten, het Puseyisme, zie no. 21, bl. 190; welke kinderen denkt men zich? Wordt dus niet ganschelijk de eigenaardige zamenvoeging van kinderen uit lagere en hoogere standen, zoo als die gewoonlijk op de katechisatiën gevonden wordt, over 't hoofd gezien? 't Kan zijn dat dit overzigt alleen om der volledigheidswille gegeven is, dat het vertellen der kerkgeschiedenis ook later, op de twee volgende trappen van het godsdienstig onderwijs zal moeten worden voortgezet, maar dit neemt niet weg dat, niettegenstaande de groote ingenomenheid der schrijvers met de kerkgeschiedenis, aan haar de noodige plaats niet is gegeven. Zij behoort, geloof ik, in het tweede meer uitgebreide onderwijs te huis, en van het vertellen der katecheten in zooverre te zijn losgemaakt, dat er een eenvoudige handleiding, kan 't zijn een eenvoudig leesboek bij gebruikt wordt. Als geschiedenis van het godsrijk haar te behandelen mag weidsch en verheven klinken, 't baart voor de behandeling groote moeite, 't geeft aanleiding tot voorbarigheid, tot anticiperen op den afloop der eeuwen, 't maakt haar tot eene theodicee, wat zij naar mijne innigste overtuiging eens voor ons worden zal, maar nog niet is. Aanvankelijk moet de leerling in haar den voortgang des christendoms, en de rij edele mannen leeren kennen. Heeft de bijbelstudie den grondslag gelegd voor een begrip van de wording en den voortgang van godsdienstige denkbeelden, dan kan de kerkgeschiedenis hem later de ontwikkeling, den strijd, de verduistering, de herleving der reine waarheden aan 't licht brengen. Naarmate het kind een ruimeren blik kan werpen, mag men met hem over de verschillende nationaliteiten, den invloed op staat, kunst en wetenschap spreken. Anders worde de gymnasiast, de leerling der technische school in haren kring omgeleid; anders de veelbelovende zoon van Harmen Hamsen, landbouwer; anders de pensionnaire, die in Bouillet kan snuffelen; anders het aanstaande kindermeisje. De geschiedenis der christelijke godsdienst is dus een gewigtig element der katechisatie. Maar waarom wordt er van de geschienis der andere godsdiensten gezwegen? Is zij boven het begrip der jeugd? De bijgebragte proeven der aanbevolen stoffen uit de kerkgeschiedenis bewijzen, dat de vatbaarheid der jeugd niet laag en gering wordt geacht. Is de mythologie dan opzettelijk en voorbedachtelijk verzwegen? Behoort zij als fabelleer alleen op de gymnasiën? Of op de fransche scholen voor jongens en | |
[pagina 188]
| |
meisjes, waar de ellendige leerboeken van l'Amé Fleury nog altijd den toon aangeven, en nuffige juffers eenige dwaze sprookjes, vlugge jongens eenige schelmstukken van Mars en Venus genieten als groene oazen te midden hunner taalstudie en mathesis? Is de mythologie in de vorige eeuw noodzakelijk geweest; - men kon toch ter naauwernood zijn hollandsch verstaan, zoo dikwijls liep een Apollo of een boschnymf, een gratie of een muze ons op de hielen; - onze tegenwoordige letterkunde biedt diezelfde moeijelijkheden niet meer aan; en mythologie te laten leeren, om in de Rederijkers te kunnen lagchen over een ongelukkige, die van Foêbus droomt, de schooluren zijn te kort; er is meer te leeren, - en de mythologie is er te heilig voor. De katechisatie moet zich van de mythologie meester maken. Een katechetiek mag in onze dagen van haar niet langer zwijgen. ‘Unsre Zeit hat Christus für die Mythologie in Anspruch genommen, gleichsam zur Strafe dafür, dass man versaumte die Mythologie wissenschaftlich für das Christenthum zu erobern’Ga naar voetnoot1. Für das Christenthum, of für die Religion. Een volledig onderwijs in de geschiedenis moet de godsdienstvormen der heidenen kennen. Bedrog of duivelskunstenarij, zamenweefsel van ongeregtigheid en botheid in die tallooze verhalen der heidensche godsvrucht te vinden, gaat niet langer aan. Overal zijn de godsdiensten uit vroomheid in 't leven geroepen. Men leere die vroomheid zoeken en kennen; niet om in de ‘historia religionis een testimonium stoliditatis humanae’ te zien, maar veeleer het zoeken en tasten van de wereld naar den onbekenden God, dien zij diende zonder te kennen. Aan hulpmiddelen ontbreekt het wel waarlijk daartoe in onzen tijd niet. De philologie is de theologie reeds voorgegaan; menig goed leerboek heeft van Creuzer's Symbolik stof en vorm ontleend. Voor ons vaderland wijzen wij, bepaaldelijk met 't oog op katechese, naar 't boek van Dr. Sibmacher Zijnen, het wezentlijke van de Christelijke Godsdienst. De vele en grondige aanmerkingen van Dr. Land benemen aan het werkje niet alle waarde; het is in allen gevalle eene poging, die verbeterd kan worden; wij moedigen den schrijver, in eene school van historie en wijsbegeerte opgewassen, die bij hem en mij gelijkelijk in dankbare herinnering leeft, daartoe zeer aan. | |
[pagina 189]
| |
Onder de hulpmiddelen van den vertellenden katecheet zagen wij met goedkeuring het gebruik van platen en kaarten aanbevolen. De afkeuring van de engelsche kaart van Assheton, bij Maaskamp, onder toezigt van J. Clarisse, uitgegeven, is niet scherp genoeg - beter geen dan zulk een kaart. Die van den Heer M.D. de Bruyn is niet zoo kostbaar meer als vroeger (ƒ 3.60 naar ik meen), en blijft zoolang er geen schoolboek naar de groote kaart van van de Velde vervaardigd is boven alle anderen den voorrang verdienen. Platen - sedert Palmer hierover schreef, is door SchnorrGa naar voetnoot1 op een alleruitmuntendste wijze in de behoefte aan aanschouwelijk onderwijs voorzien. Dat de onderschriften in 't duitsch zijn, neemt het nut daarvan voor ons Nederlanders niet weg. De prijs en de kunstenaar doen aan een prachtwerk denken. En toch in den gewonen luxe-zin van het woord is Schorr's Bibel in Bildern dat geenszins. ‘Nadat ik zoo lang de paleizen der koningen en de villa's der rijken versierd heb, wil ik ook mijne krachten besteden tot de vorming van de jeugd en van het volk. Ik zou het een voorregt achten, indien ik op mijne wijze en met mijne krachten de behartiging van 's levens ernstige belangen bevorderen, en de in den Bijbel ter nedergelegde heilige wereldgeschiedenis in een rij van afbeeldingen aanschouwelijk maken kon. De kunst is eene der mancherlei Pflegerinnen und Erzieherinnen der sich entwickelnden Menschheit.’ Met deze woorden onder meerderen beschrijft de groote kunstenaar het oogmerk en het beginsel dat hem dreef, en eindigt met zijne instemming te betuigen met Luther's vromen wensch: ‘Ja willte Gott, ich könnte die Herren und die Reichen dahin bereden, dass sie die ganze Bibel inwendig und auswendig an den Häusern vor jedermann's Augen malen liessen, das wäre ein Christlich Werk.’ Dat zulk een man de kunst minder noodig zou achten; dat zijn werk niet de vrucht der reinste kunst en naauwgezetste studie der aesthetiek zou zijn, kunnen wij moeijelijk aannemen. Ik ben dan ook niet vreemd van het vermoeden, dat zijn kunstenaarsziel gegruwd zou hebben van eene meening, die zich voor de bijbelsche platen tevreden stelt | |
[pagina 190]
| |
met ‘groote, levendig gekleurde, maar met kieschen smaak uitgevoerde - al ware het slechts fabriekwerk.’ Zijn werk is een prachtwerk door teekening, waardigheid der figuren, eenvoud en schoonheid. Tegenover eene toegeeflijkheid, die zegt: ‘al zijn die platen wat minder fraai, wanneer ze slechts aan de geschiedenis getrouw zijn en met de meest mogelijke naauwgezetheid de ware voorstelling geven,’ verklaart Schnorr daarom de italiaansche school in zijne teekeningen te zijn gevolgd, ‘omdat zij zich vrijgehouden heeft van dien nuchteren en alles tot in de minste kleinigheden toe uitpluizenden geest, die de dingen volstrekt wil hebben zoo als ze zijn, en op gezag der nieuwere reizigers de aartsvaders tot hoofden van Bedouinen maakt. De voorstellingen der bijbelsche geschiedenis, dier eeuwige historie der menschheid, moeten die beteekenis in beeld en vorm bewaren. Natuurlijk dat zij het karakter der waarheid niet moeten missen, maar dat kon geschieden zonder dat zij platte teekeningen en illustraties als 't ware van een historischen roman behoeven te worden.’ Wij staan ten dezen aan de zijde van Schnorr; eene kunst zonder schoonheid deugt tot niets, of tot zooveel als een boek zonder zin. Ter wille van het geheugen de fantasie te kwetsen dunkt ons een vergrijp tegen de menschelijke ziel. Dienen de platen nergens anders toe dan om de verhalen te doen onthouden, dan meen ik met grootere vrijmoedigheid een kunststukje of kunstgreep, op bl. 150 des eersten deels vermeld, te moeten aanbevelen. Neem een zwart bord, teeken daarop met krijt den gelijktijdigen driehoek, en gij hebt het beeld der groote keerpunten in het leven van Mozes! 't Heeft iets van mexikaansche kunst, maar 't groote voordeel van aan de bedoeling, opscherping des geheugens, te beantwoorden, zonder den kunstzin te vermoorden. De overgang van ‘die Bibel in Bildern’ tot den bijbel zelven is bijna onmerkbaar, en ik noodig mijne lezers dan ook uit om het tweede hoofddeel des godsdienstigen onderwijs in de bijbelstudie, zoo als zij in het werk der HH. Palmer en Moll is uiteengezet en aanbevolen, na te gaan. De leerling moet in den bijbel te huis zijn, is de stelling die ze met aandrang ondersteunen en door gepaste voorslagen en raadgevingen zoeken mogelijk te maken. Het lezen, de verklaring en het memoriseren des bijbels, zietdaar de drie hoofdpunten die in dit gedeelte des werks worden behandeld. Let ik op de menigte van verklaarde woorden en uitdrukkingen, den overvloed van | |
[pagina 191]
| |
wenken en vragen over den zamenhang der Schriften, den ruimen voorraad van proeven van zulk eene bijbelkatechisatie en behandeling van verhalen, gelijkenissen, of ook enkele spreuken, dan houd ik mijn lof niet gemakkelijk in. Er is met naauwgezetheid aan gewerkt. En toch minder dan het derde: het leerstellig onderwijs, kan dit gedeelte ons bevredigen. Geldt wel is waar het verschillend standpunt in de beschouwing van den bijbel; met meer regt en grootere vrijmoedigheid dan voor de dogmatiek, moet men voor de ‘bijbelstudie’ eene wetenschappelijke behandeling op de hoogte van den tijd verwachten. Men versta ons wel. Den bijbel te doen lezen, goed, vlug en met oordeel; de duisterheden in stijl, in zin, in bedoeling op te lossen; den bijbel te doen strekken tot ‘toepassing’ op het hart der kinderen - - 't is volstrekt noodzakelijk. De Groningsche school heeft haren strijd tegen bijbelvergoding heerlijk bekroond door haren discipelen op het hart te drukken den bijbel te gebruiken in het onderwijs der jeugd. Wij lazen den brief tot aanprijzing dezer zelfde zaak van den Oud-Minister van der Brugghen, en hebben er ons voordeel mede gedaan. Door den bijbel is de protestantsche wereld opgevoed. De vooruitgang der laatste jaren, dien men een ongeloovigen heeft willen noemen, kan geen beter bewijs van zijne waarachtige vroomheid geven dan de bemoeijingen met den bijbel. Er is voor de paedagogie een reuzenschrede op de baan der ontwikkeling gezet, daarmede, dat men in plaats van uittreksels, of stelsels van geloofsleer, den bijbel is gaan bezigen. In plaats van een ijdelijk gebruiken, of een ligtvaardig zweren bij zijnen naam, in plaats van een eeren met de lippen, en het hart verre houden van zijn geest, wil de theologie dezer dagen den aankomenden mensch voeden met de spijze der schrift, zijn hart vervullen met de wenschen en de behoeften, de vreeze en de hoop, de droefheid en de vreugde, die in den bijbel tintelen en weêrtintelen. Niet zoozeer eene schriftmatige leer als een bijbelsch hart. Haar roem en eer is zich één te gevoelen en te weten met de vromen aller eeuwen, die op hunne wijze en naar hunne behoeften het woord Gods hebben gehoord, dat in hun eigen hart ook wordt verstaan. Zij wil door hulp van den bijbel den mensch brengen tot het hooren en verstaan van het ‘woord Gods.’ Maar de bijbel heeft zijne geschiedenis, zijne waarde, zijne zwarigheid. Oudheid en echtheid; legende, mythe; wonder, | |
[pagina 192]
| |
openbaring; profecy, messiasbegrip; ingeving, israëlitische en christelijke geest; verscheidenheid en overeenstemming der evangeliën: de Paulus der Handelingen of de Paulus der Brieven..... Ik zie naar de jaartelling dezer achtereenvolgens in 't licht verschenen stukken. Zeker uit de negentiende eeuw? 1855-57, dus na....? Ja, wel niet na Huet's en de Groot's brieven over den Bijbel, maar, om geen karigheid in rekenen te verraden, onmiskenbaar na Lessing, na dezen Choregos der kritici dus - en van alle deze dingen nagenoeg geen woord. Of neen, wel woorden, maar geen begrip, geen geheel. Wat dunkt u, lezer! van dit: ‘overigens is de theologische onderscheiding Bijbel en Gods woord voor het kind nog niet geschikt.’ Wij zeggen immers ook: ‘geef mij den wijn,’ als wij bedoelen: ‘de flesch die den wijn bevat.’ Evenwel bevelen de schrijvers: een meer omvattenden en dieper gaanden Inleidingscursus, I: 224, aan, en geven daartoe zelfs eenige regelen. De eerste is: ‘er kan noch mag van de inspiratieleer gezwegen worden. Hierin ligt de waarde der Schrift, en de grond waarom zij de H. Schrift en Gods woord genoemd wordt.’ Deze uitdrukkingen verklaren zij. Alles in den bijbel schijnt niet Gods woord te zijn; b.v. Gen. I: 1, dat majestueuse: ‘in den beginne schiep God hemel en aarde,’ is maar een (en wel 't eerste) bijbelwoord; ‘Er zij licht,’ is het eerste woord Gods. Ik zeg met de schrijvers: ‘het is dienstig dit te onderscheiden.’ Hoe gemakkelijk - in één verhaal, in een doorloopende pericoop het menschelijke naast het goddelijke; niet ‘woord Gods’ de leer van de schepping aller dingen door God; wel: ‘woord Gods,’ het roepen van 't licht op den eersten dag vóór de schepping van zon, maan en sterren. De lijn tusschen bijbel en Gods woord is gemakkelijk te trekken: men lette maar op den persoon; waar God spreekt is Gods woord. Dwaze kritiek en overdwaze dogmatiek, gij zocht tot moêwordens toe - hier is de grens gebakendGa naar voetnoot1. ‘God spreekt door daden en woorden. Dat is te boek gesteld in de Schrift, die de heilige heet, o.a. van wege haren oorsprong. Tusschen dit boek en de andere boeken der wereld is verschil. Men spreekt dan | |
[pagina 193]
| |
ook b.v. over het verschil tusschen de kanonieke en de apocryphe boeken; dat verschil berust op het begrip der inspiratie’! Men gelooft zijne oogen niet deze dingen te lezen en aangeprezen te vinden, kanoniek en apocryph = geïnspireerd en niet geïnspireerd; het zou niet van belang ontbloot geweest zijn, al ware 't dan ook maar in één voorbeeld door dien factor der inspiratie, b.v. het verschil tusschen den Ecclesiastes en Ecclesiasticus (Prediker en Jezus Sirach) te verklaren. Ik zou niet durven verzekeren, dat de uitslag dezer proefneming niet het bewijs opleverde, dat een boek zonder inspiratie alligt dezelfde, misschien wel nog betere lessen van levenswijsheid aan de hand gaf dan een boek met inspiratie. - Misschien echter trek ik te velde tegen een overdreven begrip van inspiratie, hetwelk niet dat der schrijvers is, maar alleen uit mijne overdrijving zich zoo hoekig voordoet? Immers er wordt gesproken van een ‘versleten inspiratie-begrip’; - maar zoo 't niet een versleten meer kan zijn, wat is het dan? Onze schrijvers zwijgen. Een tweede regel is: ‘de gansche inhoud van den bijbel moet tot zijne meest eenvoudige uitdrukking teruggebragt worden: d.i. men moet aantoonen, hoe de bijbel slechts één boek is, omdat Christus alleen er het merg en de luister van is.’ Op nieuw een zeer schoone regel, waar het geldt zich te stichten; maar een zeer onjuiste waar het ons te doen is den bijbel te leeren kennen. En niet slechts onjuist, maar de slaafsche inachtneming dezer analogia fidei heeft eeuwen lang een deksel gelegd op het aangezigt dergenen, die den bijbel lazen. Wel schijnt de omzigtige methode der schrijvers hen te behoeden voor het gelijk stellen aller schriften des bijbels; wel geven zij in een derden regel zelven aanleiding, om op het verschil tusschen oud en nieuw testament te letten; zien zij eene trapsgewijze opklimming van minder tot meer: geschiedenis, wet, profecie en vervulling, afschaduwing, of om hun woord te bezigen, voorbeelding - en verwezenlijking. 't ‘Christus merg en luister van dat ééne boek’ wordt zoodoende wel wat ingekrompen; en dit niet slechts, maar raakt geheel en al weg in het Hooglied, wat toegegeven wordt niet op de gemeente van Christus te doelen - - maar of desniettemin zuiver-historische begrippen van de vele bijbelboeken zullen worden voortgeplant, blijf ik betwijfelen. Ik weet wel, dat het een zeer geliefkoosde nexus der schriftuur is, wat ook hier ter plaatse wordt aangetroffen: ‘in | |
[pagina 194]
| |
het paradijs-evangelie wordt slechts in het algemeen beloofd, dat het zaad der vrouw (d.i. het menschdom) na zwaren strijd de overwinning over het kwade behalen zal; maar aan Abraham wordt reeds bepaaldelijk het geslacht genoemd, waardoor de bedoelde zegen over het overige menschdom zou komen; bij Jacob is het reeds een bepaalde persoon, een held; bij Mozes is het een profeet, op wien gewezen wordt, enz.’ Maar om niets anders te zeggen en niet des Hoogl. Kuenen schoon woord: ‘de supranaturele opvatting der geschiedenis van het israëlitische volk is een schepping, misschien de grootste schepping van Israël zelven, eene vrucht van de innigheid en kracht zijner godsdienst,’ als wapen te bezigen tegen die supranaturele aaneenhechting van feiten - breng ik, om niet beschuldigd te worden, dat ik met beginselen in plaats van bewijzen strijd, alleen de vele onjuistheden in die serie voorkomende te beide. - ‘In het paradijs-evangelie’, het zij zoo, maar het is reeds meer dan historie, het is dogmatiek, die Genesis II en III zoo bestempelt. - ‘Het zaad der vrouw, d.i. het menschdom’, zeer goede verklaring, waar men hier de belofte hoort van de overwinning op de slang door den mensch; nu echter ‘slechts algemeen beloofd wordt, dat (het zaad).... de overwinning over het kwade beginsel behalen zal,’ nu meen ik, dat de goed orthodoxe toepassing dezer plaats, niet op het menschdom, dat klinkt zoo rationalistisch, maar op den Messias veel verkieslijker is. Zij beantwoordt in allen gevalle meer aan der schrijveren stelregel: Christus Kern und Stern der schrift. - ‘Bij Jacob is het reeds een bepaalde persoon.’ Al wat van Gen. 49 is onderzocht, is voor de zamenstellers onzer katechetiek verborgen gebleven. De Silo = een persoon: de vrede = de vredevorst; de stervende Jacob zingende van de stammen Israëls; moest deze schriftverknoeijing nog altijd weer opgerakeld worden, en ware het niet beter die eigen gemaakte ‘vrede en vredevorst’ een requiescat in pace toe te roepen? - ‘Bij Mozes is het een profeet.’ Zeer waarschijnlijk is hier de plaats uit Deuteronomium bedoeld, die evenwel duidelijk niet op een profeet, maar op den stand zelven ziet; maar dat nog eens daargelaten: ‘bij Mozes’! Nu ja: men vindt dien naam in Deuteronomium; als losse aanhaling zou het et nog door kunnen, maar in eene reeks van opklimmende getuigenissen, die een historischen voortgang, een ontwikkeling van minder tot meer moeten uitmaken, is het der wetenschap in 't aangezigt | |
[pagina 195]
| |
geslagen, van Mozes te spreken waar men Deuteronomium op 't oog heeft. Inhoud en geest van dit vijfde boek zijn eenige eeuwen jonger dan Mozes. Het gezegde is voldoende, om mijne bewering te staven, dat er in deze katechetiek voor de ‘bijbelstudie’ nagenoeg geen acht is geslagen op de uitkomsten der historische kritiek. Maar, zegt men, het is de vraag, of elke uitkomst op de katechisatie moet gebragt worden? Ik stel tegenover haar deze vraag: moet dan op de katechisatie wel gebragt worden de opvatting, die door de historische kritiek als onwaar bestreden wordt? Ik laat de keuze der beantwoording aan den lezer over. Indien in dit werk, ik zeg niet de oplossing dezer vraag, maar slechts de mogelijkheid eener beantwoording gevonden werd, indien de schrijvers uit hun onbegrijpelijk ignoreren der moeijelijkheden en zwarigheden in de studie des bijbels waren uitgekomen, en dus misschien eenigen voet gegeven hadden aan het aannemen van legenden in den bijbel, dan zouden wij hier een gewigtig vraagstuk moeten ter sprake brengen. Nu achten wij ons van die taak ontslagen, en laten aan meerdere ervaring en kennis de beslissing over dezer quaestie, hoe de leeraar de jeugd der katechisatie moet inleiden en inwijden in de wereld der bijbelsche verhalen. Of - en dan wanneer en hoe, hij die mag aanwenden als symboliek? Het derde gedeelte is door mij boven reeds met een woord besproken. Ook is gewezen op enkele aanmerkingen. Haar getal is niet groot, en op die weinigen wil ik ook niet aandringen. Van gewigt acht ik deze bedenking, of Dr. Moll wel goed heeft gedaan, met den Heidelbergschen Katechismus als grondslag van het godsdienstig onderwijs aan te nemen. De waarde van dat boekje blijft hier onbesproken; maar eerstens, waar vindt de dogmatiek het regt, om in een enkelen Zondag zoo vele zijner loci binnen te smokkelen; ten tweede, waar blijft de katechismus eindelijk? Hij is letterlijk zoek: misschien heeft hij zich uit de voeten gemaakt, min of meer geergerd, dat de schrijver zelfs gelegenheid heeft gevonden in zijne nabijheid van de apokatastase te spreken. Ik roemde boven de groote belezenheid en de naauwgezetheid van den Heer Moll, die in dit derde gedeelte aan 't licht komen. Bijeenzameling van vele dingen heeft echter haar bezwaar: het wordt alligt velerlei. Men oordeele. Onder de vele verhalen uit de geschiedenis, die Gods regering en voorzienig- | |
[pagina 196]
| |
heid zullen bewijzen, kont ook dit voor: ‘Al zeggen de overpriesters niet op het feest, de Heer heeft gezegd op het feest, en onwetend en onwillekeurig werken zijne vijanden dáártoe mede, om Hem zelven te verheerlijken.’ Ik zie der discipelen oogen fonkelen over het zigtbare van het godsbestuur; maar ach! - zeventig bladzijden verder (II: 208) wordt hun 't bewijs ontwrongen: want ‘Scholten...... heeft overtuigend betoogd, dat Jezus nog vóór het paaschfeest gestorven is,’ Deze tegenstrijdige beschouwing moet ten laste van des omwerkers streven naar volledigheid komen. Wat meer spaarzaamheid ware aan te raden geweest. Maar Dr. Moll deed zijn werk met ijver en lust, en verdient, om het werkelijk moeijelijke zijner taak, den dank van onze Nederlandsche katecheten. Palmer intusschen zal, vermoed ik, minder tevreden zijn. Ik bleef van schrijvers spreken, ofschoon ook de Duitsche auteur geheel werd verdrongen, ten minste alleen aan enkelen kenbaar bleef, zelfs niet zelden door den Hollandschen omwerker sprekend werd ingevoerd, als ware hij eene autoriteit, en niet een der schrijvers op 't titelblad vermeld. Ik geloof dat 't niet zonder nadeel van beide heeren is geschied. Over het Duitsche geschrift ligt een waas van gemoedelijkheid, van ‘geloovigheid,’ van kerkelijkheid, dat in het Nederduitsche wel niet wordt gemist, maar toch vaak tegen Hollandsche nuchterheden wonderbaarlijk afsteektGa naar voetnoot1. B.v. Palmer spreekt van de meerdere ‘Innigkeit’ der vrouw, Moll in eene noot: ‘Wat de Duitschers innigkeit noemen is echter somtijds niet veel meer dan gevoeligheid van de zenuwen, die niet te vertrouwen is. De beteekenis van het Germaansche empfänglichkeit wordt misschien opgehelderd door deze vergelijking: ‘het meisjeshart is als een tontelbos, waarin de minste vonk vuur verwekt.’ Er zijn meer platheden van die soort, zelfs bij ophelderingen op het gebied van de geloofsleer. ‘Gelijk Ulysses in de gedaante eens bedelaars zijn gade terugvond, zóó vindt ook de arme zondaar in de gestalte des tollenaars zijne rust weder voor den troon der genade.’ - ‘Zelfs zou men kunnen vragen, is niet gelijk de wagens voortgaan door den locomotief, alzóó Christus onze | |
[pagina 197]
| |
voorlooper.’ - ‘Tot opheldering van het begrip openbaring Gods ben ik gewoon aan de kinderen te vragen: of zij een neef, die van Oostindië hun gedurig vele geschenken toezond, niet voor een rijk of goed man zouden houden? - - - Of zij naar de brieven en naar het portret van een afwezigen vriend niet zouden verlangen.’ - ‘Tot opheldering van het begrip een wonder - waarbij men zoo ligt aan opheffing der natuurwetten denkt - vraag ik gemeenlijk of de telegraphie niet een wonder is in onze oogen? of de vaderen niet wonder op zouden zien, als zij onze stoommachines zagen.’ Boven en behalve deze toevoegselen van minder verheven aard staat Palmer's naam al zeer dwaas te prijken voor een vrij onkerkelijke dogmatiek der derde afdeeling. En Moll gaat het vreemd af van ‘katechismus, kirche, belijden, proefkatechisaties van kandidaten’ te spreken. Over Duitsche leerboekjes wordt nog al eens wat gezegd; van Nederlandsche gezwegen. Ten minste hier ware de plaats geweest de meesten der in zwang zijnde te beoordeelen. Men had met zulk eene behandeling dier tallooze hulpmiddelen des godsdienstigen onderwijs een waarachtige dienst aan eerstbeginnende katecheten bewezen. Ik trek er dit gevolg uit: de Heer Moll is in staat zijn eigen weg in te slaan; ware 't dan ook geholpen door Palmer, hij had zich nog vrijer van dien moeten houden, een eigen werk leverende. Het boek zoo als het nu daar ligt is een gewrocht van twee persoonlijkheden, die zeer uiteenloopen, en moet dus ook daarvan de nadeelen lijden. Of wij het nu aanbevelen? Onze uitvoerige aankondiging kan ten bewijze strekken van onze belangstelling. Deze katechetiek is een nieuw verschijnsel in onze godgeleerde literatuur - en Prof. Niermeijer deed wel den schrijver tot de uitgaaf aan te moedigen. Eigenlijk gezegde aanbeveling zou wel wat laat komen. Toevallige omstandigheden hebben de beoordeeling van het werk vertraagd, dat, naar wij hopen, zijn weg reeds tot het publiek heeft gevonden; of anders diene onze behandeling tot verdere verspreiding in den kring van de vaderlandsche katecheten.
Broek in Waterland. e.j.p. jorissen. |
|