| |
| |
| |
Parasitische politiek.
Wanneer ik mij vinde tegenover eene politiek, die niet op de goede eigenschappen, maar op de zwakheid en karakterloosheid der menschen bouwt,
eene politiek die zich met alle elementen en stelsels, hoe ongelijksoortig, vereenigt, even bereid om dienares te zijn van reactie, als, wanneer de omstandigheden het medebrengen, of de berekening van een vermoedelijk succes het vordert, dienares van vooruitgang,
eene politiek die ik parasitische politiek zou willen noemen omdat zij zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om elken volksindruk, ten einde naar boven te komen,
eene politiek zonder gestadigheid, zonder waarborg voor den dag van morgen, zonder morelen invloed, maar van een zeer ruim geweten, van alles los behalve van den magtstitel,
en die politiek heet te regeren, Wanneer ik mij vinde tegenover zulk eene politiek, hetzij in mijn kamp, hetzij in dat mijner tegenstanders, die politiek stem ik af.
Thorbecke.
Onze tijd, rijk aan schoone en nuttige uitvindingen, heeft ook op ethisch gebied eene nieuwe ontdekking gedaan, maar die ons geenszins tot eer verstrekt. In onze nieuwere tijden namelijk heeft men een onderscheid ontwaard dat aan de Ouden nog onbekend was: de onderscheiding tusschen burgerlijke en politieke zedelijkheid. Het ethos der Ouden gold voor den staat als voor het huiselijk leven; mensch en burger vormden nog één begrip; en een slecht staatsburger kon niet als een goed mensch worden beschouwd. Wij daarentegen hebben het ethos gesplitst; wij bezitten tegenwoordig een politiek nevens een menschelijk geweten; en wat door het laatste mogt worden veroordeeld,
| |
| |
kan door het eerste soms worden verontschuldigd en zelfs goedgekeurd. Die onderscheiding, hoe geriefelijk ook in sommige gevallen, mag echter in 't algemeen eene zeer ongelukkige en voor 't heil van den staat zeer verderfelijke uitvinding heeten; en indien we een praktischen bewijsgrond voor deze stelling zochten, wij zouden dien vinden in de opmerking van wat heden ten dage in ons vaderland geschiedt. Nooit, gelooven we, was het oogenblik geschikter dan nu, om door feiten de meening te bestrijden: dat iets uit een staatkundig oogpunt goed kan heeten, wat uit een algemeen-zedelijk ware af te keuren; nooit welligt bewees een tijd klaarder dan de onze, dat alle zedelijkheid één moet zijn; nooit bleek duidelijker dan thans, dat de nadeelige gevolgen onafscheidelijk zijn van de verkeerde handeling, moge deze dan ook met den naam van staatkundige of met dien van burgerlijke worden bestempeld.
Dit met korte woorden aan te toonen uit de geschiedenis van den dag, schijnt geen onnutte taak en kan tot leering strekken voor velen. Voor hen in 't bijzonder die in 't maatschappelijke ten strengste getrouwheid aan beginselen eischen, doch in 't staatkundige ze partijzucht noemen; en, beginselloosheid in 't eene veroordeelend, in 't andere ze soms noodig en voor de belangen van 't algemeen ze bevorderlijk achten. Door in te zien, door uit de feiten zelve zich te vergewissen, dat alleen de man van karakter ook de ware staatsburger is, en dat de beginsellooze niet alleen zich zelven, maar, tot den zetel van het gezag verheven, ook den staat benadeelt, kan menigeen alligt van eene dwaling worden verlost, welke geene redenering hem vermogt te ontnemen, - eene dwaling, die aan onze vrijheidlievende, doch tot schikken en plooijen steeds te zeer geneigde natie ten allen tijde meer kwaads heeft berokkend dan het despotisme ooit in staat is geweest haar toe te brengen.
Nederland verheugt zich in het bezit van eene staatkundige, burgerlijke en godsdienstige vrijheid, gelijk slechts weinige volken der aarde die mogten verwerven. Het bezit instellingen volkomen berekend om op den duur een krachtig politiek leven in het volk te onderhouden en het stelsel der zelfregering tot zijne uiterste grenzen te ontwikkelen, zonder ooit schade of
| |
| |
zelfs gevaar aan de openbare orde te berokkenen. Bij zulk een stand van zaken mogten wij dan ook verwachten, aan het hoofd van het staatsbestuur eene krachtige, met behoorlijk gezag bekleede regering te zien, eene regering die weet wat zij wil, zegt wat zij wil en ten uitvoer kan leggen wat zij wil, omdat zij het volle vertrouwen der vertegenwoordiging geniet, en daardoor steun en medewerking vindt bij de natie, welke zij geroepen is te leveren. En zoo mogten wij dan ook eene vertegenwoordiging wachten, wier meerderheid òf tot vasten steun aan het bestuur kon strekken, het kon doen eerbiedigen bij de geregeerden en zijne plannen ten uitvoer hielp brengen, òf wel, in gemoede van de verkeerdheid eener bestaande regering overtuigd, haar het voortbestaan onmogelijk maakte, en zóó den weg aan eene betere voorbereidde. Wat daarentegen vinden wij?
Eene regering zonder wezenlijke magt, zonder eigenlijk gezag, zonder zedelijken invloed, door niemand, op eene zeer enkele en weinig beduidende uitzondering na, verdedigd tegen de hevigste aanvallen, welke misschien ooit eenig ministerie, zoo van de zijde der vertegenwoordiging als van die der drukpers, te verduren heeft gehad. En eene vertegenwoordiging volmaakt even zwak en even onmagtig, wat hare meerderheid betreft, als gene. Een ministerie dat tot speelbal strekt aan de kamer, en eene kamer wier meerderheid een speeltuig voor het ministerie is. Van waar dat even zonderling als bedroevend verschijnsel?
Het ontbreekt ons niet aan vrijheid, niet aan geest van orde, niet aan eerbied voor onze overigheid in 't algemeen, niet aan goede instellingen, niet aan mannen van talent en kunde, niet aan de gelegenheid in één woord, om goed geregeerd te worden en goed ons te doen regeren. Maar wat ons schijnt te ontbreken is die politieke zedelijkheid, welke men van de burgerlijke onderscheiden acht, die zedelijkheid, die het algemeene belang, het belang van allen, boven het enkele en bijzondere, boven het plaatselijke en persoonlijke stelt. De gulden les der Oudheid: - ‘Salus publica suprema lex esto!’ - wordt vergeten en ter zijde geworpen. Gewesten en steden eischen slechts bevordering van eigene belangen, in strijd veelal met die van het algemeen; ministers stellen zich het behoud van portefeuilles, vertegenwoordigers dat van zitplaatsen in de kamer ten hoogste doel van hun streven. Terwijl Europa
| |
| |
voorwaarts dringt op de baan der staatkundige ontwikkeling; terwijl de volken der beschaafde wereld met belangstelling het oog gevestigd houden op dát land, 't welk allen steeds vóór was op die baan, en ook nu nog zoo heerlijke gelegenheid aanbiedt om ten voorbeeld te strekken aan andere, ook vooruitstrevende doch minder gelukkige natiën, is in dat land, in Nederland, de staatskunst slechts tot eene berekening van stemmen teruggebragt: van de stemmen der vertegenwoordigers voor de ministers en van die der kiezers voor de vertegenwoordigers. En welke zijn de middelen waardoor die stemmen worden gewonnen? Het zijn noch beginselen, noch ook feiten. 't Zijn woorden en beloften, woorden even snel vergeten als uitgesproken, beloften even gemakkelijk te geven als moeilijk te vervullen in de werkelijkheid. Aan de zijde van de regering heden verloochening en verguizing van wat men gisteren nog een dankgebed waardig keurde, en een dankgebed daarnevens voor de luchthartigheid waarmede men van alle verpligting jegens 't voorleden als jegens de toekomst zich ontslaat; aan den kant der vertegenwoordigers gelijke onverschilligheid omtrent de wezenlijke belangen zelfs van het gewest en van de plaats, waaruit men zitting heeft genomen, en eene doorloopende fantasmagorie van schoone, maar bij de zwakheid en magteloosheid der lovende en biedende regering steeds onzekere, soms zelfs ten eenemale onuitvoerbare toezeggingen; eenig en alleen om de kiezers te verblinden, en zoo doende voor het vervolg zich de teêrgeliefde plaats in de Tweede Kamer te blijven verzekeren. Dat en nog zooveel meer, wat in eene algemeene beschouwing als deze niet afzonderlijk kan worden vermeld en ook dieper blik in de kronkelpaden der hedendaagsche politiek zou eischen dan ons geoorloofd wordt, - dat alles, zeggen wij, is het gevolg en het blijk tevens van het gebrek aan staatkundige beginselen, waartoe èn de regering èn de beslissende stem in de
volksvertegenwoordiging is vervallen, en waaruit niets dan een helder inzigt in den stand van zaken ons zal kunnen verlossen.
Dan, - vraagt alligt menigeen, die, onbewust doch feitelijk, al meer en meer op staatkundig gebied zich vertrouwd maakte met de stelling: dat het doel de middelen heiligt, - dan, levert nu dergelijke politiek in werkelijkheid wel zoo nadeelige resultaten als gij, in uwe theoretische bespiègelingen, er van verwacht? - Laat ons zien! Laat ons onderzoeken
| |
| |
welke dan de praktische gevolgen zijn van die politiek zonder beginsel, van die politiek zonder magt of heerlijkheid, zonder wezenlijken invloed en gezag, van dat regeren in schijn, waarvan het tegenwoordig bestuur een zoo treffend beeld ons levert. Laat ons zien, welke uitkomsten dergelijke staatkunde geeft ten opzigte van de belangrijkste punten van staatsbeleid en staatsbestuur. Gaan wij kortelijk na, welken invloed zij uitoefent, - vooreerst op de algemeene werking onzer staatsinstellingen: op het gezag en de waardigheid der kroon en op de vertegenwoordiging; - in de tweede plaats: op de niet minder wigtige en met reden ook ons niet minder dierbare materiële belangen: op de zoozeer gewenschte en ook zoo belangrijke verbetering onzer middelen van verkeer, op het beheer van onze koloniën en op ons finantieël bestuur, - alle onderwerpen evenzeer, wat hunne goede behartiging aangaat, van de meerdere of mindere kracht, zelfstandigheid en invloed van regering en vertegenwoordiging afhankelijk.
De waardigheid der kroon, - zeiden wij, - en de eerbied aan het regeringsgezag verschuldigd, wordt door een regeringsbeleid zonder beginsel aan groot gevaar blootgesteld. De ervaring vooral van de laatste dagen bewijst het: zij leert ons, dat noch vertegenwoordiging noch drukpers, noch bij gevolg de natie zelve, meer ontzag koesteren voor eene regering, wier eenig streven haar eigen voortbestaan schijnt, en die niet vraagt, hoe dat bestaan wordt gerekt. In de Tweede Kamer zagen we dagen achtereen het ministerie aan verwijten en beschuldigingen ten doel, hoedanige welligt nooit te voren in eenig verslag van parlementaire debatten werden aangetroffen. En niemand behalve één enkel lid der Kamer die de verdediging der regering op zich nam: zelfs in het homogeen geheeten kabinet niemand anders dan de éénige tijdelijke president. Lofliederen van dien president op zich zelven, ziedaar nagenoeg het eenige wat wij ten voordeele van hem en de zijnen mogten vernemen. Is het nu te verwonderen dat zulk eene regering dag aan dag tot verlustiging strekt voor de organen der openbare meening en dus ook bij de natie meer en meer hare aanspraak op ontzag begint te verliezen? Het kan immers niet anders, het tegendeel ware - en gelukkig voorzeker! - in een land als het onze ondenkbaar. En zou daar- | |
| |
mede nu de kroon zijn gebaat en hare beteekenis worden vermeerderd? Mag dezulke een wezenlijk dienaar der kroon heeten, die haar zedelijk gezag niet weet te doen eerbiedigen bij het volk? Of zijn alligt de verwijten onregtvaardig, onbillijk en valsch, die den minister van den dag onophoudelijk worden voorgeworpen? Het ware denkbaar, ook al wilde niemand het erkennen. Maar ook dan zelfs, als het gansche staatkundige heden en voorleden van dien bewindsman als een beeld van vlekkelooze politieke onschuld vóór ons stond, ook dan nog zou het de vraag blijven, of de waardigheid der regering door hare tegenwoordige houding niet in gevaar
werd gebragt. Wanneer toch eene regering haar steun niet zoekt in het vertrouwen der vertegenwoordiging, maar herhaaldelijk zich de meest krachtig geformuleerde votum's van wantrouwen laat welgevallen zonder de kamer te ontbinden, om dan in 't eind slechts aan de uitspraak eener veelal door eigenbelang verkregen stemming zich vast te klampen, dan immers legt zij zelve de stilzwijgende verklaring van eigene magteloosheid af. Hoe dan zulk eene regering nog te vereeren, hoe haar ontzag te betoonen? Wat kan zij ten nutte van den lande tot stand brengen? Zij heeft immers feitelijk de uitvoerende magt uit hare handen gegeven en ze afhankelijk gemaakt van de wenschen en eischen dergenen, wier gevleide ijdelheid en wier bevoordeeld belang haar eenig anker zijn geworden van behoud. Zelfs aan de beloften en toezeggingen waardoor zij de stemmen harer tijdelijke helpers won, kan zij, gelijk menig leerrijk voorbeeld bewijst, in den regel niet eens voldoen: zij heeft alles en iedereen, elk persoon, elke plaats, elk belang te ontzien: zij heeft de magt niet om uit te voeren wat zij besloot; want zij heeft alle, ook de meest tegenstrijdige belangen te bevredigen. Telken dage, telken ure begint de strijd op nieuw en doemen er nieuwe gevaren voor haar op: hoe langs hoe dieper verwikkelt ze zich in het net 't welk ze zich zelve spon; en meer en meer komen de kunstmiddelen aan het licht tot welke zij, om zich te redden, hare toevlugt dient te nemen; en klaarder blijkt steeds hoe magteloos ze werkelijk is; en lager en lager daalt ook het peil van haar ontzag bij de geregeerden. Zoo ontstaat, al wordt de schijn gered, eene feitelijke regeringloosheid, - het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg van een politieken toestand als die waarvan wij heden ten dage getuige zijn. Eene regering die met volle overtui- | |
| |
ging maar in dwaling valsche begrippen van staatsbestuur zoekt toe te passen kan veel kwaad brengen aan een land; maar het meeste nadeel veroorzaakt op den duur eene
volkomen beginsellooze staatkunde, omdat zij het regeringsgezag zelf verzwakt, en daarmede de waardigheid der kroon, - het plegtanker der vrijheid voor een konstitutionelen staat, - in de waagschaal stelt.
Maar niet aan zich zelve alleen en aan het Hoofd van den Staat, 't welk zij heet te dienen, ook aan de vertegenwoordiging brengt zulk eene staatskunst schade. Bouwend ‘niet op de goede eigenschappen, maar op de zwakheid en karakterloosheid der menschen,’ roept zij, als de bezweerder van ouds, slechts de booze geesten te voorschijn, die hunne woning kiezen in de schuilhoeken van het hart: zij sluit een verbond met den daemon der zelfzucht, dien zoo weinigen weten te overwinnen, in plaats van een beroep te doen op de edeler natuur, welke alleen bij magte is, tot goede en groote daden ons te bewegen. Zoo worden in 't eind, - de ondervinding der laatste dagen leert het door ondubbelzinnige doch betreurenswaardige feiten, - ook zij misleid, die standvastig en trouw zich tot dusverre aan hunne beginselen hadden betoond, maar ditmaal voor de verleiding zijn bezweken van het in 't spel geraakte eigenbelang. Won de gewoonte, om op zulk eene wijze stemmen te verwerven, veld, wij zouden op 't laatst onze vertegenwoordiging wel kunnen ontberen. Ook een despoot toch kan regeren door het uitloven van voorregten; maar een parlement dient om het algemeen belang voor te staan. Gelukkig met dat al, dat het kwaad nog geen diepe wortelen heeft geschoten, en dat zijne nadeelige werking zich slechts tot enkelen, en, - zoo we hopen en verwachten ook bij dezen slechts tijdelijk, - heeft geopenbaard. En gelukkig vooral dat in diezelfde vertegenwoordiging nevens de aangeduide verschijnselen zich ook andere van meer verblijdenden aard hebben opgedaan. Wij bedoelen het krachtig en onverholen protest tegen deze regering. Bij de vooraf te berekenen zekerheid dat de begrooting van den minister-president toch (op welke wijze dan ook) zou worden aangenomen, niettegenstaande het algemeen jegens zijne regering geuite wantrouwen, - was het noodig, dat er krachtige en waardige stemmen tegen die
| |
| |
politiek in 's lands vergadering werden gehoord. Door sommigen is de toon, waarop dat protest soms werd uitgesproken, te hevig genoemd. Wij kunnen met dat oordeel niet instemmen; maar ook al scheen ons de toon der oppositie te hard, dan nog ware daarvan de schuld uitsluitend aan het ministerie zelf te wijten, 't welk de kamer tot eene onverholen uiting harer meening dwong. In de voorlaatste zitting had de kamer tot driemalen toe uitdrukkelijk, schoon in wèlgekozen, volmaakt parlementaire vormen verklaard, dat het ministerie, volgens haar gevoelen, 's lands belangen niet goed had behartigd; zij had het nogmaals en nogmaals bij twee hoogst belangrijke wetsontwerpen te kennen gegeven; en die kamer was niet ontbonden, en het ministerie bleef! Dat ministerie scheen doof te zijn voor dat alles, en, hoe slim ook in andere opzigten, in dit ééne bijzonder moeilijk van begrip. Wat bleef er dus over, dan met ronde woorden en volkomen onverbloemd uit te spreken wat men in zachter bewoordingen tot vervelens toe had herhaald? Zelfs de man, die in zijne laatste betrekking door veelvuldige aanraking met de diplomatie, het best welligt geleerd mogt hebben zijne woorden te wikken en te wegen, scheen noodig te achten, vooràl duidelijk te zijn. Wij betreuren met hem die noodzakelijkheid, doch kunnen ze aan niemand anders dan aan de regering zelve wijten, die de uitbarsting der verontwaardiging te voorschijn riep. Zoo goed als de achting heeft deze nu eenmaal hare eigenaardige vormen, en door hare inkleeding aan gene te ontleenen kan zij niet anders dan zich zelve verloochenen. Eene regering, die zóóver gaat, van een vertegenwoordiger den uitroep te ontlokken: - ‘Provoceer mij niet langer, want ik geloof bij magte te zijn, hoe ongaarne ook, om ook andere feiten te noemen!’ - kan moeilijk aanspraak maken op zachtzinnige bestrijding en eerbiedige hoffelijkheid van de zijde der vertegenwoordiging. Wie dus 't gemis aan
die hoffelijkheid bij de laatste discussiën bejammert, die schrijve de politieke zonde welke hij der kamer verwijt, gerust op het register der regering, zoo daar nog plaats is, in.
Zien wij thans wat door de tegenwoordige politiek gewrocht wordt op materieel gebied.
Het is een eigenaardig kenmerk van alle zwakke regeringen, hoe reaktionair ook anders gezind, van alle regeringen wier
| |
| |
gezag niet wortelt in het vertrouwen van het volk, dat zij, om op de eene of andere wijze zich populair te maken, de natie steeds met groote en belangrijke publieke werken willen beschenken. Wij hebben het voorbeeld daarvan in vele andere landen gezien; wij zagen het ook hier in de ministeriën die ons tegenwoordige zijn voorafgegaan, in het ministerie Simons en van Rappard; wij zien hetzelfde herhaald door het kabinet dat thans heet te regeren. Maar het eigenaardige van dergelijke handelingen bij zulke gouvernementen is, dat zij het doel niet bereiken, naar 't welk zij beweren te streven. Een waarlijk liberaal, waarlijk op den volkswil steunend bewind is in de gelegenheid om de industriële krachten der natie op te wekken, haar een verjongd leven te schenken en ze produktief te maken ten algemeenen nutte. Maar een zwak gouvernement, dat de volksgunst door groote beloften en schoone vooruitzigten nog eerst winnen moet, tijgt zelf aan 't werk, omdat het de volkskrachten niet tot medewerking weet te bewegen, en overdrijft juist door die noodzakelijkheid van fraaije toezeggingen de ondernemingen zelve, tot welke ze besluit. Zulk eene regering werkt dan ook niet als eene levenwekkende kracht op de nationale industrie, maar eenvoudig als dommekracht. Zij maakt die industrie dienstbaar aan zich zelve, niet zich zelve aan gene. De parasitische plant belemmert den groei en verstikt het leven van het gewas om 't welk ze, ten einde naar boven te komen, zich slingert.
Het tegenwoordig ministerie heeft eene spoorwegwet aan de kamer voorgedragen en middel gevonden om die wet door de kamer te doen aannemen. Welke was de reden dier voordragt? De overtuiging der meerderheid dat de aanleg van spoorwegen voor rekening van den staat het meest wenschelijk was te achten? Het tegendeel is genoegzaam gebleken. Maar de minister-president had, - na, als lid der kamer, in een vorig jaar zelfs het subsidiëren van spoorwegondernemingen veel te bezwarend voor onze schatkist te hebben genoemd, - in een volgend het stelsel van staatsspoorwegen voorgestaan, om iets anders voor te staan dan een ander, en, - mogt hij zoo doende, hoe impopulair anders ook, den weg naar de groene tafel zich banen, - een krachtig middel tot schoone beloften en schijnbare voldoening aan aller wenschen in handen te hebben. Alleen met het stelsel van staatsspoorwegen is het mogelijk aan elkeen iets te geven, althans iets te beloven; met dat van
| |
| |
koncessie niet. De uitkomst heeft wèl bewezen, dat hij in dezen juist heeft gezien: de oorzaak van de aanneming zijner spoorwegwet was, blijkens de verslagen en diskussiën, geene andere dan de vrees der meesten voor de opgewondenheid van het publiek, voor de eischen der nu allerwege bevredigde, d.i. gesuste plaatselijke belangen, en bij gevolg voor eene niet-herkiezing bij eene mogelijke ontbinding der kamer. Of waren er voor aanbod en aanneming andere gronden? De wigtige bezwaren tegen het stelsel van staatsspoorwegen aangevoerd zijn door niemand wederlegd; de onmogelijkheid om alsnog door middel van koncessie en subsidie onze spoorwegen in 't aanzijn te roepen, door niemand bewezen of zelfs waarschijnlijk gemaakt. Dan, welke ook de redenen, die de wet deden voorstellen en goedkeuren, zeker blijft het, dat wij nu voor tal van jaren ons in eene zeer gevaarlijke, in vele opzigten hoogst verderfelijke onderneming hebben gestoken. Algemeen wordt in bijkans alle landen, op grond van droevige doch leerrijke ervaring, het verkeerde van den aanleg van staatsspoorwegen op groote schaal, gelijk wij ze thans gaan ondernemen, als eene uitgemaakte en lang besliste waarheid erkend. Reeds uit de theorie moest blijken, maar bovendien heeft overal de ondervinding bewezen, dat het bouwen aan spoorwegen nooit langzamer en nooit slechter geschiedt dan wanneer ze èn op groote schaal, èn door den staat zelven worden ondernomen. Echter is dit geenszins het eenige nadeel aan dergelijke ondernemingen verbonden. Er zijn ook andere en niet min gewigtige. Door het ontwerp van een spoorwegnet dat het gansche land zal omvatten, stelt zich de regering in de onmiddellijke aanraking met de onverzadelijke eischen van het publiek. Zij brengt zich daardoor voor jaren in eene afhankelijkheid even schadelijk voor haar eigen vrij en zelfstandig gezag als voor de zaak der spoorwegen zelve. Zijn eenmaal de spoorwegen publieke dienst, uit de opbrengst der
belastingen bekostigd, dan verheft zich eene op den duur onweêrstaanbare vordering om alle deelen des lands gelijkelijk te gerieven. Zoo wordt de heerschappij der plaatselijke en bijzondere belangen, waarvan wij de noodlottige gevolgen in de laatste jaren zoo menigmaal leerden betreuren, ten zetel verheven der magt. Eene goede regering moet zij onvermijdelijk uitermate belemmeren; aan eene slechte geeft zij onnoemelijke middelen in de hand om zich staande te houden en tevens eene algemeene demoralizatie te weeg te brengen. De spoorwegkoorts
| |
| |
wordt derhalve niet van ons weggenomen door de tegenwoordige wet, maar integendeel voor de toekomst oneindig verergerd: zij was slechts een tijdelijk ziekteverschijnsel, zij wordt thans eene blijvende kwaal. De strijd der plaatselijke en persoonlijke belangen is niet geëindigd, maar pas begonnen, en eene regering, welke alleen door partij te trekken van dien strijd zich staande hield, zal zeker niet nalaten dien zelfden hefboom tot schraging van haar gezag ook voor de toekomst aan te wenden. Maar er is meer nog. Niet alleen dat de regering zich afhankelijk maakt van de bijzondere belangen der geregeerden, zij bedreigt ook omgekeerd de vrijheid en de zelfstandigheid der ingezetenen met onoverzienlijke gevaren: zij zal niet enkel spoorwegen aanleggen, maar bovendien, 't zij door verpachting 't zij op andere wijze, de zorg voor de exploitatie op zich nemen, en het natuurlijk gevolg daarvan is, dat het verkeer van personen en goederen geheel van haar afhankelijk wordt. Deze en nog zoovele andere wèl voorziene en toch ligt getelde gevaren zijn het, aan welke in 't algemeen de hooggeroemde spoorwegwet, die nieuwe weldaad van den president-minister, ons komt blootstellen.
Maar, afgezien ook van de vraag, in hoeverre de aanleg van staatsspoorwegen verderfelijk schijnt, er is nog eene andere, die voor het oogenblik, nu de wet toch eenmaal is aangenomen en ten uitvoer moet worden gelegd, van het meest praktische belang mag heeten: - welke waarborgen levert ons de tegenwoordige regering voor eene ernstige en geregelde uitvoering dier wet? Wij gelooven met gerustheid te kunnen antwoorden: geene de minste. De wet zelve is daarvan reeds terstond het overtuigeud bewijs. Het is geene ernstige, wèloverdachte wet. Zij zal ons een groot, het geheele land omvattend net van spoorwegen op eenmaal verzekeren, een net zóó groot dat het spoorwegstelsel van geheel België, het spoorwegland bij uitnemendheid, met zijne belangrijke, bij ons ontbrekende middenpunten van exploitatie, slechts de grootste helft van het Nederlandsch ontwerp omvat. En in dit ontwerp treffen wij geene enkele leidende hoofdgedachte van uitvoering aan, maar niets anders dan het kennelijk en naauw verholen doel, om aan een ieder iets voor te spiegelen, en op die wijze door een beroep op het eigenbelang de wet door te drijven, ten einde zelf de regeringsmagt in handen te houden. In plaats van met een of met twee groote lijnen, tot tegemoetkoming in de meest
| |
| |
dringende behoeften, vangt men aan op acht verspreide punten te gelijk. En hoe dan nog? Welke maatregelen van voorbereiding heeft de regering getroffen in al den tijd die haar ten dienste stond? Immers letterlijk geene. Uit de jongste beraadslagingen over het Vijfde Hoofdstuk der Staatsbegrooting toch is zonneklaar gebleken, dat de regering op den huidigen oogenblik, na zeven maanden tijds, nog geen geregeld plan van werkzaamheden voor het volgend jaar heeft weten te ontwerpen, zoo als dat aan eene raming van uitgaven ten grondslag behoorde te worden gelegd. Zij plaatst eenvoudig hare tien millioenen op de begrooting, maar - weet nog niet wat zij er mede zal uitrigten. Zij bezit zelfs nu nog geene andere opmetingen en ramingen dan de ontoereikende, oppervlakkige en onjuiste aanwijzingen van het vorig ministerie, die thans vooral, nu de staat zelf gaat bouwen, wel ten eenemale onvoldoende mogen heeten. Toch verlangt zij hare millioenen. Waarom niet maar de dertig in eens, als er toch bij de aanvrage der gelden geene begrooting wordt overgelegd? Zonderlinge omkeering van de natuur der dingen inderdaad! Men berekent niet vooraf wat men wil en kan uitvoeren in een jaar, ten einde vervolgens het cijfer, hoe algemeen ook, te bepalen, maar vangt eenvoudig met het cijfer aan, zonder plan, zonder kennis, zonder wetenschap, enkel om zich de beschikking over die verblindende millioenen te verzekeren. Zoo wordt immers alles tot een blinkenden, misleidenden schijn teruggebragt, en het wezen der zaak geheel op den achtergrond gesteld.
Uit het gezegde, - eene herhaling trouwens van wat in de Tweede Kamer meermalen reeds is te berde gebragt en door niemand werd wederlegd, - moet ons derhalve blijken: èn dat de regering door hare hoog opgevijzelde en met de ons bekende middelen doorgedreven spoorwegwet het gansche land, onze geheele staatkunde, de zelfstandigheid van het uitvoerend gezag en de zaak zelve welke zij heette te bevorderen, aan onberekenbare gevaren heeft prijsgegeven; én dat die regering, blijkens den aard harer eigene ontwerpen en hare volslagen werkeloosheid gedurende zeven maanden, ook niet de geringste zekerheid ons waarborgt voor eene goede, getrouwe en spoedige uitvoering van de voorgestelde onderneming. Wij mogen thans overgaan tot een ander niet min gewigtig en met de spoorwegzaak naauw verbonden punt van materieel belang, - tot den staat onzer geldmiddelen onder den invloed van dit minis- | |
| |
terie. Wij zullen daarbij nog meer in 't bijzonder met het hoofd van het kabinet te doen hebben, en vinden ons tevens genoodzaakt, willen we niet tot niets zeggende algemeenheden vervallen hier eenigzins uitvoeriger dan ten opzigte van het tot dusver besprokene te zijn.
Aan de finantiële politiek van een gouvernement verbindt zich de materiële welvaart der natie. En men heeft dus regt groote eischen te doen aan een Minister van Finantiën, omdat deze kan gezegd worden, meer bijzonder die politiek te vertegenwoordigen. Vastheid van beginselen behoort hem eigen te zijn, omdat hij anders staat onder den invloed van de veelsoortige eischen, die van alle zijden worden gedaan. Naauwgezet moet hij wezen, omdat een Minister van Finantiën met een zeer ruim politiek geweten, gewoonlijk meer zich zelf dan de welvaart der natie beoogt. Morelen invloed moet hij bezitten, omdat hij anders niet kan oproeijen tegen den stroom, die, vooral op finantieël gebied, vaak gerigt is tegen het algemeen belang. En daarenboven behoort hij een plan, dat hij zou wenschen te verwezenlijken, niet enkel te toetsen aan de eischen van het oogenblik, maar ook en vooral aan die van de toekomst.
Beantwoordt de Minister van Finantiën, die thans zitting heeft in het tegenwoordig kabinet, aan al deze eischen? Wij zullen zijne finantiële politiek nagaan gedurende de laatste veertien maanden, omdat die, op deze vraag, het beste antwoord geven kan.
Toen de Heer van Hall, als afgevaardigde van Hoorn, de spoorweg-ontwerpen van het vorig kabinet bestreed, legde hij, op den 4den November 1859, in eene merkwaardige rede, de gronden bloot, waarop zijne oppositie berustte. Het waren vooral finantiële bezwaren die hij had tegen het plan der toenmalige regering. Met de meeste gemoedelijkheid en ernst drukte hij het der vertegenwoordiging op het hart, dat men zich op een verkeerden weg begaf, dat door de aanneming der vastgestelde plannen de toekomst onzer finantiën op eene schromelijke wijze werd verbonden, en dat men zich, hoe langer hoe meer, afhankelijk maakte van de Oost-Indische baten. Al het mogelijke werd gedaan, om, op finantiële gronden, het plan der regering te doen vallen. Waarheden en
| |
| |
drogredenen werden op eene behendige wijze zamengekoppeld, cijfers op eene kunstmatige wijze gegroepeerd, het middel der verdachtmaking aangegrepen; in één woord, niets gespaard wat men pleegt aan te wenden om een doel te bereiken: - ‘Wij zullen thans besluiten tot eene uitgave voor de spoorwegen van ƒ 28,500,000; voor de doorgraving van Holland op zijn smalst ƒ 18,500,000; met het oog op eene uitgave voor de emancipatie der slaven van ƒ 15,000,000. Dus zullen wij besluiten tot eene totale uitgave van ƒ 62,000,000. Bovendien stelt men voor, gedurende vijftig jaar, aan rentegarantie of jaarlijksche uitkeeringen te verstrekken eene som van ƒ 3,500,000... Nu gelieve men in het oog te houden, dat onze jaarlijksche uitgaven bedragen ƒ 73,000,000, dat onze belastingen en andere inkomsten, buiten die uit onze overzeesche bezittingen, opbrengen ruim ƒ 60,000,000, zoodat, indien wij al geene nieuwe uitgaven toestaan, wij nog altijd uit Indië eene bate van ƒ 13,000,000 behoeven. Die behoefte stelt men zich voor gedurende eenige jaren te vermeerderen met ongeveer ƒ 10,000,000, en verder met eene verbindtenis van ƒ 3,500,000 's jaars. De Minister stelt dit voor op hetzelfde oogenblik, waarop hij verklaart, dat de stelling, dat wij ons niet afhankelijk moeten maken van de koloniën, moet worden volgehouden; hij stelt het voor aan eene vergadering, waarin herhaaldelijk geklaagd is en wordt over onze afhankelijkheid van de bijdragen onze Oost-Indische bezittingen. Zult gij, Mijne Heeren, kunnen besluiten dergelijke voorstellen aan te nemen? Zult gij daartoe kunnen besluiten op de aanprijzing van den Minister van Finantiën, wiens woorden in strijd zijn met zijne handelingen? Op u rust dan de verantwoordelijkheid, niet op hem; gij neemt die verantwoordelijkheid op u door de aanneming van dit wetsontwerp.’ En nadat de Heer van Hall had aangetoond, dat
bij een rendement van 2¼ pct., de rentegarantie ten slotte nog zou bedragen eene kontante waarde van 38 millioen, zeide hij: ‘Die 38 millioen nu moeten dus nog gevoegd worden bij de 62 millioen van straks, en onze uitgaven, buiten de kosten van 's lands verdediging en buiten een mogelijk verlies van inkomsten, waarvan ik hier niet spreken wil, klimmen dus op zijn minst tot een kapitaal van 100 millioen gulden, bijna het bedrag dat de natie in 1844 bijeen heeft moeten brengen, om den staat te bewaren voor een bankroet. En nú stelt men die uitgaven voor op een oogenblik, waarop reeds verschillende belastingen zijn afgeschaft, die wel
| |
| |
is waar eenigszins gecompenseerd zijn, maar toch ophouden eene mogelijke ressource aan te bieden, zoodat wij dus niet minder afhankelijk zijn geworden van de opbrengst der Oost-Indische koloniën.’
Het lot van die spoorwegplannen is bekend. Ze werden door de Tweede Kamer met eene kleine meerderheid aangenomen, en door de Eerste Kamer met eene nog kleinere meerderheid verworpen. Eene ontbinding van het kabinet van April 1858 was er het gevolg van, en de Heer van Hall werd belast met de vorming van een nieuw Ministerie. Daarin trad hij als Minister van Finantiën op, en had dus ruime gelegenheid, om de finantiële politiek, die hij ontwikkeld had tegen de voorstellen van het afgetreden gouvernement, in toepassing te brengen bij de spoorwegontwerpen, die in de allereerste plaats van het nieuwe kabinet werden te gemoet gezien.
Die voorstellen kwamen in. Maar het bleek daarbij, dat de Minister van Finantiën de finantiële politiek van den afgevaardigde uit Hoorn had overboord geworpen en een gansch ander standpunt ingenomen. De man, die als afgevaardigde eene uitgaaf van 100 millioen voor spoorwegen, waterweg en emancipatie met ernst en gemoedelijkheid had ontraden, omdat hij daarin zag het bederf onzer finantiën, aarzelde niet om vijf maanden daarna een wetsontwerp in te dienen, waarbij de aanleg werd voorgesteld van een net van spoorwegen, eveneens tot een bedrag van 100 milloen gulden, terwijl dat cijfer, volgens de matigste berekening, nog belangrijk klimmen zou. Honderd millioen gulden was het schrikbeeld geweest, dat de Heer van Hall, als afgevaardigde, der vertegenwoordiging met gloeijende kleuren had voorgehouden, en de Heer van Hall, als Minister, voegde aan de honderd millioen die hij voorstelde, nog toe de verbetering der waterwegen tot een bedrag van 25 millioen, de emancipatie der slaven tot een cijfer van ruim 16 millioen, terwijl hij later een budget van uitgaven verdedigde, dat was opgevoerd tot eene tot nu toe ongekende hoogte.
En wat bragt men bij tot verdediging eener zoodanige politiek? Het waren vooral twee argumenten die hier op den voorgrond traden.
Het eerste was dit: staatsspoorwegen zijn geheel iets anders dan gekoncessioneerde spoorwegen. Bij de laatste verbindt men zich tot uitgaven, zonder de zekerheid te hebben, dat
| |
| |
daarvoor de middelen zullen voorhanden zijn; bij de eersten legt men alleen wegen aan uit gelden waarover men kan beschikken.
Deze stelling was reeds vooropgezet door den afgevaardigde uit Hoorn, in zijne merkwaardige rede van den 4den November 1859: - ‘Ik wensch veel te doen ten behoeve van de spoorwegen, ik wil mij groote offers getroosten, maar niet op eene zoo roekelooze wijze de geheele toekomst onzer finantiën verbonden zien. Het geldt hier toch eene verbindtenis, waarbij de staat tot eene uitgaaf van 100 millioen gulden verbonden wordt, zonder dat er zekerheid bestaat, dat die verbindtenis uit onze inkomsten zal kunnen worden bestreden. Wanneer de staat zich niet verbindt, maar voor zijne rekening spoorwegen aanlegt, zal hij dat doen met het geld dat hij bezit, en juist daarom ben ik voor staatsspoorwegen.’ In het voorbijgaan, en als een bewijs van de taktiek van den afgevaardigde uit Hoorn, merken wij aan, dat hier de som van 100 millioen werd opgegeven als de verbindtenis die zou worden aangegaan ten behoeve van de voorgestelde spoorwegen, terwijl, volgens de eigen berekening van den afgevaardigde, in die som begrepen waren ƒ 18,500,000 voor de doorgraving van Holland op zijn smalst, en ƒ 15,000,000 voor de emancipatie der slaven. Eene zoodanige taktiek moge men staatsmanswijsheid noemen; eene goede politiek zal dergelijke middelen versmaden.
De stelling, hier vooropgezet, wordt teruggevonden in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp tot den aanleg van spoorwegen voor rekening van den staat. Echter, de Minister was hier reeds niet zoo absoluut, als de afgevaardigde van Hoorn geweest was. Het was alsof de eerste gevoelde, dat de stelling van den laatste voor te juiste tegenspraak vatbaar was, en dat, wilde hij den sprong dien wij hem zullen zien doen, niet al te groot maken, hij een zachten overgang zich moest voorbereiden. De stelling was dan ook onhoudbaar; men betoogde het zonneklaar. De finantiën werden evenzeer verbonden bij den aanleg van spoorwegen voor rekening van den staat, als bij het verleenen van koncessie onder verband van subsidie. Onteigeningen moesten in het eerste geval op groote schaal plaats hebben; kolossale aanbestedingen waren niet te ontwijken; te halverwege kon men den aanleg niet laten steken, of de voordeelen der exploitatie gingen geheel en al verloren, terwijl de materiële ontwikkeling der natie die
| |
| |
men met den aanleg van spoorwegen op het oog had, niet mogt afhankelijk gemaakt worden van den prijs der koffij en suiker, waarvan de Oost-Indische baten gedeeltelijk afhingen. Door den aanleg van staatsspoorwegen ging men eene verbindtenis aan tegenover de natie; door het subsidie-stelsel verbond men zich tegenover koncessionarissen. Maar in beide gevallen plaatste men zich op een hellend vlak, dat men ten einde toe zou moeten afloopen. Deze argumenten waren door geene sofismen te wederleggen, noch door het groeperen van cijfers te ontzenuwen. En deze beide middelen, hoe kunstig daarmede ook in deze gansche diskussie werd omgesprongen, konden hier niet baten. De Minister wankelde, want de waarheid werd hem te magtig. En toch zou hij welligt nog getracht hebben zijne stelling te handhaven, ware het niet, dat in het wetsontwerp voorkwam een artikel, luidende: ‘Jaarlijks wordt voor den aanleg der in art. 2 genoemde spoorwegen ten mingte tien millioen gulden op de staatsbegrooting uitgetrokken.’ Dat artikel was er ingebragt, om de spoorwegkoorts te bevredigen, zooals de Heer van Hall, als afgevaardigde van Hoorn, in zijne merkwaardige rede van 4 November 1859, het verlangen naar spoorwegen gekwalificeerd had. Het was er ingebragt, om aan te toonen wat men voornemens was te doen, niet wat men werkelijk doen zoude. Het was een vuurwerk, om de oogen te verblinden van hen, die met driftig verlangen naar spoorwegen uitzagen. Het was, zooals de Heer Thorbecke zeide, enkel bestemd, om te geven eene bedriegelijke zekerheid, die niet bestaat en niet bestaan kan. En toch was dat artikel de klip, waarop de finantiële politiek van den voormaligen afgevaardigde, en de hier behandelde stelling, ten slotte zou stranden. De Heer van Twist vervolgde den Minister met zijne onverbiddelijke logika, en betoogde dat, als er jaarlijks minstens 10 millioen op de begrooting moesten gebragt worden, er dan ook, volgens de grondwet, middelen moesten
worden aangewezen om deze uitgaaf te dekken, en dat het dus twee denkbeelden waren, lijnregt met elkander in strijd: niet meer te willen doen dan de voorhanden middelen toelaten en toch gedwongen te zijn jaarlijks minstens tien millioen op de begrooting te brengen. Deze redenering bragt den Heer van Hall geheel in de war. Hij wilde zekerheid geven, en hij wilde het niet. ‘Mijn toestand,’ zeide hij, ‘is inderdaad niet gemakkelijk, Eenige sprekers zeggen: wanneer wij deze
| |
| |
bepaling in de wet zetten, dan moeten wij er met het opmaken der begrooting aan gebonden worden, anders beteekent het niets; - anderen zeggen; ik wil niet gebonden zijn.’ Wat moest hij doen: moest hij breken met zijne antecedenten, of moest hij onderschrijven, dat de strekking van art. 5 slechts eene bedriegelijke zekerheid gaf? Hij deed het eerste. Hij deed het met eene stoutheid, eener betere zaak waardig, en verloochende daarbij, als Minister, de gansche finantiële politiek, die hij, ruim een half jaar te voren, als afgevaardigde, met zooveel kracht en gemoedelijkheid verdedigd had. De Minister van Finantiën zette alle zwarigheden op zijde, die, als afgevaardigde, zoo zwaar bij hem wogen. Van de afhankelijkheid der Oost-Indische baten was geen sprake meer, en de politieke horizont van Europa scheen plotseling holder geworden. ‘Zie, Mijnheer de Voorzitter,’ zeide hij, ‘wanneer wij over menschelijke zaken spreken, dan kan men honderde zwarigheden maken, maar wij moeten praktisch zijn en zien hoe de stand der zaken inderdaad is.’ En nadat hij door eene kunstige groepering van cijfers had aangetoond, dat er bij het einde van 1861 ongeveer 50 millioen voorhanden zou zijn voor de spoorwegen, riep hij den Heer van Twist zegevierend toe: ‘Maar wanneer ik dan reeds nu kan aantoonen, van de uitgave van 100 millioen die ik voorstel met ultimo December 1860 over 50 millioen te kunnen disponeren, dan geloof ik dat wij mogen zeggen, dat wij dan niet te groote scrupules behoeven te hebben ten opzigte van de uitdrukking: jaarlijks zal eene som van tien millioen op de begrooting worden gebragt. Ik geloof dat wij mogen zeggen, dat wij daaromtrent veilig de toekomst kunnen ingaan. Hij, die dat niet durft, moet er niet aan denken eene spoorwegwet voor dit land voor te stellen.’ En terwijl nu, op die wijze, de eerste 50 millioen waren gevonden, leverden ook de tweede geen bezwaar meer op. ‘Ook al
denk ik mij de scrupules van den geachten spreker uit Amsterdam, aanmerkelijk zwaarder dan in de maand November van het jaar 1859, dan meen ik die te kunnen wegnemen, als ik herinner, dat na hetgeen ik zoo even gezegd heb, wij alleen te zorgen hebben, ook dan wanneer ik aanneem dat wij in 1862 geene gunstige overschotten meer zullen hebben, zoodat wij in 1861 dien post opde begrooting brengende, zullen moeten spreken van eene leening - voor eene som van 50 millioen (hetgeen wel de schadelijkste hypothese is), dat
| |
| |
is een rentelast van 2 millioen 's jaars, die, volgens dit plan, op de toekomst zal worden gelegd. Wanneer wij eene leening sluiten, dan is het bezwaar 2 millioen 's jaars wanneer de spoorwegen niets opbrengen, en bij de vorige wet was het bezwaar 34 ton 's jaars.’
Minister des Konings! wat ging er wel bij u om, toen gij, staande aan de ministeriële tafel, eene finantiële politiek verkondigdet, lijnregt in strijd met die, welke, nog zoo kort geleden, van de banken der vertegenwoordigers, door u als eene heilige overtuiging was opgegeven? Welk was wel uw oordeel over u zelven, toen op die wijze voor uw spoorwegplan 100 millioen als zonder bezwaar werden voorgesteld, terwijl ruim acht maanden geleden eene uitgaaf van 100 millioen voor spoorwegen, waterweg en emancipatie, door u als de ruïne onzer finantiën werd uitgekreten? Durfdet gij werkelijk aan de vertegenwoordigers des volks eene berekening voorleggen, zóó onjuist, dat zelfs de minst ervarene in het stuk der finantiën dit moest inzien? Want gij wist het toch wel, dat de 50 millioen die gij uit eene groepering van cijfers hadt gevormd, en die door u werden in rekening gebragt ten voordeele van uw plan, ook behoorden te worden in rekening gebragt ten voordeele van het plan, dat gij met zooveel gemoedelijkheid hebt bestreden? Gij wist het toch wel, dat de rente van die 50 millioen eerst moest worden afgetrokken van de som die gij als rentelast opgaaft van het vorig ontwerp, alvorens te kunnen worden gesteld tegenover de 2 millioen renten, die ten slotte op uw ontwerp zouden drukken? Neen, het verwondert ons niet, dat het gemoed van den Amsterdamschen afgevaardigde tegen eene zoodanige handelwijs opkwam; het mag waarlijk aan de natie wel eens worden herinnerd, dat de Minister die den llden December 1860 door de meerderheid harer vertegenwoordigers op den ministeriëlen zetel werd gehandhaafd, dezelfde Minister was, die in de zitting van den 27sten Junij te voren, den naam van naauwgezet staatsman en man van beginselen met de grootste gemakkelijkheid prijs gaf, enkel om dit ééne doel te bereiken: dat aan het tot stand brengen eener spoorwegwet zijn naam zich verbinden mogt.
Het eerste en hoofdargument, waarmede, uit een finantiëel oogpunt, de spoorwegwet werd aanbevolen, was niet proefhoudend bevonden. De Minister van Finantiën durfde, onder de
| |
| |
oogen der vertegenwoordiging, niet volhouden, dat men de uitvoering der spoorwegwet zou kunnen laten rusten, als de Oostindische baten geen voldoende bijdragen meer opleverden. Het woord leening was uitgesproken, en het kwam er nu maar op aan, om dat woord, dat aan velen onaangenaam in de ooren klonk, uit de diskussiën te verdringen. Daartoe werd het eerste argument op zijde gezet, en een tweede trad op den voorgrond, namelijk de som die, aan het einde van 1861, werd geacht berekenbaar te zijn voor den aanleg van spoorwegen.
Wij hebben gezien, dat de Minister, in de zitting van 27 Julij, daarvoor een cijfer opgaf van 50 millioen. En nu zullen wij, door dat cijfer te ontleden, eene bijdrage leveren van de wijze, waarop de Heer van Hall bij de diskussiën cijfers weet te groeperen, ten einde daaruit een verblindend argument te vormen. Wij zeggen bij de diskussiën, omdat het dáár voor den meest bekwamen financier niet altijd mogelijk is de al of niet juistheid der opgaven te beoordeelen, vooral indien verschillende sommen, met eene verblindende snelheid, door elkander worden opgegeven. Maar een Minister, die de taktiek der groepering verstaat, bereikt dikwijls zijn doel, want menig vertegenwoordiger, die te goeder trouw meent dat een raadsman der Kroon geene verkeerde voorstelling van cijfers zal geven, gelooft aan de juistheid der opgaven, en verleent op dien grond te gereeder zijne stem aan een voorstel der regering, totdat hij later inziet, dat, hetgeen men hem als eene waarheid heeft verkondigd, niets anders is dan eene fiktie.
Hoe nu kwam de Heer van Hall aan dat cijfer van 50 millioenen? Vooreerst: ging de emancipatiewet door, dan bleef er aan het einde van 1861 toch nog altijd beschikbaar 18 à 19 millioen gulden. Hiervan was men tamelijk zeker, omdat sedert enkele jaren op de begrooting niet meer gelijk vroeger het toekomstig, maar het werkelijk batig saldo onzer overzeesche bezittingen werd gebragt. Men kan dus rekenen het geld in kas te hebben, zoodat op de som van 18 à 19 millioenen, als globaal cijfer, niets anders viel aan te merken, dan dat de uitgaven voor de staatsdienst in 1861 daarop een belangrijken invloed konden uitoefenen.
In de tweede plaats stelde de Minister de mogelijkheid, dat de emancipatiewet vóór ultimo December 1861 niet zou worden aangenomen. ‘Ik mag,’ zeide hij, ‘de beslissing van den
| |
| |
wetgever omtrent die wet niet vooruitloopen, maar ik mag toch als financier eene kansrekening maken. Ik mag zeggen, dat ik de kansen op de helft stel, of de wet al dan niet vóór ultimo December 1861 zal aangenomen zijn, en dan geloof ik mij niet te vergissen wanneer ik zeg, dat wij op ultimo December 1861 25 à 30 millioen in kas zullen hebben.’
Deze stelling was in tweëerlei opzigt onjuist: vooreerst toch zal die kansrekening zich nooit kunnen oplossen in de helft van het cijfer der emancipatie-kosten. Een van beide: òf de emancipatie kwam tot stand, òf ze kwam niet tot stand. In het eerste geval bleef de som van 16 millioen, waarop de kosten der emancipatie waren begroot, buiten berekening; in het tweede geval was die gansche som aan het einde van 1861 beschikbaar. De emancipatie-wet kan nooit voor de helft worden aangenomen; en de stelling van den Minister van Finantiën was dus eigenlijk eene fiktie, enkel te voorschijn gebragt om een denkbeeldig cijfer te vormen, en welligt ook om te maskeren, dat hij voor zich aan het tot stand komen der emancipatie-wet niet zoo bijzonder veel hechtte. En in de tweede plaats kon die fiktie nooit ten gevolge hebben, dat de beschikbare som werd opgevoerd tot 25 à 30 millioenen, omdat de helft der emancipatie-kosten, slechts 8 millioen bedragende, de vroeger genoemde 18 à 19 millioenen dus hoogstens tot 27 millioen konden doen klimmen.
Eindelijk, in de derde plaats, voegde de Minister aan zijne 30 millioen nog 20 millioen toe, door de Oost-Indische baten, bestemd voor 1862, aan dat jaar te onttrekken en bij 1861 te voegen. ‘Wanneer wij nu het budget van 1862,’ zeide hij, mogten opmaken op den voet, waarop men de begrooting van uitgaven voor het Rijk van het jaar 1842 tot 1858 opmaakte, dat is dat het toekomstig batig slot daarbij werd opgenomen, dan vermeerdert het bedrag, waarop men rekenen kan, met 20 millioen en zou men bij de begrooting van 1862, op dien voet opgemaakt, op het einde van 1861 kunnen aannemen, dat men ongeveer 50 millioen voor de spoorwegen besteden kan.’ Maar de Minister van Finantiën wist het toch wel, dat het budget van 1862 niet op dien voet mogt opgemaakt worden, en dat de Oost-Indische baten van 1861 moesten bestemd blijven om te voorzien in de behoeften van 1862. Dat was een beginsel eerst kortelings aangenomen en dat nu door den Minister eenvoudig werd op zijde gezet, ten einde een cijfer te kunnen vormen, dat door zijne grootheid moest verblinden. Daarenboven
| |
| |
de Oost-Indische baten van 1861 hingen in Julij 1860 nog voor een deel in de lucht, omdat ze afhankelijk waren van de prijzen die de produkten in 1861 zouden opbrengen en waarop politieke en andere omstandigheden een zeer nadeeligen invloed konden hebben. Terwijl eindelijk, als men de zekere baten aan het jaar 1862 onttrok, men dat jaar prijs gaf aan al de onzekerheid, waarop de Heer van Hall in November 1859 met zooveel nadruk gewezen had.
Voegt men nu dit alles te zamen, dan blijkt dat de 50 millioen, die hier in de diskussie werden geworpen, voor het grootste gedeelte waren zamengesteld uit fiktieve sommen. En dan vragen wij: wat moet men denken van eene politiek, die zoodanige middelen bezigt? In de Eerste Kamer werd dan ook die groepering-taktiek hevig aangevallen. Gij hebt die 50 millioen geïmproviseerd, zeide men. Neen, antwoordde de Minister, ik sprak slechts hypothetisch; maar het is eene hypothese, die ik volkomen verantwoorden kan. - En toch, de Minister liet toen die hypothese weêr los en veranderde alwederom van taktiek. De 50 millioen werden prijs gegeven; als argument hadden ze uitgediend. Maar een nieuw cijfer trad op den voorgrond. Het was het cijfer van 34 millioen dat toen weêr gerekend werd op het einde van 1861 voor spoorwegen te zullen beschikbaar zijn. Het bestond 1o uit overschotten van 1858 en 1859, 2o uit het voorloopig slot van 1862 en 3o uit hetgeen gerekend werd op de dienst van 1861 te zullen overschieten. Dat cijfer groeide gedurig aan. In de gewisselde stukken was het opgegeven tot een bedrag van 30 millioen, in de zitting van 17 Augustus was het reeds geklommen tot 34 millioen, terwijl in die zelfde zitting werd opgegeven, dat het waarschijnlijk wel tot 40 millioen klimmen zou. De Minister vergat daarbij echter drie omstandigheden. Vooreerst dat het opgegeven cijfer voor een deel altijd nog op eene hypothese berustte, omdat het afhankelijk was van het bedrag der uitgaven voor de staatsdienst in 1861, terwijl het jaar 1859 geleerd had, dat de politieke toestand van Europa op dat cijfer een hoogst nadeeligen invloed kon uitoefenen. Ten tweede, dat nu de kosten der emancipatie geheel en al werden buiten rekening gelaten. In de hypothese der 50 millioen waren ze nog voor de helft opgenomen; in de hypothese der 34 millioen waren ze geheel en al voorbijgegaan. Ze werden eenvoudig ter zijde gesteld en op de toekomst
geschoven, terwijl aan die toekomst
| |
| |
werd overgelaten hoe zij daarin zou kunnen voorzien. En eindelijk vergat de Minister dat de som die nu door hem tot aanbeveling van zijn plan gevormd werd uit overschotten die aanwezig waren of konden worden verwacht, ook eveneens kon berekend worden aan het einde van 1861 aanwezig te zijn, toen de afgevaardigde uit Hoorn het plan der vorige regering op finantiële gronden en met zooveel gemoedelijkheid bestreed. Toen was alles donkerheid, nu vertoonde zich alles in het helderste licht. En als een afgevaardigde het waagde een blik in de toekomst te werpen, en daarbij wees op de kosten der emancipatie, die eenmaal zouden moeten worden voldaan, op de verbetering der waterwegen, die niet altijd zou kunnen worden uitgesteld, op kanalisatiën en rivierverbeteringen, die in vele opzigten dringend noodzakelijk waren en op zoo vele en velerlei onderwerpen van materiëel belang, die toch niet allen konden worden nagelaten, dan werd plotseling eene gordijn voor die toekomst opgehangen, en de millioenen die men berekende aan het einde van 1861 te zullen voorhanden hebben, werden opgeroepen als een toovermiddel om den gemoedelijken en voorzigtigen vertegenwoordiger gerust te stellen.
Ziedaar de finantiële politiek van het tegenwoordige kabinet, of liever, van den Heer van Hall, die daarin als Minister van Finantiën en als President-Minister zitting heeft. Het is eene politiek zonder bestendigheid, zonder beginselen, zonder eenige zorg hoegenaamd voor de toekomst; maar ook eene politiek, en daarin bestaat hare eenige konsequentie, die zich in haren aard nooit verloochend heeft. Wij zien den Heer van Hall in 1843 den grooten finantiëlen maatregel tot stand brengen, dien hij zich nog altijd met zooveel genoegen herinnert; een maatregel, uit een maatschappelijk oogpunt niet te verdedigen, en die de gevolgen van een verkeerd regeringsbeleid moest dekken, maar dat beleid zelf onaangeroerd liet; een maatregel, die zich na een tiental jaren zeker zoude hebben hernieuwd, hadden niet de mannen van 1848 ons finantiëel beheer op betere grondslagen gevestigd. Wij zien voorts den Heer van Hall, als voorstander der accijnsen, de grondslagen bestrijden waarop in de gemeentewet de plaatselijke belastingen werden gevestigd en hooren hem bij die gelegenheid den lof verkondigen van het belastingstelsel van Amsterdam, omdat daarbij slechts 22maal zooveel verbruik- als direkte belastingen geheven werden, en wij zien hem eenige jaren later medewerken om de rijksbelasting op het gemaal af te
| |
| |
schaffen, op gronden, die den ijverigsten bestrijder der accijnsen eer zouden aandoen. Wij zien den Heer van Hall, als behoudsman in de handelspolitiek, alles afkeuren wat op dat gebied naar eenige vrijzinnigheid zweemt; wij zien hem vroeger de scheepvaartwetten afstemmen en later het tarief verwerpen, en wij zien hem nu een tarief voorstellen, dat in vrijzinnigheid het vorige nog achter zich laat. En wij hebben nu eindelijk gezien hoe de Heer van Hall op finantiële gronden en met eene gemoedelijkheid die aan overtuiging zou doen denken, een spoorweg-ontwerp bestreed, te zamen met waterweg en emancipatie, eene uitgaaf vorderende van 100 millioen, en hoe hij daarin, bij onze afhankelijkheid van de Oost-Indische baten en bij den onzekeren politieken toestand van Europa, de ruïne voorspelde onzer finantiën; - en wij zagen hem slechts eenige maanden daarna, terwijl noch onze afhankelijkheid van de Oost-Indische baten was verminderd, noch de politieke toestand van Europa opgeklaard, een plan tot den aanleg van spoorwegen voorstellen en doordrijven, dat in uitgestrektheid het vorige achter zich laat en meer dan eenig ander onze finantiën ondermijnen zal.
Eene zoodanige politiek is gevaarlijk, meer dan men denkt. En wij zullen, om dat te doen uitkomen, nog in korte trekken doen zien, in welken toestand de finantiële politiek van den Heer van Hall ons gebragt heeft.
Onze finantiën zijn verbonden voor eene lange reeks van jaren; verbonden, niet maar tot een zeker bedrag, maar verbonden tot een bedrag, dat met geene mogelijkheid is te begrooten. De regering heeft dan ook geene enkele poging gedaan, om op eenigzins aannemelijke gronden de kosten van haar plan op te geven. Zij heeft ja een cijfer genoemd van 90 à 100 millioen; maar zij hechtte daar zelve zoo weinig aan, dat, toen later de Drentsche lijn, die op ruim 4½ millioen geschat werd, in het plan werd opgenomen, dit geene enkele verandering in de finantiële opgaven te weeg bragt. De regering heeft eene zeer ruime opgave gedaan, zoo wat op de wijze als de specificatie van de 13 millioen, die zij bragt op de begrooting voor 1860. Had zij meer juiste berekeningen gehad, dan zou het niet zoo moeijelijk gevallen zijn, om later te voldoen aan het regtmatig verlangen der vertegenwoordiging en eene begrooting te leveren van de som, die zij in 1860 wilde verwerken. Maar zij kon dat niet, en, - gelijk wij boven reeds opmerkten, - de Minister van Binnenlandsche Zaken
| |
| |
moest in de zitting der Tweede Kamer van den 4den December verklaren: ‘wanneer men raamt, moet men voor die raming gronden hebben, en wanneer de Minister in deze Kamer verschijnt met eene begrooting, moet hij die kunnen regtvaardigen en verdedigen. De kennis daartoe nu ontbreekt op dit oogenblik aan de regering.’ En ontbrak die kennis op dat oogenblik, dan behoeft het geen betoog, dat ze niet minder zal ontbroken hebben, toen de regering in het voorloopig verslag hare finantiële beschouwingen mededeelde. Die beschouwingen hebben dan ook ten opzigte van het bedrag der kosten hoegenaamd geene waarde, en het moet iedereen, die de zaken onbevooroordeeld beschouwt, duidelijk zijn, dat onze finantiën gedurende vele jaren verbonden zijn tot een onbekend, maar zeer zeker tot een hoogst belangrijk cijfer. Wat zullen daarvan de gevolgen zijn?
Wij zullen slechts een tweetal noemen: eene grondige herziening van ons belastingstelsel zal worden tegengehouden en vele zaken van publiek belang en erkende noodzakelijkheid zullen moeten achterwege blijven.
Als wij spreken van eene herziening van ons belastingstelsel, dan denken wij niet alleen aan de belasting van het Rijk, maar ook aan die der gemeenten, dan denken wij vooral aan eene opruiming der plaatselijke accijnsen, bij het bestaan van spoorwegen meer dan ooit noodzakelijk, en aan het verschaffen van middelen aan de gemeenten om nieuwe bronnen van inkomsten te openen; dan denken wij in één woord aan eene omwerking van het verband tusschen de belastingen van het Rijk en tusschen die der gemeenten, zoover dat op dit oogenblik bestaat. Zal eene zoodanige herziening, in den tegenwoordigen stand van zaken, mogelijk zijn? De Heer van Hall zeide daaromtrent in de zitting van 4 November 1859: ‘De taak aan dit Ministerie opgelegd en door hetzelve aanvaard, was, blijkens het programma uitgedrukt in uwe zitting van 13 April 1858, tweeledig; vooreerst: verbetering van het belastingstelsel, met het oog op de meerdere behoeften van vele gemeenten; ten tweede: bevordering van den aanleg van spoorwegen. Ik gaf reeds dadelijk vertrouwelijk te kennen, dat, zoo die beide resultaten te vereenigen waren, daartoe veel beleid, veel overleg zou gevorderd worden.’ Dat beleid en dat overleg zullen zeker nog meer noodzakelijk zijn nu wij staan tegenover een zoo onzeker bedrag van uitgaven. Hoe men zich ook eene herziening van
| |
| |
het belastingstelsel denke, eene wijziging in enkele belastingen van het Rijk zal altijd gepaard gaan met eenige onzekere kansen in de opbrengst. En nu onze inkomsten zoodanig verpand zijn, dat wij slechts met de uiterste krachtsinspanning aan onze verpligtingen zullen kunnen voldoen, zal men nu niet opzien tegen die onzekere kansen, en loopt niet elk plan van herziening, hoe goed ook op zich zelve, groot gevaar van daarop schipbreuk te lijden? Zal men niet bij de minste verbetering van sommige onzer belastingen, verbeteringen, die eene mindere opbrengst ten gevolge kunnen hebben, aankomen met het bezwaar: eene billijke verbetering is het, maar wij kunnen geene enkele onzer inkomsten missen, want wij weten niet wat wij noodig zullen hebben? En toch, de belastingen der gemeenten moeten worden herzien, want belemmerende douanen-liniën en de spoed der spoorwegen zijn met elkander in het strengste kontrast. En toch, vele onzer belastingen eischen dringend hervorming, of behooren te vervallen, want zij zijn òf buiten de denkbeelden van den tegenwoordigen tijd, òf staan de ontwikkeling der nijverheid in den weg. Maar dat alles is hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk gemaakt door de onbepaalde finantiële verbindtenissen die wij hebben aangegaan. En de Minister van Finantiën, als hij eenmaal van het staatstooneel aftreedt, zal aan zijnen opvolger eene nalatenschap achterlaten, die alleen onder beneficie van inventaris zal kunnen worden aanvaard.
Maar behalve dat eene grondige herziening van ons belastingstelsel zal worden tegengehouden, zullen ook vele zaken van publiek belang en erkende noodzakelijkheid moeten achterwege blijven.
Om de waarheid dezer stelling goed te gevoelen, behooren wij ons eene voorstelling te maken van de kosten, die eene eerlijke uitvoering der spoorweg-wet zal na zich slepen, in verband tot onzen finantiëlen toestand. De uitgaven voor de spoorwegen, zoo als die oorspronkelijk werden voorgesteld, werden opgegeven te zullen bedragen 90 à 100 millioen. Dit is veel te laag, zoo als door iedereen wordt erkend. De Heer van Hall heeft in November 1859 gezegd, dat geen enkele spoorweg is aangelegd, die niet minstens 25 pCt. boven de raming liep. Is dit waar bij spoorwegen, die op eene raming berusten, hoe zal het dan zijn bij spoorwegen waarvan geene raming is opgemaakt en waarbij men belang had om de kosten zoo laag mogelijk op te geven? Neemt men echter de veronderstelling aan
| |
| |
van den Heer van Hall, dan klimmen de kosten van het spoorwegplan, zoover dit oorspronkelijk is voorgesteld, tot 125 millioen gulden. Maar daar komt nu nog bij: 1o de lijn Groningen-Meppel, vroeger berekend tot een bedrag van ƒ 4,800,000 en dat dus wel op minstens 5 millioen mag worden gesteld; 2o de bruggen over onze hoofdrivieren in het midden des lands, die niet in het plan waren opgenomen, en waarvoor met geene mogelijkheid eene som is op te geven, ook in verband tot de waterkeerende werken, die er het gevolg van zullen zijn; 3o de verbinding van Nijmegen aan het spoorwegnet, omdat Pruisen, volgens de eigen verklaring der regering, daarvan afhankelijk maakt eene aansluiting te Venlo, terwijl op die aansluiting een groot deel van het spoorwegplan berust; 4o een kanaal door Zuid-Beveland; 5o de verbetering van de havenwerken te Vlissingen, en eindelijk 6o de defensie-kosten, vroeger begroot op 6 millioen, en thans voorzeker niet minder, door de werken die zullen noodzakelijk zijn in het midden des lands. Door dit een en ander klimmen de uitgaven voor de spoorwegen tot een ontzettend cijfer; tot een cijfer, dat met geene mogelijkheid is op te geven, maar dat vooral ook daarom zoo bedenkelijk is.
En waaruit zal dit alles moeten worden gevonden?
In de allereerste plaats uit onze koloniale baten; en eerst dan, als die blijken mogten ontoereikend te zijn, zal het middel der leeningen kunnen worden overwogen. Het zijn dus de Oost-Indische baten, die voor de spoorwegen verbonden zijn. Maar vooraf moet uit die baten nog worden aangevuld het te kort, dat op onze gewone staatsdienst bestaat. Nederland toch vertoont het zonderling schouwspel, dat zijne gewone staatsuitgaven nimmer door zijne gewone inkomsten kunnen worden bestreden, en dat er jaarlijks in gewone omstandigheden 13 millioen noodig zijn, om het bestaande te-kort aan te vullen. Maar nu kunnen er buitengewone omstandigheden opkomen; nu kunnen oorlogs-toerustingen, zooals in 1859, of dijkbreuken, zooals wij helaas! hier te betreuren hebben, het cijfer onzer uitgaven aanmerkelijk opdrijven. Dan, het spreekt van zelve, vermeerdert het te-kort van 13 millioen aanmerkelijk, en in diezelfde mate vermindert de som die wij van de koloniale baten voor spoorwegen overhouden. Maar ook die baten zelve zijn niet stationair en hangen af, zoowel van de prijzen der produkten, als van de behoeften onzer overzeesche bezittingen. Terwijl de prijs der Java-koffij dit jaar was 38½ à 39½ cents, zal
| |
| |
het koloniaal batig slot bedragen ruim ƒ 30,000,000. Maar nu was de prijs van die zelfde koffij in 1858 27½ à 32 cents, in 1852 24 à 25½ cents, zonder nog te spreken van de jaren 1846, 1847 en 1848, toen men daarvoor niet meer dan 17½ à 20 cents bedingen kon. Eene daling van den koffij-prijs behoort dus niet onder de onmogelijkheden, en met die daling daalt ook het cijfer der koloniale baten. En nu wijzen wij nog op de steeds klimmende behoeften onzer koloniën, waardoor het cijfer der uitgave aldaar, in de laatste jaren, op eene ontzettende wijze is toegenomen, en nog steeds toenemen zal. Waarlijk, men geeft niet toe aan te overdreven sombere voorstellingen, als men de mogelijkheid aanneemt, dat de koloniale baten zich niet voortdurend op het cijfer van 30 millioen zullen kunnen handhaven. Die mogelijkheid zal dan ook der vertegenwoordiging onophoudelijk voor oogen staan. De onzekerheid der koloniale baten en de onzekerheid van wat de aanleg der spoorwegen kosten zal, zullen twee magtige beletselen zijn voor alle verdere materiële ontwikkeling. De regering voelde dat onwillekeurig, toen zij in de Memorie van Toelichting voor den aanleg van spoorwegen ter neêr schreef: ‘dat het volk van Nederland, zoowel regering als ingezetenen, zich wel behoort te doordringen van de overtuiging dat het, in de eerste jaren zooveel bestedende om het genot van spoorwegen te verkrijgen, zich gestreng moet ontzeggen het doen van andere buitengewone of van eenige andere dan volstrekt noodzakelijke uitgaven.’ De Tweede Kamer gevoelde dat eveneens, want zij sprak, blijkens het voorloopig verslag, vooral op finantiële gronden een hoogst ongunstig oordeel uit over het wets-ontwerp voor de doorgraving van Holland op zijn smalst en voor de verbetering van den waterweg van Rotterdam naar zee. En wat toch is voor een handeldrijvend volk meer levenskwestie, dan eene goede verbinding van
zijne groote koopsteden met de zee. Dan, die wigtige belangen zullen worden opgeofferd aan de groote maar onbekende eischen der spoorwegen. Het zullen altijd en altijd de spoorwegen zijn, die zich tegen elke nieuwe onderneming, tegen elke nieuwe uitgaaf zullen verzetten. Alle materiële ontwikkeling zal stationair zijn, voor zoover ze niet het gevolg is van den aanleg der spoorwegen, want het overschot onzer koloniale baten is immers daarvoor verpand, en in de onzekerheid of dat overschot wel voldoende zal zijn, zal men niets daarvan willen afstaan voor eenig ander nuttig werk. De
| |
| |
noordelijke provinciën zouden vreezen, dat hare lijnen daardoor schade lijden, de zuidelijke meenen dat hare wegen daardoor zouden achterstaan, het midden des lands denkt er door te zullen worden opgeofferd. Want op acht verschillende punten zal te gelijkertijd begonnen worden, en iedere provincie zal met argus-oogen toezien, of op die acht verschillende punten wel in gelijke mate wordt voortgewerkt. Het provincialisme is weder opgewekt, en die acht verschillende punten van aanleg mag men voorzeker wel noemen: de koncessie eener zwakke regering aan de eischen van het provincialisme.
Maar niet alleen op het materieel gebied, op elk ander gebied zal stilstand zijn. Wij hebben het reeds kunnen zien bij de behandeling der staatsbegrooting voor 1861, hoe men toen trachtte de les der regering in praktijk te brengen: het volk van Nederland moet zich nu gestreng ontzeggen het doen van andere buitengewone of van eenige andere dan volstrekt noodzakelijke uitgaven. En die zucht zal vermeerderen, naarmate de uitgaven voor de spoorwegen toenemen.
En nu de emancipatie der slaven. Zal die wel uitermate bevorderd worden door de finantiële verbindtenissen die wij hebben aangegaan? Zal bij al de andere bezwaren die aan eene emancipatie verbonden zijn, de vertegenwoordiging er zoo gemakkelijk toe besluiten om 16 à 17 millioen af te nemen van de gelden, die voor den aanleg van spoorwegen bestemd zijn? Wij vreezen het maar al te zeer, en houden het er voor, dat de finantiële politiek van het tegenwoordig kabinet er krachtig toe zal hebben bijgedragen ook de zwarte bevolking van Suriname nog geruimen tijd de ketenen der slavernij te doen torschen.
Mogt men nu meenen, dat wij den toestand te sterk hebben gekleurd, en mogt wat wij hierboven herinnerden onze stelling nog niet ten volle hebben geregtvaardigd, dan wijzen wij ten slotte nog op dit ééne feit: in de schatkist liggen millioenen schats renteloos neder, die men voor een groot gedeelte, althans vooreerst, niet noodig heeft. Nu zoude het wenschelijk zijn, om een deel dier millioenen te amortiseren, ten einde, door rente besparing, het beschikbaar kapitaal te vergrooten, om dan later, als de behoefte blijkt, eene nieuwe leening aan te gaan. De vrees, dat men later op nadeeliger voorwaarden zal moeten leenen, kan daarvan niet terughouden, omdat tegen die vrees de kans overstaat van het tegendeel, terwijl men in ieder geval dit ééne groote voordeel zou bereiken: dat men
| |
| |
meer kapitaal zou kunnen vernietigen, dan later zou behoeven geschapen te worden. En toch moeten die millioenen schats renteloos in de schatkist opgehoopt blijven. Waarom? Omdat men ze bestemd heeft voor de spoorwegen en men ze nu ook geene andere bestemming wil geven, vreezende, dat men, ze eenmaal uit de handen gevend, later altijd eenig gevaar loopt ze niet weêr in handen te krijgen. Nu vragen wij: als men zoozeer ducht de voorhanden gelden, tijdelijk, nuttig te besteden, uit vrees dat ze daardoor welligt aan de spoorwegen worden onttrokken, zal men dan zoo bereid zijn, om aan gelden eene bestemming te geven, waardoor men de zekerheid heeft, dat ze voor den aanleg van spoorwegen verloren zijn?
Ziedaar de toestand waarin wij gebragt zijn door de finantiële politiek van dit kabinet. Ziedaar het antwoord op de vraag, die wij deden: beantwoordt de finantiële politiek van den Heer van Hall aan de eischen die men regt heeft aan een Minister van Finantiën te doen? In plaats van vastheid van beginselen, zagen wij beginselloosheid schier als beginsel gehuldigd; in plaats van naauwgezetheid, zagen wij groote ruimte van politiek geweten; in plaats van morelen invloed, zagen wij een toegeven aan alle eischen ten koste van het algemeen belang; en in plaats van bij de finantiële grondslagen voor het spoorwegplan, ook de eischen der toekomst te raadplegen, zagen wij geheel ons finantiewezen op een enkelen worp gesteld, en de belangen der toekomst op eene verbazingwekkende wijze prijs gegeven, - alles het gevolg, op finantiëel gebied, van die politiek welke wij in het motto van ons opstel zoo krachtig zagen gekarakteriseerd. Zal het beeld gunstiger zijn, 't welk ze op koloniaal terrein ons vertoont - een terrein waarop uit den aard der zaak de Minister-President en het gansche ministerie, ook na opoffering van den ambtgenoot, even goed als vroeger voor elke gedane handeling verantwoordelijk blijft?
Nergens misschien werkt de bedoelde politiek, in hare uitkomsten, verderfelijker dan in Indië, maar ook op geen gebied heeft zij langer zich vertoond. Zelfs het Ministerie van 1849 kon zich tegen hare misleidingen niet geheel en al beveiligen; zelfs dat Ministerie wist zij binnen te sluipen, en op 't zelfde
| |
| |
oogenblik, dat zij de liberale beginselen van dat kabinet heette lief te hebben en te steunen, heulde zij met hen, voor wie Indië niet anders was dan de bron, waaruit aan de meest onbeschaamde eischen van het eigenbelang voldoening moest worden gegeven. 't Gelukte haar zich op dat terrein staande te houden, toen haar elders, op alle andere punten, doodelijke slagen werden toegebragt. En toen nu het liberale ministerie plaats maakte voor dat van ‘eene tegenovergestelde rigting,’ liet zij die vreemde plant, waarop haar leven was verlengd, maar waarop ze toch niet kon gedijen, gaarne los, om uit de ‘tegenovergestelde rigting’ nieuwe kracht te putten. Tot op dit oogenblik heeft zij hare plaats nog niet behoeven in te ruimen. Zij schikt zich gaarne naar de vooroordeelen, naar den volkswaan van het oogenblik, naar de meest uiteenloopende wenschen en verlangens, naar de onverzadelijke hebzucht en eerzucht, om maar de magt in handen te houden, en de eischen van 't publiek belang komen dan eerst in aanmerking, wanneer zij met hare zekerheid en haar bestaan niet in strijd zijn.
Is het te verwonderen, dat de koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen onder hare werking veel hebben geleden?
In West-Indië blijft de slavernij, als een verderfelijke kanker, knagen aan de ontwikkeling dier door de natuur zoo rijk gezegende koloniën. De afschaffing van dezen in onze eeuw niet meer te huis behoorenden toestand is de voorwaarde van elke hervorming, van elke lotsverbetering, van alle toekomstige welvaart in Suriname. Sedert vele jaren is de overtuiging hiervan diep in ons volk doorgedrongen, - en toch blijft de slavernij, en toch gaat de kolonie jaarlijks meer achteruit. Er is een krachtige geest, een heldere blik, eene moedige hand noodig, om eenen maatregel, of liever eene reeks van maatregelen te nemen, waardoor de geheele omkeering wordt tot stand gebragt, welke die maatschappij vereischt; maar de politiek, die alleen zich zelve zoekt, is daartoe niet bij magte. Zij vervaardigt wetsontwerpen tot emancipatie der slaven en zij trekt ze weder in; zij kiest heden een weg, die, met ter zijdestelling van alle persoonlijke en private konsideratiën, alléén naar de hervorming en het welzijn der ongelukkige Kolonie gerigt is, om morgen dien weg weder te verlaten en in de armen van het meest cynische eigenbelang zich te werpen. Zoo blijven de slaven in hunne ketenen; zoo blijft Suriname in kwijning en ver- | |
| |
derf - maar zoo bereikt die politiek haar doel, want zij blijft leven.
Maar in Nederlandsch Indië, op Java, daar schijnt zij toch met uitstekende uitkomsten te werken. Immers jaarlijks nemen de millioenen toe, die Indië aan 't moederland schenkt. Wat zal men meer verlangen?
't Is zoo! Het verschijnsel is waar, dat de millioenen toenemen. Maar is dat aan haar te danken? Of alleen en uitsluitend aan de hooge en toenemende prijzen van suiker, koffij, tin en indigo? Zij is tot dus verre niet bij magte geweest, meer suiker, meer koffij, meer indigo te leveren, dan reeds vóór tien en vijftien jaren. Zij heeft niets gedaan, waardoor de produktie van Java is toegenomen, Zij heeft alleen het geluk gehad, dat er eene ongehoorde rijzing in de prijzen is gekomen - en nu klemt zij zich aan de uitkomsten dier buitengewone gebeurtenis vast, als hare verdienste en haar werk. Zij roept de schuldeischers van den staat toe: ‘Ziet, die millioenen, die zijn afgelost door remises uit Indië, hebt gij aan mij te danken!’ Zij stelt zich voor aan de spoorweg-kranken en spoorweg-helden, als de toovenaar, die de millioenen bezorgt, waaruit de spoorwegen worden betaald. Zij antwoordt op elke tegenwerping, op ieder verwijt en op de scherpste kritiek: ‘kunt gij mij veroordeelen en verwerpen, die door mijne koloniale wijsheid zooveel rijkdom aan Nederland bezorg?’
Maar in welken toestand is nu Nederlandsch Indië, niettegenstaande die millioenen die het afwerpt, onder haar beleid eigenlijk gekomen? Vraag het aan iedereen; vraag het aan mannen van alle kleuren en alle rigtingen; vraag het aan alle ingezetenen van Nederlandsch Indië. Allen zullen erkennen, dat die toestand hoogst bedenkelijk is. In den regel wordt de aankomst eener mail tegenwoordig met schrik te gemoet gezien. Gedurig nieuwe onlusten, opstanden, oorlogen. Gedurig klagten over achteruitgang en verval, over tegenwerking en onderdrukking van 't goede, dat zich uit eigen kracht ontwikkelt, over stelselloosheid, wispelturigheid, demoralisatie bij de regering. Gedurig klagten over verwaarloozing van gewigtige publieke aangelegenheden, over opoffering van de toekomst aan de voordeelen van het oogenblik, over gebrekkige uitvoering van gebrekkige maatregelen, over geldverspilling bij groote karigheid, over de opdrijving met millioenen van de uitgaven, zonder vruchten voor den staat. Dan eens wordt in deze rigting ge- | |
| |
regeerd, dan eens in gene, al naarmate de meening van het oogenblik bovendrijft, maar van daar ook, dat er eigenlijk eene regeringloosheid is, waaronder alle belangen, behalve die van gunstelingen, gekrenkt worden en lijden.
Wilt gij eene stem uit Indië hooren over den toestand en zijne oorzaken? ‘Overal waar partikuliere konsideratiën, persoonlijke begunstiging, nepotisme en familie-regering op zulk eene ergerlijke wijze als in ons Indië op den voorgrond staan; overal waar voor kundige, krachtvolle, helderziende en ijverig werkzame mannen, maar verstoken van protektie, geene plaats is; overal waar de gewigtigste betrekkingen bestemd zijn voor de leden van sommige familiën of gunstelingen of intriganten, onverschillig of zij er geschiktheid voor bezitten; overal, waar de zelfstandige, eerlijke, opregte ambtenaar, die naar eigen overtuiging adviseert en waarheid stelt boven vleijerij, moet achterstaan bij den onderworpen en gedweeën pluimstrijker, - overal waar dat stelsel op zoo groote schaal als in ons Indië in praktijk wordt gebragt, moeten wel zoo wrange vruchten geplukt worden, als der Nederlandsche natie thans met elke mail worden aangeboden. Maak de beste wetten, de voortreffelijkste organisatie, de uitstekendste voorschriften; doch laat de uitvoering over aan hen, die niet het publiek belang, maar in de eerste plaats de zorg voor zich zelven en hunne kinderen en hunne bloedverwanten en hunne vrienden in 't oog hebben - en gij zult niets dan verwarring en verkeerdheid en de droevigste gevolgen uit uwe schoone wetten zien geboren worden.’
Kan deze schildering uit Indië ons bevreemden, die de gebeurtenissen in 's lands vergaderzaal in de laatste jaren hebben bijgewoond? Is die zelfde stelselloosheid, die zelfde wankelmoedigheid, dat zelfde hinken op twee en meer gedachten, dat veroordeelen van 't geen men gisteren goedkeurde, dat bukken voor vooroordeelen en zich onderwerpen aan de eischen van het eigenbelang ook niet daar een schouwspel geweest, dat ieder zelfstandig man met weêrzin moest vervullen?
Heden worden negentien havens voor den algemeenen handel in Indië geopend en morgen worden ze weder gesloten, omdat de regering zich demoedig buigt voor den algemeenen tegenstand.
Men erkent, dat de vrije arbeid en vrije industrie op Java voor groote ontwikkeling vatbaar zijn, - men neemt maatregelen in die rigting en overdrijft ze zelfs; men bepaalt, dat
| |
| |
de groote publieke werken niet meer in heerendienst zullen worden verrigt; men begunstigt en bevordert tabakskultuur en suikerriet-aanplant door vrije handen; men verkondigt in een tal van officiële staatsstukken en berigten den lof van dat stelsel en zijne rijke uitkomsten. Maar weldra triomfeert eene andere, geheel tegenovergestelde, meening. Zij, die hunne voordeelen en winsten hebben bij het dwangstelsel en eene algemeene konkurrentie vreezen, voegen hunne stem bij die van oude ambtenaren, gehecht aan het gezag, den invloed en de vooroordeelen hunner vroegere betrekking; de zwakke regering wordt door hen medegesleept; en nu wordt al wat vroeger officiële waarheid was voor misverstand of leugen verklaard, al wat vrije arbeid heet als eene mystifikatie gebrandmerkt, en op Java zelf wordt door allerlei geheime middelen, slinksche wegen en zelfs hier en daar door ruw geweld, de partikuliere ondernemingszucht tegengewerkt of vernietigd.
De wet zal regeren, niet langer ministeriële willekeur, niet langer de luim van een enkel man of het toeval van het oogenblik. De meer dan tachtig millioenen schats der Indische geldmiddelen, waarover thans door den Minister van Koloniën jaarlijks naar goedvinden wordt beschikt, zullen aan de kontrôle der wetgevende magt zijn onderworpen. Art. 60 der Grondwet zal in 't leven worden geroepen, en werkelijk biedt men der Tweede Kamer een ontwerp aan, dat in die rigting aanvankelijk vrij wel aan de behoefte voldoet. Maar de partij der oudgasten dreigt den Minister met haren toorn; zij laat zich de beschikking over de millioenen, waarvan ook haar tot dusverre een deel werd toegeworpen, niet ontrukken; zij vreest de wet, de kontrôle en de verantwoording, als den ondergang voor zich zelve; zij bedekt het land met vlugschriften en dagblad-artikelen en met de verraderlijke leus ‘dat men den Koning het opperstuur over de Koloniën wil ontnemen’, - en de Minister, die slechts door de noodzakelijkheid gedrongen, zijn ontwerp had vervaardigd, laat zich nu even gemakkelijk bewegen om het terug te nemen, als hij later, in de ure des gevaars, weder beloofde het op nieuw te zullen aanbieden.
Ziedaar enkele voorbeelden van de tallooze wisselingen, weifelingen, wendingen, omkeeringen en sprongen, die de gekenschetste politiek op koloniaal terrein ons in 't parlement deed bijwonen. Is het te verwonderen, dat onder zulk een bestuur in Indië zelf niet dan verwarring, regeringloosheid en verwaar- | |
| |
loozing van 't algemeen belang wordt gezien? Is het te verwonderen, dat de achting, de eerbied, het ontzag voor het gouvernement, reeds door de magthebbers zelven zoozeer geschokt, meer en meer wordt ondermijnd? Is het te verwonderen, dat in zulk een toestand het eigenbelang vrij spel heeft en de gunstelingen zich verzekeren van ruime aandeelen in 't geen voor het algemeen belang bestemd is?
Men wil niet, dat de wet regeert. Het besef der noodzakelijkheid, dat ook voor het bestuur van Indië wettelijke regelen worden gesteld, dringt bij de vertegenwoordiging meer en meer door. Daarom trad ook in 1858 een nieuw ministerie op, met een programma waarin die belofte op den voorgrond stond. Maar schrik voor de wet is de meest kenmerkende eigenschap der oudgasten-partij. Juist de eisch van wettelijke regeling bij de Kamer en de meest hardnekkige tegenstand bij den auteur van 't programma van 1858, was de worsteling en de wanhopige strijd van het laatste jaar, waarin de Minister, eindelijk is bezweken.
Zal de parasitische politiek nu eindelijk, althans op dit terrein, zich terugtrekken? Zal zij zich overwonnen verklaren en het terrein verlaten? Die het gelooft, die er zich mede vleit, zal zich bedrogen vinden. Zoolang de President-Minister Ministers van Koloniën aan den Koning voordraagt, zal geene andere dan die kronkelende en slangswijze kruipende staatkunde, ook op koloniaal terrein, heerschen, welke wij hierboven hebben geteekend; zoolang blijven willekeur en gunstbetoon, in plaats van het algemeen belang en de wet in Indië heerschen. Al kwam ook een nieuwe Minister van Koloniën, lid van dat Kabinet, met nog krachtiger verzekeringen, nog duidelijker toezeggingen, dan 't programma van 1858, toch zou men wel middelen vinden, om ze verijdelen; het zou alweder niet anders zijn, dan een nieuw middel, in de hand der heerschende politiek, om haar weinig roemrijk leven nog eene wijle te verlengen.
Na al het gezegde kunnen wij thans met weinige woorden volstaan. Wij hebben de parasitische politiek niet alleen leeren kennen zooals ze op zich zelve is, maar wij hebben ze praktisch ook in werking gezien. Wij hebben ons bekend gemaakt met haar invloed op het regeringsgezag, op de vertegenwoordiging, op de spoorwegzaak, op onze geldmiddelen, op het beheer onzer koloniën, en het resultaat van ons onderzoek was haar
| |
| |
steeds ongunstig, de hoofdoorzaak harer dwalingen vonden wij steeds in hare onjuiste onderscheiding tusschen burgerlijke en staatkundige beginselen terug. Wat behoeven wij meer tot hare veroordeeling? Eéne opmerking echter nog ten slotte. Welke politiek zal de parasitische opvolgen, indien deze nog langer blijft geduld en vasten voet in Nederland verkrijgen mogt?
De tegenwoordige staatkunde is niets anders dan de ontwikkeling, de hoogere magt van de transaktie-politiek, die haar is voorafgegaan. Sinds meer dan zeven jaren reeds hebben wij het verloochenen van onze beginselen als eene deugd, als een offer aan het welzijn van het vaderland leeren beschouwen: geen wonder dat ten laatste beginselloosheid regerend stelsel werd. Door reaktie in 't leven geroepen, hebben de ministeriën van 1853 en van 1856 terstond bij hunne optreding de banier verbroken welke zij zelve hadden geplant; en reaktionair door zijne zamenstelling stak ook het laatste, onmiddellijk aan het tegenwoordige voorafgaand gouvernement onmiddellijk de konstitutionele vlag op zoodra het zijnen zetel slechts had veroverd. Evenzoo het thans regerende, welks hoofd, als tegenstander èn van wezenlijke politieke vrijheid en zelfstandigheid, èn van verbetering onzer middelen van vervoer door opofferingen uit de schatkist wèl bekend, op eenmaal, Minister geworden, de staatslokomotief met de vaan van het liberalisme getooid, als een apostel van het parasitisch geloof uitzendt naar alle streken des lands. Zoo hebben gedurende al die jaren de opeenvolgende ministeriën ‘der tegenovergestelde rigting’ op materieel als op algemeen staatkundig gebied, niet alleen met de kalveren der wederpartij geploegd, maar ze bovendien ook door overwerking verzwakt, terwijl de grond door het rusteloos omwoelen schraler in plaats van vetter is geworden, en de publieke moraliteit, de ziel van alle politiek leven, al meer en meer aan 't kwijnen geraakt. En wat heeft bij dat alles onafgebroken onze staatkunde beheerscht? Wat is steeds het leidend beginsel dier staatkunde geweest? Immers voortdurend de volksopgewondenheid en de volksbeweging van den dag. Aan volksbeweging hebben wij sinds 1853 onze beginselen ten offer gebragt; aan volksbeweging geven wij niet minder onberaden en gedachteloos in 1859 en 1860, met verzaking van het algemeen
belang voor het plaatselijk en bijzondere, ons gewonnen; en voor de toekomst hebben wij aan volksbewegingen
| |
| |
nogmaals, door onze spoorwegwet, de eindbeslissing onzer staatkunde in handen gespeeld. De politiek derhalve, die de tegenwoordige volgen moet, indien wij blijven voortgaan op den ingeslagen weg, is geene andere dan die der demagogie. Of liever, de demagogie regeert reeds in Nederland. Zij het in kerkelijke, zij het in spoorwegzaken, 't is al om 't even, door haar worden wij geleid en overheerscht. Nu nog onder bedekte vormen, 't is waar, die den schijn der konstitutionele monarchie blijven eerbiedigen; maar niet lang meer of ze zal, wanneer hare feitelijke heerschappij blijft voortduren, ook dien schijn ter zijde werpen, en onbeschaamd zoowel als gewetenloos in hare ware gedaante zich aan ons komen vertoonen. En wat dan uit Nederland en Neêrlands vrijheid worden moet, we behoeven het waarlijk niet onder woorden te brengen: de analogie der geschiedenis leert ons, dat het einde der regeringloosheid steeds het meest onverantwoordelijk despotisme is geweest.
Dat dus is, bij al de nadeelen welke de parasitische politiek na zich sleept, nog het grootste van alle: dat zij in 't eind niet enkel zich zelve, maar, zij het nog onbewust, doch niettemin zeker, ook den ganschen staat dreigt te gronde te rigten, en ons in de armen gaat werpen van die demagogie, wier laatste woord steeds de algeheele vernietiging aller volksvrijheid, aller zelfstandigheid der natiën bleek te zijn. Derwaarts, naar dien afgrond snelt Nederland met rassche schreden, indien het langer dan volstrekt noodzakelijk, eene staatkunde als de thans heerschende blijft dulden, en indien het niet zijn vonnis velt over eene politiek, die volkswaan en volksopgewondenheid en partikulier belang als de eenige beweegkrachten in den staat beschouwt.
Vraagt men, van de waarheid dezer meening overtuigd, naar het middel om het dreigend kwaad te stuiten, dat middel ligt voor de hand en binnen het bereik van ons allen: bezadigde, maar onverholen uiting der publieke opinie in al de organen welke haar ten dienste staan: een algemeen protest, niet tegen personen maar tegen feiten en toestanden, tegen elke staatkunde die kronkelpaden boven den regten weg verkiest. De vertegenwoordiging heeft ons het voorbeeld gegeven: de minderheid door hetgeen zij heeft gesproken, de meerderheid door te zwijgen op het gesprokene. Dat de openbare drukpers het gegeven voorbeeld slechts volge, en voorzeker! geene regering, hoe gevoelloos ook, of zij zal ten laatste moeten
| |
| |
zwichten voor die volksstem, - eene stem, die niet door de opgewondenheid van het oogenblik wordt gewekt, en ook niet door de zucht om eenig bijzonder belang ten koste van het algemeen te bevorderen, maar die uit liefde voor het konstitutionele koningschap en voor de konstitutionele vrijheid, protesteert tegen al wat gevaar dreigt aan vrijheid en orde. Wordt eenmaal algemeen en allerwege dat protest gehoord, dan is onze vrees niet groot meer voor het kwaad, door eene verkeerde staatkunde nog aan het vaderland toe te brengen. Maar één zij dan ook het woord, dat wij allen, burgers van dat vaderland, hoe verscheiden in staatkundige zienswijze, thans eensgezind leeren uitspreken, ééne de banier om welke wij, met behoud van eigen zelfstandigheid ons scharen: het woord dat zegt en de banier waarin geschreven staat: - ‘Wanneer ik mij vinde tegenover zulk eene politiek, tegenover de parasitische politiek, waar ook verkondigd en door wien ook voorgestaan, - die politiek stem ik af!’
|
|