| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Uli. - Een verhaal uit het Zwitsersche volksleven. Naar het Hoogduitsch van Jeremias Gotthelf, door W.J. Mensing. 's Gravenhage, de Erven Thierry en Mensing. 1859-1860. 4 dln.
Het is ten deele een oude bekende, dien wij hier ontmoeten. Gotthelf's ‘Uli’ werd reeds eenmaal aan de hand des heeren van Schaick bij ons ingeleid. Hij droeg toen den naam van ‘Geert,’ en had Zwitserlands bergen verlaten, om in Drenthe's stille heiden een nieuwe woon te vinden. En al ging er bij die overbrenging - kon het anders? - veel karakteristieks verloren: toch was Uli-Geert ons welkom, en vond hij een goed onthaal. Zal het anders wezen, nu hij in zijne ware en echte gedaante tot ons komt, en wij hem niet alleen als knecht, maar ook als pachter, leeren kennen? Wij vertrouwen en verwachten van den goeden smaak van het beste deel onzes publieks, dat den wezenlijken Uli een niet minder goede ontvangst toeft, dan weleer aan zijn pseudoniem Geert mogt te beurt vallen; wij gelooven den heer Mensing te mogen verzekeren, dat hij met deze vertaling een goed werk deed. En voor deze verwachting en dit geloof hebben wij gronden.
Er was een tijd - nog niet zoo lang en zoo geheel vervlogen, dat bij velen de heugenis daarvan niet nog leven zou - er was een tijd, dat de roman zich uitsluitend bewoog op een conventioneel, althans zeer beperkt en kunstmatig afgesloten, gebied, alles ignorerende wat daarbuiten lag. Het gewone, dagelijksche leven, het leven des volks in al zijne schakeringen, scheen der kunst geene stoffe ter bewerking aan te bieden: het scheen te arm, te dor, te weinig doordrongen van hooger geest, te onbeteekenend voor de poëzij. Voor zoo ver de roman zich niet in het verledene bewoog, verliet hij de aristocratische salons, de kunstenaars-ateliers niet; of zoo het geschiedde, was het slechts om in heidenkampen, in achterbuurten of
| |
| |
gevangenissen rond te dolen, en daar helden te zoeken, wier eigene wanstaltigheid noode werd verborgen door den geleenden luister van problematische grootheid of het verblindend spel van treffende en verrassende avonturen. Tusschen de wereld der romantiek en de wereld des werkelijken levens lag eene groote en diepe klove; en schade bragt het aan meniger ontwikkeling, aan veler geestelijk en zedelijk leven, wanneer pogingen werden aangewend om die klove te dempen of daarover heen het fairy-land der poëzij te betreden, dat zoo aanlokkelijk en verleidelijk schitterde in al den gloed der fantasie. Wat bonte toovergestalten, die zich daar bewogen, vrij, schoon, schitterend: - en wie bemerkte het, dat het slechts holle poppen, ziellooze marionnetten waren: jammerlijke gewrochten eener kranke, overspannen verbeelding? Men verlustigde zich in het bonte schouwspel, dat van de dorre werkelijkheid troosten moest; men verlustigde er zich in, en genoot er bij - voor een tijd. Immers, bij een volk, dat nog gezondheid en levenskracht genoeg bezat, om zin en hart te hebben voor den veelvuldigen rijkdom des menschelijken levens, voor den schat van echte poëzij, verscholen in het menschelijk hart en, onder duizenderlei vormen, zich openbarende naar buiten; - bij zulk een volk moest eene terugwerking volgen, zoodra de innerlijke leêgheid en onwaarheid dezer ziekelijke scheppingen eener verdwaalde kunst zich niet langer verbergen liet. De reactie kwam: zij kwam, schoon niet in gelijke mate en met een goed gevolg, in Duitschland en Frankrijk beiden, en openbaarde zich in den vorm van volksliteratuur. Wederom trachtten de kunstenaars terug te keeren tot het werkelijke leven des volks, tot de waarheid der natuur; de kunst verliet de salons en ateliers, de kerkers en verbeterhuizen, om rond te wandelen door de straten of op het land, om in de rustige burgerwoning en de nederige boerenstulp te vinden wat zij toch voor alles noodig had:
menschen, waarachtige menschen van gelijke beweging als wij, die waardiger de plaats mogten innemen der fantastische engelen- of duivelengestalten en der geest- en ziellooze marionnetten, waarmede zij zoo lang gespeeld had. - Het was een goed en edel streven, eene schoone uiting dier levendige behoefte aan waarheid, die wel een kenmerk onzer eeuw heeten mag; en de namen van Souvestre, van Auerbach, van Freytag, om van anderen te zwijgen, verdienen met eere genoemd te worden. En naast die namen, komt eene eervolle plaats toe aan dien van den zwitserschen dorpspredikant Albert Bitzius, beter en in wijder kring bekend onder den pseudoniem van Jeremias Gotthelf. Ook hij is een leerling - een meester veeleer - der nieuwere romantische school, die den eigenlijken socialen, of zede- en volksroman tot een nieuw leven heeft opgewekt: der realistische school, die zich in al hare scheppingen zoo naauw mogelijk aan de werkelijkheid aansloot, en
| |
| |
daarbij soms wel eens vergat, dat de kunst geen spiegel, het kunstwerk geen louter spiegelbeeld moet zijn. - Geboren en opgevoed te midden der zwitsersche landbewoners - een kort verblijf in Duitschland uitgezonderd - was de dorpspredikant bovendien door aanleg en karakter, zoowel als door zijne roeping, een man des volks, in den waren en besten zin; een man, die het volk kende en liefhad, die zijne behoefte peilde en zijne gebreken wist, maar het daarom ook nooit, in plaats van het brood des levens, den bedwelmenden nectar der vleijerij of de harde steenen van fraaije theoriën bood; een man, die des volks leven medeleefde en zijn strijd medestreed; een man van een krachtig, gezond, degelijk karakter, die de waarde en de beteekenis des levens kende, en het zelfbehagelijk ijdel spelen met dat leven niet dulden kon; een vijand van het verfijnd egoïsme en de grenzenlooze zelfaanbidding, die de gansche literatuur der restauratie, als een verborgen vergif, doortrekt. En juist dit is het, wat aan zijne werken eene zoo eigenaardige aantrekkelijkheid, eene nieuwe en hoog te waarderen verdienste geeft: er spreekt u daar overal eene krachtige, zelfstandige en bij uitnemendheid oorspronkelijke persoonlijkheid toe: eene persoonlijkheid, die haar eigen, onmiskenbaren stempel drukt op alles, wat zij in zich opneemt. En de man, met wien gij aldus kennis maakt, is deze kennismaking wel waard; hij verdient uwe achting en sympathie niet alleen, maar ook al uwe aandacht ter bestudering zijns karakters. - Voor het eerste deel van ‘Uli’ is het portret des schrijvers geplaatst. Een heerlijk denkbeeld! Met welgevallen staart ge dien fikschen kop aan: dat hooge voorhoofd, zoo edel gewelfd; die heldere, schitterende oogen, wier doordringende blik weet te lezen tot op den diepsten grond des harten, en de vlugtige schaduw der gedachte weet te bespieden op het schier onbewogen gelaat, maar wie ge het ook kunt aanzien dat zij dreigend en toornig
flikkeren kunnen, waar zij laagheid en zonde en ongeregtigheid ontmoeten; dien welgevormden mond, waarom de fijne, vriendelijk-ernstige glimlach speelt, die den humorist kenmerkt. Een schoone karakteristieke kop, vol ziel en leven, en waarop ge vergeefs de sporen van sentimentaliteit, van kwijning, van sehnsucht, zoeken zoudt. - En hierom juichen wij het denkbeeld toe, om het werk, behalve met zeer geestige en goed uitgevoerde plaatjes (niet oorspronkelijk evenwel), ook met dit portret te versieren, omdat wij in die trekken den getrouwen spiegel meenen te zien van des schrijvers edele en krachtige ziel. Ja, Gotthelf is een fijn en scherp opmerker: deze gave werd hem geschonken in eene mate als slechts aan weinigen. In zijn talent, om zich een gegeven toestand in al zijne détails, ook de geringste en schijnbaar onbeduidendste, voor den geest te stellen, streeft hij Dickens op zijde. Vandaar de levendigheid, de treffende waarheid en natuurlijkheid zijner schilderin- | |
| |
gen, die juist aan den overvloed dier kleine trekken, dier verrassende détails, zooveel gloed en kracht ontleenen. Maar niet alleen voor de bonte verschijningen der buitenwereld heeft hij een scherp en geoefend oog: ook de innerlijke wereld des harten ligt open voor zijn blik, en het geheimzinnig weefsel der gedachten en neigingen en begeerten weet hij te ontwarren. En wat hij daar ziet, ook dat teekent hij met vaste hand,duidelijk en scherp, de natuur getrouw tot ruwheid toe. Verwacht bij hem geene verzachtende tinten, geene bemiddelende schaduwen, geene idealisering, die hij waarschijnlijk vervalsching achten zou. Zijne figuren treden voor u, in al de waarheid hunner eigene natuur: geen zweem van conventie, geen gezag van vormen, dat de vrije uiting van het oogenblikkelijk gevoel bedwingt: ruw zijn ze, onbeschaafd, hoekig, zinnelijk en woest vaak, toch gezond en krachtig, omdat ze waar zijn. Doch zoo Gotthelf geen oogenblik aarzelt om u de zonde in hare eigene,
onversierde gedaante voor de oogen te voeren, meen niet dat hij-zelf als onverschillig toeschouwer daarbij staat, of er prijs op stelt zijne kunstenaars-objektiviteit te bewaren, door zich van kritiek over zijne personen te onthouden. Verre van dien: waarschijnlijk kwam zelfs het denkbeeld van zulk eene objektiviteit niet bij hem op: Want Gotthelf is, meer dan misschien eenig ander der hedendaagsche kunstenaars, naïef: hij verhaalt blijkbaar omdat hij verhalen moet, uit een innerlijken drang des harten, en zonder nevengedachte aan de eischen der aesthetiek of des publieks. Hij verhaalt niet alleen, maar hij leeft met zijn verhaal mede; de geheele geschiedenis ontwikkelt zich zoo natuurlijk, zoo geheel ongedwongen, in al hare verschijnselen en in al hare bijzonderheden, als uit de diepte van eigen levenservaring, voor zijn blik, dat hij zelf geheel in die beschouwing verdiept is, en alleen maar, telkens als een of ander feit hem bijzonder treft, even stilstaat om zijn gevoelen, zijn oordeel, daarover mede te deelen. Of gij de gebeurtenis belangwekkend of onbeteekenend, boeijend of vervelend vindt, daarover bekommert hij zich niet bijzonder: hij verhaalt voort, zoolang hij iets ziet, en geeft u daarbij zijne opmerkingen ten beste, met eene zeldzame, heerlijke naïveteit. Zoo doende leert gij den man kennen, in al zijne sympathiën en antipathiën, zijne vooroordeelen en eigenaardige geestesrigtingen: want naar waarheid werd gezegd, dat niets geschikter is om iemand te leeren kennen, dan hem eene geschiedenis te laten verhalen. Gij ontmoet hier een vroom, streng-geloovig Christen, wiens christendom hem volle ernst is, en die tegen den booze, onder welk masker deze zich ook verhullen moge, ijverig en onverschrokken de wapens voert, doch vooral hem heftig bekampt, waar hij den vijand zich ziet versteken onder de hoog en ver klinkende woorden, waarmede onze tijd wel wat veel dweept. Toch, zoo Gotthelf een vijand is van on- | |
| |
geloof en
ligtzinnigheid, van halfkennis, die de schouders optrekt over de wijsheid en de ervaring der eeuwen, van
democratie en revolutie, van al deze schrikgestalten der eeuw; - geloof niet, dat hij een geestverwant is dier schrijvers en schrijfsters, wier al te zeer van de wereld afgekeerde vroomheid wel eens ontaardt in ziekelijk piëtisme, in ascetische overspanning en ontzenuwende femelarij. Verre van dien: hij is geen vreemdeling in de wereld, hij kent haar en wil haar genieten, hij heeft seine Freude d'ran; hij acht dat de godzaligheid ook de beloften heeft des tegenwoordigen levens; en zijne helden, zijne lievelingsfiguren, zijn niets minder dan wereldverachters en kluizenaars; zij weten de goede dingen des levens zeer wel op prijs te stellen, en gij zult dikwijls genoeg een zeer on-ascetischen lach, en soms wel een krachtigen vloek, uit hun mond vernemen, terwijl zij, bij voorkomende gelegenheid, met echt Homerische welbespraaktheid, elkander met schilderachtige epitheta begroeten. Reeds deze eigenaardige mengeling van hoogen ernst en innige vroomheid nevens reinen levenslust en onbedorven wereldzin, en die beiden blijkbaar evenzeer opregt en uit het hart voortvloeijende - reeds deze mengeling is humoristisch, ja, is misschien een der hoofdelementen van den humor. Gotthelf is humorist, een der beste welligt waarop de hedendaagsche duitsche literatuur roemen kan: zijne werken vloeien over van opmerkingen en wenken, die Jean Paul waardig zouden zijn; de teekening van sommige zijner figuren is, uit dit oogpunt, uitnemend. Een geest van kracht, van gezondheid, van levensernst en levenslust, van godsvrucht en waarachtige menschenliefde, even ver van koud egoïsme als van overweekelijke philantropie, spreekt u toe uit deze bladeren, die ge niet uit de hand zult leggen, zonder een beter en wijzer mensch te zijn geworden; zonder te hebben geleerd u te verzoenen met uw lot, en u te doordringen van de heilige overtuiging dat des menschen leven een uitnemend en gewigtig Godsgeschenk en eene ernstige en rijke voorbereiding voor hooger ontwikkeling is.
Wij hebben u lang met den schrijver bezig gehouden. Wij deden het, omdat wij bovenal wenschten u den mensch lief te doen krijgen, den edelen en goeden mensch, die uit dit boek tot ons spreekt, die ons de krachtige broederhand toereikt om de onze hartelijk te schudden en ons moed in te spreken, waar soms de strijd zwaar mogt vallen. Zie, boeken worden er vele geschreven, maar niet uit alle, uit weinige veeleer, treedt ons eene waarachtige, oorspronkelijke, zelfstandige individualiteit tegen. Van de meeste blijven ons de schrijvers onbekend; en bij de meeste gevoelen wij zoo weinig behoefte aan, zoo weinig verlangen naar, die kennismaking. Toch is de kennis van één menschelijk hart meer waard, dan de wetenschap uit vele boeken; toch is deze kennis de bij uitnemendheid belangrijke
| |
| |
en vruchtbare. Zij toeft u, bij de lezing van dit boek; en om u tot deze lezing te bewegen, hebben wij gepoogd, in enkele trekken het beeld van den man te teekenen, voor wien wij uwe belangstelling, uwe liefde, vragen. Om Jeremias Gotthelf te leeren kennen, lees Uli: de moeite zal rijkelijk worden beloond. Ja, de moeite: want, verhelen willen wij het niet, de voortgezette lezing van dit werk, door vier deelen heen, zal welligt eenige moeite, eene zekere zelfoverwinning, kosten. De reden hiervan moet gedeeltelijk bij het publiek, gedeeltelijk bij den schrijver, worden gezocht. Ons gewoon romanlezend publiek, opgegroeid in de school van Sue en Dumas, en, sedert kort, meer of minder opregt, bekeerd tot die van Miss Wetherell en Mrs. Stowe - ons romanlezend publiek is, vreezen wij, te veel in eene andere rigting ontwikkeld, om bijzonder smaak te vinden in een uitvoerig verhaal, evenzeer vreemd aan zenuwschokkende horreurs en gruwelijke onmogelijkheden, als aan zalvend en den hoogmoed streelend piëtisme of bovenmenschelijke Tugendhelden en martelaars; een verhaal, waarin noch moordenaars en interessante gifmengers, noch teringachtige pleegzusters en evangelisérende kindertjes voorkomen. De geschiedenis is zoo eenvoudig. Een liederlijke boerenknecht wordt door zijn meester van den dwaalweg teruggebragt, betert zich, gaat vooruit, trouwt, en wordt eindelijk, na veel haspelen en tobben, welvarend pachter op eene aanzienlijke boerderij. Zie daar alles. Weet gij welken indruk dit boek maakt? Het is alsof gij u, op een kalmen avond, nederzet in een dier naauw-begrensde zwitsersche dalen, aan alle zijden door bergen ingesloten, stil, rustig, alleen verlevendigd door de verspreide hoeven en woningen met hunne liefelijke, schilderachtige boomgroepen. Het landschap is schoon, maar wat eentoonig op den duur; de horizon is prachtig en rijk begrensd, maar toch bekrompen; gij gevoelt onwillekeurig nu en dan die geheimzinnige behoefte, die altijd
bij den aanblik der hoogten levendig wordt, om een dier bergen te beklimmen, en een blik in de wijde wereld te werpen: de wijde wereld, wier bestaan hier naauwelijks wordt vermoed. Vooral moet zulk een landschap eentoonig en vervelend worden, voor wie gewoon is bij voorkeur rond te zwerven door de salons en de achterbuurten der Babylons dezes tijds. - Doch ook bij den schrijver ligt voor een deel de schuld, indien de geregelde lezing van zijn boek soms eenige inspanning kost. Wij zeiden het reeds: Gotthelf is weinig kunstenaar, hij bekommert zich niet veel om de eischen der aesthetiek. Zijne geschiedenis, die hij te vertellen heeft, gaat hem zoozeer ter harte, bezielt hem zoo geheel, dat hij er slechts luttele aandacht aan wijdt hoe hij ze vertelt. Vandaar zijn in 't oog vallend gebrek aan compositie, aan schikking en verdeeling; zijne vele uitweidingen over velerlei; zijn uitgewerkt schilderen van bij- en ne- | |
| |
venzaken; zijne eenigzins vermoeijende uitvoerigheid. Dit is een gebrek, dat, misschien wel opgewogen, maar niet weggenomen wordt door de vele goede eigenschappen waardoor het boek zich aanbeveelt. De groep der karakters is vrij wat beter dan de compositie van het tafereel; sommigen daaruit zijn meesterlijk, vooral onder de vrouwen. Vreneli en de moei, Elisi, Stini en Uersi, dat zijn uitnemende figuren, die, eenmaal aanschouwd, niet ligt weder vergeten worden, en die welsprekend getuigenis afleggen voor des schrijvers opmerkingsgave beide en schilderstalent. Ook Joggeli met zijn zoon en schoonzoon, de Bodenboer, Hagelhans en anderen zijn kostelijke figuren. Maar wat vermoeijen wij u met eene optelling van namen, die voor u slechts ledige klanken zijn. Wij onthielden ons van het mededeelen van uittreksels: de aard van het boek maakte dit moeijelijk, ook al achtten wij dergelijke mededeeling van uit hun verband gerukte fragmenten niet in den regel doelloos; en een kort begrip te geven, anders dan in de weinige woorden, waar mede wij straks
den inhoud opgaven, zou ons te ver voeren. De grootste en meest eigenaardige schoonheid van dit boek ligt juist in de karakterteekening, in de detail- en episodenschildering, die u verzoent met de ietwat slordige en confuse zamenstelling van het geheel. Daarom gaven wij u eene karakteristiek, eene vlugtige toch slechts, des schrijvers, om u daardoor op te wekken tot de lezing des boeks, wel overtuigd dat gij, na de lezing, met ons zult instemmen in de verzekering, dat de Heer Mensing met deze zeer verdienstelijke vertaling een goed werk heeft verrigt, en dat de wezenlijke Uli aanspraak heeft op een even welwillend onthaal, als zijn alter ego Geert weleer te beurt mogt vallen.
J.M.
| |
Da Costa's kompleete Dichtwerken. Eerste aflevering. Haarlem, A.C. Kruseman. 1861.
De wakkere en smaakvolle uitgever van Bilderdijk's Dichtwerken heeft het plan gevormd om ook de kompleete poëzie van diens jonger en vriend, Mr. Isaäc da Costa, het licht te doen zien. De eerste aflevering is zoo even verschenen en wij haasten ons haar aan te kondigen, omdat wij deze onderneming met ingenomenheid hebben begroet en gaarne, zoo veel 't in onze magt is, tot hare spoedige bekendwording willen bijdragen. Omtrent den goeden uitslag der zaak kan niet de minste twijfel worden gekoesterd. De werken van den dichter, die ons in het vorige jaar ontviel, bezitten die
| |
| |
waarachtige en duurzame waarde, welke aan iedere poging tot hunne verspreiding eene gretige ontvangst waarborgt. Isaäc da Costa neemt op den nederlandschen zangberg - hij zelf was niet afkeerig van dat woord - eene éénige stelling in. Zoo iemand, hij mogt van dichtergloed en dichtgevoel spreken; zoo iemand, hij was dichter geboren; zoo iemand, hij bewoog zich in de poëtische sfeer en heeft aan zijn volk de toonen doen hooren van echte poëzie, van verhevene, van diepzinnige en edele gedachten in het kleed der schoonheid gehuld en in zangerige geluiden voortgedragen. Leerling van Bilderdijk, bleef hij zich zijn volger en geestverwant toonen op menig, bovenal op theologisch en politisch gebied; maar als dichter en kunstenaar leidde hij een geheel eigen en zelfstandig leven en wist hij de volkomen onafhankelijkheid te bewaren, die iederen hooggeborene in de republiek der letteren voegt.
Oorspronkelijkheid en gloed, stoutheid en kracht, weelderigheid niet minder dan verhevenheid van gedachten bezielen en doortintelen da Costa's poëzie. Welke poëtische grepen wist hij te doen, bij de bewerking der schijnbaar meest onpoëtische stoffe! Welk een edele verontwaardiging en een hartverheffende geestdrift stroomen ons beurtelings toe uit zijne zangen des tijds! Welk eene klassieke kadans huppelde er van zijn lier, welk een oostersch vuur, en welk eene zuidelijke verbeelding doorstoofde in zijne verzen het westersche lied! Hoe schoon en edel staat voor onzen blik de figuur van dezen meester-zanger, van dezen liefelijken, reinen en vriendelijken mensch; van dezen held der gedachte en dezen priester der kunst, humaan van gemoed, al waren de begrippen soms eng en exclusief, levendig van verbeelding, prikkelbaar en opbruischend en toch zoo goedhartig en tot-zich-trekkend!
Een vriend, meer dan wij tot karakteriseering van da Costa's talent bevoegd, heeft bij de uitvaart des dichters een lied in memoriam in dit tijdschrift geplaatst, waarvan de bescheidenheid ons gebiedt de waardeering aan anderen over te laten, maar waarop wij mogen verwijzen omdat het het gevoel van liefde en vereering uitdrukt, dat ook ons bezielt voor den man, wiens rigting de bestrijding der onze scheen te eischen, maar wiens harte steeds geopend was voor allen, die eerlijk van overtuiging, het goede trachtten te bevorderen en het schoone lief hadden.
Nooit zal da Costa de populariteit verwerven, waarin Tollens zich gedurende zijn leven heeft verheugd; maar wij gelooven evenwel dat, naarmate zijne poëtische werken meer zullen worden gekend en gelezen, de eerbied voor zijne zeldzame dichtergave zal stijgen en de sympathie voor zijne persoonlijkheid zal vermeerderen. Wij gelooven en wij hopen het, ter eere onzes volks, dat door die erkenning blijk zoude geven van zijne vatbaarheid voor het genieten
| |
| |
van echte poëzie, eene vatbaarheid, welke zich blijkbaar legitimeert door het verschijnsel dat ‘de dagen, waarin wij leven, niet ongunstig zijn voor den roem onzer ontslapene dichters van vroeger en later tijd.’
Met deze woorden begint de prospectus der uitgave van da Costa's kompleete Dichtwerken. Ze zijn van den Heer Hasebroek, aan wien de leiding en bewerking dezer uitgave door den Heer Kruseman zijn toevertrouwd, en die bij de vervulling zijner taak op de hulp mag rekenen van des dichter's zoon, Mr. A. da Costa.
Het gunstige verschijnsel, waarop de Heer Hasebroek doelt, bestaat in de volledige uitgave der werken van Vondel, Cats, Bilderdijk en Tollens, en werkelijk mag dit een goed voorteeken heeten, al bewijst die uitgave nog niet, dat de werken zelven meer gelezen worden en de roem hunner auteurs er door gestegen is, hetgeen, met name van Bilderdijk, minst-genomen twijfelachtig blijft. Wij hebben echter ook te dien opzigte een beteren dunk omtrent de verzameling van da Costa's gedichten om de weldadige warmte, die Van hen uitstraalt, en wij gelooven, dat inderdaad deze nieuwe uitgave strekken zal, niet alleen om meerdere bibliotheken met een exemplaar van des dichters werken te verrijken, maar ook om den dichter zelven meer bekend en gewaardeerd te doen zijn.
De Heer Hasebroek deelt ons verder in dien prospectus mede, dat deze verzameling al de poëtische voortbrengselen van da Costa bevatten, en (natuurlijk!) de inhoud van vroegere dichtbundels daarin opgenomen worden zal; dat hier en daar verspreide gedichten zullen worden bijeenvergaderd en ongeveer een honderdtal onuitgegeven grootere en kleinere dichtstukken daaraan zal worden toegevoegd, en eindelijk dat de orde der rangschikking zooveel doenlijk chronologisch zal zijn, zoodat...... ‘zoodat (deze conclusie is eenigzins onverwacht) men het beeld des dichters als van het hoofd tot de voeten in zijn geheel voor zich ziet oprijzen.’ Wij willen gaarne aannemen, dat het beeld des dichters uit zijne werken spreken zal; maar hoe de chronologische rangschikking zijner verzen een beeld van het hoofd tot de voeten van hem geven zal, begrijpen wij niet volkomen, tenzij het hoofd eene overdragtelijke uitdrukking voor jeugd, en de voeten eene allegorie op den ouderdom, of liever den rijpen mannelijken leeftijd moeten heeten. Begrijpelijker en eenvoudiger is de gevolgtrekking, dat men door deze rangschikking ‘de ontwikkeling van den Meester-Zanger stap voor stap zal kunnen volgen.’
Met de rangschikking naar tijdorde hebben wij volkomen vrede; wij gelooven, dat zij verre de voorkeur verdient boven eene systematische classificatie der verschillende genres. Wij hebben echter tegen de economie van het plan eene kleine bedenking, welke de
| |
| |
Heer Hasebroek ons, zoo wij hopen, ten goede zal houden. Die bedenking geldt het voornemen van den verzamelaar, om bij den algemeenen inhoud op te geven, wat tot beter verstand van enkele gezegden, hier en daar in de gedichten voorkomende, dienen kan. Bestaat er eenig bezwaar, om die ophelderingen te geven naast de voorredenen en aanteekeningen van de eigen hand des dichters zelven? De paraphrase zal, om niet oppervlakkig en onbeteekenend te zijn, nu en dan eenigen omvang moeten beslaan, en is het nu, met het oog op den aesthetischen vorm, verkieselijk den algemeenen inhoud te ballasten en te interliniëeren met dergelijke, soms uitvoerige toelichtingen?
Wij betuigen overigens gaarne onze ingenomenheid, ook met de wijze der uitgave, niet het minst met de belofte, dat een Woord tot Inleiding van de hand des Heeren Hasebroek het werk zal vergezellen. In ongeveer twintig afleveringen, keurig en smaakvol op royaal octavo gedrukt, en in allen deele - blijkens de eerste - van correcte typographische uitvoering, zullen de gedichten het licht zien van den man, die teregt door den Heer Hasebroek een zeldzaam en in enkele opzigten onvergelijkbaar dichtgenie wordt genoemd. Alleen als zoodanig en als een liefdevol vriend hebben wij da Costa te beschouwen en zijne nagedachtenis te vereeren. Over zijn geest, en over de verwantschap van dien geest met dien der gewijde Schriften hebben wij ons, voor zooverre daaronder nog iets anders moet worden verstaan dan de geest der liefde, der reinheid en der humaniteit, geen oordeel aan te matigen. De eerste aflevering behelst de Lof der Dichtkunst (1812); de Verlossing van Nederland (1814) en het eerste gedeelte der Perzen, met de opdragt aan Mr. W. Bilderdijk en Mr. D.J. van Lennep.
Joh. C.Z.
|
|