| |
| |
| |
Te zijn of niet te zijn? Dat is de vraag.
Wie heeft niet vernomen van dien befaamden wonderdokter en goudmaker, die, onder den naam van Theophrastus Paracelsus Bombast von Hohenheim, in het begin der 16de eeuw zulk eene algemeen verbreide bekendheid genoot, zijne leer met zoo veel opspraak verkondigde en zijne kunsten met zoo veel bluf verrigtte, dat een tijdsverloop van meer dan drie eeuwen niet in staat is geweest zijne op kwakzalverij en bedriegerij gevestigde reputatie uit het geheugenis der menschen te doen verdwijnen, en dat hij zelfs nu nog als de type van opgeblazenheid en grootspraak voortleeft. Moge hij als Theophrastus Paracelsus nog slechts aan dezen of genen nieuwsgierige, van uit de oude stoffige, uit tijdverdrijf doorsnuffelde folianten, waarin hij de geheimen zijner cabbala heeft bewaard, te voorschijn treden, als Bombast geniet hij eene algemeene bekendheid, en leeft aldus, ook in eene talrijke nakomelingschap, nog altijd onder ons voort.
Vele waren de talenten, waarop hij boogde, talrijk de kunsten en wetenschappen, die hij voorgaf te bezitten.
Onder alle deze was er echter geen, dat, naast de kunst om goud te maken, onedele metalen door eene kunstbewerking in goud te veranderen, zoo zeer de algemeene bewondering gaande maakte, als de kunst om, buiten den natuurlijken weg om, door distillatie en kunstmatige broeijing, menschen voort te brengen.
Het ligt niet in ons plan om in bijzonderheden te treden
| |
| |
nopens de wijze waarop zulk eene zonderlinge menschen-schepping werd uitgevoerd; diegenen, die iets naders daarover willen weten, moeten wij naar het werk van onzen Bombast verwijzen, getiteld: ‘de Generatione rerum,’ waar de geheele kunstbewerking op het naauwkeurigst wordt beschreven; alleen voegen wij hier nog bij, dat zulk een uit distillatie verkregen menschenkind in ligchaamsbouw volkomen gelijk was aan een langs den natuurlijken weg geboren kind, doch veel kleiner van vorm.
Deze eigenschap kan echter bezwaarlijk een gebrek worden genoemd, daar zij ruim werd opgewogen door de hooge verstandsgaven, die dit kunstmatige schepsel bezat, en de wonderbare talenten, waarmede het was uitgerust. ‘Want,’ dus heette het, ‘door kunst worden zij het leven deelachtig, door kunst ontvangen zij hun ligchaam, hun vleesch, hun gebeente en hun bloed, door kunst worden zij geboren, en daarom is de kunst ook onafscheidelijk aan hen verbonden, is zij hun aangeboren.’ Het waren dus niet alleen kleine menschen (homunculi), die boven het vuur van den alchymist werden uitgebroeid, het waren kleine genieën, en het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de kunstbewerking, door onzen Bombast voorgeschreven, zoo veel belangstelling wekte en zoo menigeen tot navolging bewoog, wanneer wij bedenken, dat de om verschillende redenen aanbeveling verdienende natuurlijke weg ons meestal wel een natuurlijk, maar nimmer een geniaal resultaat verzekert.
Sedert onze man zich met zijn fabrikaat bezig hield en zijne recepten schreef, zijn meer dan drie eeuwen verloopen, en ofschoon nog gedurende geruimen tijd een aantal jongeren des meesters voetstappen in de onderscheiden rigtingen zijner kunst volgden, is eindelijk de wetenschap gekomen, en heeft, in hare koene uitvallen op het veld der ontdekkingen, het snoeimes harer kritiek in de hand genomen en daarmede alle rotte vruchten van den boom der kennis afgesneden.
Men meene echter niet, dat met die verouderde receptboeken, met die middeneeuwsche gloeiovens en retorten, de kunst om goud en wonderschepselen te fabriceren verdwenen is; dat de lust om spoediger, op kunstmatige wijze, zijne begeerten te bevredigen, dan langs den langeren natuurlijken weg geschieden kan, heeft opgehouden te bestaan!
Geenszins! Hoeveel de wetenschap ook moge gedaan hebben,
| |
| |
hoeveel nader zij in haar onderzoek tot de waarheid moge gekomen zijn, hoeveel middellijk of onmiddellijk nut zij op het veld der volksverlichting en volksbeschaving ook hebbe gesticht, toch is het haar nog niet gelukt de menschelijke begeerte te breidelen en de menschelijke vooroordeelen te ontzenuwen. Nog altijd is de zucht naar geld het doel van ons streven; spoedig rijk zijn vraagt naar geen hoe; nog altijd verkiezen wij, boven de eerlijke vrijagie, het tooverwoord, den minnedrank, waardoor fortuin des te spoediger in onze armen wordt gelokt. Nog altijd meenen wij, dat de natuur in haren gewonen weg te eenvoudig, te plomp en veelal te langzaam te werk gaat, om haar niet aan te vullen en te verbeteren, en hechten wij te zeer aan het gevoelen, door Paracelsus geuit, dat de kunstbewerking de kunst onafscheidelijk met zich medevoert, om niet op alle mogelijke wijze de kunstmatige voortbrenging van genieën of genietjes in de hand te werken.
Intusschen, hetgeen met de alchymisten van ouds gebeurde, geschiedt ook thans; veel wordt er van hun werk beloofd, maar gering is de uitkomst, die men te zien krijgt, en menigeen moet tot zijne schade bemerken, dat het beloofde goud, wel bekeken, op een hoop onbruikbaar papier uitloopt, dat bij nadere aanraking in assche verstuift; dat, welke resultaten het kunstmatige broeisysteem ook moge geven, het talent zich door zulk eene kunstbewerking niet laat vangen, en dat bij zoo vele onvermoeide pogingen het buitengewone hoe langer hoe zeldzamer wordt, en de kunst meer en meer voor het gekunstelde plaats maakt.
Of doet niet dagelijks het beursspel, die befaamde goudmaker, de schatten van den winstbegeerige voor altijd in zijnen smeltkroes verdwijnen, en aldus zijne schoonste verwachtingen als zeepbellen uiteenspatten?
Zie rondom u op het veld van wetenschap en kunst, van opvoeding en onderwijs, en ge zult moeten erkennen, hoe, te midden van zoo vele pogingen tot geleidelijke ontwikkeling en natuurlijken vooruitgang van bestaande krachten, de zucht naar het buitengewone en de lust om vruchten te plukken waar de bloem nog aan den boom zit, zoo dikwijls tot niets heeft geleid, en met den bloesem ook den boom heeft doen verloren gaan.
Het zou niet moeijelijk zijn een tal van bewijzen voor onze stelling aan te voeren; één voorbeeld echter uit vele, dat ons
| |
| |
meer bijzondere belangstelling inboezemt, strekke ten bewijze, hoe eene instelling, in haren aanleg voortreffelijk boven vele, die een keerpunt zoude scheppen in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk, die uit den aard der zaak op een natuurlijk ontwikkelings-proces was gegrondvest, door den lust van sommigen voor plotselinge, treffende, grootsche resultaten, van den goeden weg afdwaalde, om thans te erkennen, dat ze na een meer dan dertigjarig bestaan eigenlijk niet heeft geleefd, en op het punt staat van zich op te lossen in rook en damp.
Wij bedoelen de Maatschappij: Tot bevordering der Toonkunst.
Ik bid u, geëerde lezer, erger u niet over dezen volzin, die u welligt wat onverwacht en daarom des te scheller in de ooren klinkt. Misschien zijt ge een van de bestuurderen der Maatschappij, misschien zelfs een van hare medestichters, en kunt ge dan ook niet zonder afkeuring aanhooren, dat men zich zulke ongepaste vergelijkingen veroorlooft, of zich, wat meer is, over haar lustig maakt.
We zijn echter in geene gemoedsstemming om ons lustig te maken; we zijn daartoe te zeer onder den treurigen indruk, dien de benarde, zoo niet hopelooze toestand eener inrigting, die we achten even als gij, op ons maakte, toen ons het 31ste Algemeene Verslag over den Toestand der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, uitgebragt bij monde van den hoofdbestuurder Commissaris Dr. J.P. Heije, onder de oogen kwam.
Zie, 't was ons onmogelijk daarbij te lagchen, hoe zeer men ook over dergelijke verslagen, die iets zeggen en veel zwijgen, die met de eene hand nemen wat zij met de andere geven, en zoo het publiek in eene gewenschte onzekerheid laten, pleegt te lagchen. De stilstand, of, 't geen op hetzelfde neêrkomt, de achteruitgang der Maatschappij, al staat hij ook niet met ronde woorden in dat stuk vermeld, is er te duidelijk uit te lezen, dan dat wij ons niet mismoedig zouden gevoelen over zoo veel verloren kracht en zoo veel vergeefsche inspanning, dan dat we geen medelijden zouden hebben bij de gedachte aan het treurige lot der geliefde kranke; treurig toch is het lot van haar, die verdwijnt voordat zij hare roeping heeft vervuld, die sterft voordat zij heeft geleefd. Want we hadden haar lief de Maatschappij, wij eerden haar als eene goede instelling, als eene edele poging, door eenige kunstvrienden onder de aanvoering van haren wakkeren stichter aangewend op het gebied der nationale ontwikkeling en volkswelvaart. En thans moe- | |
| |
ten wij die poging zien mislukken, terwijl het welslagen toch niet tot de onmogelijkheden behoorde; thans moeten wij dat kranke ligchaam zien wegkwijnen bij gebrek aan tijdig aangebragte hulp en juist aangewende geneesmiddelen.
Neen, wij konden bij het lezen van dat verslag niet lagchen, te minder omdat ook de vorm daarvan, in vergelijking met dien van vroegere jaren althans, ons zoo sober, wij zouden bijna zeggen eenvoudig voorkwam. Het is aandoenlijk te bespeuren, in hoeveel bescheidener kleed men thans voor den dag komt, terwijl zulk een kwistige kleurengloed die vroegere verslagen sierde. Het is alsof men de veege sponde der maatschappij niet meer zoo schitterend uitgedost durfde naderen, dat men thans met zoo weinig pronk voor den dag komt. Het is waar, bij een ziekbed paste geen toast; was het dan welligt eene lijkrede, waarop men zich voorbereidde? Maar eene lijkrede, zal zij iets beteekenen, behoort waarheid te bevatten, behoort vrij te zijn van alle overdrijving en van alle vleijerij, en aan deze vereischten voldoet het verslag niet; bij meerdere soberheid van vorm, onderscheidt zich de inhoud niet boven dien van vele vorige verslagen door onbevooroordeelde zelfschatting en juiste kritiek.
Dezelfde opsomming van de deugdelijkheid en voortreffelijkheid der maatschappij in haar bestaan en hare handelingen; dezelfde klagten over miskenning en onwil van buiten, die de vroegere verslagen kenmerken, treffen wij ook hier aan. Geene enkele onzuiverheid of onregelmatigheid in afrondingen en vormen wordt er in het vlekkelooze beeld der Maatschappij, dat het verslag ons schildert, aangetroffen; kleven er enkele smetten aan, dan zijn het zulke, die onwetendheid of kwaadwilligheid er op hebben geworpen; een aangeboren feil bezit het niet; zij wordt ons voorgesteld als een toonbeeld van miskende deugd en vermoorde onnoozelheid.....
En toch moet dit verslag, volgens zijne eigene verklaring, eene zelfkritiek heeten! Zelfkritiek , een schoon woord, maar voorzeker zeer zelden in toepassing gebragt. Zelfkritiek, eene daad, waarvoor slechts weinigen berekend zijn, waarvoor, bij de noodige zelfkennis, eene groote mate van abnegatie gevorderd wordt. Wie is er in staat als regter tegenover zich zelf te zitten, zijn eigen ik objectief tegen zich over te stellen, zijne geheimste gewaarwordingen en verborgenste drijfveêren met het kritisch scalpel te ontleden?
| |
| |
Blijkens het verslag, niet de Maatschappij, die, in plaats van de operatie op zich zelve te beproeven, ons in haar salon binnenleidt, om zich daar, gekleed en opgemerkt, te verlustigen met op het voorbijgaand publiek te smalen. Ware de Maatschappij toch tot zelfkritiek in staat, al zou die dan ook nog zoo onvolledig zijn! Mogt zij slechts ernstig verlangen om de oorzaak van het kwaad te kennen, waaraan zij lijdt; ware zij het slechts met zich zelve over hare roeping eens; begreep zij slechts haar doel en kon zij zich nopens de aan te wenden middelen verstaan, het zou nog goed met haar kunnen afloopen, zij ware nog te redden! In het zelfkritisch verslag is echter niets te vinden, waaruit blijken kan, dat zij òf omtrent het doel, òf omtrent de middelen, daartoe te bezigen, in het reine is. Wat hare roeping is, vinden wij buiten den banalen, niets beteekenenden volzin: ‘tot bevordering der Toonkunst’ met geen enkel woord vermeld. En toch heerscht daaromtrent alles behalve eene gewenschte overeenstemming, en ware eene nadere uiteenzetting in een zich noemend zelfkritisch verslag onmisbaar. Eene nadere toelichting, hoe kort ook, over het doeltreffende der door haar aangewende middelen, waaromtrent weder een groot verschil van meening bestaat, ontmoeten wij evenmin; waar trouwens het doel zoo in vago hangt, kan ook bezwaarlijk eene nadere adstructie der te bezigen middelen worden verwacht. Het verslag bepaalt zich dan ook (zeer kritisch!!) tot eenige feiten en cijfers, waaruit voor hen ten minste, die tusschen de regels weten te lezen, de min gunstige toestand der Maatschappij maar al te duidelijk blijkt; die ons echter over de oorzaken daarvan geheel in het duister laten.
Voor hen, die tusschen de regels weten te lezen, zeiden wij, want met ronde woorden wordt het er eigenlijk niet in uitgedrukt; daartoe is het te veel op de leest geschoeid van die soort van verslagen, die wel iets moeten zeggen, en toch liever niets zeiden; die in en uit praten en altijd naar een resultaat van hunne redeneringen laten wachten. Aan den eenen kant wordt hoog opgegeven van de overwinning, door het zevende algemeene Muziekfeest op de onverschilligheid van het publiek behaald, maar aan de andere zijde wordt daarentegen sterk geklaagd over het gebrek aan belangstelling, waardoor het voorgenomen muziekaal Congres niet kon plaats hebben; zoodat wij ten slotte wel de gevolgtrekking moeten maken, dat de hooggeroemde belangstelling van het publiek eenvoudig moet worden gezocht in
| |
| |
den lust om feest te vieren, eene belangstelling die van zelf ophoudt, zoodra het feest is afgeloopen. Wordt ons voorts in het geluk, dat de Maatschappij mag smaken, wanneer zij de prijsvragen, die zij uitschrijft, beantwoord en waardig beantwoord mag zien; in de vergrooting van hare boekerij; in de uitdeelingen uit haar fonds ter ondersteuning van hulpbehoevende toonkunstenaars, haar krachtig bestaan geschilderd, dan blijkt daarentegen uit de kwijning, waarin vele harer afdeelingen verkeeren, wederom haar ziekelijke toestand, terwijl de dringende vermaningen om zich toch onder hare vanen te scharen en de herhaalde beden om schenkingen en erfmakingen, voor eene instelling die op eenigen bloei boogt, wel wat vreemd klinken.
Terwijl dus dit verslag, wèl begrepen, met het vrij algemeen geldige min gunstige gevoelen over den tegenwoordigen toestand der Maatschappij overeenstemt, meenen wij ons van nadere mededeelingen dienaangaande, uit de bescheiden, jaarlijks door de Maatschappij bekend gemaakt, te kunnen onthouden, en ons te moeten bepalen tot eene korte schets van de middelen en krachten der Maatschappij, ook in verband met die van vroegere jaren. De Maatschappij tot bevordering der Toonkunst in Nederland vierde in 1860 haar 31 jarig bestaan. Zij telde toen 1837 contribuerende Leden, welke, met uitzondering van vijf zoogenaamd tot de Algemeene afdeeling behoorende (d.i. die tot geene afdeeling behooren, maar die onmiddellijk bij de Maatschappij als geheel, als lid zijn ingeschreven), over dertien afdeelingen verdeeld zijn. Van deze afdeelingen zijn er vier, namelijk Dordrecht, Geertruidenberg, Heusden en Zutphen, met een gezamenlijk ledental van drie en veertig, waar elke vonk van muziekaal leven is uitgedoofd; wel te verstaan in zoo ver het tot de Maatschappij betrekking heeft: in Dordrecht b.v. bestaat wel degelijk eene zangvereeniging (misschien meerdere), die echter buiten den invloed van de Maatschappij staat. De afdeelingen Haarlem en Utrecht, met een gezamenlijk ledental van 222, leven nog slechts in hare zangscholen voort; terwijl zich de overige zeven afdeelingen in minderen of meerderen staat van bloei vertoonen, en alleen van die te Rotterdam kan worden gezegd, dat zij eenen hoogen trap van kunstleven heeft bereikt.
Gaan wij een twintigtal jaren terug en vergelijken wij den toenmaligen toestand der Maatschappij met den tegenwoordigen, en slaan wij daarbij eenen blik over het geheele tijdvak, dan bespeuren wij weinig verandering, zoowel in den toestand der af- | |
| |
deelingen, als in de middelen der Maatschappij. Nu en dan, bij gelegenheid van algemeene muziekfeesten, zien wij een plotselingen, dikwijls aanzienlijken aanwas van leden, die echter na het einde van zulk een feestjaar aanstonds weder vermindert en ongeveer op de vorige hoogte wordt teruggebragt. Hier en daar zien wij eene afdeeling een zekeren trap van bloei bereiken, daarna wegkwijnen, om hetzij, zooals Kampen, Middelburg, Delft enz., zich van de Maatschappij terug te trekken, of, zooals Zutphen, Heusden, Geertruidenberg en Dordrecht, een kommerlijk bestaan voort te slepen. Hier en daar glimt eene zangschool op, die spoedig weder verdwijnt; ginds ziet men eene normaal-zangschool verrijzen, wier sporen men spoedig daarna weder vruchteloos zoekt. Overal ontwaart men min of meer een soort van half-leven, en alleen in Rotterdam ontwaart men vooruitgang en een tierig bestaan. Wij komen dan ook tot de slotsom, dat, zoo de Maatschappij zich al niet in een bloeijenden toestand bevindt of over uitgebreide middelen kan beschikken, en op eene toenemende belangstelling van het publiek kan bogen, zij evenmin kan gezegd worden in een staat van achteruitgang te verkeeren. Eene belangrijke vermindering harer inkomsten heeft zij nog niet ondervonden, die haar belette op denzelfden voet als voorheen te leven en haar werk te doen, even als zoo vele andere instellingen in Nederland. En wat den kwijnenden toestand van sommige afdeelingen betreft, zoo kan zij zich welligt troosten met de gedachte dat, zoolang geene vermindering van haar ledental en een daaruit voortspruitende vermindering van inkomsten den hartader van haar bestaan afsnijdt, de min goede werking der muziekale machine in deze of gene afdeeling aan oorzaken
van tijdelijken aard moet worden toegeschreven.
In dit opzigt kan de Maatschappij eigenlijk niet gezegd worden in een staat van kwijning te verkeeren, en deelt zij in het lot van menige andere instelling, die stilletjes voortleeft, en het dagelijksch werk, dat hare hand te doen vindt, op bescheiden wijs verrigt, en op eene fatsoenlijke manier jaar in jaar uit zoo wat voor zich heen leeft. 't Geen voor menige andere instelling waar zou zijn, kan op de Maatschappij niet worden toegepast. Hare werking is eene geheel andere; voor haar is stilstand achteruitgang en vernietiging. De Maatschappij was in haren aanleg eene nationale zaak, eene volkszaak; zij was bestemd om zich van een klein begin door alle aderen en nerven van ons
| |
| |
maatschappelijk leven te verspreiden, alle klassen te omvatten en haren invloed op het geheele volksleven uit te oefenen. Dat zij, na haar meer dan dertigjarig bestaan, slechts de zaak van weinigen is gebleven; dat zij haren invloed slechts aan enkelen heeft doen voelen, daarin ligt de oorzaak van haar verval, daarin ligt welligt hare veroordeeling en de grond der onverschilligheid en geringachting, die zij van zoo vele zijden moest ondervinden.
Of het hooge standpunt, 'twelk de Nederlandsche kunst in vorige eeuwen ingenomen heeft, eenigen invloed op het kunstbewustzijn des volks heeft gehad, en welke die invloed geweest is, zijn vragen, die wij hier niet nader willen onderzoeken. Zooveel is zeker, dat er thans geene sporen van overgebleven zijn. Eene aesthetisch gevormde natie zijn we niet. De kunst heeft zich hier niet, gelijk elders, in gebouw of gedenkteeken aan het volk blijvend geopenbaard, en is aldus niet zijne leermeesteresse geworden, die zijn kunstzin zou opwekken en ontwikkelen; de voortbrengselen onzer schilderkunst zijn slechts voor weinigen toegankelijk en den meesten onbekend; het volksgezang, zoo het ooit ten onzent heeft bestaan, is spoorloos verdwenen, en de kerkmuziek, waarin ééns de Nederlandsche kunst boven anderen uitblonk, was lang uit het geheugen van den Nederlander gewischt en is eerst voor korten tijd uit het stof der eeuwen, waaronder het bedolven lag, weder opgegraven. Terwijl in Italië en Frankrijk, in Duitschland en Groot-Brittanje, en zelfs in Scandinavië, een levendig besef van het schoone, hetzij onder dezen of onder genen vorm, als beeldende of als toonkunst bij het volk bestaat, is de kunst voor den Nederlander een gesloten boek.
Het kan wel niet anders, of zulk een volslagen gebrek aan kunstbesef moet in het volksbestaan eene leegte veroorzaken, die ongunstig op het volkskarakter terugwerkt, en moet aan het ontwikkelingsproces van een volk, ook bij een hoogen trap van materiële en intellectuële welvaart, eene eenzijdige rigting geven, die zijne aanspraken op fijnere, hoogere beschaving voortdurend in den weg zal staan.
De volksvriend, de man die zich de bevordering der volkswelvaart tot taak stelde, wien het volksbelang ter harte ging, kon, onder den ten onzent bestaanden gunstigen materiëlen en intellectuelen toestand, daartoe geen beter middel aangrijpen, dan wanneer hij den kunstzin bij het volk trachtte wakker te
| |
| |
maken en het schoonheidsbegrip tot bewustzijn te brengen. Van alle vormen, waarin zich het kunstbewustzijn uit, is de muziek zeker de meest populaire, zij die meer dan hare zusters in iedereen hetzij bewust of onbewust zetelt, die, eer zij zich nog rythmisch of melodisch afgerond doet kennen, zich reeds in spraak en taal openbaart, en zóó als het ware in ons bestaan is ingeweven; terwijl zij zich van het uitsluitende, dat zulk een eigenaardig kenmerk harer zusterkunsten is, onderderscheidt, daar zij door iedereen, ten allen tijde, zoowel in uren van uitspanning als te midden van dagelijksch werk, kan worden geoefend en beoefend. Wie dus een volk, wiens aesthetische opvoeding nog moet gemaakt worden, den weg daartoe wilde openen, moest wel tot bereiking van dat doel als van zelf naar de toonkunst grijpen.
Was het echter wel met een zuiver praktisch, philanthropisch doel, dat de verspreiding der toonkunst in Nederland werd beproefd; zou de kunst enkel strekken als middel om tot eene hoogere volksbeschaving te geraken, of was de verspreiding der kunst, de ontwikkeling van het kunstleven zelve, het doel dat men zich voorstelde, toen men de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst in 't leven riep?
Die vragen doen hier, dunkt ons, weinig ter zake, terwijl ook het onderscheid, dat men hiertusschen zou willen maken, eigenlijk niet bestaat.
Indien toch eenerzijds van de verstandige en vroede mannen, die de maatschappij hielpen oprigten, niet mag worden verondersteld, dat zij de kunst enkel als middel gebruikten tot bereiking van een doel, dat buiten de kunst lag, zoo lijdt het aan den anderen kant geenen twijfel, of zij beoogden met de ontwikkeling van het kunstleven in Nederland die hoogere beschaving, die daarmede zoo naauw verbonden is, en waren te zeer overtuigd van den grooten invloed, dien de kunst op het innerlijke leven en de karaktervorming van een volk uitoefent, om niet te erkennen, dat zij, om doel te kunnen worden, middel tevens moest zijn.
Door vereeniging en zamenwerking van enkele verspreid liggende krachten, middelen te vinden, om de toonkunst uit de minachting, waarin zij hier te lande door onverschilligheid en onkunde was geraakt, op te rigten, haar te helpen verspreiden en overal toegang te verschaffen, en aldus een krachtigen hefboom voor volkswelvaart en volksbeschaving in het le- | |
| |
ven te roepen, ziedaar de beweegredenen, die tot de stichting dier Maatschappij tot bevordering der Toonkunst aanleiding gaven.
Of ze wel alle bezwaren hebben beseft, waarmede ze te worstelen zouden hebben, die moedige mannen, stichters der Maatschappij? Of ze zich wel afgevraagd hebben, welk eene zware taak ze op zich namen, toen ze aan de ontwikkeling van een volk een nieuwen stoot gaven en voor het volksleven een nieuw verschiet openden?
Het gold hier toch eene sedert lang verborgen vonk op te rakelen en tot helderen gloed aan te blazen, waarbij met omzigtigheid moest worden te werk gegaan, waarbij geene vooroordeelen mogten worden gekwetst, en tegenwerking zorgvuldig moest worden vermeden. De muziek, en voornamelijk de zang, als meer voor iedereen toegankelijk, moest vooreerst in het dagelijksch leven, in huis, in school worden ingevoerd, en in de kerk worden verbeterd; ze moest aan kinderen worden geleerd en die eenmaal aangeleerde kunst moest bij volwassenen in eere worden gehouden, om de voortdurende beoefening daarvan aan te moedigen en te ondersteunen.
Het volksgezang, die onmiddellijke uiting van het gemoed, dat, hoe eenvoudig, hoe schamel dikwijls, ons daarom zoo onweêrstaanbaar aangrijpt wanneer wij het in de verte hooren weêrgalmen; dat ten onzent geheel ontbreekt, terwijl het elders, vooral in Duitschland, zoo weelderig groeit, moest in het volksleven worden ingevoerd en aangekweekt. De kerkmuziek, die bijna tot eene karikatuur der kunst was verwrongen, moest uit de vernedering, waarin zij door slechte gewoonten en oude sleur was gebragt, worden opgeheven, waartoe welligt een strijd zou noodig zijn, die vooral in ons land, voornamelijk omdat het gold oude gebruiken af te schaffen en bestaande gewoonten te veranderen, niet ligt was te tellen.
Terwijl men dus voor de bevordering der kunstoefening in de meer eenvoudige vormen van het dagelijksche leven werkzaam zou zijn, moesten ook de hoogere levensvormen der kunst niet worden veronachtzaamd. Zangvereenigingen moesten worden gevormd, die zich in het koorgezang zouden oefenen, en daardoor in staat zouden worden gesteld, zich met de edelste voortbrengselen der Toonkunst vertrouwd te maken. Tevens zou door min of meer openbare uitvoeringen van grootere toonwerken, vooral van klassieke meesters, de kunstsmaak kunnen wor- | |
| |
ken gescherpt en veredeld, en het kunstleven worden aangewakkerd, terwijl het daarenboven de bron zou worden van een bijna nog ongekend kunstgenot.
Was aldus eenmaal de grond gelegd voor eene hoogere ontwikkeling des volks, voor eene grootere kunstbeschaving van allen, dan zouden ook de weinigen op den voorgrond kunnen treden, dan zou ook bepaaldelijk meer voor den kunstenaar kunnen worden gezorgd. Ondersteuning van talentvolle ijverige jongelieden in hunne studiën, aanwakkering van het meer gevormde talent in zijnen verderen arbeid, door de hinderpalen weg te ruimen, die den arbeid welligt bemoeijelijken of onmogelijk maken mogten; hulp te verleenen overal waar ze noodig is, en dus ook daar, waar door ziekte en ouderdom des kunstenaars krachten te kort schieten, ziedaar werkzaamheden, die ook aan eene Maatschappij tot bevordering der toonkunst niet vreemd mogten blijven; ziedaar handelingen en weldaden, die men billijkerwijze van eene in de kunst meer ontwikkelde natie mag verwachten. Altijd moest echter in het oog worden gehouden, dat het kunstbewustzijn eerst moest worden opgewekt, een toestand van hoogere muziekale ontwikkeling moest worden in het leven geroepen, door onderwijs en oefening in de kunst, voordat aan een hoogen bloei der kunst zelve, ook in den kunstenaar kon worden gedacht; de laatste kon alleen op de eerste worden geënt.
Bij de menigvuldige bezwaren, aan den uitgebreiden werkkring, dien de Maatschappij zich koos, eigenaardig verbonden, en bij de gedurige teleurstellingen, die zij daarin moest ondervinden, ontmoette zij echter voor haren arbeid geen ondankbaar veld. Boven vele andere, is het Nederlandsche volk voor muziekalen invloed vatbaar; even als zijne Germaansche stamverwanten bezit het een rijk en voor hoogere ontwikkeling bij uitstek vatbaar gemoedsleven, dat zich in huiselijkheid en burgerzin, als in zijne meest eigenaardige karaktertrekken, openbaart.
Voor de kunst die, meer dan andere, uit het gemoed ontspringt en tot het gemoed spreekt, kon het dan ook geen gesloten oor hebben, en moest het ook aan zijne ontwikkeling op dit kunstgebied willig de hand leenen, al hingen er, even als aan Rubens' kunstenaarsvlugt, ook nog zoovele ponden ‘holländischer Käse’ aan zijn kunstbewustzijn.
Het kwam er slechts op aan, of de middelen, die men daar- | |
| |
voor gebruikte, juist gekozen en doeltreffend waren, terwijl men tevens niet vergeten mogt, dat de kunst lang en het leven kort is, en dat men geene vruchten kan plukken waar nog geen bloesems zijn geweest.
Sedert de stichting der Maatschappij: ‘Tot bevordering der Toonkunst’ zijn ruim dertig jaren verloopen, en het is thans wel de tijd om een blik rondom ons te slaan, of we niet eenige werking van haar bestaan kunnen bespeuren, ofschoon het tijdsbestek nog veel te klein is, om een geheelen ommekeer in den stand van zaken te kunnen verwachten.
Wij mogen echter rondom ons zien zooveel we willen, wij mogen de verschillende oorden des lands doorsnuffelen, wij zijn niet in staat met juistheid te bepalen waar de invloed der Maatschappij begint, en waar ze ophoudt; òf ze hare kracht heeft doen gevoelen en hoe die gewerkt heeft.
Wel is waar, heeft de beoefening der Toonkunst sedert de oprigting der Maatschappij eene groote schrede vooruit gedaan; zij mag thans bij eene eenigermate zorgvuldige opvoeding niet meer worden gemist; zij dient, gelijk het Fransch en Engelsch, der jonkvrouw als noodzakelijke steun bij hare intrede in de wereld; zij is algemeen geworden, maar tevens bij hare algemeenheid hier en daar in gemeenheid ontaard, en heeft aldus nevens hare goede zijde soms eene aequivalente, zoo geene overwegend kwade zijde, naar buiten gekeerd, die het oordeel over de verdere verspreiding der kunstbeoefening, welke wij hier bedoelen, namelijk de zoogenaamde salonmuziek, niet gunstig zijn kan.
Wij kunnen echter deze meer algemeene beoefening der muziek hier te lande der Maatschappij niet wijten, zelfs daar niet, waar zij als ‘Afdeeling’ vasten voet gevat heeft. Wij ontmoeten toch overal elders, zoo hier te lande als in het buitenland, denzelfden toestand, dezelfde geneigdheid om hetgeen gezongen moest worden te spelen, en hetgeen gespeeld moest worden te zingen. Willen we echter ‘der Maatschappij’ haar deel aan deze meerdere verspreiding geven, dan zouden wij billijkerwijze ook een gedeelte van den uitwas daarvan in slechten smaak enz. op hare rekening moeten zetten, en dat doen we liever niet.
Met deze meer algemeene beoefening der toonkunst is evenwel ook de verspreiding van muziekale kennis toegenomen. We zien werkelijk vooruitgang van het koorgezang in een
| |
| |
aantal zangvereenigingen hier te lande, waarvan er onderscheidene vroeger niet bestonden: we hooren van uitvoeringen van grootere en kleinere toonwerken der voornaamste meesters; in 't kort, we bespeuren, niettegenstaande zooveel naar geknoei en ellendig geleuter, sinds dertig jaren een verhoogd muziekaal leven, maar, hoewel wij gaarne erkennen dat de Maatschappij daarop van invloed is geweest, kunnen wij dien toestand toch niet aan haar alléén toeschrijven. We ontmoeten toch deze goede zijde der meerdere toonkunstbeoefening even zeer ook dààr, waar de Maatschappij nimmer vasten voet had, zoowel hier te lande als elders. Men zou daarenboven moeten bewijzen, dat de middelpunten van den arbeid der Maatschappij, waarin zich dat verhoogde kunstleven openbaart, alléén door toedoen der Maatschappij zijn in het leven geroepen en alleen door haar zijn blijven voortbestaan, en dit kan men niet. De meesten bestonden in de kern reeds als zelfstandige vereenigingen en hebben zich, uit min of meer onbaatzuchtige oogmerken, aan de Maatschappij aangesloten. Sommigen kwijnden weg en stierven, 't geen wij niet aan de Maatschappij willen wijten. Wij kunnen haar aan den anderen kant evenmin uitsluitend voor den bloei van sommige anderen danken. Het hoogere kunstbewustzijn, dat uit den aard der zaak in grootere middelpunten van beschaving, als Amsterdam, 's Gravenhage of Rotterdam, heerscht, waarborgt ons reeds van zelf een verhoogd muziekaal leven.
Hoe het echter zij en welk aandeel de invloed der Maatschappij op een en ander gehad moge hebben, toch bepaalt zich die invloed tot enkele steden, tot een klein aantal personen, en wat meer is, tot de meer gegoede klassen der Maatschappij. Op het algemeen, het volk als zoodanig, op den handwerksman en den man van geld, den boer en den adellijke, den daglooner en den man van wetenschap, is haar invloed ook in de verte niet te bespeuren.
Die muziekale gewoonte, waardoor zich, bij den een zoowel als bij den ander, eene gemoedstemming in het lied uit, ontbreekt nog geheel; volksliederen en volksgezang bezitten we evenmin nu als vroeger; het kerkgezang is in denzelfden toestand gelijk voorheen,... in 't kort, indien wij eene uitzondering maken van enkele plaatsen en een klein aantal personen uit eene bepaalde klasse, bevindt zich het kunstbewustzijn van het Nederlandsche volk thans op dezelfde hoogte, waarop
| |
| |
het voor dertig jaren stond, en staan bij ons de kunst en het leven even hard, even vijandig tegen elkander over.
Men kan het ons niet euvel duiden, wanneer wij bij de ontdekking van een toestand, die wel door niemand in twijfel zal worden getrokken, vragenderwijze opzien naar de instelling, die zich ten doel had gesteld dien te verbeteren en de kunst in het leven van ons volk in te weven.
Hoe? moeten wij die uitkomst aan ons volk wijten, dat welligt de ooren sloot voor de dringende vermaningen, de onvermoeide pogingen der Maatschappij, om het op den weg der hoogere beschaving te leiden; dat zich welligt stug en honend afkeerde, waar men belangstelling en tegemoetkoming had verwacht? Hadden wij ons vergist, en was het werkelijk zulk een onvruchtbaar veld, dat men bebouwde, dat men na zoo veel jaren arbeids nog geen halmpje mogt inoogsten, waar men volle schoven verwacht had? Of was het de Maatschappij zelve, die haren arbeid welligt op een ander veld overbragt en thans zou willen maaijen waar zij niet gezaaid had: die bij haar werk, het doel, dat zij voorhad, niet juist onder de oogen zag, of zich in de middelen, die zij ter hand nam, vergiste; die niet genoeg begreep, dat het er hier op aankwam, een volksbestaan ‘von Grund aus’ te vormen; die al dadelijk eene te hooge vlugt nam, voordat zij de kracht der wieken, waarop zij dreef, genoegzaam had onderzocht; die een grootsch gebouw wilde optrekken, zonder zich daarbij om de grondslagen te bekommeren? We zijn geneigd liever dit laatste dan het eerste te gelooven.
De oorzaken, dat de toestand der Maatschappij sedert jaren op dezelfde hoogte blijft, dat zij zelve kwijnt en achteruitgaat, mogen zij ook al in de onverschilligheid, in het gebrek aan belangstelling van het Nederlandsche volk liggen, kunnen aan dat volk echter bezwaarlijk tot verwijt strekken.
Is toch de Maatschappij wel eene zorgvuldige en goede moeder geweest? heeft zij niet al te zeer hare ijdelheid gevierd, en zich ten gevolge daarvan tot menige onbedachtzaamheid laten verleiden, en bekreunde zij zich niet meer om eene schitterende reputatie en om wierook uit den vreemde, dan om de opvoeding en het welzijn harer kinderen? Zoo ja, dan kan zij zich thans ook niet beklagen, wanneer die kinderen haar als eene stiefmoeder beschouwen, en haar den bijstand en de ondersteuning weigeren, die zij anders billijkerwijze kon verwachten.
| |
| |
Wij geven toe, dat deze toestand hard is; onverdiend is hij echter onzes inziens niet. Daar echter een oordeel in 't wilde heen geworpen van geen gewigt kan worden geacht, willen wij de wet der Maatschappij in de hand nemen, en eens kortelijk nagaan, welke hulpmiddelen zij voor de bevordering der toonkunst heeft aangewend, en wat zij gedurende haar dertigjarig bestaan heeft verrigt.
Wanneer we die wet ter hand nemen en bij het eerste hoofdstuk openslaan, dan vinden wij als het doel der Maatschappij in art. 1 vermeld: het bevorderen der toonkunst in Nederland. Welke toelichting aan deze op zich zelf niets beduidende uitdrukking, bij de vaststelling van dat artikel, ook moge ten deel gevallen zijn, is ons onbekend; ze kan echter bezwaarlijk iets anders dan de algemeen humanitaire strekking hebben verdedigd, waaraan we hierboven het ontstaan der Maatschappij toeschreven, en welke bestond in de poging om de toonkunst uit de minachting, waarin zij hier te lande verkeerde, op te heffen, ze te verspreiden en overal ingang te verschaffen, en ze tevens op die wijze dienstbaar te maken aan volkswelvaart en volksbeschaving.
En nu? Het kan iemand niet kwalijk worden genomen, wanneer hij bij een onverwachten schok, eene plotselinge verbazing, zich het een of andere harde woord, een vloek b.v. laat ontvallen. We zeggen dan ook zonder blozen, dat ons werkelijk bij de lezing een vloek is ontglipt; we zijn echter thans kalm genoeg om dien niet ter neder te schrijven, en beperken ons tot de mededeeling, dat onder de middelen, die zullen worden gebruikt om tot bevordering der toonkunst te geraken, het aanmoedigen der compositie bovenaan staat! Ei, ei! wilt gij een volk in de kunst opvoeden en er al dadelijk meesters in de kunst van maken? Wilt gij kinderen onderwijzen en aan armen van geest het verstand ontwikkelen, en begint gij alvast met eene hoogeschool te stichten? Meende de Maatschappij werkelijk, dat de ontwikkeling van een volk van boven af moet beginnen in plaats van van onderen op? Dat men dáár het gewigt van muziekaal bestaan aan een volk moet inpersen? Of was het misschien zonder erg, bij toeval, dat, onder de middelen die de Maatschappij koos, zij dit bovenaan plaatste, deze poging, die, zoodra zij wordt ingesteld, getuigen moet van een meer algemeen kunstbewustzijn, van hoogere belangstelling in de kunst bij het algemeen, dan er ten onzent bestond? Nemen
| |
| |
wij dit laatste voor een oogenblik aan en onderstellen wij, dat de Maatschappij er werkelijk nog niet ernstig aan dacht om bij voorbaat eene rol te spelen, die voor haar slechts in de toekomst was weggelegd, dan wordt het ons op de vraag: hoe zij zich die aanmoediging der compositie denkt? hoe zij daartoe zal geraken? of wij met koud water worden overgoten, wanneer wij vernemen, dat de Maatschappij dit door de uitschrijving van prijsvragen, door het opgeven van 't een of ander onderwerp, dat zij voor 't oogenblik geschikt oordeelt, denkt te doen. Zij wil dus geene kunstenaars vormen, of in de vrije ontwikkeling van hun talent behulpzaam zijn; zij wil ze scheppen of liever uitbroeijen; een kunstenaar zal niet worden wanneer hij, maar wanneer de Maatschappij wil.
't Is ons alsof de vochtige schimmellucht van het middeneeuwsch verblijf eens alchymisten ons in den neus vliegt, wanneer wij van dergelijke maatregelen, de onzinnigste en onmenschkundigste die er bestaan, hooren spreken. We zien dan, hoe de Maatschappij zich, als een andere Wagner, te midden van onbeholpen smeltkroezen en retorten, angstig heen en weêr beweegt, of het haar ook mogt gelukken eenen dichter te maken.
Niet altijd is er echter, zoo als in den Faust, een Mephistopheles bij de hand, om voor den morsigen boel in het glas, een werkelijken homunculus in de plaats te stellen, en moet dus maar al te dikwijls de onvoldragen vrucht op sterk water in de rommelkamer worden geplaatst.
De Maatschappij is echter steeds bereid hare proeven op nieuw te beginnen, de scheppende kracht te hulp te komen en op hare eigene hand dichters te fabriceren.
Het is onverklaarbaar, dat men, terwijl over prijsvragen, in dezen zin opgevat, zoo algemeen de staf is gebroken, nog altijd blijft vasthouden aan dit kunstmatige broeimiddel tot kweeking van componisten, en jaar in jaar uit nieuwe en steeds vreemdsoortige prijsvragen blijft uitschrijven. De kunst kan minder nog dan de wetenschap zulk een leiband verdragen. Geen dichter laat zich toch door een gegeven onderwerp in de uiting van zijn talent bepalen. Eene vrije vorming, eene vrije uiting zijner krachten is vooral voor den kunstenaar onontbeerlijk. Het dichtvuur brandt in zijn binnenste en slaat in lichten vlam uit, wanneer en waar het kan, maar wacht niet totdat de eene of andere prijsvraag daartoe een naauw achterdeurtje openzet. De ware kunstenaar, de echte man der
| |
| |
wetenschap, verlangt geene hulp, geene protectie; zij willen alleen vrij zijn in hunne ontwikkeling, in hun werk, en reiken ook in dit opzigt den vrijhandelaar de hand.
Tracht slechts de moeijelijkheden, de bezwaren weg te ruimen, die aan hunne vrije ontwikkeling hinderlijk zijn, en gij hebt genoeg gedaan in het belang der kunst en van den kunstenaar. Eene aanmoediging der compositie kon dan ook in zooverre slechts tot de pligten eener maatschappij, die de toonkunst zal bevorderen, behooren, als zij eene negatieve zijde heeft, in het vergemakkelijken van haren arbeid, door tegemoetkoming in kosten en bezwaren, onafscheidelijk daarmede verbonden.
Een kunstenaar wordt niet gemaakt, maar geboren, en zal als zoodanig ook wel de prijsvragen kunnen ontberen, die maar al te dikwijls de knoeijerij en kunstenarij in de hand werken.
Van al de antwoorden, die door de Maatschappij gedurende haar dertigjarig bestaan zijn bekroond of eervol vermeld, hoeveel zijn er, die op den naam van kunstwerk kunnen aanspraak maken; die blijken dragen van dichterlijk talent, en die andere verdiensten hebben, dan dat zij getuigen van de vlijt en de technische kennis der schrijvers? Het kleed toch maakt niet den man, en bedrevenheid in de compositie-leer niet den dichter. De vraag, in hoeverre eene prijsvraag haar nut kan hebben bij het ter sprake brengen van belangrijke onderwerpen, of het oplossen van strijdvragen, laten wij, als minder tot ons onderwerp behoorend, ter zijde, terwijl wij haar ten eenenmale de bevoegdheid ontzeggen, om als middel op te treden voor de vorming van den kunstenaar of den man van wetenschap.
Voordat wij van dit onderwerp afstappen, mag welligt met een paar woorden de beschuldiging worden wederlegd, die men tegen de Maatschappij heeft gerigt, over de wijze, waarop zij bij de beoordeeling der prijsvragen te werk gaat. Men heeft namelijk wel eens beweerd, dat die beoordeeling aan min bevoegden werd toevertrouwd en aldus geenen waarborg hoegenaamd opleverde voor de regtvaardigheid der uitspraak. Dit is onjuist. De ingekomen antwoorden op uitgeschreven prijsvragen worden aan de meestbevoegde kunstregters zoo binnen als buiten 's lands, waaronder ook dezulken zijn, die als toondichters eene algemeene vermaardheid genieten, rondgezonden, terwijl uit de uitspraken dezer beoordeelaars, door de afgevaar- | |
| |
digden der verschillende afdeelingen van de jaarlijksche algemeene vergadering, eene conclusie wordt gevormd, die hetzij ter goedkeuring of ter afkeuring van het ingezonden antwoord strekken moet. Het werk der in dezen wel is waar min bevoegde kunstregters, de afgevaardigden, bestaat mitsdien alleen in het resumeren van hetgeen door bij uitstek bevoegde deskundigen was gesproken, in het zamenvoegen van hetgeen stukswijze afzonderlijk inkwam. Eene andere vraag is het echter, of zelfs in de uitspraak der deskundigen wel in allen deele met vertrouwen kan worden berust. De meesten namelijk, welligt zelfs een overwegend gedeelte, dier kunstregters zijn vreemdelingen en met onze taal onbekend, 't geen toch op de beoordeeling van zangwerken op Nederlandschen tekst niet zonder invloed kan zijn, indien daarbij de compositie in verband met den tekst zal worden gebragt. Men is daarenboven in den vreemde zoo gewoon, over 't geen in Holland, namentlijk op kunstgebied, gebeurt, de schouders op te halen en met genadige welwillendheid van uit de hoogte er op neêr te zien, dat men deze gewoonte bezwaarlijk bij de beoordeeling van 't geen het als kunstwerk aanbiedt, zal kunnen laten varen. Het mag dan veilig worden aangenomen, dat men in den vreemde voor
onze voortbrengselen toegevender zal zijn, dan voor die van andere in hooger aanzien staande natiën, terwijl men er zich alligt tot een gunstig oordeel zal laten verleiden, waar anders eene min of meer afkeurende meening zou zijn uitgesproken.
Zou deze vraag niet door hen mogen worden overwogen, die zich al te veel roems van eene bekrooning voorstellen?
Wij ontveinzen het ons niet, dat wij bij de veroordeeling van het systeem der prijsvragen, bij de Maatschappij in zwang, een harer teederste punten hebben aangeraakt, en haar in hare meest geliefkoosde bezigheid, de schepping van componisten en de uitoefening van het vaderschap over hunne voortbrengselen, hebben getroffen.
Met bijzondere vooringenomenheid wordt deze zwakheid gekweekt en een aanzienlijk gedeelte van hare zorgen daaraan ten koste gelegd.
Het was dan ook niet toevallig, maar met opzet, dat het aanmoedigen der compositie door haar aan het hoofd harer werkzaamheden werd geplaatst. Neen, de voornaamheid is eene zwakheid, waarvan de Maatschappij verre van vrij is. Het is
| |
| |
toch wel zoo aangenaam, zich als Grand Seigneur te laten gelden, en zich in het behagelijk gevoel van beschermheer te spelen te wiegen, als in het zweet zijns aanschijns te arbeiden, den nood van anderen op te zoeken en met zelfverloochening te verligten. Schoolmeester te zijn, handwerker en boer te onderwijzen, is voor eene fatsoenlijke maatschappij wel een onaanzienlijk werk en eene harde taak; een professoraat is veel verkieslijker. De verspreiding van den volkszang en het volkslied te bevorderen, moest wel voor den lust tot componeren achterstaan. Werd daarenboven hare nationale ijdelheid niet geprikkeld door den wensch om eene eigene, oorspronkelijke Nederlandsche toonkunst te scheppen, die als mededingster van hare Germaansche zuster zou kunnen optreden? Wij vreezen maar al te zeer, dat de zucht om eene uitsluitend inheemsche kunstrigting in het leven te roepen, veel tot de compositie-woede der Maatschappij mag hebben bijgedragen.
Met hoeveel ironie heeft het beste, wat de Nederlandsche kunst in den laatsten tijd op dit veld leverde, zich als een Germaanschen bloesem, door Duitsche zorg gekweekt, doen bezweren!
Waar nederigheid en zelfverloochening op hare plaats waren, bereed de Maatschappij, van den aanvang af, een te hoog en te gemakkelijk paard; daarvan getuigt de geheele werkkring, dien zij zich afbakende. Voorzeker het hooger opleiden van jeugdige, veelbelovende kunstenaars, het geldelijk ondersteunen van hulpbehoevende toonkunstenaars en hunne betrekkingen, het houden van algemeene muziekfeesten, het uitgeven van voortreffelijke toonwerken, het verzamelen van eene muziekale bibliotheek, enz., zijn alle werkzaamheden, die op zich zelf nuttig en in het belang der zaak zijn. Maar wanneer men eene taak onderneemt, die voor uitbreiding vatbaar is, die van een klein begin tot groote ontwikkeling kan worden gebragt, is de eerste vraag niet, wat ook nuttig en goed is, maar wat allereerst noodig is. Nu erkennen we gaarne, dat b.v. bij de stichting van een fonds voor de ondersteuning van hulpbehoevende toonkunstenaars, mits leden der Maatschappij, en hunne betrekkingen, de Maatschappij met edele en menschlievende gevoelens is bezield geweest; maar wij kunnen de opmerking tevens niet terughouden, dat zij niet is en niet kan zijn eene levensverzekering-maatschappij; terwijl men overigens zijne aalmoezen wel geeft van zijnen overvloed, maar niet van zijne nooddruft, zooals dit bij de Maatschappij het geval is. Zoo lang de Maatschappij niet in staat
| |
| |
zal zijn van haren overvloed aan den behoeftigen kunstbroeder mede te deelen, bedwinge zij liever hare menschlievende aandoeningen en late het aan de bijzondere pogingen van den kunstenaar over om zich op eigen hand en door eigen arbeid, voor dagen van ouderdom en ziekte eene ondersteuning te bereiden. Hoeveel meer overeenkomstig met eene juiste oekonomie zijn de op zulke begrippen gevestigde en op den arbeid en de associatie der belanghebbenden steunende instellingen, die langzamerhand hier en daar in ons land verrijzen, dan de bedeelingen der Maatschappij!
We zijn er verre van verwijderd, om de uitgave van voortreffelijke, ook historisch belangrijke toonwerken, der Maatschappij tot eene grief aan te rekenen. Door een groot aantal toonwerken van onderscheidene oude Nederlandsche meesters uit de vergetelheid te redden, waarin ze zoolang verkeerden, en in de Collectio operum musicorum Batavorum Saeculi XVI van onder het stof der eeuwen voor den dag te halen, werd niet alleen eene belangrijke schrede gedaan op het gebied der kunsthistorie, en tevens der kunststudie eene groote dienst bewezen, maar ook eene daad van piëteit jegens onze vroegere virtuozen, en jegens de kunst, die reeds voor eeuwen ten onzent eenen elders nog ongekenden bloei bereikte. Wij willen dan ook om deze laatste overweging het mes onzer kritiek niet in die daad der Maatschappij steken, ofschoon wij anders wel zouden vragen, waarom juist de Maatschappij de uitvoering eener taak, waarbij de geheele kunstwereld belang had, op zich moest nemen, terwijl zij nog zooveel te doen had met de muziekale opvoeding en ontwikkeling van Nederland, die, elders reeds in vollen groei en bloei, bij ons nog in de windselen ligt?
Wij willen evenmin het nut en de noodzakelijkheid zelfs van verrigtingen als: het verzamelen van eene muziekale bibliotheek en het hooger opleiden van veelbelovende jeugdige toonkunstenaars in twijfel trekken, hoewel wij, wat deze laatste betreft, moeten erkennen, dat door de verkeerde toepassing, die men er aan geeft, het nut daarvan zeer twijfelachtig wordt.
Was het toch der Maatschappij, bij haar systeem van prijsvragen, niet genoeg, dat den kunstenaar de meest mogelijke vrijheid werd verschaft om onbelemmerd zijne gaven te ontwikkelen en zijn talent te laten spelen, maar moest door allerhande kunstmiddeltjes, niet de kunstenaar, maar de kunstvaardige, er toe gebragt worden om, wanneer ook al talent ontbrak, ten
| |
| |
minste zijne vaardigheid te doen blijken, zoo schijnt zij thans geneigd, den jeugdigen kunstenaar, bij wien de kiem van het talent nog moet worden ontwikkeld, allerhande zwarigheden in den weg te leggen. Vooral in de laatste jaren zijn de eischen, die aan de bekwaamheden en voorbereidende studiën voor jeugdige kunstenaars worden gesteld, om op de geldelijke ondersteuning der Maatschappij aanspraak te kunnen maken, tot eene hoogte opgevoerd, die ze voor de meeste ontoegankelijk moest maken. Was toch niet het laatst uitgeschreven programma voor het onderzoek naar de bekwaamheden van hen, die zich tot onderwijzers in den zang wilden vormen, en die van de ondersteuning der Maatschappij zouden wenschen gebruik te maken, om zich door verdere studie in hun vak te volmaken, zóódanig ingerigt, dat zelfs een Garcia verlegen zou hebben gestaan om aan al die eischen te voldoen?
Welk ook ons oordeel moge zijn over de wijze, waarop de Maatschappij bij haren arbeid meende te werk te moeten gaan, wij willen daardoor niet den staf breken over de maatregelen, die zij bij hare stichting voor de uitvoering van hare plannen noodig keurde. Onder al de punten, die in art. 3 der wet als hare werkzaamheden worden genoemd - wij somden de voornaamste daarvan reeds op - is er geen, dat, als in strijd met het wezen der instelling, afkeuring moet verdienen; dat op zich zelf beschouwd niet goed en nuttig was.
Het is echter hier niet de vraag, hoe goed en nuttig zij op zich zelf beschouwd, in abstracto, voor de bevordering der toonkunst zijn, maar of zij alle even goed en nuttig zijn, of ze wel alle voor onzen toenmaligen toestand pasten, en of de gelijktijdige aanwending der middelen niet de werking van sommige meest belangrijke verslapte, en aldus den invloed der Maatschappij deed verloren gaan.
Er behoort veel takt, veel kennis van zaken toe, om met zijne werkzaamheden goed om te gaan. Wanneer men veel te doen heeft, wanneer men door bezigheden van allerlei aard wordt overstelpt, is het noodig dat men met eenig systeem te werk ga; dat men beginne met het noodzakelijke, om, wanneer men zijn pligt op dit punt vervuld, geheel vervuld heeft, tot het nuttige op te klimmen, waarna ook het overtollige zijne beurt mag hebben.
Onder al de middelen, die voor de ontwikkeling van het bewustzijn onzer natie moesten worden ter hand genomen,
| |
| |
bekleedt het muziekaal onderwijs eene eerste plaats; zij is het kardinale punt van het geheele vraagstuk; zij is de as waarom de geheele instelling draait. Wilde men het volk den weg wijzen naar die hoogere beschaving, die in het begrip en de beoefening der kunst ligt, dan moest men, indachtig aan de stelling, dat eene beschaving zich niet van buiten laat aanbrengen, maar door zelf-ontwikkeling wordt verkregen, beginnen van onderen op, bij het jongere geslacht, om aldus een grondslag te vormen, waaruit later een hooger trap van muziekale ontwikkeling zoude voortkomen.
Het muziekaal onderwijs moest dus vooral het werktuig zijn, dat de Maatschappij ter hand nam, en het bevorderen van dat onderwijs een harer eerste pligten. Dit heeft zij ook erkend, en al staat het onder hare werkzaamheden ook niet bovenaan, al moet het in rangorde ook voor het aanmoedigen der compositie onderdoen, toch nam het eene voorname plaats van haar programma in; toch meent zij op de opofferingen, die zij zich voor het aanmoedigen en ondersteunen van dit onderwijs heeft getroost, te moeten wijzen, zoodra zij zich nopens haar bestaan en haar werk tegenover aanvallen van buiten heeft te verdedigen.
Dat zij het nut van dit gedeelte van haren arbeid heeft begrepen, gelooven wij dan ook gaarne; dat zij echter de groote, absolute noodzakelijkheid er van besefte; dat zij het beschouwde als den hoeksteen van haar geheele streven, den grondslag, waarop haar geheele gebouw moest rusten, daarvan zijn wij minder overtuigd. Wij kunnen ten minste slechts flaauwe sporen zien van hare bemoeijingen dienaangaande, en niet gewaar worden, dat zij aan dezen allernoodzakelijksten arbeid, eene conditio sine qua non voor onze muziekale ontwikkeling, al hare krachten wijdde.
Wel zien wij in sommige harer afdeelingen zangscholen ontstaan; wel hooren wij, dat daaraan duizenden guldens zijn ten koste gelegd, maar deze inrigtingen, hoevele goede vruchten ze in hun stillen, bescheiden werkkring ook mogen dragen, zijn toch slechts enkele lichtpunten in de algemeene duisternis. Hare stichting was eene handeling, die in den boezem der Maatschappij, in hare afdeelingen toch, ten behoeve van enkelen, van weinigen, geschiedt, en die met het algemeen belang, het volksonderwijs, weinig of niets te maken heeft. Wij zoeken te vergeefs naar iets, dat naar volksonderwijs zweemt; wij zoeken
| |
| |
te vergeefs naar eene eenigermate eervolle plaats, die de muziek in school, in huis, in kerk inneemt. Indien de Maatschappij ook al het groote belang van het muziekaal onderwijs in het vraagstuk der volksontwikkeling tot meerder kunstbesef erkent, dan mogen we toch vragen, of ze wel alles gedaan heeft, om dat onderwijs in 't leven te roepen? Of ze, behalve het stichten en ondersteunen van zangscholen in sommige harer afdeelingen, behalve hare pogingen voor het orgel-onderwijs, die, hoe goed en nuttig ook, slechts uit den aard der zaak voor enkelen, niet voor het volk konden zijn, zich wel met het lager onderwijs bemoeid heeft? Of de scholen buiten het bereik van haar streven zijn gebleven? Of zij wel met schoolcommissiën en gemeentebesturen in betrekking stond? Of ze wel aan de Maatschappij Tot nut van 't Algemeen de zusterhand gereikt heeft? Of ze haren invloed wel zocht te doen gelden in fabrieken en handwerkers-vereenigingen? Of ze wel pogingen gedaan heeft voor de invoering van het volkslied? Of ze populaire melodiën, op passenden tekst, hetzij zelve geschapen of uit den vreemde overgebragt, onder het volk heeft helpen verspreiden, door vliegende blaadjes, colportage, of welke andere doeltreffende middelen ook? Of de goedkoope journalistiek voor de verspreiding van hare plannen haar vreemd is gebleven? enz. enz. enz. We laten de beantwoording dezer vragen aan de Maatschappij over. We hoorden er wel nimmer van, hoe veel we ook mogten vernemen van hare prijsvragen, hare muziekfeesten, hare alba, hare zangscholen enz.; we willen echter aannemen dat zij dit alles deed, dat zij uit nederigheid hare pogingen verzweeg, dat onwil en twist, die zoo dikwijls in haren boezem woedden, wanneer de plaatselijke belangen harer afdeelingen met hetgeen de Maatschappij van algemeen belang oordeelde in strijd raakten, dat tegenstand van buiten haar in haren arbeid belemmerden, en alleen oorzaak waren, dat er niets tot stand kwam; maar mag men tevens
niet vragen, of zij het wel met de noodige energie, met den noodigen ijver deed, terwijl het toch vreemd schijnt, dat men van al deze pogingen, van al dit werk, ook in de verslagen der Maatschappij met geen woord vindt melding gemaakt, en dat zij zich daar alleen tot de mededeeling bepaalt van enkele pogingen, bij hare afdeelingen voor de stichting van zangscholen in 't werk gesteld, terwijl van een energiek optreden der Maatschappij als zoodanig tegenover het publiek, ook daar waar geene afdeelingen bestonden, niets bekend is.
| |
| |
Zie, wanneer we, zoo hier als elders, bespeuren, met hoeveel geluk men zich op het gebied der volksbeschaving heeft gewaagd; hoe niet alleen in den vreemde, b.v. in Engeland, zoo vele soortgelijke genootschappen zich ontwikkelden en hunnen invloed overal verspreidden; wanneer wij ook hier te lande eene Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zich in grooten bloei zien verblijden; wanneer wij haar en haar werk, al kunnen wij 't niet altijd billijken, overal ontmoeten, dan komt het ons raadselachtig voor, dat eene instelling, die toch hetzelfde doel, de beschaving van het Nederlandsche volk, beoogde, zulke karige resultaten had. Karig toch zijn hare resultaten tot nu toe buiten kijf, hoe hoog men haar hetgeen zij deed ook moge willen aanrekenen. Men bewere toch niet, dat de prijsvragen, die zij uitschreef, iets hebben bijgedragen om den Nederlandschen naam als ‘musikfähige’ natie te verbreiden. Met enkele uitzonderingen zullen de bekroonde stukken niet op een langer dan ephemerisch leven kunnen rekenen; en die uitzonderingen, och! 't was immers het talent van den dichter, dat ze schiep, en dat talent wordt niet door prijsvragen warm gemaakt! Men noeme toch die muziekfeesten, hoeveel genot ze ons ook verschaften, die kunstenaars-ondersteuningen, ja zelfs die enkele zangscholen, die de Maatschappij hielp stichten, niet als verblijdende, bevredigende uitkomsten van den arbeid eener Maatschappij, die het zinnelijk volksleven moest hervormen!
Men gewaagt met veel lofs, en te regt, van de muziekschool in Rotterdam, en geeft hoog op van de verdiensten der Maatschappij in dit opzigt, aan wie de eer van het vaderschap en der voogdij over deze instelling zou toekomen. Hoe! het ijverige, onvermoeide Rotterdam, dat steeds met noeste vlijt naar hetgeen goed en nuttig is streeft, dat er op uit is veel geld te winnen en het gewonnene zoo gaarne ten beste geeft, waar het slechts aan het algemeen welzijn dienstbaar kan worden gemaakt, het zou in gebreke gebleven zijn eene voor hare belangen zoo nuttige instelling in 't leven te roepen, wanneer de Maatschappij er zich niet mede had bemoeid, en haar gesteund en aangevuurd had! We kunnen 't niet gelooven; we kunnen er de Maatschappij niet voor danken, al is zij er ook niet geheel vreemd aan gebleven, evenmin als we haar als de oorzaak kunnen aanzien van het verhoogde muziekale leven in grootere middelpunten van sociale beschaving, gelijk Amsterdam, 's Gravenhage of Rotterdam.
| |
| |
Evenwel willen wij jegens haar niet onregtvaardig zijn; wij willen gaarne erkennen, dat ze hier en daar de toonkunst krachtdadig hielp bevorderen, dat zij den zin voor goede en degelijke muziek opwekte; we willen haar dankbaar zijn voor 't geen zij deed (behalve voor hare prijsvragen en hare onmogelijke examen-programma's), maar met dat al gelooven wij toch niet, dat zij aan hare roeping beantwoord heeft; daartoe is het muziekaal bewustzijn des volks als zoodanig nog te weinig ontwikkeld, welke ontwikkeling dit, op sommige plaatsen en in sommige kringen, ook moge verkregen hebben.
Een van beiden: óf het heeft der Maatschappij aan de noodige energie ontbroken, óf zij had geen juist besef van hetgeen haar te doen stond.
Dat er veel hoofdbrekens, veel zwoegens, veel arbeids en een taai geduld toe noodig was, om een werk als het hare, de opwekking van de verborgen vonk in het gemoed des volks, ten einde het door kunstbesef tot hoogere beschaving te leiden, uit te voeren, niemand zal 't betwijfelen. Heeft de Maatschappij zich ten opzigte van deze vereischten voor haar werk niets te verwijten? Heeft zij niet tegen dien arbeid opgezien? Is zij wel met de noodige veerkracht opgetreden? Was zij werkelijk rusteloos strevend voor haar beginsel, niet alleen in haren boe zem, maar ook daarbuiten over 't geheele land? Colporteerde zij hare beginselen, overal en op welke wijze zij kon, door de pers, door vliegende blaadjes, of tijdschriften, door goedkoope liedekens voor 't volk, voor iedereen?
Wij kunnen het, ook met het oog op de uitkomsten, die zij leverde, bezwaarlijk aannemen, te minder, omdat zij toch geene onoverkomelijke bezwaren kon ontmoeten, omdat er geene algemeene systematische oppositie tegen hare plannen bestond. Zij verkondigde immers niets, dat aandruischte tegen het volkskarakter. Het Nederlandsche volk is toch van nature niet antimuziekaal en biedt integendeel een geschikt veld ter bearbeiding aan, dat slechts met overleg ontgonnen dient te worden om rijken oogst te geven.
Of heeft zij welligt den geheelen omvang harer roeping niet beseft? We zouden 't haast moeten gelooven, wanneer wij haar van den aanvang zich zien bemoeijen met zaken, die eerst van latere zorg zijn, die eerst het gevolg kunnen zijn van eenen toestand, die nog in 't leven moet worden geroepen. In plaats van al hare middelen en krachten op het onderwijs te con- | |
| |
centreren, meent zij door de ondersteuning van enkele zangscholen en door eenige pogingen tot bevordering van het orgelspel op dit punt genoeg gedaan te hebben, en wendt hare verdere middelen aan, voor 't geen zij ter bevordering der kunst als zoodanig geschikt acht. Misschien achtte zij zich niet bevoegd voor zulk eene veel omvattende philanthropische taak, en meende zij het volksonderwijs, den volkszang, aan anderen te moeten overlaten, terwijl zij zich alleen tot de bevordering der eigenlijke toonkunst, tot de aankweeking van kunstenaren beperkte. We zouden haar zulk eene ongepaste nederigheid niet al te erg willen aanrekenen, en zulk een gebrek aan zelfvertrouwen, en zulk een vertoon van zwakheid gaarne met den mantel der liefde bedekken, ofschoon wij moeten verklaren, dat zij daardoor niet aan het plan der stichting beantwoordde.
Een bewijs van helder doorzigt en van kennis van den staat van zaken hier te lande gaf zij daardoor echter niet. Wilde zij toch planten eer zij had nat gemaakt, der kunst bevorderlijk zijn en den kunstenaar ontwikkelen, waar nog geen zin voor de kunst bestond, en terwijl zij de daartoe noodige ondersteuning eerst van een meer aesthetisch gevormd volk kon verwachten, ze heeft het dan ook alleen aan zich zelve te wijten, wanneer haar thans de noodige ondersteuning ontbreekt.
Geheel anders ware het echter geweest, wanneer zij haren werkkring had uitgebreid, wanneer zij er eene zaak van algemeen belang van had gemaakt en voor hare philanthropische strekking meer openlijk ware uitgekomen. Ondersteuning had zij in overvloed en van alle zijden gevonden, niet alleen van kunstvrienden, maar van allen die het wel meenden met het volk, wie het te doen was om volksverlichting en beschaving. Thans, nu zij er zich toe bepaalt om de kunst te bevorderen, kunnen het uit den aard der zaak ook alléén de kunstvrienden zijn, die zich de zaak aantrekken, en hun getal is klein in Nederland, en kan, nu de Maatschappij het beste middel tot verspreiding van kunstbeschaving verwaarloosde, slechts langzaam toenemen.
Wij zagen zoo straks, dat de tegenwoordige toestand der Maatschappij, hoewel in geen verhouding tot hetgeen zij volgens het plan der stichting moest zijn, oppervlakkig en in verband beschouwd tot andere vereenigingen van ondergeschikt belang, niet veel stof tot klagen gaf. Zij is thans, hetgeen zij voor vijf en twintig jaren was; zij is in haar werk en in hare middelen
| |
| |
stationair gebleven. Hare inkomsten bedragen jaarlijks gemiddeld zes duizend gulden, waaruit zij hare gewone uitgaven, bestaande in eenige premiën voor uitgeschreven prijsvragen, in hare bibliotheek, in haar drukwerk, in een paar subsidiën voor zangscholen, kan bestrijden.
Wij zeggen: oppervlakkig beschouwd; want voor hem, die de zaak van nabij beziet, beginnen zich teekenen te vertoonen van verval en van oplossing. Er beginnen zich, meer dan vroeger nog, ook in den boezem der Maatschappij stemmen tegen haar te doen hooren; er worden van verschillende zijden klagten tegen haar geuit. Men vindt, dat de Maatschappij te weinig doet en te veel eischt. Men is niet overtuigd van het nut dat zij sticht, hoe hoog hare verslagen er ook van mogen opgeven, wanneer men het in verband brengt met de opofferingen, die van de leden worden geëischt, en die soms dreigen het muziekaal bestaan harer afdeelingen te vernietigen. Voor ieder lid eener afdeeling moet namelijk vier gulden aan de algemeene kas worden uitgekeerd, eene som, die men in den laatsten tijd met zeventig à vijf en zeventig cents heeft verminderd, om te gemoet te komen aan de menigvuldige bezwaren tegen deze heffing gerezen.
Ofschoon misschien eenigzins overdreven, zijn deze klagten echter verre van ongegrond. Voor menige afdeeling, die slechts een gering aantal leden telt, moet eene uitkeering van vier gulden per lid, bij een wettelijk maximum der contributie van zeven gulden vijftig cents, finantiële moeijelijkheden veroorzaken, die het bestaan der afdeeling in de waagschaal kunnen stellen. Het muziekaal leven der afdeeling, hare kooroefeningen en zangvereenigingen, huishoudelijke muziekfeesten enz., vorderen uitgaven, die soms niet onaanzienlijk zijn, en die bij het gering bedrag, dat er, bij het maximum der contributie van elk lid, na de verpligte uitkeering aan de algemeene kas overblijft, onmogelijk worden, wanneer het getal harer leden niet eenigermate aanzienlijk is. De afdeeling zal dus òf een gedeelte van haar inwendig vertier moeten opofferen, òf het deelgenootschap aan de Maatschappij vaarwel moeten zeggen, om zich een afzonderlijk bestaan te scheppen.
Wij kunnen hen, die deze laatste partij zouden kiezen, niet onvoorwaardelijk afkeuren, al zouden wij dien stap ook moeten betreuren. Ook ons dunken de tegenwoordige werkzaamheden der Maatschappij niet van dat gewigt, om er het muziekaal be- | |
| |
staan eener afdeeling aan op te offeren. Wij zijn daarenboven overtuigd, dat, nu de maatschappij geheel het muziekaal onderwijs in den steek laat, de aankweeking van muziekale kennis en muziekalen zin in de afdeelingen niet alleen het beste, maar het eenige geschikte middel is, om de toonkunst te bevorderen. Voor den bloei eener afdeeling in haren muziekalen werkkring moeten thans alle andere zaken onderdoen.
Deze toestand van gisting en misnoegen, die langzamerhand meer in den boezem der Maatschappij begint te ontstaan, en die zelfs het vooruitzigt van ontbinding niet onmogelijk maakt, moet ieder kunstvriend met kommer vervullen; want hoe weinig ze ook aan het plan harer stichting beantwoordde, toch kan men niet beweren, dat zij geen nut gesticht, dat zij niets uitgerigt heeft, al staat haar werk ook niet in verhouding tot den ophef, dien men er soms van heeft gemaakt. We zeiden het reeds, en herhalen het hier, omdat wij elke beschuldiging van persoonlijken onwil en vooringenomenheid tegen de Maatschappij wenschen te vermijden. Welke grieven men ook tegen haar moge aanvoeren, toch verschafte zij ons in hare grootere en kleinere muziekfeesten menig oogenblik van te voren ongekend genot. Hoe zeer zij ook de eigenlijke ontwikkeling des volks verwaarloosd moge hebben, toch was zij hier en daar een prikkel voor muziekaal leven, en oorzaak van ontwikkeling in kunstbesef; wèl heeft zij niets gedaan voor de verspreiding van den volkszang, de invoering van het volkslied, en heeft zij niet getracht de kunst onder de dagelijksche gewoonten en bezigheden van den Nederlander te doen opnemen; wèl bleef de kerkmuziek wat zij was, en het kerkgezang eene kruisiging des vleesches voor een muziekaal gehoor; maar toch mogen wij niet vergeten, dat zij soms aan Nederlandsche kunstenaars de middelen heeft verschaft, die voor hunne hoogere opleiding noodzakelijk waren; dat zij althans eenige behoeftigen onder de kunstenaars hare geldelijke ondersteuning verleent; dat zij in hare bibliotheek eene nuttige en geriefelijke inrigting heeft gevormd, en dat, niettegenstaande het verkeerde begrip, dat zij zich over de aanmoediging der compositie door middel van prijsvragen vormde, toch enkele voortreffelijke toonwerken aan haar, niet hun bestaan, maar de middelen te danken hebben, waardoor zij in druk konden verschijnen.
Om al deze redenen moet het den kunstvriend leed doen, wanneer hij haar ziet wegkwijnen, en de sporen van spoedig
| |
| |
verval bemerkt, die zich in haren boezem openbaren. We zouden ons nog daarmede kunnen troosten; we zouden haar zelfs met de noodige kalmte ten grave zien dalen, indien het waar was, zoo als wel eens beweerd wordt, dat de Maatschappij der dagen zat was, dat zij begon zich zelve te overleven. De Maatschappij kan zich zelve echter niet overleven, om de eenvoudige reden, dat zij eigenlijk nog niet geleefd heeft. Zij heeft geen natuurlijk, door trapswijze ontwikkeling gekenmerkt leven, zij heeft slechts een kunstmatig bestaan gehad. Terwijl zij zich had moeten vestigen op de welwillendheid en de belangstelling van allen, heeft zij slechts ondersteuning gezocht bij een klein hoopje kunstvrienden. Terwijl zij den bodem had moeten ontginnen, waarop later de kunst had moeten groeijen en bloeijen, is ze al dadelijk begonnen met planten, kweeken en broeijen; de eerste beste schop van den moedwillige werpt alles omver. Zie, het streven van eenen Bombastes naar kunstmatige voortbrenging, dat wij in den aanvang van dit stuk als een eigenaardig kenmerk der Maatschappij aangaven, was haar van den aanvang niet vreemd, en die begeerte is met hare jaren toegenomen. Die lust, van op eigen hand door de eene of andere kunstbewerking met spoed resultaten te verkrijgen, terwijl het geduld ontbrak om het aan den natuurlijken loop der dingen over te laten, welligt ontstaan uit, of ten minste gepaard aan een zekeren hoogmoed, aan eene soort van bluf, die langzamerhand meer veld won; de lust om eene nationale kunst te vormen, terwijl nog geen kunstbegrip gekweekt was, nog geen kunstzin bestond, en om daarmede hare nationale ijdelheid tegenover den vreemde te kunnen koesteren, was het, die de Maatschappij ten val zal brengen.
Men wilde eene eigene kunst hebben, eene speciaal Nederlandsche kunst, die zich in hare voortbrengselen, door een nationalen tint, geheel van de buitenlandsche zou onderscheiden, die naast en welligt boven de vreemde kunst zou staan; men meent zelfs er in geslaagd te zijn, en kunstwerken te hebben voortgebragt, die eene afzonderlijke, nationale rigting vertegenwoordigen. Men wil echter niet zien, dat hetgeen welligt echt Nederlandsch kon worden genoemd, absoluut slecht is, terwijl het goede, dat onder zoogenaamd Nederlandsche compositiën bestaat, indien het ook niet op Duitschen bodem groeide, toch door Duitsche zorg en Duitschen invloed gekweekt werd, en zich naauw aan de Duitsche kunst aansluit. Even als de homuncu- | |
| |
lus in Goethe's Faust, scheppen dan ook de homunculi der Maatschappij er behagen in, hunnen vermeenden vader over zijne pretensiën uit te lagchen.
Men wilde dan het buitenland evenaren en voorbijstreven, niet zoo zeer in muziekalen zin en kunstontwikkeling, als wel in het vaderschap van groote toonwerken, reusachtige conceptiën en geniale scheppingen; want wat deed men? Men schreef prijsvragen uit voor Symphonie-Cantates op de leest geschoeid van Beethoven's 9de Symphonie, maar nog veel omvattender, nog hooger strevend naar de idée der kunst (zoo als de Maatschappij die ten minste begreep), alles omvattend door de magt der toonen, eene absolute verpersoonlijking van alles wat in het Toondicht is. Schiller's ode an die Freude was lang niet onbepaald genoeg voor het streven der Maatschappij; daarom koos het eene Ode aan de Onsterfelijkheid, als onderwerp voor zulk een magtig toonwerk!
Arme Beethoven! hadt ge kunnen vermoeden, welk een misbruik men van uw laatste symphonisch dichtstuk zou maken, ge hadt het zeker nimmer geschreven!
Voorwaar, het voegde eener Maatschappij tot bevordering der Toonkunst het allerminst, door het uitschrijven van zulke prijsvragen eene rigting te steunen, omtrent wier regt van bestaan men het nog zoo weinig eens is, en om in eene nog zoo onbesliste strijdvraag voor de uiterste linkerzijde in het parlement der kunst in de bres te springen. Maar buitendien, welk een uiterst ongeschikt onderwerp was zulk eene symphonie-cantate over de onsterfelijkheid voor den jeugdigen kunstenaar, dien men tot componeren wilde aanmoedigen! Was er, behalve het meesterschap in de kunst, niet een rijpere leeftijd en een schat van ondervinding toe noodig, om zich daaraan te wagen, en moest het den vermetelste niet duizelen bij de gedachte aan zulk een conceptie; moest hij niet terugdeinzen voor het betreden van het naauwe en steile pad, dat van uit den nog zoo weinig bekenden en begrepen lusthof, waarin Beethoven's muze zich ophoudt, naar onbekende en welligt dorre en onvruchtbare streken voert, waar de kunst niet langer leven kan? En zulk een onderwerp legt men den jongeling ter bearbeiding voor!
Wat moet men wel van eene Maatschappij denken, die zich thans met dergelijke onnutte proeven verledigt; wat van haren arbeid, wanneer zij tijd kan vinden om zich met dergelijke opgeschroefde plannen bezig te houden? Ze hebben dan ook me- | |
| |
nigen glimlach om de lippen gelokt, menig afkeurend hoofdschudden verwekt, die stappen der Maatschappij op het gebied der onmogelijke muziek, dat vooruitloopen op eene bestaande ontwikkelings-periode, dat scheppen van een toestand, die, als een ontijdig geboren vrucht, hoogstens geschikt is om als rariteit op sterk water te worden gezet; die prijsuitschrijvingen voor instrumentaal-compositiën in den geest van 't een of ander dichtwerk (sic); die premiën voor het vervaardigen van zangspelen, in een land als het onze, dat, ook in de verte niet, de middelen kon aanwijzen waardoor een zangspel zou moeten bestaan. Zonder eene Nederlandsche inrigting waar ze kunnen worden uitgevoerd, terwijl wij ook niet een éénig Nederlandsch dramatisch zanger bezitten, is een Nederlandsch zangspel een onnut en onbruikbaar produkt, dat slechts in eene verzameling van zeldzaamheden te huis behoort.
Zie, deze en dergelijke kunstbewerkingen, die langzamerhand meer en meer veld wonnen, en die in den laatsten tijd bijna uitsluitend hare aandacht bezig houden, en hare zorgen vereischen, beginnen menigeen ook onder de begunstigers der Maatschappij te verdrieten. Het opgeschroefd en kunstmatig leven, dat zij leidt, wordt menigeen duidelijk en heeft het vertrouwen op haar werk en haren invloed algemeen geschokt. Men gelooft niet meer aan de Maatschappij. Zelfs de gunstige meening, die men in het buitenland over haar koestert, is niet in staat geweest daartegen eenig gewigt in de schaal te leggen; integendeel is men tot de overtuiging gekomen, dat juist die goede dunk een bewijs is voor haar kunstmatig bestaan hier te lande, en voor haren onhoudbaren toestand. Werd toch voor eenige jaren op het muziekaal congres te Leipzig der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Toonkunst uitbundigen lof toegezwaaid, en werd zij als een voorbeeld aangehaald, welks navolging in Duitschland moest worden aangeprezen en beproefd, - terwijl wij aan den eenen kant moeten doen opmerken, dat het Franz Liszt was, die deze goedgunstige woorden sprak, een der ijverigste kampioenen op het gebied der zoogenaamde Zukunftmusik, en die derhalve de stappen door de Maatschappij bij sommige harer prijsvragen in die rigting gedaan moest billijken, en daardoor dus alléén reeds tot een gunstig oordeel moest worden gestemd, zoo zijn wij aan den anderen kant van de juistheid van dat oordeel, voor zooveel Duitschland betreft, volkomen overtuigd. Wij gelooven gaarne, dat eene in- | |
| |
stelling zoo als de Maatschappij thans is, niet zoo als zij in haren aanleg bedoeld was, met enkele wijziging in Duitschland op hare plaats zou zijn en dáár, onder een bij uitnemendheid muziekaal gevormd volk, een vruchtbaren bodem zou vinden, die haar welig zou doen opschieten en overvloedige vruchten zou doen dragen. Hetgeen voor een in de kunst hoog ontwikkeld volk zou
passen, past echter bij een volk, waar de kunstzin eerst moet worden opgewekt en ontwikkeld, in het geheel niet, en in de lofspraak, door Liszt in Leipzig met het oog op Duitsche toestanden aan de Maatschappij gebragt, was dus tevens, voor haren arbeid en haar streven in Nederland, bij den spreker onbewust een afkeurend woord verscholen, dat, hoezeer men hier te lande zich door de loftuiging gestreeld mogt voelen, om er de blaam in voorbij te zien, echter aan menigen begunstiger der Maatschappij en menigen vriend der kunst niet verborgen bleef en er toe medewerkte om hem in zijn ongunstig oordeel over den arbeid der Maatschappij te versterken.
Men begint dan ook meer algemeen te verlangen naar eene inrigting der Maatschappij, naar eenen werkkring, die meer in overeenstemming is met den bestaanden toestand der kunst en van het kunstbesef in Nederland. Men begint in te zien, dat zij op den tegenwoordigen voet onmogelijk lang kan blijven voortgaan; dat haar bestaan op den duur onhoudbaar wordt, daar de geldelijke bijdragen der afdeelingen langzamerhand dreigen te verminderen. Men geeft gaarne geldelijke opofferingen ten beste, wanneer de waarachtige belangen der kunst op het spel staan, en meer nog wanneer het de ontwikkeling des volks aangaat, maar men gelooft niet meer dat de Maatschappij op den goeden weg is, en men heeft geen geld over om eene geusurpeerde reputatie in het buitenland te helpen ophouden. Men verlangt liever zijne krachten aan te wenden, om op kleine middelpunten in de afdeelingen kunstzin te kweeken, en den kunstsmaak te louteren door zangvereenigingen, huishoudelijke muziekfeesten en wat dies meer zij, dan om den ouden sleur te volgen en zijn geld te geven voor twijfelachtige resultaten.
Het kan voor de Maatschappij bezwaarlijk nog een punt van overweging uitmaken, wat haar in de bestaande omstandigheden, bij het geschokte vertrouwen en de teekenen van inwendig verval, te doen staat. Zij heeft slechts te kiezen tusschen zijn en niet zijn; òf zij moet omkeeren op den weg, dien zij tot nu toe betreden heeft; zij moet zelfstandig, als
| |
| |
Maatschappij, het lagere volksonderwijs ter hand nemen en op den muziekalen smaak trachten te werken en den muziekalen zin trachten op te wekken door den invloed der afdeelingen in hare zangoefeningen; zij moet hare kostbare en onnoodige huishouding opbreken; òf zij moet zich tot een wissen dood voorbereiden. Wij weten het, het algemeen vertrouwen heeft zij lang door hare ondoordachte en onvoorzigtige handelingen verbeurd, en op de ruime ondersteuning, die haar vroeger welligt ware toegevloeid, kan zij thans niet meer rekenen. Maar dat vertrouwen kan worden herwonnen, en zoodra men ziet, dat het haar met eene gezonde, ‘naturwuchsige’ bevordering der kunst ernst is, zal men niet voortgaan de hand van haar af te trekken.
Zij late zich toch niet te veel in slaap wiegen door voorspiegelingen van roem en grootheid, door optimistische beschouwingen en uiterlijk vertoon van bloei, door herinneringen, die hare ijdelheid streelen, aan feesten waarmede zij den naijver, zoo niet den nijd van het buitenland wilde opwekken! Zij late zich toch niet bewierooken door enthousiasten, die haar de overmaat harer voortreffelijkheden voorhouden, en haren lof tot vervelens toe uitgalmen! Zij kieze het beste deel, ga in zich zelve en neme, niet in naam, maar in werkelijkheid, het scalpel der zelfkritiek ter hand; zij zette zich met ernst en bescheidenheid aan het werk der volksbeschaving, en ga rustig ook aan de hervorming van haar inwendig bestaan, en houde daarbij nevens de algemeene belangen der Maatschappij, ook de bijzondere belangen der afdeelingen als zoodanig, beter in het oog dan tot nu toe geschiedde. Zij trede niet te veel tusschenbeide in de bijzondere oekonomiën der afdeelingen, onbekend als zij is met plaatselijke gebruiken en gewoonten: zij toone in al hare handelingen, dat zij eene Maatschappij is tot bevordering der Toonkunst in den meest algemeenen zin des woords, door ieder en voor ieder. Of zou zij zich welligt in het bewustzijn harer grootheid willen opsluiten, om te sterven zoo als zij geleefd had? De Muze der historie moge haar dan welligt in een ledig oogenblik nog eens herdenken; wij twijfelen echter, of de Muze der Toonkunst op haar graf een traan zou plengen.
|
|