De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Een nieuwe historische roman.Mary Hollis, door H.J. Schimmel. III deelen.Ziehier een auteur, in wiens werken de kritiek naar hartelust mag gaan grasduinen, niet omdat de kritiek daarin zulke rijke stoffe vinden zal tot gisping en afkeuring; integendeel! maar omdat deze schrijver en de kritiek sedert jaren met elkander hebben verkeerd en ongetwijfeld voortdurend zullen blijven verkeeren op den voet der meest bevriende mogendheden. Wanneer ik zeg: bevriend, dan beteekent dit wel, dat de Heer Schimmel opregtelijk en ernstig de kritiek liefheeft en waardeert, maar het beteekent niet, dat beide mogendheden op gelijken voet staan. De Heer Schimmel is haar de baas; niet alleen omdat hij haar weet te ontwapenen, maar ook omdat hij haar weet te gebruiken en toe te passen. Op welke wijze, daarvan getuigt menig kritisch artikel in dit tijdschrtft, waarin hij als kampvechter voor de regten van het ware en het schoone, als ridderlijke verdediger van de prerogatieven der kunst, als ijverig en veeleischend apostel der gedachte is opgetreden. Het heeft mij veel, ja zeer veel moeite gekost - ik bid u het te gelooven - om mij ook niet door deze vleesch-geworden kritiek, ditmaal in de liefelijke, opbouwende gedaante van een scheppend kunstenaar, te laten ontwapenen. Gaandeweg echter wint men krachten, en wanneer men eenmaal al zijne nuchterheid en onbevangenheid heeft opgeroepen om aan de verleiding van het talent onzer begaafde romancière - men begrijpt natuurlijk, dat er slechts van ééne sprake kan zijn - weêrstand | |
[pagina 72]
| |
te bieden, dan komt men eenigzins beslagen ten ijs, zelfs op glad ijs. Meent men hieruit te mogen opmaken, dat ik met volkomen kalmte de taak aanvaard, om in 't gerigt te treden met een der redacteuren van het tijdschrift, waarin mij van tijd tot tijd welwillend eene plaats wordt ingeruimd; meent men tot deze gevolgtrekking bevoegd te zijn? Welnu, dan heeft men het mis. Ik ben niet kalm, maar ik zal trachten het te schijnen. Als novellist is de Heer Schimmel betrekkelijk nog jong; hij is het absoluut, in zooverre de genie nooit veroudert. Maar toen hij met de novelle eene intieme verbindtenis aanknoopte, kwam hij niet met ledige handen. Hij was eene in alle opzigten begeerlijke en goede partij; hij bragt een schoonen bundel dramatische poëzie mede ten huwelijk, en het aanvallige meisje (of moet ik volstrekt meisken of deerne schrijven?) mogt zich gelukkig prijzen in het voorregt, dat haar het hof werd gemaakt door een bruigom, die aan al den ernst van den mannelijken leeftijd het vuur en de geestdrift der jongelingsjaren paarde. Ik weet niet, wie 't eerst die leelijke phrase heeft gebruikt: ‘het kind is vader van den man;’ maar hoe smakeloos ook uitgedrukt, in die woorden ligt waarheid. De mensch is, wat zijn aanleg en zijne vorming en opleiding hem hebben gemaakt. De dramatist Schimmel is de vader van den novellist en zijn zoon verloochent zijne afkomst niet. Slaat de vroegere jaargangen van dit tijdschrift op en leest zijn ‘Een Avond bij Mevrouw de Stael,’ zijne romantische schetsen van ‘Het Directoire,’ en van dien gewigtigen, schoon nooit te regtvaardigen ‘Achttien Brumaire,’ en zegt mij, of niet onder den mantel van den novellist de oude dramatische dichter komt uitkijken; of de dialoog veel verandering zou behoeven, om in plaats van den roman, het drama voort te doen schrijden; of het u niet natuurlijk toeschijnt, dat deze historisch-romantische schetsen niet in denzelfden vorm werden voortgezet, maar hunne voltooijing vonden in den ‘Napoleon Bonaparte, Eerste Konsul,’ drama in vijf bedrijven, en in het dramatische tafereel ‘De Val van het Directoire’? Herinnert u ‘Een Haagsche Joffer’ en den schier onmerkbaren overgang van deze in Juffer Serklaes, herinnert u de dramatische opvatting van den ‘Eersten dag eens Nieuwen Levens’ en van de figuur van den ouden Bardes, door een ander heer, specialiteit van het Haarlemmermeer, tot den held van een drama gemaakt; herinnert u het Kind van Staat, preludium of tusschenzin van des schrijvers | |
[pagina 73]
| |
jongsten roman, de Mary Hollis, en ge zult, geloof ik, met mij overtuigd zijn, dat Schimmel ook in de novelle bij uitnemendheid dramatist is gebleven. Daar kwam verandering in 't gezigte van mijn droom! Het komt mij voor, dat de tooneeldichter tegelijk van genre en van kring verwisselde; dat hij zich verplaatste op een ander gebied en tevens in eene andere omgeving; dat zijne muze, bij het verlaten van de hooge broozen der tragedie en bij het aangorden der proza-kleederen, hem tevens tot bewustheid riep eener andere schoone zijde van zijn talent, eener andere ingeboren kracht, en hem uit een tooneel- en rederijkerswereld verplaatste in het volle, dagelijksche leven der menschen, in de gewone wereld der aanschouwing, opmerking en ontleding, waar die gave en die kracht eerst tot openbaring konden komen. Naarmate de eischen van het tooneeleffect en de declamatie op den achtergrond weken, drong de militeerende kritiek verwinnend vooruit. De dichter Schimmel leerde zich zelven kennen. Mogt hij met regt prijs stellen op den arbeid, die achter hem lag, een arbeid, naar waarde geschat door allen, voor wie een krachtige vorm en rijkdom van ideën de hoofdvoorwaarden des dichters zijn; mogt hij met voldoening terugzien op den ernst, de volharding en piëteit van zijn streven bij zooveel tegenwerking en miskenning, zooveel natuurlijke hinderpalen om hem heen; hij zag in, dat hij toch daarin zich zelven nog niet gevonden had, dat in die sfeer de totaliteit van zijn talent niet tot ontwikkeling gekomen was, en hij ontwaakte op een schoonen morgen - eenen gezegenden! - met de bewustheid van zijn krachtig kritisch vermogen, van zijn scherpzinnig analytisch oordeel, van zijn humor en zijne satire. Eerst sedert dien oogenblik verrees deze litteraire figuur in al hare volheid voor ons en verheugen wij ons in de aanschouwing van al de zijden van dit talent. Dat de oude Adam niet gansch in den Heer Schimmel stierf; dat hij zijn ondankbaar pleegkind, het hollandsche tooneel, bleef liefhebben en den onwaardige soms nog met rijke geschenken bedacht, wordt hem door mij niet tot verwijt gemaakt, maar is integendeel eene welkome bijdrage tot karakterisering van zijnen verderen arbeid, en spreidt daarover een eigenaardigen tint. De Heer Schimmel, zoo als hij nu voor ons staat, is een wijsgeerig auteur en een plastisch kunstenaar. Afkeerig van zinledige vormen, van schelklinkend metaal; vijand van louter | |
[pagina 74]
| |
kunst om de kunst, ligt aan al zijne werken eene wijsgeerige gedachte ten grondslag en zijn zij de dragers van bepaalde rigtingen en overtuigingen; zij hebben een doel en eene strekking; zij wettigen hun regt van bestaan door de hoogere idee, waaraan zij dienstbaar zijn gemaakt. De meeste zijner figuren zijn vleesch-geworden gedachten en hebben, nevens hare menschelijke en historische zijde, hare allegorische beteekenis; de feiten en toestanden, die hij in het leven roept, zijn niet accidenteel; zij zijn noodzakelijk, niet alleen in verband tot de kunstéénheid van het werk, maar in betrekking tot de abstractie, die te bewijzen is; feiten en personen zijn niet alleen om zich zelzen, maar zijn tevens lasthebbende vertegenwoordigers van begrippen; hunne ligchamen bestaan, maar zij bestaan niet alleen te hunnen eigen behoeve, zij worden vooral geroepen om iets buiten hen te beligchamen. Ongemotiveerde verschijningen duldt deze strenge opvatting der romantische schepping niet, en in zooverre erken ik gaarne hare hooge waarde; maar de vraag is niet ongeoorloofd, of de consequente toepassing dezer leer niet tot een ander soort, een hooger soort van conventionalisme voert; of zij niet aan het frissche, natuurlijke en zuiver-menschelijke der karakters dreigt tekort te doen, of ze niet gevaar loopt voor personen persoonsverbeeldingen, voor feiten beligchaamde begrippen, voor karakters tastbaar-gemaakte ideën te scheppen? Dit gevaar is voorzeker niet te vreezen, waar de wijsgeerige gedachte in de behandelde stoffe zelve ligt, maar alleen dan, wanneer zij er in wordt gelegd. Uit het feit zelf ontsprongen, zal het feit er te belangrijker door zijn; van buiten tot het feit gebragt, zal het feit er naar worden vertrokken en verplooid. Dit laatste nu kan, naar mijne bescheidene meening, tot tirannie van de natuur, tot opoffering der absolute kunstwaarheid en kunsteenheid ter wille eener andere magt, de wijsgeerige stelling, die bewezen worden moet; kan tot conventionalisme, ten gevolge van de allegorische eischen, verleiden. Niet volkomen is de Heer Schimmel in zijne romantische werken, wat karakterteekening betreft, deze klip ontzeild. Zijne figuren, hoe levendig ook voorgesteld, hoe vol beweging en handeling, dragen soms den ijk van een typus. Ik heb hier niet het oog op de van ouds aangenomen kategoriën van tooneelhelden, van verraders, verdrukte onschulden, pères-nobles, en wat dies meer zij; voor het leveren van traîtres de mélodrame | |
[pagina 75]
| |
staat de Heer Schimmel te hoog en is hij te schrander kriticus; maar ik bedoel de typus van een begrip, van eene opvatting. De hollandsche landbouwer Dirk Jansz in zijn jongsten roman is, indien ik mij niet door een vooraf gevestigde meening laat verschalken, de eenigzins conventioneele uitdrukking van het nuchtere gezond-verstand, van boersche gevatheid en wereldwijsheid; de Mary Hollis zelve draagt de idee van puriteinsche zuiverheid van zeden en puriteinsche preêkbehoefte; Lady Castlemaine is eene modèl-courtisane; Buckingham is een typische fat; maar bovenal komt het mij voor, dat het geheele genus diplomaat bij den Heer Schimmel, zij mogen hunne staatsmans-slimheden onder het Directoire of den Eersten Consul, aan het hof van Karel Stuart of op het Binnenhof te 's Gravenhage ten toon spreiden, niet vrij is van conventie, van die overééngekomen gevatheid en strikvragenwijsheid, die wij tot den uitersten grens der conventie, tot tooneeltype opgevoerd, in de werken van Scribe aantreffen, en die ik gaarne als ‘would-be Talleyrandisme’ zoude bestempelen, indien ik op een standpunt stond, dat mij veroorloofde nieuwe woorden te bakken. Ik heb eenig regt mij op dit genus te beroepen, daar de Heer Schimmel zich bij voorkeur op de kronkelpaden der diplomatie beweegt - in zijne romans natuurlijk - en zich kennelijk vermeidt in die spiegelgevechten van vernuft, in die gemaskerde kringen, waar ieder beurtelings verschillende rollen vervult, gelijk het beroep van een diplomaat, volgens algemeene opvatting, pleegt mede te brengen. Maar niet alleen op rekening der conventie mag deze voorliefde en deze wijze van voorstelling worden gebragt; een overgroote weelderigheid van vernuft, eene behoefte aan levendigheid en puntigheid van dialoog en aan het scheppen van intrigues en verwikkelingen, eene zeldzame gave om een romantischen knoop te weven en in eene verrassende ontknooping te doen eindigen, moeten mede tot verklaring van deze verschijnselen in aanmerking komen. In de mengeling van den wijsgeerig-kritischen auteur met den dichterlijken en levendigen dramatist moet de sleutel tot deze eigenaardige zijde van Schimmel's talent worden gezocht. Ik vind geene vrijmoedigheid om het bestaan en de magt der intuïtie te loochenen; ik vind het zelfs niet onaangenaam er aan te gelooven, en neem gaarne aan, dat men intuïtisch toestanden kent en begrijpt, personen doorgrondt en volkomengelijkend aanschouwt, welke men zelfs in de verte niet uit | |
[pagina 76]
| |
eigen waarneming heeft kunnen bestuderen. De verbeelding des kunstenaars heeft een scheppend vermogen; zij herinnert niet alleen, zij geeft niet enkel weêr, zij is niet alleen in staat tot combinatie en tot retouche, tot ordenen en idéaliseren; zij werkt ook zonder modèl, zij behoeft geene grondstof tot verwerking; zij roept: daar zij! en daar is! zij schept de wereld uit het niet. Neemt Shakspere. Hoe waar, hoe ingrijpend-waar is zijne voorstelling der meest verscheidene hartstogten, der meest ongewone toestanden. Noch aanschouwd, noch waargenomen, is die voorstelling schier altijd het product der divinatorische gave, al weefde de volkssage soms ook het raam, waarop het meesterwerk werd opgezet. Maar geldt deze waarheid niet bovenal het menschelijke in ieder karakter, in iederen hartstogt en toestand; geldt zij niet bovenal de uitingen van het gemoedsleven? Ieder kunstenaar, met de gave der conceptie bedeeld, die aan een scherpen en helderen blik ter opmerking en waarneming de kracht en het talent paart om hetgeen hij in zich opgenomen heeft, aanschouwelijk weder te geven, zal zich dat algemeen-menschelijke kunnen denken en verklaren, wanneer hij in zijn eigen gemoed daalt. Het gemoedsleven kan door de genie worden gevoeld en begrepen, zelfs in zijne meest afwijkende openbaringen, zelfs in zijne meest karakteristieke individuëele ontwikkeling. Maar iets anders is het, door het zuivere denken, zonder waarneming, te geraken tot de kennis der vormelijke verschijningen van eene persoonlijkheid, tot de kennis der bewegingen, der zeden en gewoonten, der taal en der technique de métier, aan iederen stand, aan iederen werkkring eigen. Hier kan de twijfel oprijzen (al wordt hij geene volstrekte ontkenning) of, bij alle waarheid der innerlijke ontleding, bij alle zuiverheid en natuurlijkheid der opvatting van menschelijke deugd en menschelijke zwakheid, niet de uitwendige vorm der figuur, niet de openbaring des karakters, zoo als zij eigenaardig gewijzigd wordt naar de omgeving, den tijd, de sfeer der handeling en de omstandigheden van het individu, eenigzins misteekend, althans niet volkomen-trouw kan worden bevonden? Ik zou met andere woorden kunnen vragen, of bij voorbeeld Buckingham, Lady Castlemaine, of zelfs Mary Hollis altoos in hunne historische of accidenteele verschijning juist zijn weêrgegeven, al blijkt de blik, dien de auteur in hun hart geslagen heeft, ook even helder als waar? Of zij niet, in hunne omstandighe- | |
[pagina 77]
| |
den, in hun kring van beweging en met hunne vorming, hier en daar anders moesten hebben gehandeld en gesproken, dan de Heer Schimmel hun laat doen? - Evenmin als ik geloof aan de mogelijkheid om, op zijn studeerkamer zittende en zich nooit bewegende te midden van het volk, eene ware greep te doen in het volksleven, en het in al zijne eigenaardigheid weder te geven, schilderachtig-aanschouwelijk in alle vormen, in kostuum en in taal, evenmin geloof ik, dat men door nadenken-alleen, door zuivere bespiegeling en overpeinzing, bij logische gevolgtrekking komen kan tot een photographischen afdruk van het leven des hofs en der diplomatie, der prinselijke drinkebroêrs en hertoginnelijke biches, van een maîtresse-diplomaat en van een diplomaat-grootmeester der kleine koninklijke liefhebberijen en uitspanningen. Die voorstelling, zonder hulp der waarneming of herinnering verkregen en slechts een product der fantasie, der denk- en bedenkkracht, zal meestal slechts bij benadering, volgens zekere eenmaal aangenomen regelen en conventies, naar zekere geijkte types - die de rol der herinnering spelen, want eene of andere ontvangenis moet toch de geboorte voorafgaan - kunnen beantwoorden aan het origineel der persoonlijkheid, welke men gewenscht heeft te produceren. Ik had bijna ‘reproduceren’ geschreven. Bedrieg ik mij niet in mijne waardering der werken van den Heer Schimmel - en ik heb hier zoowel de dramatische als de historisch-romantische voor den geest - dan hebben zij alle hun ontstaan voor het grootste deel aan de studie van het boekvertrek dank te weten; zij zijn hoofdzakelijk de vruchten van het denken, en slechts voor een betrekkelijk klein gedeelte de resultaten van opmerking en waarneming. De boeken en het verstand zijn de rijkste bronnen, waaruit deze auteur put; de mijn, die het menschenleven ter ontginning aanbiedt, levert hem het cement, niet de steenen zelven, waarmede hij zijne gebouwen optrekt. Ik moet hiervan de huiselijke novelle uitzonderen, zoo als de Heer Schimmel ze ons geleverd heeft in zijn ‘Krijn de Veerschipper,’ in ‘Een Verwelkte Knop,’ ‘de Hut op de Heide’ en vele andere verhalen in het tijdschrift Nederland, welke, zoo ver mij bekend is, nog niet tot een bundel zijn vereenigd; ik zonder hiervan echter het drama ‘Schuld en Boete’ niet uit, omdat het mij voorkomt dat ook deze tooneelarbeid meer het resultaat van nadenken, eene beligchaamde idee, dan een greep in het menschenleven mag wor- | |
[pagina 78]
| |
den genoemd. In die huiselijke novellen spreidt de auteur al zijn humor, al zijne schrandere opmerkingsgave, al zijn kritische satire ten toon, stelt hij ons menschen voor, zoo als wij ze dagelijks om ons zien en betrapt hij de natuur werkelijk op heeterdaad. Was het niet mogelijk, om hetzelfde proces toe te passen ook dáar, waar de figuren een historisch pak, rijke hofgallons of fluweelen wambuizen en hoozen dragen? De dramatist Schimmel is de vader van den novellist van dienzelfden naam. Bij het zoeken naar eene verklaring van de reden, die den auteur zoo gaarne diplomatieke gesprekken in zijne werken doet inlasschen, heb ik gemeend daarop te mogen zinspelen. De piquante, levendige en in wendingen-rijke dialoog, die het tooneel eischt; een dialoog, die in spanning houdt en boeit, die schier aanschouwelijk wordt en den personen gelegenheid geeft tot drukke handeling en veel bewegelijkheid (de Heer Potgieter, die nooit voor het tooneel schreef, verwezenlijkt in zich zelven het ideaal van dit genre) werd door den Heer Schimmel ook voor de novelle noodig gekeurd en in haar overgeplant. Beantwoorden nu ook de gesprekken zijner romantische figuren volkomen aan dien eisch van levendigheid, ik mag de vrees aan den anderen kant niet onderdrukken, dat het vooropplaatsen dezer voorwaarde alligt tot mindere natuurlijkheid en ongedwongenheid in den toon voeren kan; dat drukke, meer dan eenvoudig-ware gedachtenwisseling tusschen de personen, die hij laat optreden, daarvan het gevolg zou kunnen worden. Maar meer nog dan in de dialoog, openbaart zich de dramatist in de keuze, de verwerking en verwikkeling der handeling, in de onverwachte peripetiën, waarin hij ons stort, in het veeldradige web, dat zijne fantasie spint, en in de wijze, waarop de ontknooping bijgebragt wordt. De Heer Schimmel is ongetwijfeld de auteur in Nederland, die de boeijendste en levendigste intrigue, de meest savante plot in zijne romantische scheppingen weet neder te leggen. Telkens nieuw en telkens verrassend, schijnt de gave der combinatie bij hem milder te vloeijen, naarmate er meer beken uit haar worden afgeleid. Het jongste werk overtreft ook te dien opzigte al zijne voorgangers; en mag aan de meeste onzer bellettristen het verwijt worden gerigt, dat hunne boeken louter beschouwing of mededeeling zijn, en daaraan alle leven, alle handeling en aanschouwelijkheid faalt en ze dus even goed ongeschreven hadden kunnen blijven, daar ze niemand belang | |
[pagina 79]
| |
inboezemen en slechts een klein getal slaperig maken, aan den Heer Schimmel daarentegen komt de lof toe, dat hij het geheim bezit zijne lezers te boeijen en hunne aandacht te spannen van de eerste tot de laatste bladzijde. Zoo nu nooit eenige lof onverdeeld mag zijn; zoo nu de kritiek naast iedere schoonheid, die ze aanwijst, volstrekt ex professo geroepen is eene aanmerking te plaatsen, dan zoude die gedetermineerde aanmerking deze moeten zijn: dat in de werken van den Heer Schimmel soms te veel leven, eene te sterke en aanhoudende actie heerscht, welke zenuwachtig voortjaagt en den zwakkeren lezer dreigt te vermoeijen. Eene handeling, te veel zamengesteld; eene intrigue, te digt in elkander geweven; eene opeenvolging van gebeurtenissen, die geen tijd tot rust overlaat; ziedaar de lichte schaduwtint, dien de even groote als zeldzame en kostbare conceptiegave van dezen schrijver over sommige deelen van zijn werk verspreidt. Als ik mij nu eens eventjes de weelde veroorloven mag, even als Kinker, mijn bulhond los te laten; eventjes maar en niet meer, dan zou ik dien bulhond tsa! tsa! roepen en doen aanvliegen tegen de laakbare zwakheid, die de wijsgeerige auteur aan den dramatist betoont; ik zou hem - den bulhond - de tanden doen zetten in de coups de théâtre, de groote, op effekt en voetlicht berekende en ongetwijfeld steeds met handgeklap beloonde, zoogenaamde verrassende wendingen en ontknoopingen, die eene angstige spanning in het leven roepen, welke, tot paroxisme gevoerd, eensklaps door eene rilling van blijdschap over de ongehoopte verlossing wordt gevolgd. Dit moge voor den aanschouwer noodig zijn; voor den lezer kunnen, naar mijne meening, die overgangen geleidelijker zijn en die effekten worden getemperd. De dramatist behoeft een breeder en zwaarder toets, een gloeijender en kleuriger palet dan de novellist; de fijnste nuances worden bij dezen opgemerkt en genoten, terwijl bij genen, door de eischen der aanschouwing en door den afstand, soms de hardste tegenstellingen liefelijk in elkander schijnen te smelten. Eugène Scribe moge bij zijne honderden drama's en vaudevilles de hulp van dergelijke gigantische effekten behoeven, niet een auteur als de Heer Schimmel, die zich ernstig rekenschap geeft van het doel van zijn werk en het kunstvermogen bezit dat doel langs den koninklijken, natuurlijken en noodzakelijken weg te bereiken. Wanneer ik eene bedenking heb tegen den overgrooten rijk- | |
[pagina 80]
| |
dom van handeling in de werken van den Heer Schimmel, dan wil ik daarmede niet hebben gezegd, dat de handeling zelve mij ooit stoffe tot afkeuring zou hebben gegeven. Ik ben er verre af, dezen auteur gelijk te stellen met schrijvers als Alexandre Dumas en Eugène Sue, die in de veelheid en verscheidenheid van ongemotiveerde gebeurtenissen en toestanden, van onmogelijke verwarringen en even onmogelijke uitkomsten de kunstmiddelen zoeken om de belangstelling hunner lezers te prikkelen, en zich zelven daarbij geene rekenschap geven van het onderlinge verband, dat tusschen de feiten moet bestaan, of van de noodzakelijke ontwikkeling der opgevoerde karakters. De Heer Schimmel, ik herhaal het, is te ernstig en wijsgeerig auteur om ooit tot zulke fouten te kunnen vervallen. Hij is zich bij iedere zijner scheppingen volkomen bewust van het doel, dat hij zich voorstelt te bereiken, en van de middelen, die daartoe behooren te worden aangewend. Vastheid en eenheid van plan, logische opvolging van oorzaak en gevolg en onverbiddelijke consequentie in de karakterteekening zullen met welgevallen in al zijne werken worden gewaardeerd. En hoe kan het anders bij een schrijver, aan wiens arbeid steeds eene hoogere idée, de veraanschouwelijking van eene of andere zedelijke waarheid ten grondslag ligt? Vandaar dat de handeling, de intrigue, al komt ze mij ook hier en daar wat weelderig voor, in harmonisch verband staat tot het plan der romantische schepping en nooit door eenig los daartusschen geworpen incident of onzamenhangende knoop wordt ontsierd. De bedenking, men ziet het, geldt alleen de soberheid en geleidelijkheid van het weefsel, niet het weefsel zelf. Het behoort tot de onvolkomenheid der menschelijke natuur, dat de sterke ontwikkeling éener gave niet anders pleegt te kunnen worden verkregen dan ten nadeele eener andere. Hoe weinig schilders zijn te gelijk groote koloristen en groote teekenaars geweest! En bovenal de geniale kunstenaar is òf in het eene òf in het andere opzigt te kort geschoten; slechts de gulden middenmaat heeft beide kwaliteiten tot eene middelmatige hoogte weten te vereenigen, en dus in niets uitgeblonken. De Heer Schimmel, hoe vreemd bij den eersten aanblik de bewering schijnen moge, is krachtig en geniaal kolorist, maar zijne teekening is dikwijls inkorrect, schetsachtig en massaal. Het tegendeel zou welligt van hem worden verwacht. Man van studie, van uitgebreide literatuur en scherpzinnige kritiek, | |
[pagina 81]
| |
apostel der gedachte bij uitnemendheid, zoude bij dezen auteur de analytische gave zeer sterk ontwikkeld moeten zijn. Dit is echter, naar mijne bescheidene meening, niet het geval; ik spreek thans alleen van zijne historische romans. De psychologische analyse, de fijnheid van karakterteekening, de angstvallige bespieding van het gedichtsel des harten is niet de overwegende, de absorberende verdienste van Schimmel's romans. Zij mogen eer zeden- dan karakterromans heeten. Juist de schilderachtige, de plastische beschrijving der toestanden en lotgevallen zijner figuren, juist de levendige voorstelling van die figuren zelven, in één woord, juist het warme en weelderige koloriet vormt het onovertroffen deel zijner werken en drukt daarop den stempel van de genie. De kleur bedekt en vergoedt menige min-zuivere lijn, maar voor het geoefende oog blijft het echter geen geheim, dat het penseel geene krijtstrepen heeft gevolgd, en hoogstens zich gebonden heeft gezien aan eenige houtskooltrekken, die een ruwen omtrek van hoofd en buste aangaven. Ik sta welligt alleen in deze meening, welke, even als mijne andere meeningen, burgerlijk-subjectief is; maar ik zou den moed hebben van het algemeene oordeel in hooger beroep te komen bij den auteur zelven; ik heb zelfs de vermetelheid, wederom met eene vingerduiding naar den vader van den novellist Schimmel, te beweren, dat hij noodzakelijk bij uitnemendheid groot kolorist moet zijn. Alvorens ik dien vader voor goed laat varen, moet ik nog op één familietrek wijzen, dien hij op zijn zoon en troonopvolger heeft overgeplant, even als de Bourbons hun romeinsche neus en onderkin op hunne dauphins overbragten. Het is, hoewel in ruimere opvatting, het begrip der aristotelische éenheden. Mij dunkt, ik zie hier-van-daan den spotachtigen glimlach van den Heer Schimmel bij het lezen dezer woorden. Hij, de vertegenwoordiger der jongere, romantisch-dramatische school; hij, de antagonist der grieksche tragedie, hoort zich hier op het onverwachtst zijne aanhankelijkheid aan de wetten van den ouden griekschen wijsgeer herinneren! Maar laat ons de zaak van naderbij bezien. De éenheid van handeling, waarop de Heer Schimmel en met hem ieder waarachtig kunstenaar prijs stelt, is niet meer eene aristotelische, maar eene algemeen-erkende; de eenheid van plaats, ziedaar voorzeker een juk, waaronder hij en niemand zich meer wil buigen; maar hoe rekkelijk deze wet is, blijkt ons uit Vondel's ‘Lucifer,’ waar- | |
[pagina 82]
| |
van het tooneel in den Hemel speelt, zeker een gebied, grooter dan eenig werelddeel, en wat nu de derde eenheid, die des tijds betreft, wat dunkt u, is er in de keuze der stoffe bij den Heer Schimmel niet het streven op te merken om die momenten weder te geven, waarin de verwikkeling het meest gespannen en de ontknooping imminent is; waarin de levendigste handeling in het kortste tijdsbestek plaats heeft? Bewegen de drie deelen van den ‘Mary Hollis’ zich niet in eene periode van weinige maanden; hebben al die gebeurtenissen, zoo ingrijpend in de vorming der karakters en in de ontwikkeling der europesche geschiedenis, niet plaats van 1670 tot 1671? Wordt in dat tijdsbestek niet het verleden, het heden en de toekomst zaamgedrongen en kan men niet met grond beweren (een nieuw blad aan den lauwerkrans van den auteur), dat in dat ééne jaar de geschiedenis van Engeland en de Republiek der Geuniëerde Provinciën van 1650 tot 1690 voor onzen blik voorbijgaat? Vruchten, kiem en bloesem tegelijk. De Heer Schimmel neemt in de rij onzer novellisten eene eerste plaats in. Hoe verscheiden van gaven, zal zijn naam met dien van Mevrouw Bosboom-Toussaint en van den Heer van Lennep de vertegenwoordiger zijn van den historischen roman van onzen tijd. Zal men in den laatste de gemakkelijkheid en bevalligheid der dialoog blijven waarderen, en bij onze romancière hare degelijke wetenschap, haar schranderen en conscientieusen psychologischen blik blijven bewonderen, de Heer Schimmel, even ernstig en gemoedelijk kunstenaar als zij, paart aan zijne grondige en veelzijdige literaire kennis, een kracht van voorstellingsvermogen, een talent van conceptie en groepering, en eene levendigheid van handeling bij soberheid van narratie, welke hem eene bijzondere en zeer uitnemende plaats verzekert. In wezen is zijn talent aan dat van Mevrouw Bosboom-Toussaint verwant; in vorm heeft het meer punten van aanraking met dat van den Heer van Lennep. Niet omdat beider stijl trekken van gelijkenis draagt; waar de auteur van ‘de Roos van Dekama’ ons door vlugheid, luchtigheid en sierlijkheid aantrekt, treft ons de schrijver van ‘Mary Hollis’ door mannelijke forschheid en gespierdheid; waar de stijl van den eerste schier te zacht heenglijdt als een naauwelijks rimpelend beekje, daar bruischt die des anderen als een stroom en brengt ons soms met een harden of ruwen oeverkant in aanraking; van fluweelen, soms wekelijke schaving en overbeschaving van den stijl, is bij | |
[pagina 83]
| |
den Heer Schimmel geen sprake; zoo hij zondigt, hij doet het aan den overgestelden kant, namelijk door de hoekigheid du premier jet niet genoegzaam af te ronden. Maar hoe verschillend ook in stijl, daar is overeenkomst in vorm tusschen beide auteurs, bovenal blijkbaar in de wijze van verhalen en in de verdeeling der stof. En geen wonder; zoo ik mij niet bedrieg, moeten beide tot dezelfde school worden gebragt, de school van dien grooten wegbereider, Walter Scott, die ons de plastische voorstelling en het lokale kostuum der voorbijgegane geslachten leerde geven. Zelfs in de keuze der figuren, of juister gezegd, der karakters, die nevens en tegen elkander worden gegroepeerd en elk hunne bijzondere functiën hebben te vervullen ter bereiking der idee van het kunstwerk, straalt die verwantschap door, hoewel de Heer Schimmel in de logische aaneenschakeling der feiten en der noodzakelijke handelingen zijner personen, zich strenger en ernstiger eischen stelt, dan ik meen in de werken van den Heer van Lennep te hebben mogen ontmoeten. Tot staving der voorafgaande beschouwing moet ik mij op het eerste gedeelte van ‘Mary Hollis’ beroepen, en wel op de eerste bladzijde. De twee ruiters, in een bosch bij de duisternis verdwaald, angstig zich voortbewegende in eene onbekende streek; die twee ruiters, nat en verkleumd, wat dunkt u, rieken ze niet naar den goeden ouden tijd; is deze entrée en matière niet eenigzins ouderwetsch? Zelfs de angst van den dienaar en zijne onheilspellende voorteekens van de raaf en den haas; zelfs de geheele loop der zamenspraak tusschen dezen en zijnen meester, hunne aankomst op een vreemd kasteel in 't holle van den nacht en de geheimzinnigheid, die hunne personen omgeeft, herinneren de klassieke historisch-romantische school, uit wier zwachtelen de auteur zich eerst volkomen losrukt, nog niet door het verplaatsen van den jongen Charles Digby naar Londen, maar door de schildering in het Tweede Boek van den gezant der Republiek van Beuningen tegenover den engelschen minister van buitenlandsche zaken, Lord Arlington, en van Lady Castlemaine, de beruchte Barbara Villiers, eene dochter van den viscount Grandison, wier gemaal, Roger Palmer, door koning Karel II tot Earl van Castlemaine werd verheven. Het Eerste Boek, dat ons inleidt bij den ouden, boerschen landadel van dien tijd, eerwaardig reliek van de tijden vóór Cromwell's protectoraat, en bij de overblijfselen dier strenge, | |
[pagina 84]
| |
hoekige en grimmige puriteinen of rondkoppen, die in zoo vele opzigten eene belangrijke en diep-ingrijpende rol hebben gespeeld in de geschiedenis van Engeland in de zeventiende eeuw, ook in verband tot zijne amerikaansche volkplantingen: dat Eerste Boek doet in frischheid van opvatting en in levendigheid van voorstelling onder voor de volgende deelen. Onze twee reizigers in het bosch verdwaald, doch door een toevalligen wandelaar, die de puriteinsche prediker Jacob Hollis blijkt te zijn, op het regte pad teruggebragt, kloppen te Hallam-Castle aan en worden door den heer des huizes, Sir Henry Digby, met oud-engelsche gastvrijheid geherbergd. Hoe de dienaar heet, is ons tamelijk onverschillig, maar hetgeen ons belang inboezemt, en zeker in niet minder mate Sir Henry en Lady Digby, is de naam van den meester. Wie is die onbekende? Het moge voor ons spoedig een doorschijnend geheim worden, voor de eigenaars van Hallam-Castle blijft hun gast een volstrekte vreemdeling, die zich vergenoegt met het verzoek om hem eenvoudig Sir George te noemen. Ik heb tegen de waarschijnlijkheid van dezen toestand eene bedenking. Kan men aannemen, dat twee zulke ouderwetsche menschen als Sir Henry en zijne zeer schrandere vrouw, bij de toen bestaande onveiligheid en wanorde, op goed geloof een gast zouden blijven herbergen en met buitengewone onderscheiding behandelen, die zich slechts bij zijn voornaam aandient; kan men vooral aannemen, dat zij aan zulk een onbekende, zonder eenigen waarborg, hun eenig kind zouden toevertrouwen, hun dierbaren Charles? Indien ik mij in de plaats dier ouders denk, moet ik bekennen, dat de gesprekken van Sir George mij niet zouden hebben overtuigd, dat hij een hooggeboren edelman was, en ik welligt bij het vermoeden (dat ook bij de Digby's een oogenblik opkwam) zoude zijn gebleven, dat hij een opperkok, een kamerdienaar of ondergeschikt hofbeambte was. Noch de wijze, waarop hij zijn gastheer en gastvrouw letterlijk overbluft door zijn verhaal omtrent zijne bekendheid met den koning en zijne reizen naar Parijs en Lissabon - gezwegen van de gratuïte en zeer onnoodige historische onwaarheid, die hij opdischt van eene voltrekking bij volmagt van het huwelijk van Karel II met Catharina van Braganza te Lissabon - noch de toon van zijn gesprek, dat vooral tegenover den armen huiskapelaan Robert King zeer ruw en wreed en onfatsoenlijk impertinent mag heeten (il y a une impertinence de bonne | |
[pagina 85]
| |
maison), zoude in staat zijn geweest, mij van dat weinig-vleijend vermoeden omtrent zijn rang in de maatschappij terug te brengen. Nu ik er toe gekomen ben aan mijne bezwaren tegen dat Eerste Boek lucht te geven, moeten mij nog eenige andere van 't harte, van hoe ondergeschikt belang ze zijn mogen. Ik heb eene kleine grieve tegen den vorm der dialoog in het algemeen, met name der gesprekken, welke tusschen Sir Henry en Lady Digby met hun geheimzinnigen gast worden gehouden en waarin ook soms Charles en de kapelaan een woord tusschenvoegen. Die vorm is van zekere stroefheid en gedwongenheid, van zekere drooge barheid niet geheel vrij te pleiten; wij stuiten op gesprekwendingen, die minder geleidelijk zijn, bij voorbeeld op het plotselinge overspringen van de knechts in Zijner Majesteits keuken op de reis naar Lissabon; op de spontane overtuiging van Lady Digby, dat hun gast een groot heer is, omdat hij aanbiedt haar zoon in zijne huishouding als page op te nemen en er zelf bij verzekert, dat deze betrekking voor een Digby geen oneer zal zijn. Wij vinden in de kuisching van den stijl ook niet die zorg terug, welke wij bij den Heer Schimmel mogten verwachten; aan volzinnen als de volgende komt het mij voor, dat de laatste hand niet is gelegd: ‘als de duivel niet zelf er was naar toe gerend,’ of op eene andere plaats: ‘als iemant bloemen wil hebben, had Dirk Jansz dikwijls gezegd, dan moest hij maar zien, dat hij een pot krijgt’, of bij de beschrijving van Lady Digby's uiterlijke verschijning op blz. 17, waar ik het herhaalde: ‘zoo als zij daar neêrzat’ even weinig kon genieten als de te afstuitende adeltrots, of bij de beleefde tegenwerping van Sir George: ‘Zoo het Mylady buitengewone zorgen moet veroorzaken, dan zou ik mij de oorzaak achten.’ - De Heer Schimmel ziet, dat soms de kritiek, bij gebreke aan ernstige vergrijpen, uit zelfbehoud steenen op laag water gaat zoeken, en ik door het gemis aan meer degelijke bedenkingen mijne toevlugt heb moeten nemen tot een détail-muggezifterij, welke in mijn eigen oog slechts éene goede zijde heeft, namelijk, dat ze hem kan overtuigen, met hoeveel naauwlettendheid zijn werk door mij is gelezen en herlezen. Van denzelfden weinig zwaarwigtigen aard is mijne opmerking over meergenoemden Dirk Jansz. Ik heb niet verzwegen, dat ik de karakterteekening van den hollandschen landbouwer eenigzins conventiëel vond, dat ze mij niet naar de natuur geschetst | |
[pagina 86]
| |
scheen; ik voeg er bij, dat ik zijne geheele verschijning (hoezeer ik erken, dat ze in verband staat tot het plan van het werk) toevallig moet noemen. Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk, dat een edelman van gering fortuin, in het noorden van Engeland afgezonderd levende, in aanraking is gekomen met een hollandschen tuinier, en deze wederkeerig in dienst is getreden bij zulk een meester, in plaats van werk te zoeken in de omstreken van Londen, of althans op een landgoed van een of anderen rijken lord van het hof. Zoo uitmuntend als mij de teekening der twee oud-adellijke figuren van Sir Henry en Lady Digby toeschijnt, zoo aanschouwelijk en eigenaardig de kapelaan Robert King ons wordt geschilderd (al staat zijn beeld op den uitersten grens der charge), zoo vergedreven komt mij het opvoedingstelsel der ouders van Charles voor. Dat de drie-en-twintigjarige stamhouder der Digby's wordt opgevoed naar regtzinnige begrippen van kinderlijke eerbied en gehoorzaamheid, niets laat zich bij het karakter, vooral der moeder, beter verklaren; maar dat hij ten eenenmale als een kind behandeld en vroeg naar bed gezonden wordt, is toch niet van eenige overdrijving vrij te pleiten. Ik heb mij voorgenomen om, in weêrwil dezer ontleding, mij niet te laten verleiden tot de mededeeling der intrigue van dit boek. Ik beschouw zulk eene mededeeling in een recensent als eene hatelijke afzetterij, aan auteur en lezer beiden. Den laatste behoort de bekooring der nieuwsgierigheid, de verrassing der ontwikkeling van het verhaal te worden gespaard, en een verslaggever heeft niet het regt hem dat genoegen door eene voorbarige, zamengeperste inhoudsopgave, waaraan alle geur en kleur ontbreekt, te bederven. Ik bepaal mij dus tot het volledig maken der lijst van de dramatis personae van het Eerste Boek. De liefelijkste figuur is die van de type van het puritanisme, van de heldin van het boek, Mary Hollis, welke ons reeds spoedig verschijnt in gezelschap van haren vader, den prediker Jacob Hollis, een steilen rondkop, vol van de tale Kanaäns, waarin (dit zij in 't voorbijgaan opgemerkt) de Heer Schimmel een meester is. Ik geloof niet, dat het mogelijk is, het zalvende en tegelijk liefdelooze, het eigen-geregtige en het verklaarde beter weder te geven dan de auteur het ook weder in dit boek heeft gedaan. Van gansch anderen aard zijn de tooneelen, waarin wij in de volgende boeken worden verplaatst; naar den indruk, dien ik | |
[pagina 87]
| |
ontvangen heb, gevoelt de schrijver zich eerst hier geheel in zijn element, en kwam hij eerst bij het Tweede Boek volkomen en veine. Wij verwisselen het oude adellijke slot en het landleven voor Engeland's hoofdstad en het hof van Karel II, van dien wispelturigen, karakterloozen Stuart, op wiens slaapkamerdeur Lord Rochester het volgende epigram waagde te schrijvenGa naar voetnoot1: ‘Here lies our sovereign lord the king,
Whose word no man relies on,
Who never said a foolish thing
And never did a wise one.’
Met eene levendigheid en aanschouwelijkheid, zoo ik meen schaars door eenig hollandsch auteur geëvenaard, voert de Heer Schimmel ons rond in den doolhof der kabalen en intrigues van staatkundigen en sentimentelen aard, welke in het beruchte White-hall dier dagen werden gesmeed. Met een meesterhand weet hij de veelvuldige draden van het net uit elkander te houden, en ons de verhouding der personen te schilderen, die een hoofdrol in deze geschiedenis vervullen; met een tact en eene fijnheid, een staatsman-historieschrijver waardig, weet hij ons een blik te doen slaan in den strijd der belangen, in het wegen en wikken der middelen, door naijver, door hartstogt of haat, of door de koele diplomatie aangewend tot het bereiken hunner individuëele oogmerken. De losbandige koning, de man zonder wil en beginselen, maar met een warm hart en veel oorspronkelijk vernuft, is het rampzalige slagtoffer, dat alle partijen en alle belangen zich tot buit hebben gekozen. In het figurenrijke en plastisch-geschilderde tafereel, dat voor onzen blik wordt ontrold, beweegt zich de puriteinsche Mary, de verdorven en ligtzinnige adel, de schaamtelooze maîtresse-en-tître, de ongelukkige koningin, Catharina van Braganza, de diepgezonken monarch, de behendige fransche vrouwelijke diplomaat, en naast dien poel van ongeregtigheid en ellende, die het heden van Engeland onder Karel Stuart wedergeeft, verrijst in de figuur van Prins Willem III van Oranje de morgengloor der toekomst, boven die onreine wereld zamensmeltende met de laatste stralen van het verleden, de degelijke en eenvoudige landadel en het strenge puritanisme. | |
[pagina 88]
| |
Deze vlugtige mededeeling van het tooneel en het tijdvak der handeling is, naar mijn inzien, voldoende om de in waarheid meesterlijke, in waarheid wijsgeerig-dichterlijke greep te doen waarderen, die de Heer Schimmel in de geschiedenis heeft gedaan, en ons de voortreffelijke keuze te doen toejuichen, welke hem de regering van Karel II aanwees als den rijksten en diepsten achtergrond voor zijne romantische schepping. Heb ik mij tot dus ver in mijne bewegingen tamelijk vrij gevoeld, ik vrees dat ik thans een gebied heb betreden, dat voor mij glibberig dreigt te worden. Zoolang ik mij tot aanmerkingen en bedenkingen bepaalde, zal geen mijner lezers mij hebben hard gevallen. Men leest zoo gaarne aanmerkingen! Maar nu ik mij niet langer onthouden kan, om mijne hooge bewondering en mijne innige sympathie voor het talent des auteurs lucht te geven, nu ik den toon der lofrede aansla, zie ik in verbeelding menig lezer de schouders ophalen en zijn buurman toefluisteren: ‘Camaraderie!’ indachtig aan de geestige beschrijving, die wijlen de Braga van het tijdschrift heeft gegeven, waarin dit opstel is geplaatst. Die vrees - kinderachtig, ik beken het - welke mij van den aanvang reeds heeft bezield en als eene nachtmerrie vervolgd, deed mij voorbedachtelijk langer dan mij lief was stil staan bij feilen, die anders aan 't ongewapend oog zouden zijn ontsnapt, en drijft mij aan, om vooral spaarzaam te zijn met de uitingen mijner ingenomenheid met een werk, dat door zijne conceptie, zijne aanschouwelijkheid van voorstelling en zijn rijkdom aan belangrijke gebeurtenissen en toestanden, en bovenal door zijne voortreffelijke groepering der figuren van een groot historisch tijdvak, eene blijvende plaats verdient onder de beste producten onzer letterkunde. Het zal mij echter wel vergund zijn, nog met een enkel woord te wijzen op de waarheid der karakterteekening in het algemeen en op de zuivere en heldere lokale kleur, die over dezen roman ligt gespreid. De karakters van Buckingham, van den ouden Rowley, van Lady Castlemaine en Louise de Quérouaille zijn even als die van Sir Henry en Lady Digby en den jeugdigen Charles met vaste hand ontworpen. Zoo de auteur had kunnen goedvinden (en ik geloof dat daartegen geen bezwaar bestond) om den laatste wat minder ligtzinnig en onbeduidend voor te stellen, en hem bij zijne physieke gaven ook eenige morele toe te voegen, dan zou de waarde dezer | |
[pagina 89]
| |
figuur in mijn oog nog hebben gewonnen en de liefde van Mary Hollis voor hem nog meer zijn geadeld. Daar is eene meer dan gewone dosis vrouwelijke zwakheid noodig (vooral in eene Mary) om een jongeling hartstogtelijk te blijven liefhebben en onmiddellijk weder in genade aan te nemen, die zich zelven in al de zedeloosheid van het hof met open armen heeft gestort, die opstaat om op nieuw te vallen, die haar verwaarloosd, miskend en geminacht heeft en plotseling van een geheimzinnig liefdesavontuur terugkeert tot de speelnoot zijner jeugd; eene zwakheid, te onverklaarbaarder bij de ijzeren wilskracht en de stalen zedelijke beginselen dezer reine, maar hooghartige puriteinsche maagd. De teekening der hoofdpersoon, hoe algemeen-juist zij wezen moge, laat echter bij eene kritische ontleding der lijnen eenige onbevredigde wenschen na, en is niet zoo zuiver van omtrek, zoo volkomen harmonisch, zoo frisch en in zich zelve gelijk, als men in de eerste plaats van eene heldin zoude verwachten. Ik meen althans hier en daar in de opvatting van het karakter eenige afwijking te hebben bespeurd, en hoezeer ik de groote moeijelijkheid gevoel om gedurende drie deelen en bij het schier onafgebroken ten-tooneel-voeren, eene figuur nooit met zich zelve in tegenspraak te brengen en in de strengste consequentie te ontwikkelen, zoo deed mij juist die moeijelijkheid hopen, dat deze auteur daarin zoude zijn geslaagd. Daargelaten de vervelende en eentoonige gewoonte om steeds te spreken van ‘hetgeen hare hand vindt om te doen,’ een bijbelwoord, dat zeker der puriteinsche gestadig op de lippen zweefde, vind ik Mary Hollis in haar onderhoud met Lady Castlemaine tegelijk zeer onnoozel en zeer verstandig; eene mengeling, welke voor mij niet genoegzaam door hare leer en hare opvoeding wordt verklaard, terwijl ik op eene andere plaats hare houding en hare woorden tegenover den Koning niet van overdreven deftigheid en eenigzins pedante strengheid en zedepreêkerigheid kan vrijpleiten. Ik vind die voorstelling zwemende naar het theatrale en ik kan mij niet verwonderen, dat de levenslustige Karel door de boetsermoenen der onverbiddelijke schoone slechts tot een glimlach over hare opgewondenheid en eene hoogere waardering harer schoonheid werd bewogen. Meer verrast mij de indruk, dien zij later op den vorst schijnt te maken, en de goede uitslag harer pogingen tot zijne bekeering als mensch en koning, al blijkt ook die bekeering niet duurzaam te zijn. Onna- | |
[pagina 90]
| |
tuurlijk verheven mag ook de toon worden genoemd, dien Mary tegenover de Koningin aanslaat; te veel op effekt berekend is het tooneel, dat later tusschen de beide vrouwen plaats grijpt. En behoort het al verder tot de waarschijnlijkheden, dat zulk een onderhoud, als ons hier wordt medegedeeld, heeft plaats gehad tusschen dit meisje en Willem III van Oranje, op zulk eene wijze, in zulk een vorm althans als de auteur het ons wedergeeft? Ziedaar eene vraag, die ik niet bevestigend durf beantwoorden. Wanneer ik hooge hulde toebreng aan het algemeen-juiste der karakterteekening, dan mag ik vooral daarbij niet vergeten die van den jeugdigen Willem van Oranje, den pupil van Mijnheer de Wit, den zwakken knaap, die reeds vroeg leerde veinzen en zwijgen en onopgemerkt opmerken, en die in dit verhaal de noodzakelijke oplossing der katastrophe draagt. Zoowel tegenover den gezant van Beuningen en zijn hollandsch gevolg, als in de gesprekken met zijn koninklijken oom en Louise de Quérouaille toont hij zich dien sluwen, doch schijnbaar onnoozelen diplomaat, waarvan zijn naam eenigermate de verpersoonlijking is geworden. De belangrijke rol, vooral met betrekking tot de grondidee, welke hij in den roman vervult, heeft den schrijver aanleiding gegeven ons de verschillende zijden van dit karakter te doen aanschouwen en met blijkbaar welgevallen en sympathie te verwijlen bij dezen beroemden, maar in mijn oog niet beminnelijken Oranje. Getrouw aan mijn voornemen, zal ik mij onthouden het gebied der eigenlijke handeling te betreden; noch in den ministerraad, noch in den raad der maitressen en hovelingen en hun leven vol intrigue, wil ik een onbescheiden blik werpen. Aan den auteur verblijve het regt zijne lezers in te leiden in die wereld der diplomatie en der baatzuchtige liefde, der brooddronkenheid en zedeloosheid, welke hij ons in al hare naakte waarheid en onbeschaamdheid, tewijlen zelfs te plastisch (indien dit een gebrek mag heeten) heeft weten weder te geven, en in wier midden de reine figuur van Mary en de ernstige verschijning van den jeugdigen Oranje als verkwikkende lichtpunten opdoemen. Daar is echter nog een ander, hoewel niet zoo helder flikkerend lichtpunt in het Camarilla-tafereel dier dagen; ik bedoel den togt van den ouden Digby met zijn kapelaan en zijn dienaar Dirk Jansz van Hallam-Castle naar Londen en hunne ontmoeting met de koninklijke jagtpartij. In de beschrijving dezer episode heeft de auteur zich te goeder uur | |
[pagina 91]
| |
veroorloofd aan zijn aangeboren humor den toom te vieren, en ik moet eerlijk zeggen, dat het mij veel genoegen heeft gedaan van al die ingewikkelde hofintrigues een oogenblik te kunnen uitrusten bij de aanschouwing der lachverwekkende cavalcade van den ouden landedelman en zijn gevolg, en dat ik zelfs blijde was met het borstelige haar van den hit, door den armen Robert King bereden. Dit ligt ongetwijfeld aan mijne bewerktuiging, maar ik heb er hartelijk bij genoten en het incident is aan mij wèl besteed geweest. Nog eene laatste opmerking over eenige details van vorm! De schildering van het hof, ik herhaal de ketterij, kwam mij soms te aanschouwelijk, te plastisch voor. De natuur was te natuurlijk. Dit geldt bovenal de verhouding (of zou ik ‘aanraking’ mogen zeggen?) van Karel II en Lady Castlemaine, die zeer stellig van het begin tot het einde erg gedecolleteerd is, en verder den algemeenen toon der dialoog. Ruw en laag, tot dierlijkheid toe, moge die toon aan het hof van den ouden Rowley, in den kring zijner losbandige medgezellen en weinig meer vastgebondene sultanes zijn geweest; mij dunkt, de kunstenaar moest niet verder zijn gegaan dan het oogenblik van het toewerpen van den zakdoek; wat daarna geschiedde, kon in het geheimzinnig en weelderig halfdonker der alcove verscholen zijn gebleven. Voorzeker, aan den Heer Schimmel behoeven de eischen der aesthetiek niet te worden herinnerd; hij zal de eerste zijn om toe te geven, dat idealiseren en groeperen, dat de wijze van verlichting en de beschavende hand der kunst geene schade behoeven te doen aan de historische waarheid, aan de lokale kleur, welke niet in 't photographisch-trouw nabootsen der natuur, maar in het karakteristieke der figuren en toestanden moet worden gezocht. Een ander vorm-détail is de keus der woorden. Meer forsch en gespierd dan schoon klinkt het in mijn oor, wanneer de auteur zijne personen laat spreken van ‘het jong’ en van ‘de welp,’ waar er sprake is van menschenkinderen. 't Herinnerde mij een mijner vrienden, die bij de geboorte van zijn eersteling, tot groote ergernis der beminnelijke kraamvrouw, aan zijne naaste bloedverwanten ‘wat nesthaar van 't jong’ aanbood. Ik heb toen die uitdrukking wel oorspronkelijk, maar wat ruw gevonden. In een ander uiterste daarentegen schijnt mij de Heer Schimmel te vervallen, wanneer hij wat al te veel gebruik maakt van den weekelijken en vrouwelijken uitgang der woorden, al draagt die | |
[pagina 92]
| |
toegevoegde e hier en daar ook tot het verhevene van den stijl bij. Wij lezen gedurig van peze, vriendinne, vijandinne, gravinne, hertoginne en koninginne; wij lezen van godinne, van vrouwe, zondaresse, van stemme, harte en ruste, en dikwijls komt die vrouwelijke uitgang veelvuldig in een zeer kort bestek voor, als op bladz. 71 van het laatste deel. De bewustheid, dat ik nu tot de oude ‘Letteroefeningen’ methode ben vervallen, noopt mij de pen neder te leggen. Is het kritiseren in het algemeen een hondenbaantje, de vereerende taak, mij tot tweemaal opgedragen, om auteurs te beoordeelen, in wier schaduw ik niet kan staan, en die ik even zeer liefheb als bewonder, is erger dan dat, is eene zedelijke en verstandelijke marteling geweest. Ik gevoel dan ook, dat mijne krachten totaal zijn uitgeput en ik maanden zal behoeven om op mijn verhaal te komen. Ik heb mij dermate afgebeuld, om kritische bedenkingen (gegrond of ongegrond) te bedenken, dat ik nu wel het denken-zelf eenigen tijd vacantie zal dienen te geven. Als ik nu al dat bedenken besteed had aan de poging om zelf een kleine novelle te schrijven, zou ik er misschien veel meer plezier van hebben beleefd. Daartegen staat de voldoening over, dat ik mijn tijd nuttig en aangenaam tevens heb doorgebragt door dien te wijden aan de studie van een werk, dat in rijkdom van conceptie noode zijne wedergade in onze historisch-romantische literatuur vindt; van een werk, door een wijsgeer bedacht en door een dramatist uitgevoerd, waarin kunst en wetenschap elkander de hand geven en de aanschouwelijke voorstelling, de bezielde schepping en de levendige handeling dragers zijn eener schoone, dichterlijke idee, en (in zich zelven één en kompleet) de welsprekendste getuigen zijn van hetgeen vastheid van plan vermag. In dezen roman zal men geen incident, geen feit ontmoeten, dat niet is gemotiveerd en tot het overige in noodzakelijk verband staat, en is deze verdienste die van elken ernstigen en denkenden kunstenaar, de belangrijkheid dier feiten en gebeurtenissen en hunne groepering en verwerking getuigt van de uitnemende schepping- en combinatiegave van dezen auteur in het bijzonder.
Bern. Koster Jr. |
|