| |
| |
| |
Coehoorn.
Het leven van Menno Baron van Coehoorn, beschreven door zijnen zoon Gosewijn Theodoor Baron van Coehoorn, uitgegeven en met aanteekeningen vermeerderd door Jhr.J.W. van Sijpestein, Kapitein-Ingenieur; in naam van het Friesche genootschap van Geschied-, Oudheid en Taalkunde. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1860.
Cohorn: the Prince of Engeneers, the dutch Vauban (No. 5-9 van den jaargang van 1860 van ‘the Military Gazette,’ het krijgskundig tijdschrift der Vereenigde Staten van Noord-Amerika).
Onder de groote mannen, die Nederland heeft voortgebragt, zijn er weinig of geene, wier uitstekendheid ook in het buitenland zoo algemeen erkend wordt, als die van Coehoorn; zijn roem, buiten 's lands, overschaduwt die van andere Nederlanders, die hem in heldendaden, in genie en in karakter hebben overtroffen of minstens geëvenaard. Zeehelden als van Galen en Evertsen, staatsmannen als Beverningk en Fagel, landontdekkers als Lemaire en Tasman, dichters als Vondel en Bilderdijk, zijn vergeten of misschien nooit goed bekend geweest, daar waar men weet, wie en wat Coehoorn geweest is; en aan het algemeen erkende nut en belang der wetenschap, waarin hij een der helderste lichten is geweest, heeft de vermaarde vestingbouwkundige het te danken, dat zijn naam, ten allen tijde en bij de meest verwijderde volkeren, in eer en aanzien wordt gehouden.
Twee nieuwe levensbeschrijvingen van Coehoorn, van zeer uiteenloopenden aard, hebben kortelings het licht gezien en zullen hier vlugtig in overzigt worden genomen.
Het eerste dier werken is te danken aan het Friesche genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, eene van die vereenigingen, die er met ernst naar streven om nuttige en be- | |
| |
langrijke zaken tot stand te brengen. Na nog kortelings door het uitgeven der ‘Gedenkschriften van Goslinga’ eene zeer groote dienst te hebben bewezen aan de geschiedenis in het algemeen en aan de krijgsgeschiedenis in het bijzonder, doet het Friesche genootschap nogmaals een stap op dien goeden weg, door het uitgeven van eene levensschets van Coehoorn, naar een handschrift in de fransche taal van diens zoon Gosewijn Theodoor. De Heer Sijpestein, de kundige schrijver der ‘Verdediging van Holland in 1672-1673,’ heeft de uitgave van dat handschrift op zich genomen, en die levensschets van Coehoorn verrijkt met een aantal aanteekeningen, waarvan enkele belangrijk zijn, maar waarvan het geheel den lezer onvoldaan laat, die daarin eene grondige beoordeeling en waardering van Coehoorn, als vestingbouwkundige, verwacht te vinden.
Het andere levensberigt over Coehoorn vindt men in ‘the Military Gazette,’ een krijgskundig tijdschrift, dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika uitkomt. Het is iets zeer vreemds en zeer vleijends voor ons, dat men in een ander werelddeel den lof van een Hollander vermeldt; en daarom, en omdat de Amerikaansche levensbeschrijver van Coehoorn zeer veel belezenheid toont te bezitten, verdient zijne arbeid alle aanprijzing. Iets nieuws zal men echter in dien arbeid te vergeefs zoeken, en, bij veel kennis van onze geschiedenis, zal men er toch meer dan ééne onjuiste opgave in vinden. Evenzoo, bij veel krijgskundige belezenheid van den Amerikaanschen schrijver, laat de krijgskundige kritiek bij hem wel wat te wenschen over. De Amerikanen zijn een dapper en oorlogzuchtig volk, dat bestemd is om veroverend op te treden en eene groote rol in de wereldgeschiedenis te vervullen, maar in krijgskunde munten zij nog niet uit; bij hen is het geregelde leger geheel en al onbeduidend, de krijgsstand weinig gezocht en gezien. Het militaire tijdschrift dat wij genoemd hebben - het eenige dat in de Vereenigde Staten het licht ziet - bestaat nog maar sedert weinige jaren, en uit zijne redeneringen en beschouwingen over het Amerikaansche krijgswezen, kan men ten duidelijkste opmerken, dat in vele opzigten dit krijgswezen den toets der vergelijking met dat der Europesche staten nog niet kan doorstaan.
Wij moeten hier duidelijk zijn. Wij willen met het bovenstaande alleen zeggen, dat de Vereenigde Staten, wat krijgskennis betreft, nog veel te leeren hebben van het oude Europa;
| |
| |
maar wij willen volstrekt niet beweren dat Noord-Amerika, bij een zee- of landoorlog, daarom de minderheid zal hebben. Het tegendeel is waar; een volk, dat zoo krachtig is van geest en ligchaam, dat zooveel zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde heeft, dat zoo gewoon is als meester te spreken, wordt niet ligt overwonnen en weet bij een ernstigen oorlog zich spoedig legers en vloten te scheppen. Er is in den Amerikaan eene stoutheid, die voor niets terugdeinst; eene taaije volharding, die zich door niets van het beöogde doel laat afleiden; en dát zijn hoedanigheden, die in den oorlog beslissende zijn.
De inleiding der door den Amerikaan geschrevene levensschets van Coehoorn bevat eene vergelijking van dezen met Vauban, en toont al dadelijk, in hoe hooge achting de Hollandsche vestingbouwkundige wordt gehouden:
‘De leden van ieder beroep maken een ligchaam uit, dat men bij eene pyramide kan vergelijken. De groote massa maakt de benedenste lagen uit, terwijl zij, die hoogere geestvermogens bezitten (trapswijze in getal minderende, naarmate zij hooger trap van verstand bereiken), de bovenste lagen uitmaken, die al minder en minder worden van omvang, naarmate zij het toppunt naderbij komen, dat te naauwernood voor een enkele ruimte heeft.
Op de pyramide, wier levende steenen de vestingbouwkundigen van alle eeuwen zijn, zou het toppunt ontwijfelbaar toekomen aan dien grooten en deugdzamen Franschman - even groot door hart als door hoofd - Vauban, wanneer men geregtigd was om eene ondergeschikte plaats toe te wijzen aan zijn tijdgenoot en mededinger - den zedigen en wijsgeerigen Hollander, Coehoorn; een man, die door Zastrow, in zijn vermaard werk “Over de permanente versterkingskunst,” genoemd wordt “de vorst der Ingenieurs,” terwijl fransche krijgskundige schrijvers hem “den Hollandschen Vauban” noemen. Harris, - de schrijver van een bekend en vroeger populair werk over de oorlogen van Willem III, zegt, dat “hij Vauban overtrof;” en die bewering van den geschiedschrijver wordt in zoo verre gewettigd, dat Coehoorn Vauban in bedwang hield, en paal en perk stelde aan de veroveringen van Lodewijk XIV; en was hij werkzaam geweest op zulk een ruim veld als zijn tegenstander, de wereld zou ongetwijfeld nog meer gemeenzaam geworden zijn met zijn naam, zoodat, wanneer het algemeen gevoelen Vau- | |
| |
ban plaatst aan het hoofd van zijne wetenschap, Coehoorn's verdienste zijn levensbeschrijver het regt geeft om hem eene even uitstekende plaats toe te kennen..........
..........Eene andere treffende overeenkomst tusschen die twee groote mannen bestaat daarin, dat zij in hun uiterlijk iets hadden dat weinig overeenstemde met hunnen stand, zoodat zij te midden van den bloedigen strijd zoo weinig op hunne plaats schenen te zijn, dat slechts enkelen, hunne krijgsmakkers uitgezonderd, oorlogshelden in hen zouden hebben gezocht. Beide hebben zich gekenmerkt door een zacht en vast karakter, door de zich niets aanmatigende waardigheid van hunne taal en de zich terugtrekkende zedigheid hunner manieren. Coehoorn was inderdaad zoo zacht en kalm van aard, dat het zeldzaam was wanneer hij in zijn spreken of handelen de minste overdrijving of drift aan den dag legde..........
...........Maar een ander zeer merkwaardig feit ten dezen opzigte is, dat de Franschman meer had van het kenmerkende van een Hollander, dan de Hollander van de eigenaardigheid van zijne eigene natie, en daarin is het groote verschil tusschen die twee mannen gelegen. Vauban was bijzonder spaarzaam met het bloed van zijne soldaten, terwijl Coehoorn, om het beöogde doel te bereiken, nooit een menschenleven in rekening bragt............
...........Ten slotte doet de vergelijking van die beide mannen een nog meer vreemd verschijnsel zien. Vauban, hoezeer begaafd met eene edele ziel en met vrijheidsgezinde gevoelens, wendde toch zijne verbazende geestvermogens en zijn genie aan tot de uitbreiding en bestendiging van het despotismus; desniettemin stierf hij in ongenade, omdat hij zich niet kon verlagen tot een kruipenden hoveling. Hij is een treffend voorbeeld geweest van een slagtoffer van vorstenondank, en is gevallen, omdat hij het welzijn zijner landgenooten poogde te vereenigen met de belangen van zijn zelfzuchtigen koninklijken meester. Hij stierf van hartzeer, omdat Lodewijk XIV onvatbaar was om het grootste blijk van zijne bekwaamheid en vaderlandsliefde op prijs te stellen, zijn advies betreffende de geheele verdraagzaamheid in zake van godsdienst, en zijn ontwerp - zoo als dit is uiteengezet in zijne verhandeling “La dixme royale” (1707-1709) - om de innerlijke welvaart van het bankbreukige Frankrijk te herstellen en dat land nieuwe geldelijke hulpmiddelen te scheppen. Coehoorn daarentegen,
| |
| |
dacht, werkte en streed voor de verspreiding der denkbeelden van vrijheid, en leefde en stierf in het bezit van het volle vertrouwen van dien Willem, die Engeland's grondwettige vrijheid op een onvergankelijken grondslag vestigde, en van zijne landgenooten, die, hoewel zij den naam hebben van ongevoelig te zijn en geheel aan winzucht overgegeven, toch nooit in gebreke zijn gebleven om de verdienste en trouw van hunne openbare beambten te erkennen en te beloonen.’
Er is veel goeds en waars in die vergelijking tusschen Vauban en Coehoorn; ‘Coehorn,’ noemt hem de Amerikaansche schrijver, die ons daarbij mededeelt, dat de voornaam ‘Menno’ somtijds veranderd wordt in ‘Minno,’ of ook in ‘Memnon’, alsof hij van den Fries een Egyptenaar wil maken; dat de naam verschillend geschreven wordt: ‘Coehorn’, of ‘Koehorn’, of ‘Koehoorn’, maar dat de algemeen aangenomene spelling is ‘Cohorn’. Wij zullen echter van ons regt als Hollanders gebruik maken, om Coehoorn bij zijn Hollandschen naam te blijven noemen. - Er is veel goeds en waars in die vergelijking, zeiden wij; evenwel is er eene enkele aanmerking op te maken.
Wij deelen in de meening van den Amerikaanschen schrijver, dat Coehoorn's ‘verdienste en trouw door zijne landgenooten zijn erkend en beloond geworden;’ de hooge en belangrijke militaire betrekkingen, waartoe Coehoorn verheven is geworden, waren zeker niet boven zijne bekwaamheden en verdiensten, maar toch, zij bewijzen wel degelijk waardering daarvan. Toch is er geklaagd over ondank, dien Coehoorn van de zijde van zijn vaderland zou hebben ondervonden; maar die klagt komt van de zijde van zijn gezin; en de bloedverwanten van een uitstekend man is het weleens eigen, om diens verdiensten te overschatten.
Gosewijn Theodoor, Coehoorn's oudste zoon, heft in de levensschets, die hij van zijn vader geeft, bittere klagten aan over den ondank, waarmede Coehoorn's uitstekende diensten zijn vergolden geworden. Nog bij zijn leven had de groote vestingbouwkundige aanzoek gedaan bij verschillende leden der regering, om na zijn overlijden zijn regiment op zijn tweeden zoon te doen overgaan; - men weet, dat toen ter tijd de kolonels niet slechts bevelhebbers, maar bezitters van hunne regimenten waren en daaruit groote geldelijke voordeelen trokken, - eene instelling, die in Engeland nóg bestaat. Coehoorn verkreeg de
| |
| |
beste beloften; maar bij zijnen dood werd er aan de vervulling dier beloften niet gedacht; en toen Gosewijn Theodoor bij eenige afgevaardigden van Westfriesland aanzoeken deed ten behoeve van zijnen broeder, moest hij een krenkend antwoord verduren:
‘Een zekere Mijnheer Gent, - toen ik aanzoek voor mijn broeder deed, niet om zijne eigene verdienste, maar ter wille van de diensten van den overledene - antwoordde mij, dat deze wel is waar belangrijke diensten had bewezen aan de Republiek, maar dat hij daarvoor ook goed genoeg was betaald geworden. Ik was zeer gekrenkt door dat antwoord, maakte eene diepe buiging en ging heen.’ (Sijpesteyn, ‘Leven van Coehoorn,’ blz. 58.)
‘Zij,’ zegt Gosewijn Theodoor, ‘die hij bij zijn leven het meeste had goed gedaan, waren de eersten om ons het meeste kwaad te doen; zelfs zij, wier fortuin hij bijzonder bevorderd had.’ (blz. 59.)
Hij brengt nog een ander staaltje van ondank bij:
(Blz. 59-60.) ‘Hier mag ik iets niet verzwijgen, dat ons overkwam, weinig tijds na zijnen dood. De Heeren van den Raad van State hadden hem eene som van twintigduizend livres gegeven, om die te gebruiken voor geheime verstandhoudingen; hij had die som evenwel niet willen ontvangen, dan onder de voorwaarde, dat hij niet verpligt zou zijn die te verantwoorden bij de Rekenkamer, daar men van dien aard van zaken geen kwitantiën geeft, dewijl dit geld gewoonlijk besteed wordt aan menschen, die niet bekend willen zijn; dit was hem toegestaan. De Heer H.’ (Hop), toen thesaurier-generaal, die niet tot de vrienden van den overledene behoorde, maar zich bij diens leven nooit openlijk had durven verklaren, wilde zich wreken op de kinderen, en verklaarde dat deze de twintigduizend francs, waarvan ik gesproken heb, nog schuldig waren, hoezeer hij wel wist onder welke voorwaarde die som toevertrouwd was; zij moest verantwoord worden, zoo als geschiedde, daar men eene aanteekening vond, waarop vermeld was, tot welk einde dit geld was gebruikt, en dit bevestigd werd met eene beëedigde verklaring van den geheimschrijver des overledenen; dit zou nog niet voldoende zijn geweest, zonder de tusschenkomst van den Heer van S.’ (denkelijk Slingelandt), ‘die de zaak ter harte nam en de goedheid had ons door zijnen invloed een kwijtbrief te doen geven.’
| |
| |
‘Bij zijn dood,’ zoo besluit Gosewijn Theodoor, ‘liet hij ons, onder ons vieren, vijftig duizend kroonen na, terwijl de geheele wereld dacht, dat zijne nalatenschap millioenen waard zou zijn; hij had, integendeel, een goed deel van zijn vermogen in 's lands dienst opgemaakt, en dat hebben wij nu voor al de diensten die hij zijn vaderland heeft bewezen.’
Zijn nu die klagten van Coehoorn's zoon, over de miskenning van zijn grooten vader, vrij van overdrijving en eenzijdigheid? Wij gelooven het niet; wij gelooven, dat het oordeel van den Amerikaanschen schrijver, in dit opzigt, meer nabij de waarheid komt. Wij hebben alleen willen doen kennen, wat er is in te brengen tegen dat oordeel.
De Amerikaansche schrijver zegt, dat Coehoorn ‘zoo zacht en kalm van aard was, dat het zeldzaam was wanneer hij in zijn spreken of handelen de minste overdrijving of drift aan den dag legde.’ Dit is het beeld, dat gewoonlijk van Coehoorn wordt gegeven; het is, om zoo te zeggen, eene overlevering geworden om hem zóó voor te stellen; ‘dees stille Fries,’ zoo duidt hem van Haren, in ‘de Geuzen,’ aan. Is dat beeld van Coehoorn echter geheel overeenstemmende met de waarheid? Wij twijfelen er zeer aan; wij gelooven dat die ‘kalmte en zachtheid’ van Coehoorn wel eens wat te wenschen hebben overgelaten, en dat het evenzeer eene ongegronde overlevering is, om hem altijd als een bedaard en zwijgend wijsgeer voor te stellen, als de overlevering ongegrond is, die ons den grooten zwijger altijd voorstelt met dat zwarte kapje en dien met bont gevoerden jas, - zoo geheel in strijd met den aard van den oorlogsheld, die aan het hoofd zijner krijgsscharen en in het gezigt van Alva's leger den breeden Maasstroom doorwaadde.
De bewijsstukken voor dat minder zachte en kalme in Coehoorn's karakter ontleenen wij aan Sypesteyn's werk.
Bij de belegering van Luik, in 1702, ontstond er een ernstige twist tusschen Coehoorn, met het bestuur der belegering belast, en Geldermalsem, een der afgevaardigden te velde; Gosewijn Theodoor geeft daarover het navolgende verslag:
(Bl. 35-37)...... ‘Terwijl Mijnheer van Coehoorn bezig was met den aanval voort te zetten en de batterijen op te werpen en dat hij daar de kanonnen en mortieren liet overbrengen, liet Mijnheer van Geldermalsem - afgunstig van den roem dien Mijnheer van Coehoorn op nieuw zou verwerven, of, zoo
| |
| |
als vrij waarschijnlijk is, uit den een of anderen wrok wenschende hem kwaad te doen, - het hem gebreken aan alles wat betreft krijgsbehoeften, bommen en kogels, die óf te klein waren, óf te groot, óf niet in vereischte hoeveelheid. Mijnheer van Coehoorn ging naar hem toe, sprak hem daar zeer ernstig en verstaanbaar over aan, en zeide hem, dat wanneer er niet gezorgd werd, dat den volgenden ochtend alles wat hij zoowel van het een als van het ander gevraagd had, ter plaatse aanwezig was, gereed om in de batterijen gebragt te worden, hij het beleg in den loop zou laten en terugkeeren naar zijn bevelhebberschap in Staats-Vlaaanderen. Tegelijkertijd waarschuwde hij een zekeren Mathieu du Bien, die voornamelijk belast was met het vervoer der munitie en die met zijn schip maar onderweg bleef, dat, wanneer hij niet nog dien nacht met het noodige aankwam, hij hem zou laten ophangen.
‘Dit alles had uitwerking, zoodat hij in staat was om den volgenden dag van alle batterijen te kunnen vuren. Toen alles daarvoor gereed was, had Mijnheer van Coehoorn aan den Luitenant-Kolonel IJssel, die over de batterijen het bevel had, gelast om niet te doen schieten voordat hij (Coehoorn) in de batterijen was, omdat hij alvorens zelf wilde zien of de kanonnen goed gerigt waren op de plaats, waar men bres moest maken. Desniettemin bij den aanvang van den volgenden dag, toen hij gereed was te paard te stijgen, om er heen te gaan, hoorde men schieten. Mijnheer van Coehoorn, benieuwd wat of dit zijn kon, vroeg wat het was; men berigtte hem, dat het uit onze batterijen kwam; oogenblikkelijk steeg hij te paard, en reed er spoorslags heen, waar hij denzelfden Luitenant-Kolonel vond, aan wien hij vroeg, wie hem bevel had gegeven van te schieten, en of hij het gisteren gegeven bevel vergeten was? Deze, die zeer verlegen was en zich zoo goed mogelijk verontschuldigde, zeide hem, het bevel te hebben ontvangen van Mijnheer van Geldermalsem, aan wien hij niet had durven ongehoorzaam zijn. Hierop gaf Mijnheer van Coehoorn hem op nieuw zeer stellig bevel, van niet te vuren, en ging regtstreeks, naar het kwartier van Mijnheer van Geldermalsem, en vroeg hem zeer kort af, of hij het was, die de stoutheid had gehad om den Luitenant-Kolonel IJssel bevel te geven van te vuren. De andere antwoordde hem, ja; met bijvoeging, of hij wel wist tegen wien hij sprak? Zonder daarover versteld te zijn, antwoordde Mijnheer van Coehoorn, dat hij dit zeer goed wist,
| |
| |
dat hij sprak tegen Mijnheer van Geldermalsem, gedeputeerde te velde voor den Raad van State, en vroeg hem, op zijne beurt, of hij wel wist tegen wien hij sprak: “Ja,” zeide de andere, “het is tegen den Generaal der artillerie, dat ik spreek.” - “Neen,” zeide Mijnheer van Coehoorn, “gij spreekt tegen Coehoorn, die alle dagen worden kan wat gij zijt, terwijl gij nooit worden kunt wat ik ben,” - en keerde daarop regelregt terug naar zijn kwartier, zonder zich meer te willen moeijen met het beleg. Die zaak maakte veel opspraak en was dadelijk bekend bij Milord Marlborough en bij de andere gedeputeerden, ook bij den graaf van Athlone, zijn ouden en bijzonderen vriend; - allen poogden het bij te leggen. Eindelijk, na eene soort van genoegdoening ontvangen te hebben, liet Mijnheer van Coehoorn zich overreden, voornamelijk door de tusschenkomst des laatsten, die, na den dood des Prinsen van Nassau-Sarbruck, veldmaarschalk was geworden, en de zaken hernamen daarop den gewonen gang.’
Wij willen niet zeggen dat, bij dien twist, Coehoorn ongelijk had, maar wij doen alleen de vraag: komt, wat daar toen voorviel, overeen met dat zachte en bedaarde karakter, dat men Coehoorn toeschrijft?
Bij eene andere gelegenenheid, in den veldtogt van 1703, gaf Coehoorn blijken van vasthoudendheid en van te hooge ingenomenheid met zich zelven, die afkeuring verdienen. Na den slag van Eekeren (30 Junij 1703) werd er bepaald, dat een goed gedeelte van de legermagt der Republiek, die onder Coehoorn in Staats-Vlaanderen op den linkeroever der Schelde stond, op den regteroever van die rivier zoude overgaan, ten einde zich daar te vereenigen met het leger van Slangenburg, den overwinnaar van Eekeren, en dan tegen Antwerpen op te rukken. Dit aanvalsplan stuitte echter af op den bepaalden onwil van Coehoorn, die in een op den 16den Julij gehouden krijgsraad ronduit weigerde om onder de bevelen van Slangenburg te komen, zoo als blijkt door het volgende uittreksel, uit een brief van Hop (Sypesteijn, bl. 211-212):
........‘Maer als daerop gesproken wierd off de Heer van Coehoorn voor syn persoon niet mede soude overkomen om alles te helpen dirigeren en tot een soo groot en goet eynde, als onder Godes genadige bystant en segen het te verwachten is, te brengen, vroech syn Ed. wat hy er doen soude, en als gerepliceert wierd, dat hy de artillerye en alles
| |
| |
wat daarvan dependeerde soude bestueren, seide hy vraechsgewyse, doch in vry ernstige termen, off men hem als prul tenteerde, dat hy onder den Heer van Slangenburg de artillerye soude commanderen; waerop daer vry hoge woorden tusschen dese Heeren vielen, die apparent verder souden syn gegaan, indien niet aanstonds tusschen beide was gekomen; doch de Heer van Coehoorn scheide hem daerop uit de Conferentie, seggende dat hy sig in Vlaanderen soude retireren en aan H.H.M. soude schrijven.’
Coehoorn's handeling, bij deze gelegenheid, verdient afkeuring, omdat zij bewijst, dat de eischen van het algemeen belang minder invloed op hem hadden, dan het gevoel zijner eigene waardigheid en zijn bijzondere wrok tegen Slangenburg. Zelfs Marlborough, die anders zeer ingenomen is met Coehoorn en hem de meest vleijende brieven schrijft, veroordeelt hem hier: hij wijt het mislukken van de ondernemingen, in 1703, op Vlaanderen en Antwerpen ‘voor een gedeelte aan de stijfhoofdigheid van Mijnheer van Coehoorn en aan de tweespalt tusschen die generaals’ (‘this is partly owing to M. de Cohorn's stubbornness and the dissensions among those generals.’ Marlborough's Dispatches, 1ste deel, bl. 157).
Die twee bijzonderheden kunnen volstaan om te bewijzen, dat men verkeerd doet, met zich Coehoorn voor te stellen als een toonbeeld van kalmte en zachtheid; het was een man, die het gevoel van eigenwaarde in ruime mate bezat, die het vasthouden aan zijne begrippen wel eens tot stijfhoofdigheid overdreef, en die zich weleens het vervoeren door toorn en blinde drift. Dat beeld komt mogelijk weinig overeen met dien Coehoorn, zoo als de algemeen aangenomene overlevering hem voorstelt, maar het is der waarheid meer nabij; het is meer menschelijk en minder ideaal. Over het algemeen moet men de geschiedenis wantrouwen, wanneer zij ons een groot man voorstelt als geheel onberispelijk; zoo iets is niet waarschijnlijk; zelfs aan het verhevenste onder de menschen kleeft altijd iets menschelijks, iets gebrekkigs; zelfs het volmaaktste heeft iets onvolmaakts.
De Amerikaansche schrijver zal den onwil der Friezen opwekken wanneer zij bij hem lezen, dat Coehoorn geboren is op een landhuis nabij Leeuwarden, ‘eene kleine Friesche stad’ (a small town of Friesland). - De hoofdstad van Friesland, de verblijfplaats der Friesche stadhouders, eene kleine Friesche
| |
| |
stad te noemen! Het is een even grof vergrijp tegen de aardrijkskunde, alsof men Saragossa ‘eene kleine stad van Aragon’ noemde; zoo iets is men alleen gewoon van de fransche schrijvers.
Het sprookje, dat Coehoorn in het hevigste van den oorlog, van 1672-1678 tegen Frankrijk gevoerd, in fransche krijgsdienst heeft willen overgaan, komt ook bij den Amerikaanschen schrijver voor; trouwens, hij heeft dit van anderen overgenomen. De grond tot dit sprookje is gelegd door een brief van Chamilly, den franschen opperbevelhebber van Oudenaarden, den 10den Maart 1675 aan den Minister Louvois geschreven, welke brief voorkomt in het ‘Recueil de lettres pour servir d' éclaircissement à l' histoire militaire du règne de Louis XIV’ (deel 4, bl. 159). Daarin meldt Chamilly, dat een Ingenieur in Hollandsche dienst, Jean Cohorne - op eene andere plaats in den brief wordt hij genoemd Jean Cohorte - misnoegd over de weinige bevordering, die hij bij de Republiek maakte, zijne diensten Frankrijk aanbood; dat die Jean Cohorne verzekerde, wanneer Frankrijk zijne diensten aannam, vele belangrijke mededeelingen te zullen doen ten nadeele van de Republiek en van Spanje, en dat hij, om te toonen dat het hem ernst was met zijn aanbod, zijne vrouw en zijne zeven of acht kinderen te Oudenaarden zou laten komen; verder komt er, in die briefwisseling van Chamilly met Louvois, niets meer voor over deze aangelegenheid; - maar die enkele brief is voldoende geweest om dien ‘Jean Cohorne’ voor den grooten vestingbouwkundige te doen houden, die, op grond daarvan, beschuldigd is geworden van, te midden van den oorlog, tot de vijanden van zijn vaderland te hebben willen overgaan. Die beschuldiging heeft de eene schrijver overgenomen van den anderen: zij hebben zonder onderzoek elkander nageschreven, - wat trouwens zulk eene groote zeldzaamheid niet is.
Sypesteijn heeft op de overtuigendste wijze bewezen, dat die ‘Jean Cohorne,’ waarvan de brief van Chamilly gewag maakt, onmogelijk onze groote Coehoorn kan geweest zijn, en dat deze dus geheel vrij is van het misdrijf, van zijn vaderland te hebben willen verraden. Coehoorn, in 1675, was geen ingenieur; hij was officier der infanterie. Coehoorn had in 1675 volstrekt niet te klagen over te geringe bevordering. Coehoorn was, in 1675, niet getrouwd; eerst in 1678 is hij in het huwelijk getreden. Coehoorn is geen vader geweest van zeven of
| |
| |
acht kinderen; het getal zijner kinderen heeft maar vier bedragen. Maar bovendien, wanneer Coehoorn gepoogd had zulk eene misdaad te bedrijven, zou dan een Willem III, een zoo streng en onverbiddelijk handhaver der krijgspligten, hem beschermd, beloond en tot zijn vertrouweling gemaakt hebben; zou dan de poging tot die misdaad Coehoorn nooit verweten zijn geworden door een der menigvuldige tegenstanders en benijders, die hij zich hier te lande onder zijne tijdgenooten gemaakt heeft? Het antwoord op die vragen is voldoende, om het ongerijmde te doen inzien van de beschuldiging tegen Coehoorn ingebragt; het behoort tot het goede gedeelte van Sijpesteyn's arbeid, dat hij de eer van den Fries zoo naar waarheid heeft verdedigd tegen die schandelijke aantijging.
De Amerikaansche levensbeschrijver gaat hieromtrent in een anderen zin te werk: hij neemt de aantijging als waarheid aan en voegt er zelfs de bijzonderheid bij, dat de overgang van Coehoorn tot de Fransche krijgsdienst alleen daardoor verhinderd werd, ‘dat zijne vrouw en zijne zeven of acht kinderen, op bevel van Willem III, in verzekerde bewaring werden genomen om Coehoorn te dwingen terug te komen.’ Maar, de waarheid der aantijging aannemende, wil de Amerikaan het schandelijke en misdadige van het voorgenomen feit wegcijferen; hij bezigt daartoe eene redenering, die, vooral bij de vaderlandsliefde der Noord-Amerikanen, nog al vreemd moet voorkomen: vergetende, dat de tijd, waarop Coehoorn, naar luid der beschuldiging, zijne diensten aan Frankrijk zou hebben aangeboden, juist de tijd was, waarop Frankrijk de Republiek beoorloogde, staat de Amerikaansche schrijver de stelling voor, dat een officier zeer goed handelt, wanneer hij, in zijn vaderland miskenning ondervindende, zijne diensten vreemde mogendheden aanbiedt; hij haalt een aantal voorbeelden aan van dergelijke handelingen, en maakt van die gelegenheid gebruik, om zijne landgenooten te waarschuwen voor het gevaar van hunne verdienstelijke en talentvolle officieren te miskennen.
‘In deze overdeugdzame en oververstandige wereld is het meer dan moeijelijk om regt te erlangen, en vaak meer dan gevaarlijk om zijn regt te verkondigen en voor te staan. Daarom verdient hij, die tegen de boven hem gestelde magten het een zoowel als het ander durft te doen, de toejuiching van alle verstandige menschen. Wanneer een officier ziet, dat zijne verdiensten niet genoegzaam gewaardeerd of beloond wor- | |
| |
den, welk kwaad doet hij dan, als hij die diensten eener andere regering aanbiedt, die in staat is ze te waarderen en gezind ze te beloonen?..................
.......Coehoorn zou, ongetwijfeld, zich niet aangeboden hebben aan eene mogendheid met Holland in vijandschap; maar laat die voorbeelden dienen tot eene waarschuwing, en laat ons volk zich in acht nemen, dat, door het verdooven van den ijver der bekwame mannen, die de voorzienigheid het schenkt, en door het verheffen van kwakzalvers, het zich niet dompele in de diepste ellende, of niet snelle tot dat wisse verderf, dat hem bedreigt, die zich laat leiden door dwaasheid, oneerlijkheid en ondeugd.’
Die redenering is de redenering van een egoïst, en niet die van een vaderlandlievend man; onmogelijk kan zij goedgekeurd worden in het vaderlandlievende Amerika. Waarschijnlijk heeft men die geheele redenering alleen te danken aan de zucht des schrijvers om Coehoorn's eer en goeden naam van elken smet vrij te houden: hij heeft niet kunnen aantoonen, dat het feit, Coehoorn ten laste gelegd, valsch en onwaar is; en hij heeft zich daarom bevlijtigd om dat feit voor te stellen als schuldeloos en regtmatig.
Reeds in den oorlog van 1672-1678 tegen Frankrijk had Coehoorn zich meermalen door dapperheid onderscheiden; maar zijne uitstekende bekwaamheden kwamen eerst in het helderste daglicht bij den krijg, dien Frankrijk ons nogmaals aandeed, toen in 1688 Willem III den Engelschen troon beklom. Bij de belegering van Bonn (1688) nog ondergeschikt aanvoerder, wees hij de gebreken aan van de wijze waarop men die vesting aanviel; en de keurvorst van Brandenburg, het gegronde zijner aanmerkingen erkennende, gaf daaraan gehoor en dankte daaraan de overgave van Bonn. Twee jaren later, bij den slag van Fleurus, waar Luxembourg het door den Prins van Waldeck aangevoerde leger der Republiek sloeg, onderscheidde zich Coehoorn door de dapperheid, waarmede hij streed aan het hoofd der Hollandsche infanterie, toen de beste infanterie van Europa. Er is volstrekt geene overdrijving in hetgeen de Amerikaansche levensbeschrijver daarover zegt:
.....‘Coehoorn voerde als brigadier acht bataillons aan van dat Hollandsche voetvolk, dat, verlaten door de ruiterij, en in front, flanken en rug gelijktijdig aangevallen door eene
| |
| |
groote overmagt van ruiterij en voetvolk der Franschen, wonderen van dapperheid verrigtte, zijnen terugtogt in geregelde orde volbragt, spottende met 's vijands magtelooze pogingen en hem uittartende tot eene hervatting van den aanval. Die onvergelijkelijke dapperheid maakte zulk een indruk op den overwinnenden Franschen maarschalk, dat hij verklaarde, dat het Hollandsche voetvolk te Fleurus het Spaansche voetvolk te Rocroy had overtroffen, toen de groote Condé daar zooveel roem verwierf, en dat hij zich zijn leven lang het Hollandsche voetvolk wilde herinneren. Bij deze gelegenheid was Coehoorn op het punt van in 's vijands handen te vallen, en werd alleen gered door den moed en de tegenwoordigheid van geest van een vertrouwden bediende.’
In 1692 behoorde Coehoorn tot de verdedigers der vesting Namen, toen die belegerd werd door een talrijk Fransch leger, met Lodewijk XIV aan het hoofd. Coehoorn voerde toen het bevel over het fort, dat later naar zijn naam genoemd werd en toen nog fort Willem heette; en de bijzonderheid, dat de handelingen der aanvallers bestuurd werden door Vauban, heeft aan dit Namensche beleg van 1692 eene groote vermaardheid gegeven, grooter dan het werkelijk verdient. Coehoorn heeft uitstekende dapperheid en bekwaamheid betoond bij de verdediging van het hem toevertrouwde fort; maar verschillende oorzaken bragten noodwendig mede, dat die verdediging niet lang kon duren en spoedig moest eindigen met eene overgave. Gosewijn Theodoor deelt in het levensberigt van zijn vader daarover het navolgende mede:
.......‘Ik zal mij hier niet ophouden bij het verhaal van dat beleg; ik zal alleen zeggen, dat de stad weinig wederstand bood, en dat men na hare inneming het fort aanviel, waar hij de eer had het bevel te voeren en dat nog maar half voltooid was en naauwelijks in eenigen staat van verdediging; er waren geen kasematten om daarin de troepen te beschutten tegen de bommen en grenaten, die in menigte daarin werden geworpen door de belegeraars en waardoor de bezetting zeer werd verontrust en geteisterd. Na zeven dagen beleg of aanval was hij eindelijk genoodzaakt zich den 30sten Junij bij capitulatie over te geven. Langer zou hij zich verdedigd hebben, wanneer niet eenige Duitsche troepen aan het muiten waren geslagen en op de overgave hadden aangedrongen; maar vooral, wanneer hij niet gevaarlijk was gewond geworden aan het hoofd,
| |
| |
door het springen van eene bom, die hem buiten gevecht stelde en die de knecht doodde, waarvan hij in den slag van Fleurus zulk eene goede dienst had gehad; bovendien was er door het springen van een kruidmagazijn eene aanmerkelijke bres in den wal ontstaan.’
De Amerikaansche schrijver zwaait aan die verdediging van Namen in 1692 een warmen lof toe, die verdiend is voor zoover Coehoorn betreft, en laat daarop volgen:
‘Die echt-Saksische geest, die Coehoorn deed handelen, woont nog met de oude kracht in de harten van Hollandsche officieren. Getuige daarvan hoe van Boetzelaar, door zijne gelukte verdediging van Willemstad; van der Duyn, in 1794, toen hij in Sluis gedurende 22 dagen een krachtigen wederstand bood aan den reeds vermaarden Moreau; en in 1795 de Bons, door zijne hardnekkige verdediging van Grave, de bewondering van Europa verwierven, toen de elementen zich met een wreeden vijand en met nog meer te duchten verraders verbonden tot den val van het vaderland, en de Fransche heirscharen, als een vuile stroom van onzedelijkheid en roofzucht, den bodem overdekten, die de allereerste wijkplaats was voor de vrijgemaakte gedachte en de altijd vrije woning van vrije mannen. En welk krijgsman is Chassé vergeten en zijne wanhopige, maar onverschrokken verdediging van Antwerpen, volgehouden totdat het Fransche geschutvuur dit meesterstuk van vestingbouwkunde in stof en puin had doen vallen. Als wij den lof vermelden, dien Vauban in 1692 aan Coehoorn toezwaaide, dan doet zich Chassé's begroeting in 1832 door Gérard, in al den ernstigen luister van hare zedelijke grootheid, van zelf op aan de verbeelding der lezers.’
Is er overdrijving in den lof, dien de Amerikaan ons toezwaait? Wij gelooven het niet; de wapenfeiten, die hij opnoemt, verdienen op hoogen prijs te worden gesteld; het eenige wat men er bij kan aanmerken is, dat die wapenfeiten - schitterende blijken van oud-Hollandschen heldengeest! - in 1792 en 1794 ontluisterd zijn geworden door zooveel andere daden, die alleen van zwakheid en lafheid getuigen. De Amerikaan stelt alleen de schitterende zijde van onze krijgsgeschiedenis voor; het slechte of schandelijke daarvan verzwijgt hij, en dus in zoover is hij eenzijdig. Maar onwaar is hij daarom niet; die verdedigingen van Willemstad, Sluis, Grave en van de Antwerpsche citadel zijn werkelijk roemwaardige handelingen geweest, die wel den
| |
| |
lof verdienen, door den Amerikaanschen schrijver daaraan gegeven. - Bovendien moet men wel in het oog houden, dat de Vereenigde Staten, zelden oorlog voerende, daardoor op nog niet veel krijgsroem kunnen bogen, en derhalve onze oorlogsfeiten op veel hoogeren prijs stellen, dan zij gesteld worden door eene Europesche mogendheid, b.v. Frankrijk of Pruissen, die zelf veel oorlog gevoerd heeft. Onmiskenbaar ook is - ten minste bij een gedeelte van het Amerikaansche volk - de vooringenomenheid met Holland en de zucht om zich door afkomst en bloed aan Holland verbonden te rekenen, en den ouden roem van Holland bijna te beschouwen als een eigendom van Amerika. In dat opzigt is de schrijver van Coehoorn's levensschets een geestverwant van Motley.
Drie jaren later (1695) was Coehoorn niet verdediger, maar belegeraar van Namen, en de inneming dier vesting in dat jaar is een der uitstekendste wapenfeiten geweest van Willem III en van zijn grooten ingenieur. De vestingwerken van Namen waren in 1695 in een toestand van uitmuntendheid en volmaaktheid, verre overtreffende hetgeen zij in 1692 waren geweest; Vauban had, in de drie jaren tijds waarin Namen de lelievlag op zijne muren zag wapperen, de ingevingen van zijn scheppenden geest en de schatten zijns konings ten koste gelegd aan de verbetering en uitbreiding van Namen's vestingwerken; en Mégrigni, toen, na Vauban, Frankrijks uitstekendste ingenieur, was in 1695 belast met de taak om partij te trekken van die krachtige verdedigingsmiddelen. Ook de bezetting van Namen was in 1695 dubbel zoo sterk als in 1692, bestond in uitgelezen troepen en werd aangevoerd door den maarschalk Bouflers, een bevelhebber van beproefden moed en bekwaamheid. Voeg hierbij, dat een sterk Fransch leger, onder Villeroi, bestemd was om de belegerde vesting te ontzetten, en dan zal het duidelijk zijn, dat, indien Willem III, in weêrwil van zoo geduchte hinderpalen, Namen heeft doen bezwijken, dit een wapenfeit is geweest, glorievol voor hem en voor zijn leger. In een tijd, toen de oorlogen meestal uit belegeringen bestonden en de veldslagen slechts schaars voorkwamen, was de inneming van eene groote, sterke, goedverdedigde vesting, zoo als de inneming van Namen, een wapenfeit even grootsch en belangrijk, als in onze dagen een groote gewonnen veldslag, eene overwinning van Inkerman of van Magenta.
Coehoorn was bij dat beleg van Namen in 1695 de regter- | |
| |
hand van Willem III; hij bestuurde de werkzaamheden van het beleg, hij was de ziel van den aanval. Aanvankelijk werd die aanval bestuurd door Tettau, den generaal der artillerie; maar de gebrekkige wijze, waarop deze te werk ging, de weinige vorderingen, die de aanval maakte, en de groote verliezen, die de bondgenooten daarbij ondervonden, deden koning Willem besluiten om Tettau te gelasten van met Coehoorn te rade te gaan. De naijver van Tettau dreef hem echter aan, om dien last te veronachtzamen; en Coehoorn, die meer dan raadsman wilde zijn bij eene handeling, tot wier volbrenging hij zich volkomen berekend achtte, drong zijnen raad niet op en liet den aanval in zijn gebrekkigen gang voortgaan; totdat eindelijk Willem III, dit gemis aan goede verstandhouding tusschen de beide bevelhebbers opmerkende, in toorn ontstak, Tettau de leiding der belegering ontnam en die geheel en al opdroeg aan Coehoorn. Van dat oogenblik af aan nam het beleg eene geheel andere wending; het eene gedeelte der vesting voor, het andere na, viel in handen der belegeraars; en na den dappersten wederstand was Bouflers gedwongen tot de overgave, vóór dat Villeroi met zijn leger de benarde vesting kon te hulp komen.
Fransche schrijvers maken de aanmerking, dat, terwijl Vauban bij zijne belegeringen op de omzigtigste en stelselmatigste wijze te werk ging en spaarzaam was met het bloed van zijne soldaten, Coehoorn daarentegen den val van Namen in 1695 meer verkregen heeft door onstuimig geweld, door de aanwending van een zeer hevig geschutvuur en door het opofferen van een aantal soldaten bij de gedurig ondernomen bestormingen. Die aanmerking heeft eenigen grond; maar ter verklaring van Coehoorn's handeling moet hierbij in het oog worden gehouden, dat de nadering van Villeroi's leger aan den belegeraar den tijd niet liet, om bij den aanval op de stelselmatige wijze te werk te gaan, welke de regels der kunst voorschrijven. Vauban kon bij zijne belegeringen spaarzaam zijn met het bloed zijner soldaten, omdat hij niet spaarzaam behoefde te zijn met den tijd; Coehoorn, die voor de inneming van Namen slechts over weinig tijd had te beschikken, moest den korteren duur der belegering vergoeden door de hevigheid waarmede die werd gevoerd.
De belegering en inneming van Namen maakt zeker het uitstekendste wapenfeit uit in Coehoorn's loopbaan; maar al waren
| |
| |
zij minder uitstekend dan dit, nog andere zijner wapenfeiten verdienen toch vermelding.
In het eerste jaar van den Spaanschen successie-oorlog (1702) was het Coehoorn, die de belegeringen bestuurde van Venlo, Roermonde en Luik en die vestingen door de wapenen der bondgenooten deed vallen; daardoor werd Marlborough's leger meester van een aanmerkelijk gedeelte van de Maas en kon ongehinderd van dien stroom partij trekken om troepen en krijgsbehoeften te vervoeren, een voordeel, dat in die dagen, toen de wegen zoo uitermate zeldzaam en slecht waren, van oneindig grooter beteekenis was dan het in onzen tijd zou zijn. Nog vóór de belegering van die vestingen aan de Maas, had Coehoorn met voordeel de wapenen gevoerd in Staats-Vlaanderen, en het volgende jaar (1703) was hij het, die de belegering van Bonn bestuurde, en die vesting, tien dagen na het openen der loopgraven, tot de overgave dwong.
Het laatste wapenfeit van den Frieschen held, dat vermelding verdient, is het aanvallen en vermeesteren van de Fransche liniën te Calloo en Stekene (Junij 1703), toen Coehoorn daar, op den linkeroever der Schelde, Antwerpen wilde insluiten, terwijl die insluiting op den regteroever door het leger van Wassenaer-Obdam moest verrigt worden. Het is bekend, dat die onderneming tegen Antwerpen geen ander gevolg had, dan het leveren van den veldslag van Eekeren (30 Junij 1703), een voor ons glorievolle strijd, gelijkstaande met eene overwinning, maar waarbij toch Obdam's leger in het uiterste gevaar had verkeerd van geheel verloren te gaan, en alleen gered werd door Slangenburg's beleid en door de onvolprezen dapperheid van zijne soldaten.
Onder de aanteekeningen van den Heer Sijpesteyn op Coehoorn's levensschets zijn die betreffende den veldslag van Eekeren en de krijgsgebeurtenissen van 1703 in de Nederlanden nog al uitvoerig; hoofdzakelijk hebben zij ten doel om Marlborough te verdedigen tegen de beschuldigingen, die ingebragt worden tegen zijn beleid als veldheer in 1703. Daar de schrijver van deze bladen in dit opzigt geheel en al in gevoelen verschilt met den Heer Sijpesteyn, zij het vergund met een enkel woord hier deze aangelegenheid te behandelen.
Na de inneming van Bonn (Mei 1703) had Marlborough de magt, welke die vesting belegerd had, naar de Nederlanden doen
| |
| |
komen; een gedeelte, door hem zelf aangevoerd, voegde zich te Maastricht bij het daar reeds aanwezige leger van Ouwerkerk, maar het grootste gedeelte werd naar Bergen op Zoom overgebragt, om daar, met andere troepen uit de Hollandsche vestingen getrokken, een leger uit te maken onder het oppervel van Obdam. De magt der bondgenooten in de Nederlanden was dus toen verdeeld in twee legers: het eene aan de Maas, onder Marlborough, het andere aan de Schelde, onder Obdam; beide legers, meer dan dertig uren gaans van elkander verwijderd, hadden tusschen zich het Fransche leger in Zuid-Braband. Marlborough's leger, het sterkste der twee, zou naar de zijde van de Maas voortrukken, daar de vesting Huy belegeren en op andere wijze den vijand bezig houden, eene onbepaalde uitdrukking, die zeer dikwijls bij oorlogsplannen voorkomt, wanneer men niet bepaald weet, wat men eigenlijk wil. Het leger van Obdam was eerst bestemd om Ostende te belegeren; later veranderde dit in het voornemen om Antwerpen aan te vallen.
Ziedaar in de hoofdzaak het oorlogsplan der bondgenooten in Mei 1703.
Men behoeft nog niet veel over dit onderwerp na te denken om tot de overtuiging te komen, dat dit plan geheel gebrekkig en slecht was en noodwendig moest leiden tot tegenspoed en nederlaag. Terwijl men in weinig tijds de geheele magt der bondgenooten had kunnen vereenigen aan de Maas, en met die magt daar voortrukkende, kans had eene overwinning te behalen, die tot gevolg moest hebben de ontruiming van het grootste gedeelte van België door het Fransche leger, - gaat men nu moedwillig en ten koste van veel tijdverlies zijne legermagt in twee deelen splitsen, die eenige dagmarschen van elkander verwijderd zijn, die onmogelijk elkander kunnen ondersteunen of helpen, en die dus het grootste gevaar loopen van ieder afzonderlijk te worden aangevallen en geslagen door de geheele magt van den tusschen in staanden vijand. Zeker, men moet altijd in het oog houden, dat dit plaats had in het begin van de achttiende eeuw, toen men op veel meer omslagtige, langzame en gebrekkige wijze den oorlog voerde dan in onze dagen; maar zelfs voor 1703 was dat oorlogsplan der bondgenooten gebrekkig en slecht; zelfs in 1703 behoefden de Fransche legerhoofden, die in de Nederlanden tegenover Marlborough stonden, nog geen Turenne's of Condé's te zijn, om den groven
| |
| |
misslag van hun tegenstander in te zien en daarvan partij te trekken ten zijnen nadeele.
De Heer Sijpesteyn beweert dan ook nergens, dat dit oorlogsplan der bondgenooten goedkeuring of lof verdient; maar hij wil het slechte daarvan niet aan Marlborough geweten hebben. ‘Marlborough was niet verantwoordelijk voor dat oorlogsplan; het voornemen om Antwerpen te belegeren schijnt afkomstig te zijn van de zijde der Staten; wat er aan de Schelde gebeurd is, was geheel en al buiten Marlborough's bemoeijingen; hij had daar niet te bevelen.’ Die verdediging komt dus daarop neêr: Marlborough, als veldheer in 1703, is geen onbekwaam man geweest; hij was alleen eene nul in 't cijfer, die anderen liet besturen wat door hem zelf bestuurd had moeten worden.
Het valt niet moeijelijk aan te wijzen, dat zelfs die verdediging, die, om een gedeelte van Marlborough's naam te redden, nog zooveel daaraan prijs geeft, niet kan worden volgehouden. Wie was het legerhoofd der bondgenooten in de Nederlanden in 1703? - Wie anders dan Marlborough; op hem komt dus de verantwoordelijkheid neêr van wat er toen gedaan en niet gedaan is. Het is bekend, dat die inmenging der Hollandsche Staten in krijgszaken Marlborough niet verhinderd heeft om zijn eigen gang te gaan, telkens wanneer hij dit maar verkoos; de gedenkschriften van Sicco van Goslinga leveren daarvan meer dan één bewijs op.
Dat Marlborough, die bij Maastricht stond, niet verantwoordelijk kan gesteld worden voor wat er bij Antwerpen voorviel, is maar gedeeltelijk waar; op dien afstand kon hij, dit is zeer natuurlijk, niet dag voor dag de bewegingen van Obdam's leger regelen; maar wèl kon hij in groote trekken voorschrijven wat dat leger doen moest, zoo als een legerhoofd dit altijd verpligt is ten aanzien van een gedeelte, dat wel van hem is afgezonderd, maar dat toch altijd onder zijne bevelen blijft. Obdam's leger aan de Schelde voor te stellen als geheel onafhankelijk van Marlborough, is eene geheel verkeerde voorstelling. Marlborough was opperbevelhebber over het geheel; hij kon zich begeven op welk punt van het tooneel des oorlogs dat hij verkoos; nu was hij bij het leger aan de Maas, maar hij had zich even goed bij het leger aan de Schelde kunnen bevinden. Dat de Staten Marlborough in dat opzigt de meest mogelijke vrijheid hadden gelaten, erkent die veldheer zelf; in
| |
| |
een brief, den 26sten Maart 1703 aan den graaf van Nottingham geschreven, en waarin Marlborough zijn voornemen te kennen geeft om naar het leger te gaan dat Bonn moet belegeren, en niet naar het leger dat aan de Maas moet blijven, zegt hij: ‘de Staten hebben het aan mij overgelaten, om mij te begeven bij een der beide legers, zoo als ik dat het dienstigste zal achten.’ (‘The States having left it in my power to be with either of the armies, as I shall think it best for the service.’ - ‘Dispatches,’ 1e Dl., blz. 74.)
Van hem afkomstig of niet, het oorlogsplan der bondgenooten in 1703 komt altijd ter verantwoording van Marlborough; want Marlborough was de opperbevelhebber; een opperbevelhebber, aan wien men eene oorlogshandeling voorschrijft, die hij verderfelijk rekent voor de algemeene zaak, weigert tot zulk eene handeling mede te werken en legt het opperbevel neder. Al was dus dit oorlogsplan van 1703 Marlborough geheel vreemd, hij is toch de man, die de verantwoording van dat oorlogsplan draagt.
Maar bovendien, het blijkt nergens uit, dat dit oorlogsplan van 1703 niet van Marlborough afkomstig is; het blijkt nergens uit, dat het hem is opgedrongen en dat hij het met weêrzin uitvoert; het tegendeel is waar. In de menigvuldige brieven, door Marlborough geschreven, komt nergens eene veroordeeling voor van de voorgenomene operatiën, maar wel eene bepaalde goedkeuring daarvan. Zoo, onder anderen, in een brief van Marlborough aan Coehoorn van den 23sten Mei 1703 (‘Dispatches,’ 1e Dl., blz. 105) komt deze uitdrukking voor: ‘Ik beken u, dat ik dien aanval op Antwerpen met hart en ziel voorsta’ (‘et je vous avoue que je suis coeur et âme pour l'attaque d'Anvers’); en hoewel dadelijk daarop in dien brief ook gesproken wordt van het voornemen om Ostende te belegeren, zoo wordt dat voornemen alleen geopperd in de onderstelling, dat voor het aanvallen van Antwerpen alles nog niet in gereedheid mogt zijn. Wanneer later, van de zijde der Hollandsche bevelhebbers, met name van de zijde van Obdam, bedenkingen tegen dit oorlogsplan worden ingebragt en de vrees uitgedrukt, dat de legermagt der Republiek aan de Schelde plotselings door de geheele magt van het Fransche leger zal worden aangevallen en verpletterd, dan schijnt dit geen indruk op Marlborough gemaakt te hebben; niet in één brief, maar in een aantal brieven, toen door hem aan de Hollandsche generaals
| |
| |
geschreven, komt de verzekering voor, dat hij het Fransche leger zóó zal bezig houden, dat dit onmogelijk zich naar de Schelde zal kunnen wenden, benevens de herhaalde belofte, dat, wanneer Frankrijk al troepen naar de Schelde mogt afzenden, ook Marlborough tijdig eene genoegzame versterking derwaarts zal zenden; - verzekering, die volstrekt geen waarde had, omdat zij onbestaanbaar was met den wezenlijken toestand van zaken; belofte, waarop men evenmin mogt rekenen, daar zij onuitvoerbaar was; maar verzekering en belofte, die, door Marlborough gegeven, daardoor het onwederlegbare bewijs opleveren, dat hij wel degelijk instemde met het gevolgde oorlogsplan, daar hij, om de deugdelijkheid van dat plan vol te houden, zelfs de ongerijmdste beweringen niet ontzag.
Terwijl in de maand Junij 1703 het leger van Marlborough naar de zijde van de Maas langzame en onbeduidende bewegingen verrigtte tegen de daar aanwezige Fransche legermagt, was het eerst in de laatste helft van die maand, dat het Hollandsche leger aan de Schelde zich in beweging stelde, om de onderneming tegen Antwerpen te beginnen; die vertraging ontstond eensdeels omdat er een aanmerkelijke tijd noodig was, om de troepen, die Bonn belegerd hadden, naar Bergen op Zoom en Lillo te doen komen; andersdeels, omdat, naarmate het oogenblik der uitvoering meer naderde, men het gevaarlijke der onderneming meer begon in te zien. Eindelijk wordt bepaald, op welke wijze men Antwerpen zal aanvallen; van de legermagt aan de Schelde - denkelijk een kleine 30,000 man sterk - zal de grootste helft, onder Coehoorn en Sparre, op den linkeroever van dien stroom de Fransche versterkte liniën in het land van Waas aanvallen, en, na die liniën genomen te hebben, Antwerpen aan de westzijde insluiten; op den regteroever der Schelde zal Obdam, met 12,000 man, van Lillo oprukken naar Eekeren, een kleine twee uur ten noorden van Antwerpen, ten einde van daar die stad te bedreigen, zoo doende den door Coehoorn en Sparre voorgenomen aanval te begunstigen, om dan later, in verband met die bevelhebbers, de insluiting van Antwerpen te verrigten. Den 27sten Junij was de dag, voor die beweging bepaald.
Den 27sten Junij vallen Coehoorn en Sparre de Fransche liniën aan op den linkeroever der Schelde; die liniën worden vermeesterd, bij Calloo door Coehoorn, ten koste van een onbeduidend verlies, bij Stekene door Sparre, na een langdurig
| |
| |
en bloedig gevecht. Waarom, dadelijk na het behalen dier voordeelen, Coehoorn en Sparre zich niet naar de zijde van Antwerpen wendden, om die stad van de westzijde in te sluiten en tevens in regtstreeksche gemeenschap te komen met de magt, die op den regteroever der Schelde Antwerpen was genaderd, blijkt nergens uit; genoeg, het werd niet gedaan; en de afdeelingen van Coehoorn en Sparre bleven, na de behaalde overwinning, werkeloos in het land van Waas.
Obdam trekt den 27sten Junij, op den regteroever van de Schelde, van Lillo - of, beter gezegd, van het Kamp van Stabroek, nabij Lillo - in zuidelijke rigting naar Antwerpen en neemt stelling te Eekeren; hij was daar op korten afstand van de verschanste liniën des vijands, die, bij het dorp Merxem, Antwerpen aan de noordzijde omsloten en, zich in zuid-oostelijke rigting wendende, een deel van het Markiezaat van Antwerpen en geheel Zuid-Braband met eene doorloopende versterking omgaven. Ook den 28sten en 29sten Junij blijft Obdam's leger in die stelling bij Eekeren; den 30sten Junij wordt het daar verrassend aangevallen door een meer dan dubbel sterken vijand, die, uit Antwerpen opgerukt, het leger der Republiek in stilte heeft omgetrokken en zoo goed als ingesloten; dat leger slaat zich echter dapper door den vijand heen, en bereikt, meer overwinnend dan overwonnen, Lillo, waar het veilig is.
Die strijd bij Eekeren op den 30sten Junij 1703 is voor ons leger een roemrijk wapenfeit geweest. In den ochtend van dien dag wordt dat leger verrast door de nadering van 's vijands magt; het ontwijken van den strijd is onmogelijk, daar het spoedig blijkt, dat de Fransche bataillons, in stilte over de heide voortgerukt, de wegen naar Breda en Bergen op Zoom hebben bereikt, weldra zich ook van die naar Lillo meester maken, en op die wijze de Hollandsche magt hebben omgeven met een kring van sabels en bajonetten; de eerste gevechten zijn in het nadeel van het Hollandsche leger; de overmagtige vijand wint veld; de Hollandsche veldheer verdwijnt in dit hagchelijke oogenblik; er ontstaat verwarring en moedeloosheid; - dit was een toestand, zoo gevaarlijk, zoo schijnbaar wanhopig, dat een minder goed leger daaronder bezweken zou zijn. Onder minder ongunstige omstandigheden legde het volgende jaar, op het slagveld van Hochstet, eene Fransche magt, sterker dan Obdam's leger, de wapenen neder voor den vijand. Niet aldus het leger der Republiek te Eekeren; het herstelt de oogenblikkelijke
| |
| |
wanorde; het gehoorzaamt de bekwame leiding van Slangenburg, die in plaats van Obdam het bevel op zich neemt; aangevoerd door dappere bevelhebbers rukt het moedig den vijand te gemoet; het slaat de Fransche bataillons; het verovert Fransch geschut; en toen de avond valt, heeft het zich een weg gebaand naar Lillo en ziet het zijne vijanden, verzwakt en ontmoedigd, afdeinzen.
Bloedige offers heeft die strijd bij Eekeren gekost: ruim 2400 man heeft de kleine Nederlandsche magt daar verloren; maar 's vijands verlies is niet minder geweest, en de eer van den strijd is ons deel gebleven. ‘Men kan niet genoeg bewondering schenken aan de dapperheid der soldaten en aan de bekwame aanvoering der officieren, waardoor de vijand is teruggeslagen, en, tegen zoo groote overmagt, het slagveld behouden,’ - zoo schrijft Marlborough, over den strijd bij Eekeren, in zijnen brief van den 2den Julij 1703 aan de Staten-Generaal; in zijnen brief van denzelfden dag, aan Hop, noemt de Britsche veldheer dien strijd ‘eene zoo roemrijke daad, waarvan de geschiedenis schaars de weêrgâ, oplevert;’ en, den volgenden dag, in een brief aan Coehoorn, wordt Eekeren genoemd ‘eene der schitterendste wapenfeiten van onze eeuw’ (‘Dispatches,’ 1e deel, bl. 131 en 132). - Er is geen overdrijving in dien lof, door het Britsche legerhoofd aan de overwinnaars van Eekeren toegezwaaid.
Maar heeft die strijd bij Eekeren het leger der Republiek omkransd met wèlverdiende lauweren, het lijdt geen twijfel, dat dit leger toen in het grootste gevaar verkeerd heeft van geheel verloren te gaan; het lijdt geen twijfel, dat alleen de buitengewone krijgsdeugd van dat leger toen eene oorlogsramp van ons heeft afgewend, die, had zij ons getroffen, niets vreemds of verbazends zou gehad hebben. De dapperheid van het leger heeft hersteld, wat de onbekwaamheid van den veldheer had bedorven; - en met dien veldheer bedoelen wij hier Marlborough, hij, die de verantwoording draagt voor het ellendige oorlogsplan, dat noodwendig tot tegenspoed en nederlaag moest leiden. Die 12,000 man van Obdam, die daar vlak voor Antwerpen staan en niet ondersteund kunnen worden, noch door Marlborough's leger, dat dagmarschen ver verwijderd is, noch door Coehoorn en Sparre, die door den breeden Scheldestroom van Obdam zijn gescheiden, moesten noodwendig, door hunne geïsoleerde stelling, zelfs den minst ondernemenden
| |
| |
vijand uitlokken, om zich met zijne overmagt daarop te werpen. Geen wonder dan ook, dat de Fransche legerhoofden daartoe overgaan; geen wonder, dat Bouflers - zonder dat Marlborough dit kan beletten of bemerken - toen hij te Thienen achter de versterkte liniën is gekomen, met eene sterke afdeeling snel naar Antwerpen trekt, zicht voegt bij de daar aanwezige magt van Bedmar, en zich ijlings met 30,000 man op het Hollandsche leger werpt. In die onderneming is volstrekt geen wonder; het eenige wonder is, dat die niet is gelukt.
Men heeft ook aan Obdam's verkeerd beleid het gevaar geweten, waarin het Hollandsche leger bij Eekeren heeft verkeerd. Men heeft hem als misslagen toegerekend: én dat hij op den 27sten Junij de Fransche liniën bij Antwerpen niet aangevallen heeft, tegelijk dat Coehoorn en Sparre de liniën in het land van Waas aanvielen, én dat hij in die stelling bij Eekeren niet genoegzaam heeft gezorgd voor de veiligheid van zijn leger, maar door de gebrekkige wijze, waarop hij de voorpostendienst heeft laten verrigten, het den vijand mogelijk heeft gemaakt om dat leger geheel in te sluiten; én dat hij zooveel dagen in die gevaarlijke stelling bij Eekeren is gebleven, in stede van dadelijk terug te gaan op Lillo of Stabroek, waar zijn leger veilig was.
Er is waarheid en onwaarheid in die aantijgingen tegen het beleid van Obdam.
Dat die veldheer, den 27sten Junij, de Fransche liniën bij Antwerpen niet heeft aangevallen, is geen misslag geweest; hij had volstrekt geen last om dien aanval te doen, hij had alleen last om den vijand bij Antwerpen te verontrusten en bezig te houden, ten einde daardoor den aanval te begunstigen, dien Coehoorn en Sparre op 's vijand liniën zouden doen. Bovendien zou zulk een aanval op de Fransche liniën bij Antwerpen geheel onraadzaam zijn geweest, dewijl het bekend was, dat de daar geplaatste vijandelijke magt in sterkte gelijk stond met de magt van Obdam.
Dat Obdam in de stelling bij Eekeren de veiligheidsdienst slecht heeft laten waarnemen, en dat het daaraan is te wijten geweest, dat zijn leger, voor men het vermoedde, geheel werd ingesloten, - is waarheid. Wat eenigzins hierin den Hollandschen generaal verontschuldigt, is, dat in dien tijd de veiligheidsdienst van een leger gewoonlijk op die gebrekkige
| |
| |
wijze werd verrigt, en dat weinig legerhoofden van dien tijd het regt hadden om Obdam daarom te veroordeelen. Dit gedeelte der krijgskunst wordt bij de oorlogen van onze dagen oneindig beter behartigd dan in de zeventiende en achttiende eeuw, en er is derhalve eenige onbillijkheid in, om de thans gehuldigde beginselen en regelen der krijgskunst toe te willen passen op de verrigtingen van het jaar 1703.
De derde aantijging tegen Obdam's beleid is de gegrondste: Obdam had niet dagen lang zóó in die stelling bij Eekeren moeten blijven; hij had het gevaarlijke van die stelling moeten inzien; hij had tijdig op Lillo moeten teruggaan. Laat ons met een enkel woord aanwijzen, waaraan die misslag van Obdam is toe te schrijven geweest; die aanwijzing zal eene opheldering zijn, volstrekt geene regtvaardiging.
Obdam volvoerde den hem gegeven last, met bij Eekeren stelling te nemen; Coehoorn had die stelling bij Eekeren ‘een bequaem en secuur campement’ genoemd (brief van Hop aan den griffier Fagel. - Sijpesteyn, bl. 199); en Marlborough had, niet eens maar herhaaldelijk, verzekerd, dat er geen Fransche troepen naar de Schelde waren getrokken, dat hij dit ook wel beletten zou, en dat, wanneer hij het soms niet beletten kon, hij Obdam tijdig zou komen ondersteunen tegen 's vijands magt.
Dat alles was voor een aanvoerder van Obdam's stempel voldoende om het verlaten van die stelling bij Eekeren te beschouwen als eene onverschoonbare handeling. Obdam toch schijnt een man geweest te zijn van beperkte geestvermogens, zóó zelfs, dat Hop in een zijner brieven zich aldus over hem uitlaat: ‘de Heer van Obdam is de heer van Obdam, dictum sapienti sat’ (Sijpesteyn, bl. 184). Obdam was oud geworden in de krijgsdienst; ondervinding had hij in hooge mate verkregen; maar het ontbrak hem aan verstand en oordeel, zonder welke die ondervinding maar luttele waarde heeft. Bevelhebbers van dien stempel als Obdam, kunnen zeer goed zijn in gewone omstandigheden, of wanneer hunne handelingen door anderen worden bestuurd; maar moeten zij uit zich zelve handelen, doet het onvoorziene, het buitengewone, zich aan hen op, dan zijn zij verloren; met wanhopigen angst klemmen zij zich dan vast aan de ontvangene voorschriften, en vaak handelen zij slecht, alleen uit vrees van slecht te zullen handelen.
Een bekwaam legerhoofd, in Obdam's plaats, zou ingezien
| |
| |
hebben, dat die verzekering van Marlborough, van tijdig het leger aan de Schelde te zullen ondersteunen, volstrekt niets beduidde, en het dwaasheid zou zijn, daarop te betrouwen; dat Coehoorn's verklaring omtrent de voordeelen van de stelling bij Eekeren geenszins in dien zin moest begrepen worden, dat men voortdurend daar kon blijven, in de onmiddellijke nabijheid van den overmagtigen vijand; en dat, hoezeer men den last had, om bij Eekeren stelling te nemen, evenwel de voorzigtigheid thans gebiedend voorschreef, om dien last niet op te volgen, maar op Lillo terug te gaan; - het was beter dat Obdam zich blootstelde aan het ongenoegen zijner lastgevers, dan dat hij zijn leger in gevaar bragt van geheel verloren te gaan. Een legerhoofd moet een man zijn van oordeel en van karakter; hij moet zich niet angstvallig binden aan voorschriften; hij moet veel op zijne verantwoording durven nemen; en wanneer hij het algemeene welzijn behartigt, dan moet hij er zich niet om bekreunen, of hij daardoor misschien het misnoegen van zijne regering opwekt en ongenade verwerft. Zulk een legerhoofd is Obdam niet geweest; was hij het geweest, het leger der Republiek was niet in zoo gevaarlijken toestand gekomen, als dit bij Eekeren is gebeurd.
Maar die weinige bekwaamheid van het Hollandsche legerhoofd, hersteld door het heldhaftige gedrag zijner soldaten, zou mogelijk onopgemerkt zijn gebleven, en Obdam had mogelijk een roemrijken naam in de geschiedenis behouden, wanneer niet eene ongelukkige gebeurtenis den luister van dien naam geheel verdonkerd had. Even bij het begin van den strijd van Eekeren - op welke wijze is niet regt duidelijk - wordt de Hollandsche veldheer afgesneden van zijne troepen; hij ziet geen kans om zich daar weêr bij te voegen; alle bedaardheid en moed verliezende, verlaat hij als vlugteling het slagveld, rent spoorslags naar Breda, en komt daar de tijding brengen, dat zijn geheele leger verloren is gegaan en hij alleen is overgebleven om het te kondschappen. Hoe verpletterend moet later voor hem het berigt geweest zijn, dat dit leger, dat hij verloren noemde, zegevierend uit den strijd was wedergekeerd, en dat, toen de veldheer aan niets anders dacht dan om de vervolgende Fransche ruiters te ontrennen, zijne brave soldaten, in uren lang voortgezetten kamp, de overmagtige Fransche bataillons voor zich deden verstuiven. Eene enkele uitdrukking kan volstaan, om Obdam's diepe wanhoop over die rampzalige
| |
| |
gebeurtenis te schilderen: in een brief, een paar weken na den slag van Eekeren uit den Haag aan Coehoorn geschreven, verzoekt Obdam, met den meesten aandrang, dat deze door zijnen invloed bewerke om hem het opperbevel in Staats-Vlaanderen te doen opdragen; in den Haag kan hij niet langer blijven; ‘want,’ zegt hij, ‘de steenen springen mij hier tegen het hoofd.’ - Te vergeefs evenwel waren de pogingen van Obdam, om weêr op te treden als aanvoerder van de Hollandsche legermagt; Slangenburg, de overwinnaar van Eekeren, was ongezind om weêr onder de bevelen te komen van den vlugteling van Eekeren; Obdam nam dan ook later geen deel meer aan de krijgsverrigtingen; hij kon de schande van zijne vlugt niet uitwisschen, en die enkele ongelukkige handeling deed al den roem van eene langdurige en eervol afgelegde militaire loopbaan verloren gaan.
Gosewijn Theodoor, de zoon en levensbeschrijver van Coehoorn, was juist te Breda, toen de strijd bij Eekeren voorviel; en er is iets dramatisch in de wijze, waarop hij Obdam's komst binnen die vesting beschrijft. Men heeft te Breda het schutgevaarte gehoord, dat een hevigen strijd aankondigt naar de zijde van de Schelde; de Salis, de opperbevelhebber der vesting, heeft aan zijne tafel een aantal aanzienlijke gasten vereenigd; de gulle feestvreugde bezielt allen, en rusteloos wordt de beker geledigd, om op het welzijn te drinken der dapperen, die voor Holland's eer den dood onder de oogen zien. De wijn, in ruime mate gebruikt, doet tegen den avond de dischgenooten hunne legersteden opzoeken, en Gosewijn Theodoor is in een diepen slaap verzonken, toen tegen middernacht de gordijnen van zijn ledikant plotselings opengerukt worden, en een zwager van de Salis daar als een onheilsbode voor hem staat: ‘het is een ongelegen uur om uwen slaap te storen, maar ik kom u eene groote ramp melden; ons leger in Vlaanderen is geslagen.’ - ‘Geslagen?’ roept Gosewijn Theodoor uit, die dadelijk denkt aan het leger door zijn vader aangevoerd. - ‘Ja, geslagen! en zóó geheel geslagen, dat op dit oogenblik het legerhoofd voor de poort der vesting staat en vraagt om binnengelaten te worden.’ - ‘Wie is dat legerhoofd?’ vraagt de jonge Coehoorn; en een wel te verontschuldigen egoïsmus doet hem met tevredenheid hooren, dat Obdam dit legerhoofd is: heeft hij eene groote krijgsramp der Republiek te betreuren, de eer zijns vaders is ten minste ongekrenkt gebleven.
| |
| |
Zijne slaapkamer verlatende, begeeft de jonge Coehoorn zich naar het vertrek, waar Obdam intusschen is binnengeleid en waar de Salis met andere hooge bevelhebbers den veldheer hunne opwachting maken. Die veldheer meldt hun in radelooze drift, dat het leger, hetwelk hij aanvoerde, geslagen is en te niet gegaan; dat hij zelf te naauwernood ontkomen is aan de Fransche ruiterij, die hem tot halfweg Breda heeft vervolgd en vijf zijner paarden heeft genomen; dat alles verloren is en alles opgeofferd aan de eerzucht en het eigenbelang van een enkel mensch; - de beschuldiging, in die laatste bewering besloten, doelt klaarblijkelijk op Marlborough, geenszins op Coehoorn, zoo als Gosewijn Theodoor vermoedt, allerminst op Slangenburg, zoo als de Heer Sijpesteyn onderstelt. - De bevelhebbers, die Obdam omgeven, pogen hem tot bezadiging te brengen; maar in zijne onstuimige wanhoop luistert hij naar geen rede. Intusschen verloopen de uren; niets komt het berigt bevestigen van de door Obdam verkondigde nederlaag; geen vlugtelingen komen te Breda aan, die anders in zulk een geval zich heinde en ver over het land verspreiden; de twijfel aan de nederlaag der Nederlanders neemt al meer en meer toe. Eindelijk, toen de dag reeds bijna om is en de avondschemering begint te vallen, komen binnen de vesting twee overloopers van den vijand; maar die overloopers, wel verre van eene nederlaag te boodschappen, boodschappen eene overwinning door de Nederlanders behaald. In Obdam's tegenwoordigheid gebragt, herhalen die vijandelijke soldaten hunne opgaven; maar driftig valt de Hollandsche generaal hen in de rede en noemt hen ellendelingen, die schaamtelooze leugentaal vertellen en de galg verdienen; een der vijandelijke overloopers houdt echter, bedaard maar vast, zijne beweringen staande, en geeft ieder de overtuiging, dat hij geene leugentaal spreekt; en Obdam, niet langer kunnende twijfelen aan hetgeen hij hoort, roept in wanhoop uit: ‘als alles wat die man zegt, waar is,
dan ben ik diep rampzalig!’
Geen twijfel dat men Obdam's gedrag als legerhoofd bij Eekeren geheel en al veroordeelen moet; maar geen twijfel ook, dat men diep medelijden moet hebben met dien ongelukkigen krijgsman, die door één oogenblik van zwakheid een eervollen militairen naam ontluistert, en die zoo diep doordrongen is van het gewigt zijner overtreding van den krijgspligt, dat hij daardoor onherroepelijk neêrgedrukt blijft. De Fransche treurspeldichter gewaagt van hen, ‘die zich in het kwade aan eene schan- | |
| |
delijke gemoedsrust overgeven, en zich een gelaat vormen dat van geen blozen meer weet’; - die trap van het kwade is aan Obdam geheel vreemd gebleven.
Een paar aanmerkingen tot besluit.
De levensschets van Coehoorn, door den Amerikaanschen schrijver gegeven, levert niets nieuws op; maar men had ook geen regt om dat te verwachten; en die levensschets is daarom belangrijk, omdat zij doet zien, dat men ook in de nieuwe wereld regt laat wedervaren aan de waarde van een der groote mannen, die Nederland heeft voortgebragt. Er bestond echter geen enkele reden om te gelooven, dat de arbeid van den Amerikaanschen schrijver eenig nieuw licht zou werpen over Coehoorn's daden en werken, en dus, wanneer wij in dien arbeid niets anders aantreffen dan bekende zaken, dan ondervinden wij daardoor geene teleurstelling.
Maar wel ondervinden wij die, wanneer ook de arbeid van den Heer Sijpesteyn ons in dit opzigt onvoldaan laat. Coehoorn's leven, beschreven door een ingenieur, door een Hollandsch ingenieur, door een Hollandsch ingenieur die reeds zoo vele blijken van krijgskennis heeft gegeven en zoo in de gelegenheid is om die kennis met elken dag uit te breiden, - dit moest de gegronde verwachting doen koesteren, dat wij hier Coehoorn zouden leeren kennen als vestingbouwkundige, als aanvaller en verdediger van vestingen; dat wij ingewijd zouden worden in de geheimen van zijn uitstekend genie; dat wij ten volle begrijpen zouden, waarin zijne grootheid heeft bestaan. Geheel Europa, de geheele wereld huldigt die grootheid, en naar onze overtuiging met het volste regt; maar gij, die zijn levensbeschrijver zijt, verklaar ons dan die hulde, zeg ons waarin die grootheid heeft bestaan; wijs ons op onwederlegbare wijze aan, dat wij ten volle geregtigd zijn om ons te buigen voor Coehoorn's beroemden naam; die beoordeeling en waardering van Coehoorn als ingenieur verwachten wij van u, die in staat zijt ons die te geven, en op wien door den ondernomen arbeid daartoe de verpligting rust.
De Heer Sijpesteyn heeft die verwachting teleurgesteld, en schijnt teruggedeinsd te zijn voor de taak van eene schildering en ontleding van Coehoorn als vestingbouwkundige; niets van
| |
| |
zoo iets vindt men in zijn werk. In stede daarvan vindt men er eene dorre naamlijst van de ingenieurs, die mét Coehoorn in verschillende betrekkingen zijn werkzaam geweest; eene opsomming van de versterkingen, die door hem zijn aangelegd of voorgeslagen, en eene verzameling van geheel onbeduidende brieven door Coehoorn geschreven, tijdens hij te Luik (1692-1694) het bevel voerde. Leeren wij door dit alles Coehoorn als ingenieur kennen en waarderen? - niet in het allerminste. Evenmin leeren wij dit uit de levensschets, die Gosewijn Theodoor ons geeft; want het zal zekerlijk tot de grootheid van Coehoorn al zeer weinig afdoen, wanneer men leest, welke vleijende brieven hem, óf de koning van Spanje, ót de hertog van Savoye, geschreven hebben; de uitstekendheid van een groot man wordt bewezen uit zijne daden en werken, maar hangt niet in het minste af van de nietige eereblijken, die de een of andere vorst hem verleent. Men kan met eeretitels en waardigheden overladen zijn en de borst bedekt hebben met ridderkruisen - cette quincaillerie royale, zoo als de Italiaansche patriot dat genoemd heeft - en toch een zeer onbeteekenend wezen blijven. Al had Coehoorn lofprijzende brieven ontvangen van alle vorsten van Europa, dan zou dit nog veel minder tot zijne waarde afdoen, dan dat hij het sterke Namen voor zijne aanvallen heeft doen bezwijken.
Het leven van Coehoorn is dus nóg te schrijven. Wat óók nog te schrijven is, dat is eene krijgskundige geschiedenis van den Spaanschen successie-oorlog, voor zoo ver het aandeel betreft, door de legers der Republiek aan dien oorlog genomen. Die aanmerking wordt ons ontlokt door de herinnering aan hetgeen in Sijpesteyn's werk over den veldtogt van 1703 wordt gezegd, en wat - moge het daarin uitgesproken oordeel al vatbaar zijn voor tegenspraak - toch, ontegenzeggelijk, van een allezins belangrijken aard is.
De Spaansche successie-oorlog, die langdurige en grootsche worsteling van het verbondene Europa tegen den magtigen Lodewijk XIV, is een te weinig bekend of te veel verwaarloosd gedeelte van onze krijgsgeschiedenis. Wat Nederlandsche legers en Nederlandsche aanvoerders toen verrigt hebben, dat weten wij nog niet goed, dat waarderen wij nog niet naar eisch; een oordeelkundig en wetenschappelijk onderzoek van de krijgsgebeurtenissen uit dien oorlog heeft, van onze zijde, nog niet plaats gehad; en wij bepalen ons hoofdzakelijk tot
| |
| |
het naschrijven van vreemde auteurs, die aan den krijgsroem van Nederland onregt doen, en die alleen de beelden van Eugenius en van Marlborough omgeven met den luister der toen behaalde overwinningen.
Maar voor wie met opmerkzamen en onderzoekenden blik de krijgsgebeurtenissen van het begin der achttiende eeuw gadeslaat; voor wie daarbij gebruik maakt van kortelings uitgekomen werken - zoo als, onder anderen, de bekende gedenkschriften van Goslinga, die zulk een nieuw licht werpen op de mannen die deel namen aan die oorlogsfeiten, - moet het geen twijfel meer lijden, dat die overwinningen, welke Lodewijk XIV zijn val nabij bragten, veel minder het werk zijn geweest van Eugenius en van Marlborough, dan van de Nederlandsche legerhoofden en bewindhebbers, die hun ter zijde hebben gestaan. De roem van Eugenius kan, 't is waar, den toets van het onderzoek doorstaan: hij blijft altijd het ondernemende legerhoofd, dat, door het stoute en Napoleontische in zijne oorlogsplannen, ruimschoots vergoedt wat daarin, misschien, ontbreekt aan omzigtigheid, - maar Eugenius heeft slechts enkele jaren, niet voortdurend, het opperbevel in de Nederlanden uitgeoefend. Marlborough is daar, tijdens den Spaanschen successie oorlog, ons legerhoofd geweest; en Marlborough, als legerhoofd, heeft een roem verworven, die geheel en al onverdiend is.
Macaulay heeft dien man, reeds als mensch en als staatsman, in al zijne afzigtelijke laagheid ten toon gesteld en ons op nieuw geleerd, hoe onbedacht men soms wierook brandt voor wat niets dan verguizing verdient; maar, ook als veldheer, verdient Marlborough op lange na niet dien roem, die hem is toegezwaaid. De studie der veldtogten van Marlborough doet ons zijne mindere waarde als legerhoofd kennen, zijne slecht beraamde oorlogsplannen, zijne weifelingen, zijn gemis aan voortvarendheid, zijn toegeven aan de stem van verachtelijk eigenbelang ten koste van de eischen van het algemeene welzijn; die studie geeft de overtuiging, dat de schitterende krijgsdaden, waarvan de Nederlanders toen getuige zijn geweest, veel minder te danken waren aan Marlborough, dan aan zijne Nederlandsche onderbevelhebbers, of aan die krachtvolle en verstandige mannen, die hem, als gedeputeerden te velde, ter zijde stonden, of aan dat onvolprezen Nederlandsche leger,
| |
| |
dat, door Willem III gevormd, toen het uitmuntendste oorlogswerktuig was, dat een veldheer zich kon wenschen.
Regt te doen aan de oorlogsdaden der Nederlanders bij Eekeren, Ramilies, Oudenaarden en Malplaquet; voor ons eene oordeelkundige krijgsgeschiedenis zamen te stellen van den Spaanschen successie-oorlog, - is iets wat wij nog wachtende zijn, is eene taak die nog rust op onze krijgskundige schrijvers. Die taak moge moeijelijk en zwaar zijn, ontegenzeggelijk is het, dat er eene groote verdienste zal gelegen zijn in haar waardiglijk te volbrengen.
Breda, 18 Nov. 1860.
W.J. Knoop.
|
|