De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bhagavad-Gîta.God is een geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid. Welk nadeel onbekendheid met de letterkunde van het aloude Indië aan eene regte beoefening van de geschiedenis der beschaving toebrengt, is meermalen uit de werken van anders uitstekende geleerden gebleken. Wenschelijk schijnt het alzoo, dat elk die met geschiedkunde en wijsbegeerte zich bezig houdt, ook meer vertrouwd zich trachte te maken met de lettervoortbrengselen van een volk, dat niet alleen de oudste aller heilige overleveringen bezit, maar ook onder de denkende natiën der wereld eene eerste plaats heeft ingenomen. De poging om het een en ander tot die meer algemeene kennis der oud-Indische schriften bij te dragen, zou dus welligt op eenigen bijval kunnen rekenen; en in die meening wenschen wij thans eenige mededeelingen te doen omtrent een der schoonste en belangrijkste heilige gedichten der Indiërs, ook door de Brahmanen en Panditas van onzen tijd nog in hooge waarde gehouden en als goddelijke openbaring door hen vereerd. Onder den naam van ‘Bhagavad-gîta,’ - ‘het heilig lied’ of wel ‘het lied, d.i. de openbaring des heiligen,’ - vinden wij in den grooten cyclus der Indische epopeën, in het Mahâbhârata, te midden van het verhaal der krijgsbedrijven van Kuruïden en Panduïden, eene reeks van zamenspraken tusschen den God Krishna en zijnen uitverkoren leerling Arjuna over de goddelijke dingen. In 1785 het eerst door Charles Wilkins in Hindostan ontdekt, en door hem met behulp van een geleer- | |
[pagina 2]
| |
den Pandita in het Engelsch vertaald, wekte dit gedicht in Europa welhaast zóó groote belangstelling, dat het ook in verscheidene andere onzer Westersche talen werd overgebragt, en afzonderlijk (buiten de groote Calcutta-editie van het Mahâbhârata) tot tweemalen toe in het oorspronkelijke met eene meesterlijke Latijnsche overzetting en vele kritische aanteekeningen, eerst door Aug. Wilh. von Schlegel en daarna door Chr. Lassen, werd in 't licht gegeven; terwijl ook verscheidene andere geleerden, o.a. ook Wilhelm von Humboldt, zich met de uitlegging van het werk hebben bezig gehouden. In ons vaderland bleef het echter tot dusver nagenoeg geheel onbekend; dan, met volle waardering van de verdiensten der geleverde bewerkingen, moet toch ook worden toegegeven, dat deze nog weinig geschikt waren om het bedoelde geschrift algemeen voor de beschaafde wereld genietbaar te maken: ook in andere landen bleef het meerendeels nog uitsluitend eigendom van den geletterde van beroep. In weêrwil dus van de reeds bestaande overzettingen en verklaringen, is eene proeve van meer populaire behandeling in dezen nog geenszins een overtollig werk. Wij trachten daarom in de volgende bladen vooreerst eene omschrijving van het gedicht te leveren en voorts eene vertaling van de belangrijkste gedeelten. Geenszins echter eene streng wetenschappelijke, maar veeleer eene algemeen bevattelijke bearbeiding: de Nederduitsche overzetting moet dus wèl zoo getrouw mogelijk doch niet zóó letterlijk als de Latijnsche zijn, die daardoor dikwerf niet minder onduidelijk dan de Engelsche wordtGa naar voetnoot1. De beschaafde lezer in 't algemeen toch ware met dit laatste niet gebaat, en voor den beoefenaar der oude letteren ware zoodanige bewerking overtollig, sinds hij de uitgave van Schlegel en Lassen zelve kan ter hand nemen. Hij vindt | |
[pagina 3]
| |
daarin ook de naauwkeurige beschrijving van de verschillende Codices, alsmede de opsomming en beoordeeling van de uitgebreide aanteekeningen der Indische scholiasten. Veilig mogen we hier derhalve het uitsluitend oudheidkundige met stilzwijgen voorbijgaan. Eene vergelijking voor 't overige van de wijsbegeerte, welke ons hier wordt voorgelegd met andere reeds meer of min bekende systemen der Indiërs, o.a. met de Sânkhya en Yoga-filosofie, kan hier in 't geheel niet te pas komen. De wijsgeerige en hoofdzakelijk de godsdienstige en zedekundige zin van het gedicht op zich zelf, ziedaar voor 's hands het eenige wat we ons geroepen kunnen achten zoo mogelijk eenigzins nader op te helderen. Over den dichter en den tijd van het werk zou men vooraf welligt eenige aanduidingen wenschen te erlangen. Ongelukkig staat het niet in onze magt aan dien wensch te voldoen. De naam van den dichter wordt ons nergens genoemd; dat het kolossale epos, waarin het hier bedoeld gedicht is ingelascht, niet van ééne hand afkomstig is en uit zeer vele verschillende stukken van verschillende tijden is zaamgesteld, weet ieder; daaruit valt derhalve niets omtrent den schrijver op te maken; en elders wordt menigmaal zijn werk, maar nooit zijn naam vermeld. Ook omtrent den tijd valt zoo goed als niets met zekerheid te bepalen; en alleen dit mag naar het thans algemeen gevoelen met Schlegel worden aangenomen, dat het hier te bespreken dichtstuk tot een zeer hoogen ouderdom opklimt, en, schoon natuurlijk weder veel jonger dan de Veden, toch ook verscheidene eeuwen de zoogenaamde fraaije litteratuur der Indiërs, de liederen en drama's van eenen Kalidâsa en zijne tijdgenooten moet zijn voorafgegaan. Wij hebben ons gedicht dus eenvoudig te nemen zoo als het daar vóór ons ligt, en kunnen vooraf er niets anders van zeggen dan dat het, gelijk ook uit den inhoud wel blijken zal, volkomen zelfstandig en onafhankelijk van alle Semitische of Westersche beschaving uit de geheel oorspronkelijke ontwikkeling van den Indischen geest is voortgesproten. Daarin ligt voor ons dan ook hoofdzakelijk het wijsgeerig en historisch belang van het stuk, dat, hoe schoon en verheven ook op zich zelf, toch veel van zijn gewigt zou verliezen, indien het slechts eene verwerking van andere, ons van elders reeds bekende begrippen bleek te bevatten. | |
[pagina 4]
| |
I.Om de Bhagavad-gîta wèl te leeren verstaan, moeten wij beginnen met onze traditionele en geijkte Westersche voorstellingen omtrent dichtkunst zoowel als omtrent wijsbegeerte zooveel mogelijk ter zijde te stellen. Wij hebben hier noch met een eigenlijk gezegd heldendicht, noch met een leerdicht, noch ook met een stelsel van wijsbegeerte te doen, schoon de vorm, als de versmaat, aan het epos, en de inhoud aan de filosofie is ontleend. Het vóórliggend dichtwerk is een letterkundig voortbrengsel van geheel bijzonderen aard: poëzie en wijsbegeerte zijn daarin, gelijk von Humboldt teregt opmerkt, nog onafscheidelijk verbonden, nog geen onderscheiden wetenschap en kunst: de zanger is een wijze, de wijze steeds zanger, het lied openbaring en de openbaring lied. Vandaar een gansch andere inhoud en een gansch andere vorm dan wij gewoon zijn van een zoogenaamd wijsgeerig gedicht te verwachten. De Gîta is, gelijk wij zeiden, een gesprek van Krishna met zijnen leerling ArjunaGa naar voetnoot1. Laatstgenoemde is, gelijk bekend, een vorst uit het geslacht van Bhârata, een legerhoofd der Panduïden; hij speelt natuurlijk meest de rol van toehoorder. Wat Krishna eigenlijk moet verbeelden, is op 't eerste gezigt niet gemakkelijk te begrijpen. Men weet, dat hij als mythologische figuur een god voorstelt, die in menschelijke gedaante Arjuna komt bijstaan in den krijg. Maar wat niet zoo dadelijk in 't oog valt, is de ware beteekenis van die persoonsverbeelding. Bij nader inzien evenwel blijkt, dat Krishna in ons gedicht geenszins als één god onder de goden verschijnt, maar God zelf, de oneindige en eeuwige Godheid, de Algeest en het Al, het Wezen der dingen is. Het denkbeeld der menschwording | |
[pagina 5]
| |
ontleent de dichter aan het volksgeloof zijner dagen, en hij maakt daarvan gebruik om God te laten spreken tot den mensch, ten einde zich aan hem te openbaren, het wezen der dingen hem te ontvouwen en hem te leeren wat de ware wijsheid zij. Zonderling als die inkleeding eener theologie en moraal bij eersten aanblik schijnen moge, het zal ons spoedig blijken dat moeilijk eene andere kon worden gekozen om juist datgene uit te drukken wat de dichter wilde: vorm en inhoud blijven hier ten eenemale onafscheidelijk van elkander. Dat Krishna voor 't overige niet terstond als eene persoonsverbeelding der Godheid optreedt, is natuurlijk; Arjuna kent hem nog niet als zoodanig, en hij komt juist tot den vorst, om hem tot de ware godskennis voor te bereiden. - Wat nu de verdere inkleeding aangaat, zij is kortelijk deze: De blinde koning der Kuruïden, Dhritarâshtra, vraagt een zijner legerhoofden, Sanjaya, wat er in 't oorlogsveld tusschen de strijders van zijnen stam en hunne vijanden is voorgevallen. Sanjaya, door de gunst van Vyâsa met bijzondere zintuigen begaafd en daardoor in staat om al wat geschied en gezegd is te overzien en te hooren, treedt nu op als verhaler en deelt het gesprek van Krishna en Arjuna aan Dhritarâshtra mede. Door hem op het slagveld verplaatst, zien wij in den eersten der achttien zangen de beide vijandelijke stammen strijdvaardig tegenover elkander staan. Arjuna, de boogschutter, door Krishna, den wagenmenner, begeleid, ontwaart daar van weêrskanten in de gelederen zijne bloedverwanten, zijne leermeesters, zijne vrienden van ouds. Hevig ontroerd, laat hij den reeds gespannen boog weder vallen, en verklaart dat hij niet wil strijden om zich niet schuldig te maken aan broedermoord. Maar Krishna herinnert hem, - in het begin van den tweeden zang, - aan zijnen krijgsmanspligt en verwijt hem zijne vrees voor schuld, waar die pligt hem tot moedige en onversaagde handeling nooptGa naar voetnoot1. Nog steeds echter weifelt Arjuna; en nu acht Krishna het oogenblik gekomen om hem de geheimen der wijsheid te ontsluijeren, opdat hij leere inzien, hoe zeer de mensch dwaalt wanneer hij naar willekeur over de gebeurtenissen en over zijne eigene daden meent te mogen beschikken. | |
[pagina 6]
| |
Het slagveld verdwijnt thans uit ons oog en het eigenlijk wijsgeerig gedeelte vangt aan. - Ook deze inkleeding moge in 't eerst ons zonderling voorkomen, in zoover een wijsgeerig gesprek toch wel niet in 't midden van twee strijdende legers kon gevoerd worden; maar de vorm is, uit het oogpunt van Indische dichtkunst althans, wel te regtvaardigen, wanneer wij bedenken, dat de zamenspraak even goed in een kamp en den avond vóór het gevecht had kunnen gehouden zijn, doch dat dan weder de voorstelling dat plastische gemist zou hebben, dat in het epos steeds en in 't bijzonder door de Indische verbeelding wordt verlangd. De zin der inleiding is trouwens eenvoudig deze: indien een krijgsman, wiens roeping het is, te strijden voor eene goede zaak, tegenover zijne eigene bloedverwanten en vrienden, maar die eene onregtvaardige voorstaan, werd geplaatst, mag hij dan aan den strijd zich onttrekken? Of algemeener: heeft de mensch, tot handelen bestemd zijnde, te vragen, welke voor hem de gevolgen zijn kunnen van zijne daad, dan wel, wat de pligt hem gebiedt? - Het antwoord op die vraag is de eigenlijke inhoud van het gedicht: wie het wezen der dingen kent, weifelt in geene handeling. Dat wezen te verklaren, met gedurige terugwijzing op de roeping en de bestemming der menschen, wordt nu Krishna's taak. Daartoe begint hij in den tweeden zang met breede trekken de grondslagen der ware wijsheid aan te duiden: de onvergankelijkheid van den geest, en de onbestendigheid der eindige dingen; waaruit dan volgt, dat de ware wijze den dood onverschillig acht, als zijnde geene vernietiging, en ook niet vraagt naar het tijdelijk gevolg en het voorbijgaand loon zijner handelingen: Toen, zachtkens glimlagchend, sprak Krishna aldus den bedrukte toe: | |
[pagina 7]
| |
smart en in genot, die, o voortreflijke onder de stervelingen! is bereid tot de ontsterfelijkheid. Eene nadere verklaring zal, vertrouwen wij, het bovenstaande wel niet behoeven. Eenigzins vreemd klinkt alleen de uitdruk- | |
[pagina 8]
| |
king: ‘Wat niet is, wordt geen zijn, noch niet-zijn wat is.’ De omschrijving zou luiden: ‘Er is geen overgang tusschen het niet-zijn en het zijn, noch omgekeerd: wat niet is, kan dus geen bestaan deelachtig worden, en het zijnde kan nimmer ophouden te bestaan’Ga naar voetnoot1, - een stellig leerbegrip van alle Indische filosofie. Daarmede hangt dan ook het dogme der zoogenaamde zielsverhuizing, of liever der wedergeboorten, zamen; - de geest is; de geest is een werkelijk zijn deelachtig, en kan dus nimmer ophouden te zijn; maar verschillend worden de opeenvolgende vormen van zijn bestaan, naarmate hij hooger of lager zich ontwikkelt: vandaar zijne hoogere of lagere wedergeboorten zoolang hij den staat der volmaaktheid niet heeft bereikt, waarin alle afzonderlijk, eindig en tijdelijk bestaan ophoudt, om voor het eeuwige en oneindige plaats te maken. In het vervolg zullen wij nog meermalen dit denkbeeld terugvinden en het ook breeder zien verklaard. Inmiddels heeft Krishna nogmaals den leerling zijnen pligt voorgehouden en daarna gaat hij, met een allezins merkwaardigen uitval tegen de Fariseën van den tijd, dus voort: Eén is de wijsheid en stellig, maar talloos en onbestemd zijn de redenen der onwijzen. | |
[pagina 9]
| |
kracht. Rampzalig wie door hoop op loon alleen tot handelen wordt bewogen. De geheele rede van Krishna is, gelijk men ziet, tegen het eudaemonisme gerigt. Daarbij dient nog te worden opgemerkt, dat dit eenigzins anders door de Indiërs dan door de volken van het Westen werd begrepen: wie op aarde goede werken had gedaan, ontving daarvoor (als in de Westersche voorstelling) in den hemel zijn loon; doch niet meer en ook niet langer dan hij verdiend had; zoodra de som der belooning was uitgeput, keerde de hemelbewoner in de eene of andere gedaante op aarde terug; niet echter in die van een laaggeborene, maar in het ligchaam van een maatschappelijk bevoorregte, van een Brahman of van een Koning. Tegenover deze uiterst zelfzuchtige leer stelt onze dichter die der ware, onbaatzuchtige wijsheid, die het goede doet omdat het pligt is, niet omdat het hier of hiernamaals voordeel aanbrengt. - Op de vraag van Arjuna aan welke teekenen nu de ware wijze wordt herkend, antwoordt vervolgens de meester aan het slot van den tweeden zang: - Wie alle begeerten die den geest verlokken, heeft vaarwel gezegd, en met zich zelven tevreden leert zijn, die wordt een wijze genoemd. | |
[pagina 10]
| |
Uit drift roekeloosheid, uit roekeloosheid verbijstering, en uit verbijstering de ondergang zelf van den geest. Stoïsch als deze strenge zedeleer ons schijnen moge, zij is, gelijk uit het voorafgaande voldoende blijkt, geenszins de aanprijzing van een werkeloos ascetisme. Alles integendeel rigt zich op het getrouwe volbrengen van den pligt als eerste voorwaarde van opklimming tot den goddelijken staat. En pligtsbetrachting wordt niet aanbevolen opdat die staat bereikt moge worden, maar hij die het goede alleen om het goede en om geene andere redenen zoekt, bewijst daarmede reeds dat hij de ware wijsheid gevonden heeft en dus tot het leven in God is voorbereid. Mogten wij niettemin het vermoeden nog niet geheel ter zijde kunnen stellen, dat er toch eenig ascetisme, | |
[pagina 11]
| |
eenige goedkeuring van werkelooze bespiegeling in de leer van Krishna ligt verscholen, de derde zang levert ons het meest overtuigend bewijs van het tegendeel. Op Arjuna's vraag, waarom hij dan niet van eene daad kan worden vrijgesteld, die met de inspraak van zijn gemoed in strijd schijnt te verkeeren, indien de geest toch hooger dan de handeling staat, en waarom in 't algemeen de mensch tot werken wordt verpligt, als aan de wijsheid meer waarde wordt toegekend dan aan de daad die haar gevolg heet te zijn, - brengt hem de meester teregt door aan te toonen, dat 's menschen bestemming vóór alle dingen in het volbrengen van de hem opgelegde taak bestaat, en dat de Godheid zelve zich aan geen werkeloosheid zou kunnen overgeven zonder de wereld te gronde te rigten. Langzamerhand begint zich nu ook Krishna als de persoonsverbeelding van die werkende zoowel als denkende Godheid te openbaren: - Door geen werk te beginnen, is toch niemand van handelen vrij, noch bereikt gij de volmaaktheid door ledig te zijn. | |
[pagina 12]
| |
Door wèl te doen, zochten ook Janaka en anderen de volmaaktheid. Ook tot heil der wereld hebt gij bezig te zijn. Wat in de thans volgende verzen over de drie eigenschappen der natuur en hare werkingen gezegd wordt, kunnen wij, even als sommige andere daarin opgenomen lessen, voor 't oogenblik ter zijde laten: niet omdat het ons onbelangrijk voorkomt, maar omdat wij in het vervolg toch hetzelfde wat hier slechts voorloopig wordt aangeduid, breeder en duidelijker zullen ontwikkeld zien. Van meer belang is ons thans de waarschuwing tegen de overmagt van den hartstogt, waarmede de derde zang besloten wordt. - ‘Wat is het dan, - vraagt Arjuna, - waardoor de mensch, die het kwade verrigt, ook onwillig schijnt gedreven, als dwong hem eene vreemde kracht?’ - ‘De lust,’ - zegt Krishna: De lust is het, de hartstogt is het, geboren uit begeerlijkheid, onverzadelijk, verderfelijk. Leer dezen kennen, u vijandig. | |
[pagina 13]
| |
Zoo leer door zelfbeheersching dan, o held! dien hartstogt overwinnen, wiens vreeselijke magt gij kent, den veelvormige, den geweldige! Onvergankelijk en onveranderlijk wordt in den aanvang van den vierden zang de hier verkondigde leer genoemd. Maar telkens en telkens vergeet en verwaarloost haar het zondig menschengeslacht. Daarom verschijnt de Godheid soms op aarde en herinnert den mensch aan de verlorene wijsheid. Zoo komt nu ook Krishna tot Arjuna. Voor een oogenblik dus zinnebeeldig op het gebied der mythologie, volgens de overlevering der avatâras zich verplaatsend, en tevens om aan te toonen, dat zijne leer geenszins eene nieuwe is, maar geheel op de oorspronkelijke traditiën is gegrond, laat de dichter zijnen Krishna zeggen: Deze mijne onvergankelijke leer heb ik in den beginne geopenbaard aan Vivasvat, den vader van Manu. En Vivasvat leerde ze aan Manu, den vader der menschen, en Manu aan Ikshvaka, zijnen zoon. Vreemd schijnt Arjuna deze verklaring, omdat hij Krishna nog niet kent, althans nog niet begrijpt als de avatâra, de menschwording van God. - ‘Jonger, - zegt hij, - is uwe geboorte, ouder die van Vivasvat. Hoe dan moet ik dit verstaan, dat gij in den beginne dit hebt geopenbaard?’ - Doch, het denkbeeld der wederverschijning op zich zelven als op den mensch toepassend, antwoordt Krishna, de godmensch: - Vele, o Arjuna! waren reeds mijne geboorten, en vele ook de uwe. Die alle zijn mij bekend, maar niet u, o held! | |
[pagina 14]
| |
Van eeuw tot eeuw herleef ik in deze wereld, tot verdediging van de goeden, tot straf der boozen, tot instandhouding van de deugd. Na deze openbaring en na herinnerd te hebben dat hij, dat God zelf nooit werkeloos is, maar steeds het heil der menschen zoekt zonder ooit het loon zijner weldaden te eischen (‘Mij schaadt geen handeling, noch vraag ik 't loon der daden’), - kan Krishna op het verzaken der werken, d.i. van hunne belooning, terugkomen en dit als de vrucht der wijsheid en 't Gode welgevalligst offer verklaren. - ‘Wat is doen? wat is laten?’ had Arjuna gevraagd. De leeraar neemt het probleem over, en lost het tevens op: - Wat is doen? wat is laten? De wijzen zelven hebben geweifeld bij de vraag. Ik wil het u verklaren, opdat ge vrij van zorgen zijt. | |
[pagina 15]
| |
Wie tevreden is met 't geen hem toekomt, door weifelingen niet verstoord, zonder afgunst, gelijk in voorspoed en in leed, die wordt niet gebonden door de handelingen. Arjuna is echter nog niet volkomen overtuigd. Hij verwondert zich dat de leermeester beide laten en doen tegelijk kan roemen. Hij wenscht (vijfde zang) beslissend te vernemen wat het beste zij. - ‘Er is, - zegt Krishna, - geen onderscheid tusschen denken en handelen: gelijk de mensch denkt, gelijk zijne gezindheid is, zoo handelt hij ook; en daarin ligt de oplossing van het vraagstuk’: - | |
[pagina 16]
| |
Beide het doen en het laten voert tot het hoogste goed. Maar velen maken onderscheid tusschen beide. Deze dus is de gezindheid welke bij alle handelen den mensch moet bezielen, en door welke hij van de banden der handelingen wordt vrij gemaakt: de godsdienst, de verheffing van den geest tot God, de overtuiging dat uit hem alleen de kracht ten goede is, zonder dat hem daarom de werken mogen toegerekend worden, en dat de zonde dus alleen uit onkunde omtrent de goddelijke dingen en uit gemis aan godsvrucht ontstaat: - Wie alle zelfzucht mijdt en al zijne daden in de Godheid stelt, die wordt door zonde evenmin als de lotusbloem door het water bevlekt. - | |
[pagina 17]
| |
in zich zelven het licht, die is van goddelijke natuur, en gaat op in het eeuwige leven der GodheidGa naar voetnoot1. Nader wordt het gezegde over de zelfbeheersching, de deugd, de gelijkmoedigheid en de regte vroomheid nog aangedrongen en toegelicht in den zesden zang: - Wie, onbekommerd om het loon der werken, het te volbrengen werk verrigt, die is èn wijs èn vroom; niet hij die buiten de werken leeft, en 't heilig vuur (dat tot den arbeid aanspoort) mist. | |
[pagina 18]
| |
De regte vrome is hij, wiens geest zich in de ware kennis verheugt, die zegevierend over de heerschappij der zinnen, het toppunt der wijsheid heeft bereikt, en wien dus de steen, de aardklomp en het goud van gelijke waarde zijn. Eene korte opmerking in 't voorbijgaan over de herhalingen welke wij telkens hier en daar in het gedicht aantreffen. Bij oppervlakkige beschouwing zullen ze ons overtollig schijnen; bij nader inzigt echter blijkt, dat ze in 't geheel niet zonder voordacht worden aangewend: telkens toch als een vorig gezegde terugkeert, wordt daaraan tevens een nieuw denkbeeld geknoopt, en de herhalingen dienen dus niet alleen om den lezer of hoorder aan het reeds medegedeelde te herinneren, maar ook om hem geleidelijk van het reeds bekende op het nog niet vermelde over te brengen. Op die wijze wordt, zonder dat het terstond merkbaar is, en dus aan den dichterlijken indruk schaadt, een werkelijk systematische gang in het geheele stuk bewaard. Wij geven het woord thans weder aan Arjuna's leermeester: Onbewogen als de vlam van de lamp, die buiten den wind wordt geplaatst, is de ziel van hem, die zich zelf beheerscht en geoefend in de wijsheid is. | |
[pagina 19]
| |
Verwerft hij allengskens door volharding den vrede der ziel, en denkt, zelfstandig, aan wat haar wederstreeft niet meer. Scheen in den beginne welligt nog twijfelachtig, wat de dichter onder volmaaktheid en ware, van alle zelfzuchtig eudaemonisme bevrijde zaligheid verstond, het wordt ons duidelijk door de zinsneden, die onmiddellijk op de zoo even aangehaalde volgen: - Voor den vrome, die zóó de gemoedsrust gevonden heeft, ook de hoogste en eindelooze gelukzaligheid: van alle aandoening vrij, leeft hij, van zonde verlost, in GodGa naar voetnoot1. Van de waarheid en de waarde dezer leer ten volle overtuigd, blijft echter Arjuna vreezen voor de onstandvastigheid der menschelijke natuur. Hij is beducht, dat de mensch, schoon stre- | |
[pagina 20]
| |
vend naar de wijsheid, toch bijwijlen weder zal afwijken van het pad der deugd, en dan ‘als de wolk door het onweder verbroken’, toch ‘her en derwaart verstrooid, zal te gronde gaan.’ - Maar Krishna stelt hem gerust en verklaart hem tevens het geheim der wedergeboorte, door welke de mensch als trapswijze tot den staat der volmaaktheid wordt opgeleid: wie met vasten wil het goede zoekt, zal ten laatste, ook schoon hij soms nog falen mogt, de ware volmaaktheid en gelukzaligheid deelachtig worden. Het middel om daartoe te geraken is onbegrensd vertrouwen op God, gelijk hij in den persoon van Krishna zich openbaart: - Noch hier, noch in een ander leven vindt hij (die naar volmaaktheid streeft) den ondergang, o Pârtha! Wie de deugd hier leert betrachten, komt tot het kwade niet. Eene hoofdafdeeling van het gedicht schijnt met dezen zesden zang te zijn besloten. Krishna heeft zijnen leerling verklaart, wat het zegt, wèl te doen: de betrachting namelijk van den pligt, zonder vrees voor de gevolgen of hoop op loon, zonder zelfzucht: de ware wijsheid is zelfverloochening. Dat is handelen in den regten zin, een handelen dat tevens een niethandelen mag heeten, in zoover de mensch op die wijze niet | |
[pagina 21]
| |
zich zelven maar het heil van allen zich ten doel stelt, en al zijne gedachten en daden toewijdt aan God. De vrucht van de volhardende zelfverloochening is dan ook geenszins eene baatzuchtige en daarmede wederom eindige en voorbijgaande genieting, naar de volkomene en blijvende gemeenschap met de oneindige Godheid, in welke de geest ten laatste de vormen der eindigheid overwint en het goddelijke wezen zelf deelachtig wordt. - Maar wie en wat is die God, tot wien de mensch door denken en handelen zich heeft te verheffen en in wiens gemeenschap hij de hoogste gelukzaligheid zal vinden? Tot dus ver werd dit slechts hier en daar en als voorloopig aangeduid: Krishna heeft zich nog geenszins volkomen aan zijnen leerling geopenbaard. Daartoe gaat hij thans over. Het wezen der Godheid nader te ontvouwen, voor zoover de mensch in staat is het te begrijpen, wordt, met gedurige herinnering aan de betrekking der menschen tot God en aan de levensregelen der wijsheid, het hoofdonderwerp der eerstvolgende zangen. | |
II.Het wezen der dingen uit het wezen der Godheid te verklaren, - dit, zagen wij, is de hoofdstrekking van ons gedicht. Uit God wordt alles afgeleid, tot God alles teruggebragt: hij is alles in het ééne en het ééne in het al; uit hem al wat is en leven heeft; uit hem ook alle wijsheid en goede daad. Maar hoe kan God alles zijn en tevens de onverdeelde eenheid; en indien uit hem alles is, hoe dan den oorsprong te verklaren van het kwaad? Geen dezer vragen kan de mensch ooit voldoende oplossen, zoolang hij vasthoudt aan den schijn der dingen en hun wezen niet verstaat. Dien schijn, - de mâyâ, de illusie, - door de tegenstrijdige werking der natuureigenschappen (waarvan later) geboren, moet de wijze te boven komen door in al zijn denken en handelen steeds onveranderd aan datgene zich vast te houden wat hij als het wezen der Godheid heeft leeren kennen: het eindelijke, tijdelijke, vergankelijke, als ook het kwaad op zich zelf beschouwd, schoon het relatief, - met betrekking tot den mensch, - blijft bestaan, begint zich dan meer en | |
[pagina 22]
| |
meer voor het oog zijns geestes, met betrekking tot God. - d.i. absoluut, - als het onwezenlijke, als schijn te vertoonen; en zoodra hij dit erkent, is ook de tegenstrijdigheid voor hem opgelost: dat het eindige niet dan onvolkomen kan zijn, wordt hem duidelijk: al het eindige toch is onwezenlijk; het is een zijn en een niet-zijn tevens; het eenige ware en wezenlijke Zijn is de oneindige Geest, - God. - Deze stellingen nu worden in de volgende zangen nader ontwikkeld. Dat wij hier niet afzonderlijk met af de metafysische onderscheidingen ons kunnen bezig houden welke in dit gedeelte van het gedicht, als ook in het verdere voorkomen, ligt in den aard der zaak: ons overzigt zou daardoor het voorgestelde doel, - eene algemeen bevattelijke verklaring, - ten eenemale missen. Voor een groot deel maakt bovendien de reeds genoemde verhandeling van von Humboldt eene meer wetenschappelijke uitlegging hier overbodig: zij kan door elk belangstellende worden geraadpleegd. Hetzelfde geldt omtrent de logische orde van het systeem 't welk aan ons gedicht ten grondslag strekt, doch bij dat gedicht zelf geenszins terstond in 't oog mogt springen, sinds daardoor de indruk slechts verzwakt, niet verhoogd ware geworden. Ook die logische, streng systematische orde heeft von Humboldt ons duidelijk trachten te maken; en wij gelooven te mogen verzekeren dat die proeve den uitstekenden geleerde zeer goed is gelukt; maar van den anderen kant is dergelijke, dieper in een wijsgeerig stelsel doordringende beschouwing zonder voorafgaande, meer oppervlakkige kennis van het geheel, niet gemakkelijk te verstaan: ook als inleiding op deze en soortgelijke meer wetenschappelijke werken over Indische godsdienst en wijsbegeerte kan dus onze tegenwoordige arbeid welligt van eenig nut zijn voor wie nader met de mysteriën der Indische wijsheid zich wenscht bekend te maken, doch tot dusver haar eerste woord nog niet vernam. Als de eenige, alomvattende en aldoordringende Godheid thans duidelijker aan zijnen leerling zich openbarend, hervat Krishna in den zevenden zang: Verneem thans, o Pârtha! hoe ge in de wijsheid geoefend en in mij betrouwend, mij volkomen moogt leeren kennen. | |
[pagina 23]
| |
Onder de duizenden der stervelingen is er naauw één enkele die de ware wijsheid zoekt; onder hen die ze zoeken, naauwlijks één die mij kent. | |
[pagina 24]
| |
Hen allen stel ik hoog; maar den wijze acht ik aan mij zelven gelijk. Mij volgt hij onverdroten: voor hem ben ik de weg tot het hoogste goed. Dat in al deze woorden het strengste monotheïsme gepredikt wordt, kan wel niet twijfelachtig schijnen. De Godheid staat dáár, als de eeuwige onveranderlijke Monas. De goden, waarvan hier gesproken wordt, leven alleen in de verbeelding der menschen, of wel, ze worden, als in 't laatst medegedeelde vers en in vele andere, eenvoudig als hemelbewoners beschouwd. Streng intusschen als dat monotheïsme heeten mag, het is niet exclusief, het blijft verdraagzaam tevens: ook zij die met opregt, schoon dwalend geloof hunne goden vereeren, hebben hun | |
[pagina 25]
| |
loon weg; dat loon is eindig, het is waar, en onvolkomen hunne vereering; maar toch, ook zij worden geacht God lief te hebben, al is het onder eindige vormen; en ook in hen is het de ware en wezenlijke Godheid zelve, die het geloof in hen wekt. Ook andere plaatsen der Gîta leeren ons eene gelijke tolerantie in de theologie der Indiërs waarderen. Slechts jegens huichelaars en schijnheiligen toont zich Krishna onverdraagzaam. En wel te regt, zouden wij meenen. De gegevene openbaring schijnt Arjuna intusschen nog onvoldoende: - ‘Wat, - vraagt hij, - is die God, wat is die Geest, wat die alwerkende Kracht? Wie wordt de ziel der levenden, de God der goden genoemd?’ - Daarop gaat Krishna in den achtsten zang dus voort: - Het eenige en ondeelbare is God; de natuur der dingen is de Geest; de wording van het gewordene het werk der scheppende kracht. | |
[pagina 26]
| |
Tot aan Brahma's hemel keeren alle werelden terug; wie echter mij, o Arjuna! bereikt, keert tot nieuwe geboorten nimmer weder. Eene nadere zinnebeeldige voorstelling van dit vergaan en weder ontstaan der eindige dingen uit de scheppende kracht, van den kringloop der natuur derhalve, vinden wij in de onmiddellijk volgende verzen; terwijl, mede symbolisch, aan het denkbeeld van dag en nacht ook de tegenstelling geknoopt wordt tusschen het leven en sterven van den wijze en dat van den mensch, die in de eindigheid nog bevangen blijft: - Wie weten dat Brahma's dag uit duizend tijdperken, en desgelijks uit duizend tijdperken zijn nacht bestaat, die kennen den dag en den nacht. | |
[pagina 27]
| |
De prijs der godsvrucht overtreft alle loon, voor de kennis der Schrift, voor offeranden, boeten en giften beloofd: den waren vrome alleen de hoogste en eerste plaats! De openbaringen van Krishna omtrent het wezen der Godheid worden in den negenden zang nog verder voortgezet en tevens de betrekking van God en menschen nader verklaard: - En thans, mijn getrouwe leerling, wil ik eene zeer verborgene leer u openbaren, die hooge wijsheid u doet kennen en van alle kwaad u verlossen zal. | |
[pagina 28]
| |
Ook anderen dienen mij met het offer hunner wijsheid: in 't enkele en bijzondere, in verschillende vormen, het gelaat naar vele zijden gewend. | |
[pagina 29]
| |
Zoo zult ge vrij worden van de banden, die aan den uitslag der werken u gebonden houden. Dat toch is de ware versmading der werken: de godsvrucht die u tot mij voert. Welgevallig is Gode dus elk offer dat met een rein gemoed, zij het ook met dwalend oordeel hem geboden wordt: hij is regtvaardig jegens alle menschen, hij bevoorregt niemand en benadeelt niemand uit willekeur: maar wie zich tot hem niet bekeeren, kunnen hem ook niet vinden omdat zij hem niet zoeken. Den bekeerde daarentegen wordt geene vroegere zonde toegerekend: hij is alreede geregtvaardigd voor God omdat zijne gezindheid goed is, en omdat hij, daarin volhardend, ook den weg ten goede leert inslaan. De menschelijke maatschappij voorts kent wel een onderscheid van rang en stand, en de een is er bevoorregt boven den ander; deze is dan ook tot weldaden en vrome overpeinzingen meer in de gelegenheid dan gene; maar niemand zal, God zoekend, hem niet vinden. Deze zeer universalistische strekking van Krishna's leer herinnert ons aan den Buddha, schoon van den anderen kant de achting aan de ‘heilige Brahmanen’ bewezen, gelijk ook vele verwijzingen naar de Veden, hier en daar in de Gîta voorkomende, ons moeten weêrhouden van het denkbeeld, als ware de dichter zelf een Buddhist geweest. Of trouwens het gedicht zelf vóór of na Siddhârtha's tijd werd opgesteld, is vooralsnog met geene mogelijkheid te bepalen. | |
[pagina 30]
| |
Met den tienden zang besluit Krishna voorloopig zijne verklaring omtrent het wezen van God: - Verneem nu verder, o held! het wigtig woord, dat ik ter liefde van uw welzijn spreken wil. Arjuna erkent nu ook die Godheid, die in Krishna's menschelijken vorm zich aan hem vertoont; maar hij blijft dezen nog vragen hoe hij ook buiten die gedaante de Godheid zal kunnen herkennen, en welke hare hoogere vormen, hare wezenlijke bestaanswijzen zijn: - Hoogste God, verheven woning, grootste heilige, eeuwige geest, hemelsch, ouder dan alle goden, ongeboren, aldoordringend, - | |
[pagina 31]
| |
En ik geloof dit alles wat gij zegt. Maar uwe zigtbare gestalte kennen noch de goden, noch de gevallen geesten. Een rijk en treffend beeld ontwerpt thans Krishna van de oneindige vormen en bestaanswijzen der Godheid: als met één blik, één oogopslag doorloopt hij in snel opeenvolgende reeks, en als met voordacht het ongelijksoortigste, het meest eenvoudige en het meest verhevene door elkander mengend, al wat de mensch (van dien tijd natuurlijk) in hemel en op aarde schoon en voortreflijk mogt achten. - ‘Al wat gij bewondert, - zegt Krishna, - al wat magtig is, gelukkig en verheven, dat ontsproot aan een deel mijner heerlijkheid,’ - en snelt dan in de gedachte met zijnen leerling de rijen der wezens door, als om hem in elk het goddelijke beginsel aan te wijzen. - Gaarne deelden we ook dit stuk, 't zij geheel, 't zij bij wijze van uittreksel in overzetting mede, indien we ons in staat gevoelden, den bedoelden zang zóó over te brengen, dat de indruk van het oorspronkelijke daardoor slechts in de verte duidelijk werd. Maar de vertaling geeft hier weinig anders terug dan eene langdradige en geestelooze opsomming van allerlei onzamenhangende voorstellingen en begrippen. Op de fantazie echter van wie zóó in de oorspronkelijke taal geoefend mogt zijn, dat hij het gansche stuk vlug achtereen kan uitlezen, of ook, hoorende, het kan verstaan, moet dunkt ons een treffende indruk worden te weeg gebragt door dien rijkdom van door elkaêr spelende beelden, die met kwistige hand en schijnbaar zonder de minste inspanning aan de zijde des dichters, in fraaije en statige versregelen en in de meest buigzame en meest melodieuze taal der wereld over den hoorder als wordt uitgegoten. Dat wij echter, ook dan zelfs wanneer wij alles al even goed en even vlug als de oude Indiërs zelven verstonden, er toch minder door getroffen | |
[pagina 32]
| |
zouden worden dan zij, ligt in den aard der zaak: geheel anders toch is onze verbeeldingskracht ontwikkeld, en bovendien kennen wij vele dingen thans anders en beter dan ze ons hier worden voorgesteld: de gebrekkige natuurkennis der oudheid, b.v. die er telkens in doorstraalt, dwingt ons nu en dan zelfs, schoon ten onregte welligt, een glimlach af. Moeilijk blijft het om deze redenen dus altijd, de regte beteekenis en de waarde te beseffen, welke voorstellingen als de hier bedoelde voor het volk zelf moeten gehad hebben, uit wier godsdienstig en dichterlijk bewustzijn ze eenmaal, in zoo vèr verwijderde eeuwen, zijn gesproten. In nog hoogere mate geldt het hier gezegde van 't geen thans in den elfden zang, - wederom het slot eener hoofdafdeeling, - volgt. Zelfs den geoefenden taalkenner moet het in den aanvang moeilijk zijn, de eigenlijke beteekenis van de uiterst fantastische voorstelling te vatten, op welke wij hier plotseling stuiten. Eerst eene herhaalde lezing van het oorspronkelijke en eene herlezing ook van het voorafgaande en volgende brengt eenig meerder licht in de zaak. Daaruit blijkt echter dat alle vertaalwerk in dezen niet alleen onvoldoende blijft, maar ook een valschen indruk moet te weeg brengen: ook hier derhalve hebben wij tot eene korte omschrijving ons te beperken. Arjuna weet thans wat de Godheid is: het Eéne in het Al, het eenig ware Zijn, het Wezen aller dingen, de Schepper, de Onderhouder, de Bestuurder der wereld, de Vriend eindelijk en het beste toevlugtsoord der menschen. Maar het schijnt hem nog niet voldoende dit te weten: hij wil ook zien wat hij begrepen heeft: - de mensch verlangt niet alleen naar een begrip, maar ook naar eene voorstelling van God. Krishna verklaart zich bereid aan zijnen wensch te voldoen, doch leent hem vooraf een meer dan menschelijk gezigt, het gezigt van een hemelbewoner, opdat de glans der verschijning hem niet verblinde. En nu verrijst plotseling een schitterend licht als van duizende zonnen voor Arjuna's verbijsterd oog, en in dat licht vertoont zich eene gestalte zonder merkbaren aanvang, midden of einde, zóó wonderbaarlijk, zóó oneindig groot, zóó veelvormig, zóó onbegrijpelijk in één woord, dat de toeschouwer met geene mogelijkheid weet te bepalen wat hij eigenlijk ziet. Nu eens merkt hij 't eene, dan weder het andere op, nooit alles | |
[pagina 33]
| |
tegelijk, noch ook den zamenhang van de tallooze verschijnselen, die zich aan hem voordoen. In dichtregelen die den versbouw van het epische voor dien van het lyrische, van de hymne, verwisselen, poogt hij de tegenstrijdige gevoelens van bewondering, van vrees, van liefde, van schrik, van ontzetting uit te drukken, die hem bij dit verbazingwekkende gezigt komen bestormen. Nu eens ziet hij niets bepaalds, niets afzonderlijks, maar eene oneindigheid van verschijnselen; alle schepselen der aarde, alle bewoners des hemels bij en door elkander, doch zonder eenheid en zamenhang; dan weder verrijst eene schoone en liefelijke lichtgestalte, die dat al omvat en het tot zich neemt; en dan heft Arjuna als in aanbidding de handen omhoog, terwijl voor zijn bewonderenden blik de hemelen zich openen, en hem de gelukkige velden doen aanschouwen, waar de scharen der wijzen en der onsterfelijken den God der goden verheerlijken met hunne lofzangen. Maar plotseling sluit zich die hemel, de lichtglans verandert in een verterenden vuurgloed en eene monsterachtige gedaante komt dood en vernieling dreigen aan de bewoners der aarde. En in dat vuur werpen zich uit eigen beweging en als voortgedreven door eene onweêrstaanbare magt al de geslachten der menschen, al de vorsten en strijders, die Arjuna kent, en het monster grijpt ze aan, en verslindt ze en vermorzelt ze met zijne tanden. Door schrik en vrees overweldigd, stort de zoon van Pandu ter aarde en smeekt om genade den vreeselijken God. Daar wordt eene stem vernomen die den hoorder met nog grootere ontzetting treft: - ‘Ik ben de tijd, de vernieler der wereld, gekomen tot de vervulling om te vernietigen deze stervelingen.’ - Arjuna waagt het niet weder, op te zien: geknield, het hoofd gebogen en met smeekend uitgestrekte handen, bidt hij sidderend Krishna, zijnen beschermer, zijnen vriend, dat vreeselijk gezigt van hem weg te nemen, en in zijne gewone, menschelijke gedaante zich weder aan hem te vertoonen. - ‘Ik wenschte, - zegt hij, - u te kennen, maar ik versta uwe werken niet meer.’ - Het licht verdwijnt, de natuur keert tot haren gewonen toestand terug, en Krishna, de wagenmenner, staat daar weder in zijne menschelijke schoonheid en met zijn vriendelijken, beminnelijken glimlach voor zijnen getrouwen, thans weder gerustgestelden leerling. Wat nu dit inderdaad zonderling schijnende tooneel, dus tot | |
[pagina 34]
| |
zijne eenvoudigste vormen teruggebragt, te beteekenen heeft, zal wel niet moeilijk zijn te bepalen, vooral wanneer wij daarbij de uitspraak in den zevenden zang ons herinneren: - ‘Ik ben onzigtbaar, maar de dwazen achten mij zigtbaar, miskennende mijne natuur.’ - De mensch nl. tracht, gelijk wij reeds opmerkten, niet alleen naar een begrip, maar ook naar eene voorstelling van God. Maar God is een geest, die wel begrepen en dus in den geest aangebeden kan worden, maar niet gezien, zelfs niet door een meer dan menschelijk gezigt, en derhalve voor alle voorstelling onbereikbaar blijft. Wie niettemin, met het enkele begrip ontevreden, ook de voorstelling van het dus onvoorstelbare verlangt, zal deze laatste inderdaad verwerven, doch eene valsche: hij zal werkelijk door het oog des geestes iets meenen te zien; maar, ook al ware zijn voorstellingsvermogen oneindig krachtiger dan dat der gewone menschen, toch zal zijne verbeelding hem telkens een gedeelte, ééne zijde van het geheel voortooveren, maar nergens hem het gansche op eenmaal vertoonen: nu eens ontwaart hij, op deze wijze naar de voorstelling der Godheid zoekend, eene werkelijke eenheid, maar waarin niets te onderscheiden valt; dan weder lost zich alles in de oneindigheid der vormen voor hem op; het eene oogenblik schijnt hem alles liefelijk en schoon, het andere wederom het Al een beeld der verschrikking; als den God der Liefde aanbidt hij den Schepper, maar in ontzetting stort hij straks voor den God des Toorns en der Vernieling neder. En zoo eindigt dan alles in eene ontzaggelijke verbijstering van den geest, zoo verkeert het goddelijk Wezen zelf in eene monstergestalte, waarin al het tegenstrijdige in toomelooze verwarring dooreenwoelt, zoodra de verbeelding zich regten tracht aan te matigen, die aan het denken uitsluitend eigen zijn. Teregt smeekt dan ook Arjuna, dat het vreeselijk gezigt van hem verwijderd worde; teregt ontvliedt de redelijk denkende mensch die wangestalten der verbeelding, en liever erkent hij zijne onmagt, om het onzigtbare onder zigtbare of voorstelbare vormen te bevatten, dan voort te gaan in de zelfmisleiding der fantazie, en daarmede slechts het enkele in het menigvuldige, het bijzondere in het algemeene, ten koste van de eenheid en algemeenheid zelve, vast te houden. Een begrip kan algemeen en dus oneindig zijn: het denken, van de vormen der eindigheid zich ontslaande, is alleen bij magte in eene hoogere eenheid ook de | |
[pagina 35]
| |
schijnbare tegenstrijdigheden, de antinomiën, op te lossen. De voorstelling daarentegen is nooit algemeen en dus altijd eindig: de verbeelding, in de zinnelijke vormen, in den schijn steeds bevangen, brengt, waar zij hare natuurlijke grenzen, die der eindigheid, tracht te overschrijden, slechts eene toomelooze verwarring en ten slotte zelfs de vernietiging van het voorwerp zelf van het denken te weeg. De waarheid dezer beginselen op zich zelve kan, gelooven wij, moeilijk worden betwist; en voor menigeen ook der onzen en in onzen tijd mogten ze nog eene nuttige leering bevatten. Maar is nu ook de vorm te billijken, in welken die denkbeelden door den dichter ons worden medegedeeld? Is het geoorloofd uit het oogpunt der kunst, het onmogelijke eener voorstelling door middel van eene voorstelling, het onvoorstelbare van iets door eene wanvoorstelling, bij wijze van een bewijs uit het ongerijmde te betoogen? Niet gemakkelijk inderdaad schijnt het antwoord op deze vraag. Trachten wij naar onze geijkte begrippen ze op te lossen, en toetsen wij het beschreven tafereel aan 't geen wij van elders kennen, dan moet die vraag ongetwijfeld in ontkennenden zin beantwoord worden. Maar zou er bij mogelijkheid geen andere kunstvorm dan juist de onze of de tot dusver ons bekende kunnen bestaan? Mag datgene wat in de wetenschap algemeen als geldig is erkend, niet in het gedicht, met name in het wijsgeerige, worden overgebragt, vooral daar, waar, gelijk wij vroeger opmerkten en uit al het medegedeelde blijkbaar is, de wetenschap nog niet van de kunst zich gescheiden heeft? Of is welligt de bedoeling der voorstelling, ons een beeld te leveren van 's menschen fantazie, waar deze zich op een gebied dat haar vreemd moet blijven, waagt, een aanschouwelijk tafereel derhalve van het proces, dat in den geest der menschen voorvalt, wanneer hij het onzigtbare in zigtbare vormen tracht over te brengen? Het denkbeeld zou op die wijze volkomen hetzelfde blijven, maar de inkleeding eenigzins anders zijn opgevat en mogelijk zoo ook beter te regtvaardigen. Dan, wij onthouden ons liefst van alle beslissende uitspraak, en beperken ons tot het stellen dier vragen. Immers, wat ook vooral bijdraagt om in dezen het oordeel te bemoeilijken en van alle stellige beslissing ons voorloopig te doen afzien, is de klaarblijkelijke onmogelijkheid eener eenigzins bruikbare vertaling, nevens de onmiskenbare dichterlijke waarde van het oorspronke- | |
[pagina 36]
| |
lijke. In welke onzer nieuwere of ook der ons bekende doode talen ook overgebragt, steeds schijnt ons het hier bedoelde gedeelte, op sommige plaatsen althans, een voortbrengsel van smakelooze en bandelooze fantazie; in 't oorspronkelijke daarentegen heeft het niets wat ons stuit, omdat daar de taal zelve, de verbazende rijkdom en de buitengewone buigzaamheid harer uitnemend plastische vormen als van zelve tot het symbolizeren der begrippen aanleiding geeft; terwijl ook de toepassing van vreemde allegoriën veel natuurlijker en beter geregtvaardigd ons voorkomt, wanneer wij ze slechts in de haar eigene vormen en niet in die van gansch andere tijden en volkeren zien uitgedrukt. Wat hiervan zij, onbetwistbaar schijnt ons vooreerst, dat de denkbeelden, die aan de hier besprokene allegorische voorstelling ten grondslag liggen, voor tegenspraak wel niet vatbaar zullen zijn, al worden ze dikwijls uit het oog verloren; - en in de tweede plaats: dat de dichterlijke vorm in welken zij worden gehuld, volkomen met die denkbeelden zelven, met de vroeger meer algemeen als begrip gestelde, overeenkomt. Of nu die vorm naar aesthetische regelen al dan niet geoorloofd zij, dit moge een latere leeftijd uitmaken, die welligt beter dan de onze in den geest der Indische poëzie zal zijn doorgedrongen, en daardoor ook beter tot eene vergelijkende kritiek zich in staat zal gevoelen. Op de schatting van den eigenlijken inhoud, van de zedelijke en godsdienstige strekking der Gîta kan voor 't overige een meer of min gunstig oordeel over den vorm van sommige inkleedingen geen invloed hebben. Ook na veroordeeling van enkele dezer uit een aesthetisch oogpunt, blijft toch het ‘Lied des heiligen’ wat onze lezers, zoo geen bepaald vooroordeel en geen bekrompen sektegeest hen weêrhoudt, het wel reeds genoemd zullen hebben: eene der meest verhevene en meest reine uitingen van het zedelijk en godsdienstig bewustzijn der menschheid. Als zoodanig, meenden wij, kon het ook, onder de gestelde voorwaarde, op hunne belangstelling aanspraak maken. Bedriegen we ons hierin niet, dan mogten welligt ook nog enkele mededeelingen uit de laatste zangen welkom zijn, waarin wij de natuur der dingen en der menschen nog nader met die der Godheid in verband zien gebragt. Ook deze bevatten nog sommige volkomen oorspronkelijk Indische denkbeelden, die, als de reeds vermelde, aan den eenen kant van onze Wester- | |
[pagina 37]
| |
sche geheel afwijkend en aan den anderen daarmede op merkwaardige wijze overeenstemmend, om meer dan ééne reden onze opmerkzaamheid schijnen te verdienen. Veel wat in de vroegere zangen werd uiteengezet, vindt men wel is waar ook hier weder herhaald, maar veel ook wederom nader verklaard, wat in gene slechts vlugtig en voorloopig was aangeduid.
P.A.S. van Limburg Brouwer. (Wordt vervolgd). |
|