De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 821]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Bijdragen voor Vaderlandsche Geschied- en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nijhoff. Nieuwe reeks, Eerste en Tweede deel. Arnhem 1857-60.Wij hebben nog altijd verzuimd deze nieuwe reeks der welbekende ‘Bijdragen’ van den heer Nijhoff aan te kondigen. Trouwens wie in de bijonderheden onzer Geschiedenis en Oudheden belang stelt, wacht niet op een aankondiging eer hij deze bijdragen in handen neemt. Hij weet welke soort van onderwerpen hij er in behandeld vindt; en dat zij goed en wetenschappelijk worden behandeld, waarborgt hem de naam van den redacteur. Tusschen de nieuwe reeks en de vroegere bestaat geen wezenlijk verschil. Dezelfde medewerkers blijven soortgelijke stukken leveren, als wij vroeger van hen ontvingen. De redacteur, archivaris van Gelderland, en zijn zoon gaan voort verslag te geven van verschillende Geldersche archieven. De heer Molhuizen levert bijdragen tot de aloude geschiedenis van Overijssel en Gelderland. De heer Sloet handelt over de marken op de Veluwe, en geeft uittreksels uit markeboeken en andere oorkonden. Over den opstand tegen Spanje deelen de heeren Lenting, van Vloten en Nestesheim nieuwe bijzonderheden mee. Minder wordt ter opheldering van latere tijdvakken bijgedragen. De heer Wijnne bespreekt een paar punten van de ‘scherpe resolutie.’ De (helaas reeds overleden) Tadama brengt een merkwaardigen brief van Jan de Witt aan van Beverningh te voorschijn. Maar overigens zijn de tot nu uitgekomen stukken der nieuwe reeks hoofdzakelijk aan de Middeneeuwsche geschiedenis der Oostelijke provinciën gewijd; de Republiek en de Nieuwe Geschiedenis blijven, meer dan gewoonlijk het geval is, op den achtergrond. Natuurlijk zijn de verschillende bijdragen van zeer verschillende gehalte. Ze hier alle ter sprake te brengen en te beoordeelen zou te veel gevergd zijn van het geduld der lezers en van de wetenschap van den referent. Om de stellingen van den heer Sloet te toetsen wordt een opzettelijke en langdurige studie vereischt. Hetzelfde is van andere opstellen waar. Wij bepalen onze aandacht tot twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken, die om het onderwerp waarover zij handelen vooral belangrijk zijn. Het eerste, dat wij bedoelen, handelt over de kleuren van de Nederlandsche vlag; het is van den heer Guyot. Wij brengen het ter sprake om de hoofdstelling niet zonder tegenspraak te laten voorbijgaan. Naar het ons voorkomt heeft de heer de Jonge in der tijd de ware verklaring van de driekleur gegeven, en bewezen dat het 's prinsen kleuren zijn, die Nederland heeft overgenomen. De heer Guyot kan zich met die verklaring niet vereenigen, en beweert dat reeds onder het Beijersche of althans onder het Bourgondische huis, rood wit en blaauw de kleuren van de Hollandsche scheepsvlag waren. Doch hij geeft voor dit beweren niet het minste bewijs, slechts gissingen en gevolgtrekkingen. Hij weet niet ééne beschrijving van zulk een vlag aan te halen. Ons is ook maar een enkele maal een beschrijving van Bourgondische scheepsvlaggen voorgekomen, en daar zijn zij ‘à foud d'azur et a queue blanche.’ Rood zijn alleen de Bourgondische kruisen van St. Andries: overigens zijn Wit en Blaauw de bestendige livrei-kleuren der Bourgondische hertogen. Onder de Oostenrijksche landsheeren wijken die kleuren voor het Geel en Rood of Geel, Rood en Wit van het Spaansche hof. Toen Philips in 1549 hier te lande gehuldigd werd, wapperden die kleuren overal; bewijzen in menigte hiervan geeft Calvete d' Estrella in zijn bekend ‘Felicissimo viaye.’ - De eerste opstandelingen tegen de Spaansche overheersching onder bevel van Brederode en Toulouse voerden witte vlaggen met het roode Andries-kruis; de watergeuzen, die in 1570 een aanslag op de schepen aan het Vlie ondernamen, hadden voor leus ‘helpt Godt Orangnien’ en voor veldteeken een sluier van geel en rood en een witten neusdoek om den arm. Maar in 1552 komt plotseling het Oranje Blanje Bleu voor den dag, en wel als de livrei-kleur van den prins van Oranje. Den 24sten Julij 1572 schrijft Robles aan Alva, dat een afdeeling opstandelingen, bij Sloten geslagen, vlaggen voerden ‘des couleurs du Prince d' Orange.’ En toen ter zelfder tijd de Geuzen Gouda bezetten, riepen zij: ‘Vive le prince d' Orangien’ en vertoonden vaandels ‘Orangien, Wit ende Bleu.’ - Juist dat het oranje en niet het rood de oorspronkelijke kleur van den opstand was, weerlegt de stelling van den heer Guyot genoegzaam. Wij vertrouwen dat zij dan ook geen ingang zal vinden en de juiste verklaring van den heer de Jonge niet verdringen zal. Een ander opstel, dat vooral onze aandacht getrokken heeft, is van den heer v.d. Bergh, over eenige handschriften betreffende onze geschiedenis, in het Britsche Museum te Londen bewaard. Het komt ons voor dat verscheidene der hier beschreven oorkonden wel verdienen zouden meer gezet bestudeerd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bepaaldelijk achten wij de oude Egmondsche kroniek een naauwgezet onderzoek waardig: de excerpten door den heer van den Bergh er uit meegedeeld, vergeleken met de overeenkomstige plaatsen van Kluit's Chronicon Egmondanum, doen ons zien hoe in die abdij de oude giftbrieven ter opheldering der geschiedenis werden gebruikt. Niets is leerrijker dan dus het worden der traditie gade te slaan. Het leert ons begrijpen hoe weinig wij ons op deze kunnen verlaten en hoe onbevangen wij zelf de oorkonden moeten onderzoeken, zonder te hechten aan hetgeen de kroniekschrijvers ter verklaring er bijvoegen. Behalve de eigenlijke bijdragen vinden wij hier verder nog aankondigingen en beoordeelingen van onlangs verschenen historische boeken. Zij zijn meestal met zorg bewerkt en bescheiden van toon, en uitvoerig genoeg om een denkbeeld te geven van den voornamen inhoud der behandelde geschriften. - Met vertrouwen durven wij de verzameling op nieuw aan onze lezers aanbevelen.
F. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heriuneringen uit het leven van Helena Louisa Hertogin van Orleans, geboren Priuses van Mecklenburg-Schwerin. - Volgens hare eigene brieven door Dr. G.H. von Schubert. - Naar den vijfden Hoogduitschen druk. Met een aanbevelingswoord van P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Te Hoogezand bij T.T. Borgesius, 1860.Dit is een zeer dierbaar en geestvol boek voor liefhebbers van germanismen. Voorts, om het wel te kunnen genieten en waardeeren, zult ge, zoo fyziek als moreel, beter dan steller dezer regelen, bestand moeten zijn tegen een zekere duitsche gemoedelijkheid, die er niet bij wint, wanneer zij gebrekkig hollandsch spreekt, gelijk het geval is in deze vertaling. Met allen eerbied voor grijze hairen - haec sunt senilia, mag men zeggen van het oorspronkelijk werk des hoogbejaarden Schuberts. Het boek is zwaar op de hand, vol noodeloozen omhaal, verveelende adjektieven en nevelachtige frazen. Ik heb het niet doorgelezen maar doorgeworsteld. En moge nu Prof. Hofstede de Groot er al ietwat anders over denken, moge hij zelfs in het begin van zijn ‘Aanbevelingswoord’ den schrijver een aangenaam verteller noemen - aan het slot komt toch uit dat de groningsche hoogleeraar ‘den lieven Pro’ - zoo placht de Hertogin van Orleans Dr. Schubert in hare brieven uit oude betrekking te betituleeren - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenmin als ik, van langdradigheid - en wat is erger dan dit? - zou willen vrij pleiten. Immers aan het slot van dat voorberigt lezen wij: ‘Nog moet ik opmerken, wat deze uitgave betreft, dat de Vertaler, mijn leerling en vriend W.J.H. van der Zwaag, Cand. voor de H.D., de soms wijdloopige redeneringen en vergelijkingen van S. nog al veel heeft ingekort.’ Gij hoort het. Tot aanbeveling dezer uitgave berigt u Prof. de Groot dat de Heer van der Zwaag Dr. Schubert heeft bewerkt - met de schaar. En dit nog al erg zelfs! Mag ik opmerken - in 't voorbijgaan - dat het maken van bekortingen in een wezentlijk mooi en interessant boek zeker maar zeer zelden te pas koomt? - Hier evenwel zou ik meenen dat de Vertaler ons inderdaad een dienst heeft bewezen door nog al veel te snoeien of weg te laten - al is het ook dat ons het verband der dingen, op pag. 89, ten eenemale ontsnapt, waarschijnlijk ten gevolge dezer kunstbewerking! Maar, wat mij betreft, de schrijver had gerustelijk nog vrij wat meer mogen inkorten en weglaten. Zelfs, ik zou het hem vergeven hebben, indien hij - kortheidshalve - het boek van Schubert maar in 't geheel niet vertaald had. Want deze Vertaling is een duidelijk bewijs dat de Heer van der Zwaag noch ‘zijn Duitsch’ noch ‘zijn Hollandsch’ volkomen machtig is. Volgens hem reed de Hertogin van Orleans iederen Zondag ‘in een wagen’ naar de kerk en was - op zekeren avond - de kleine graaf van Parijs ‘zeer wijs en gelukkig met zijn papa.’ Voorts had ook de edele Vorstin ‘een innig welgevallen aan haar heerlijk Frankrijk’ en de jonge hertog van Chartes ‘veel lust aan teekenen.’ - Frankrijks vroeggestorven kroonprins wordt ergens gekarakteriseerd als een ‘opgeruimde held.’ In een van Helenas brieven aan Dr. Schubert lezen wij: ‘Door tusschenkomst der gravin Giech - is mijn hartelijke dank reeds lang tot u gekomen, dierbare professor. Toch kan ik niet langer toeven u dien op het warmste uit te spreken enz.’ Elders, in een brief aan haar moeder: ‘Mijn hart verlangt zoo innig naar dat lieve, lieve bezoek - ik ben zoo stoutmoedig u den kleine op het hart te drukken en zijnen kleinen broeder eveneens, dat ik mij niet voorstellen kan, dat gij het mij zult weigeren.’ En zoo voorts! Wie 't lezen kan, leze het! Ik erken, de form van dit geschrijf heeft mij den inhoud bedorven. De edele figuur der doorluchtige vorstinne koomt, voor mij altans, niet uit, gelijk betaamde, in dit soeperig en slecht geschreven boek. De piëteit, waarmede wij hare nagedachtenis vereeren, doet haren levensbeschrijver andere eischen - geheel andere - dan hier werden vervuld. Hare brieven - o, ik weet wel, zij getuigen van haar geloof en haar liefde, haar teedere moederzorg, haar belangstelling in kunst en wetenschap, ze zijn niet zoo zeer vol geest, dan wel vol ‘Gemüth’ - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aandoenlijk somtijds - maar toch ze hebben voor mij al zeer weinig aantrekkelijks in deze gebrekkige vertaling. - Het spijt mij dat ik van dit boek geen beter getuigenis geven mag, te meer omdat het werd uitgegeven ter voordeele van een hulpbehoevend gezin. Maar ik kan niet anders, en het doel heiligt de middelen niet. Nu, de lijsten tot inteekening zijn - blijkens het voorberigt - dan ook al vóor de uitgave rond gezonden! Dit troost mij. Want zoo koomt de Chariteit, die mij wenschen doet dat de hulpbehoevenden geholpen worden, niet te zeer in strijd met die andere, die mij dringt te verklaren dat ik de lezing van dit boek niet aanbeveel - aan u, mijn smaakvolle naaste!
Nov. 60. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grieksche Rudimenta door Dr. C.M. Francken, hoogleeraar te Groningen. Amsterdam, Johannes Müller, 1860. VIII en 232 blz. 8o.Deze spraakkunst is door den schrijver Rudimenta genoemd. Alleen zijne nederigheid heeft hem dien naam doen kiezen. Het boek is veel uitgebreider en geleerder dan de titel zou doen vermoeden, hetgeen reeds bij een blik op de laatste bladzijde vóór den bladwijzer blijken kan, waar men een stuk van een choor uit Aexhylus vindt. Zoo iets komt in rudimenta niet voor. Doch deze zaak is van minder gewigt. Het is beter meer te geven dan minder dan de titel belooft; de verwachting, die men heeft opgewekt, te overtreffen dan die te beschamen. Wij twijfelen niet of dit boek zal de verwachting door den titel opgewekt verre overtreffen, daar het volgens onze meening een boek is, dat voor alle klassen van een gymnasium kan dienen en waardig is algemeen ingevoerd te worden, daar het de juiste maat houdt tusschen de beknoptheid van Enger en de uitvoerigheid van Fortman, en boven Pluygers hetzelfde voordeel heeft als Frankrijk boven Oostenrijk. Het is niet uit heterogene bestanddeelen zamengesteld, maar één geest waait door het geheele boek. Verder is het zóó duidelijk, dat wij ons voorstellen het met groot gemak door alle eenigzins ontwikkelde leerlingen te zien gebruiken, heeft eene geleidelijke volgorde, zoodat men zich er gemakkelijk in orienteert, is vrij volledig, zoodat wij het, over het geheel, niet vollediger zouden wenschen, en munt uit door korte bepalingen, zoodat er geen woord te veel staat. Om al deze goede eigenschappen hebben wij het boek op ons gymnasium ingevoerd en durven ieder aanraden hetzelfde te doen. Hebben wij er dan in het geheel geen aanmerkingen op? Men- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schenwerk is nooit volmaakt, en het is dus reeds a priori waarschijnlijk, dat ook hier gebreken gevonden worden. Wij kunnen nog niet uit praktische ondervinding over het boek oordeelen, maar hebben het in de vacantie naauwkeurig gelezen, en toen behalve de opgegevene groote deugden een aantal kleine gebreken opgeteekend, die wij hier laten volgen, zoo ten bewijze, dat wij het boek naauwkeurig hebben nagegaan, als in de hoop, dat zij bij eenen waarschijnlijken herdruk mogen vermeden worden. Vooreerst hebben wij te klagen over hetgeen in het boek ontbreekt. Dat er in staat is zoo goed, dat wij nog wel iets meer wilden hebben, ofschoon de schaal waarop alles bewerkt is, onzes inziens juist van de goede grootte is. Wij verlangden vooreerst in dit boek iets meer over de dialekten. Voor Homerus en Herodotus is gezorgd, maar indien een docent, die dit boek gebruikt, Pindarus wil behandelen, is hij in verlegenheid gelaten. Dit is bepaald jammer. Ref. heeft er ernstig over gedacht om zelf eene handleiding voor de dialekten in het licht te geven, doch dit nagelaten, omdat dit boek verwacht werd, en moet het thans betreuren, dat hierin voor het Dorische en Aeolische dialect in het geheel niet gezorgd is. Verder ontbreekt aan dit boek eene inhoudsopgave. Er is wel een alfabetisch register, dat evenwel niet zeer uitvoerig is, maar eene inhoudsopgave is toch ook een vereischte bij eene goede schoolgrammatica. Opdat zulk een boek veel gebruikt worde, dat wij aan dit boek van harte toewenschen, is het vooral noodig, dat de discipels alles wat zij noodig hebben gemakkelijk kunnen vinden. Die ondervinding van jongens heeft, weet, hoe spoedig zij van een woordenboek of eene grammatica zeggen: het staat er niet in! en ophouden met zoeken. Zij hebben ook waarlijk tegenwoordig genoeg te doen om ze hun tijd niet te laten verzoeken. Ik zal mijne discipels raden zelf eene inhoudsopgave op schrift te maken, zooals ik zelf ook gedaan heb, ten einde vooral in het begin weinig tijd met zoeken zoek te maken. Na het boek eene poos gebruikt te hebben zullen zij evenwel door de geleidelijke volgorde dit bezwaar minder gevoelen. Ook heb ik de aanmerking gemaakt, dat de schrijver zijne goede gewoonte om ook de Grieksche kunsttermen mede te deelen en om de Grieksche voorbeelden te vertalen niet overal heeft opgevolgd. Het eerste moge meer eene aardigheid zijn, het is echter niet onverschillig, vooral dewijl ook onze grammaticale kunsttermen eigenlijk uit het Grieksch ontleend zijn; maar het vertalen der Grieksche voorbeelden is voor het praktische nut van het boek een vereischte, en daarom wilde ik wel, dat de schrijver zulks overal gedaan had. Achter de vormleer mis ik ongaarne een hoofdstuk over de woordafleiding en zamenstelling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve deze hoofdpunten mis ik nog een paar dingen van minder belang. Vooreerst had ik gaame in deze grammatica ook eene opgave gezien van de Grieksche wijs om den datum te berekenen. Dit moge meer in de antiquiteiten te huis hooren, het schaadt evenwel in eene grammatica niet. In Hoofdst. 1. 7. aanm. mis ik de opmerking, dat tegenwoordig de spiritus op de dubbele ρ dikwijls wordt weggelaten. Hoofdst. XIII. 7. Bij de comparativi en superlativi van ἀγαθός mis ik de opgave van het verschil in hunne beteekenis. Een discipel moet hieruit opmaken, dat hij ze door elkander gebruiken mag. Hoofdst. XIV. 2, aanm. 1. Hier mis ik de aanmerking, dat het cijferteeken vau semitisch is. In eene grieksche grammatica is deze aanmerking wel niet noodig, maar nu het van de koppa gezegd is, en de schin (wat niet eens waar is) de laatste letter van het semitische alfabet genoemd wordt, mogt het bij de vau niet verzwegen zijn. Hoofdst. XXVI. in fine. Bij ᾗσαν is 2 vergeten. Hoofdst. XXVII. p. 109. Bij ἀλέξομωι zoek ik te vergeefs sporen van een nevenvorm op έω, έομαι. Ibid. p. 132. Bij τύπτω moest XXVII. 3. aangehaald zijn. Hoofdst. XLV. Bij elke praepositie moest de hoofdbeteekenis zijn opgegeven. Dit heeft Enger in zijne beknopte spraakkunst geenszins verzuimd. Het geeft aanleiding tot vruchtbare gesprekken over de wijziging dier beteekenis door het bijvoegen van verschillende casus. Ibid. p. 205. Bij ἐκ mis ik het vermelden van construkties als κρέμασθαι ἐκ δένδρου, waar ἐκ schijnbaar door aan moet vertaald worden. In het aanhangsel over de metriek, dat mij anders uitstekend bevalt, mis ik eene aanmerking over de woordcaesuur en het enjamberen, benevens eene paragraaf over de trochéïsche verzen. De discipels moeten in hunne grammatica hulpmiddelen hebben om versjes als:
οὐκ ἔϕυ Σόλων βαθύϕρων οὐδὲ βουλήεις ἀνήρ.
te kunnen scanderen. Ook heb ik de aanmerking, dat de schrijver wel tot het attisch bekeerd is, maar toch den ouden alexandrijnschen Adam nog niet geheel heeft kunnen afleggen. Waartoe dient het anders dat in eene attische grammatica het attisch dikwijls als exceptie behandeld wordt? b.v. VIII. 2. aanm. b. κλεῖς att. κλῇς. IX. 3. aanm. 2. De uitgang εα wordt in het attisch in α zamengetrokken. 6 den attischen genitivus - bij attische dichters. XVII. 7. aanm. 4. σσω (ττω) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVII. 9. aanm. 2. d). ἀνὕω - had Attisch waarsch. ἁνύτω. XXVIII. p. 124. κλἄω att. voor κλαίω, κλῄω att. voor κλείω. p. 125. κνάω att. voor κναίω. XLV. 13. in het Attische proza. enz. Zoo moeijelijk is het zich van de indrukken zijner jeugd geheel los te maken. Verder vind ik in dit boek hier en daar gemis van consequentie, waartoe trouwens het daar even gezegde ook kan gebragt worden. Zoo lees ik in IV. 6, dat de ν aan den dativus pluralis wordt toegevoegd, en toch staat in VI. 8. σιν voorop, als ware σι de exceptie. Bij VIII p. 22. lees ik op de plaats der dialekten eene noot, die als aanmerking in den tekst staan moest; in IX. 8. lees ik bij ἰχθῦ wel (ἰχθύε) maar bij ἰχθῦς niet (ἰχθύας). In de lijst der onregelmatige nomina in Hoofdst. X. pag. 31 lees ik verscheidene aanmerkingen uit de dialekten, die onder aan de pagina staan moesten. XX. 2. aanm. wordt op het Dorisch verwezen, dat in deze spraakkunst niet is opgenomen. Hoofdst. XXIV. p. 83 staat de kwantiteit achter de woorden, en op andere plaatsen (b.v.p. 94) er op. Hoofdst. XXV. 2 heet de opt. op ην, ης, η eene eigenaardigheid der verba op μι in tegenspraak met XXII. 3. aanm. 5. Hoofdst. XXVII. V.p. III. wordt onder de verba, die σκω bij den zuiveren stam voegen, ἀμβλίσκω genoemd, ofschoon de zuivere stam niet ἀμβλι, maar ἀμβλο is. Hoofdst. XXIX. II. wordt van de regering der praeposities gesproken, hetgeen eigenlijk in de syntaxis behoort. Hoofdst. XXXIV. 10. aanm. staan dingen in den tekst, die in de noot staan moesten, daar zij bij de dialecten behooren enz. Ook heb ik, nu ik toch eens aan het vitten ben, aanmerkingen op een paar verklaringen, die mij minder juist voorkomen. Hoofdst. 1. 4 lees ik: γ voor een K-klank wordt uitgesproken als n. Dit is niet mogelijk (hoe dikwijls ook herhaald), wanneer men bedenkt dat, volgens III. 13, de ν voor een K-klank juist in γ wordt veranderd. Hier moet in het Grieksch een klank tusschen n en g aangenomen worden, waarvoor het letterteeken ontbrak. Hoofdst. XXIV. p. 85 wordt ποιέμεν als grondvorm voor ποιεμῑν opgegeven. Dit is onmogelijk, tenzij men de syncope te hulp roept, doch zulks moest dan aangewezen zijn, b.v. aldus [ποιέμεν, ποιέ εν] ποιεῖν. Hoofdst. XXVI. II aanm. 3. a), b), d). al het hier als uitzondering opgegevene is volkomen regelmatig. Hoofdst. XXXIII. 5 en a. 1. wordt θαυμάζω σου τὴν ἀρετήν en πυνθάνομαι σõυ τι over ééne kam geschoren. Dit is met eene eenigzins philosophische grammatica niet mogelijk, want in 't eerste geval hangt σου van ἀρετήν af, in 't tweede van het begrip van uitgaan, daar de tijding uitgaat van den berigtgever. Hoofdst. XXXV. 9. διότι ἐν τοῖς πϱώτη ἐγένετο. Hier meen ik te moeten emenderen ἐν ταῖς, want de volledige constructie kan moeijelijk anders zijn dan διότι ἐν ταῖς γιγνο- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
μέναις στάσεσιν ἐγένετο πρώτη. Hoofdst. XLI. 6. aanm. 1. παιδευόμενοι πάντες εἴς γε τὸ ὀξύτεροι αὐτοὶ αὑτῶν γίγνεσθαι ἐπιδιδόασιν. allen, die onderwezen worden, gaan enz. Dit kan, ook volgens XXXVI. 12. aanm., moeijelijk aldus vertaald worden, maar liever: allen gaan, als zij onderwezen worden, enz. Hoofdst. XLV. 10. κατὰ l.a. op, over. Dit is onmogelijk. Als κατὰ op en over kan beteekenen, dan kan ook ἐκ wel aan beteekenen, gelijk boven reeds gezegd is. Het moge zoo kunnen vertaald worden, maar beteekent eigenlijk, dat b.v. het water zoo op de handen werd gestort, dat het er van onderen afliep. Eindelijk willen wij nog eenige drukfouten opgeven, waarop wij geen jagt gemaakt, doch die wij van zelfs opgemerkt hebben. Pag. V, m. staat afkeur lees afkeer, p. 2, m. staat in het ionisch, lees en, p. 7, 14, staat ων τινων lees ὧν τινων, p. 17, m. staat ἐτέρην lees ἑτέρην, p. 19, 8, staat Ροδιαι lees Ροδίαι, p. 23, 1, staat κρατηρσι - σωματα lees κρατῆρσι - σώματα, p. 24, 4, staat Λἷᾰν lees Αἶᾰν, p. 24, 6, staat III, 17, lees III, 15, p. 25, o. staat Σαπϕσϋν lees Σαπϕοῦν p. 29, 12, staat nit, lees nit, p. 30, 1, staat σκότους en σκότου, lees σκότου en σκότους, p. 32, m. staat των πρέσβεων, lees τῶν πρέσβεων, 40, a. 1 op 't eind, staat laatste lees voorlaatste, p. 41, D.a. 2, tweede alinea, staat onde lees oude, p. 43, o. staat ἕ, μίν, ion. οϕέ lees σϕέ p. 44, m. staat οεαυτοῦ, lees σεαυτõυ, p. 58, 15, aanm. 2, staat συνεζων, lees συνέζων, p. 67, D. in fine staat ἀγυγεῖν lees ἁγαγεῖν, p. 70, D.a. 4, staat ἐποιέςο lees ἐποιέεο, p. 81 staat πεϕευγως ὦ lees πεϕευγὼς ὦ, p. 83, staat μισθόοιμεν μισθῶμεν lees μισθόωμεν μισθῶμεν, p. 86, staat τιμὰεται lees τιμάεται, p. 93, staat εστἄναι lees ἑστάναι, p. 103 staat κεοιμην lees κεοίμην p. 104, staat ηστο lees ἧστο, p. 106, IV, staat III, 13 en III, 14, lees III, 12 en III, 13, p. 109 m. staat ωϕελον lees ὤϕελον, p. 113 m. staat ῎χρωσα lees ἔχρωσα, p. 116, o. staat ἀπαϕισκω lees ἀπαϕίσκω, p. 123 m. staat van den stem ΣΕΔ lees stam, p. 133,o. staat het perticipium lees het participium, p. 139, 5, aanm. 1, staat τοσουτοι lees τοσοῦτοι, p. 151, D. 12, in fine staat XLV, 18, 3, lees XLV, 18, 1, p. 158, 12, staat ηδιον lees ἥδιον, p. 161, 7, staat Περικλεις lees Περίκλεις, p. 162, D. staat τῳ en iets lager οτε lees τῷ en ὅ τε, p. 163, d) staat Ωιχοντο lees ῎Ωιχοντο, p. 171, 6, staat οςτις lees ὅστις, 180, aanm. 2, staat wij ons haasten lees haasten wij ons, p. 187, 7, staat οιός τ᾽ lees οἱός τ᾽, p. 189, D. staat εἶμ lees εἶμι, p. 195, 3, m. staat Ινα lees ῞Ινα, p. 199, 10, 12. Hier is 11 overgeslagen, p. 211, D. staat ηκε lees ἧκε, p. 212, 17, 3, f, staat μιπρὸν lees μικρὸν, p. 216, m. staat ᾽Αλλ᾽ ἡδὺ γάρ lees ᾽Αλλ᾽, ἡδὺ γάρ, p. 216, D. staat ποτῆτος, ποτῆτος, eens is genoeg, p. 218 m. staat ἐτέρως lees ἑτέρως, p. 221 staat λαῳ lees λαῷ. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze aanmerkingen zijn van dien aard, dat de schrijver mij met regt kon uitdagen om een boek te maken, waarop zulke aanmerkingen niet te maken zijn. Zij verhinderen ons dan ook niet het boek te gebruiken. Evenwel hebben wij ze gemaakt, opdat de schrijver het goede, dat er in is, moge kunnen gebruiken, indien er een herdruk van zijn werk noodig mogt wezen, en opdat de lezers dezer aankondiging de drukfouten al vast in hun exemplaar kunnen verbeteren. D. Burger Jr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tooververtellingen der Wetenschap. Uit het Engelsch, van John Cargill Brough, door L.C. Onopius. Haarlem, C. Zwaardemaker. 1859.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijkste en thans meest bloeijende takken der wetenschap. Ten einde zijnen arbeid voor allen nuttig, dat is: verstaanbaar en aantrekkelijk te maken, meende de vervaardiger bij het beschrijven der zaken zich zoo veel mogelijk van alle drooge en onbevallige kunsttermen te moeten onthouden en zijn onderwijs liever in den meer behagelijken vorm van tooververtellingen te kleeden - eene taak, die - wij gelooven het gaarne - niet altijd even gemakkelijk viel. Uit deze tooververtellingen zullen de jonge lieden - zoo als Dr. Lubach in zijne voorrede voor dit werkje zegt - de elementa prima zeker niet stelselmatig leeren, maar het zal hun het hooge belang van natuurkennis aanschouwelijk en tastbaar maken, en, even als het lezen van een geschiedkundigen roman velen er toe gebragt heeft om zich bekend te maken met het tijdvak, waarin het verhaal van dien roman zich beweegt, zou het ook voor menigeen tot aansporing kunnen dienen tot nadere en meer ernstige kennismaking met de onderwerpen, die in dit boekje worden behandeld. De S. begint met eene schets der door hem genoemde monsterperiode, waarin hij eerst spreekt over de griffioenen en draken der oude mythologie en zoo komt tot de gedrochten, die in het praeadamitisch tijdvak of de zoogenaamde voorwereld, de aarde bevolkten. In het tweede hoofdstuk, getiteld barnsteengeest, wordt de elektriciteit als feeënbode geschilderd, worden de elektrische telegraphen volgens de stelsels van Wheatstone, Morse, Bain en Bakewell nagegaan, waarna de S. leert hoe men door den barnsteengeest den tijd kan meten, munten en medailles afnemen, enz. enz. In het 3de hoofdstuk komt eerst de leer der vier elementen volgens de ouden voor, waarna men er eene schets vindt van scheikundige analyse en synthese. De wonderbare wisselingen der stofdeeltjes maken het onderwerp uit van het volgend hoofdstuk, getiteld het leven van een atoom. Nadat de S. breedvoerig gesproken heeft over het begrip van atoom, over moderne alchemie, wijdt hij een paar hoofdstukken aan de toovermagt van een zonnestraal en ontvouwt hij het beginsel, waarop het zien met twee oogen berust; een en ander geeft hem de gelegenheid om te spreken over den invloed van het licht op de dieren- en plantenwereld, over photographie en stereoskopie. Onder de opschriften: ‘het huis van de meermin en levende bloemen’ vinden wij voorts eene zeer lieve schildering van onderzeesche landschappen met hunne veelsoortige en veelkleurige bewoners. Dit gedeelte vooral zal door de jeugd en ook door menig volwassenen met graagte gelezen worden. De gedaanteverwisselingen der insekten, welke nu volgen, zijn meer oppervlakkig beschreven. Nadat nu in de hierop volgende 13 bladzijden gesproken is over thermometers, gebonden warmte, spheroïdaal toestand, heete bronnen, enz., maakt de S. een toer door het hemelruim. Hier geeft hij, naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ons voorkomt, al te veel cijfers; ware hij meer getrouw gebleven aan den titel van zijn boek, hij had ons dan bijv. kunnen verhalen welk leventje de wezens leiden, die de maan bevolken, hoe de dagen ingedeeld zijn voor de Jupiterbewoners en dergelijke meer. Ook de dubbelsterren met hare verschillende kleuren konden aanleiding geven tot menige tooververtelling. Beter is het volgende hoofdstuk: een kometensprookje; alleen wordt hier iets te veel gevergd van de bekwaamheden der jeugdige lezers: de S. gaat van de veronderstelling uit, dat zij genoeg van de meetkunde verstaan, om het verschil te kennen tusschen ellips, parabool en hyperbool; aan het geheel echter is dit niet hinderlijk; slechts eene plaats wordt er duister door. Na dezen blik in de onmetelijke diepten des hemels, dringt de S. met het gewapend oog door tot de wonderen, welke een droppel water doen zien. Ook dit hoofdstuk komt ons voor een der besten te zijn, welke het boekje oplevert. De raderdiertjes bijv. zijn zeer goed geschetst en de magt van het kleine komt bijzonder wel uit bij de vermelding der diatomeën. Was het den S. ingevallen dat Bertsch eene photographie gemaakt heeft van de luis, welke haar verblijf houdt op de luis van de bij, voorzeker, hij had hier een plaatsje ingeruimd aan dit berigt, hetwelk bij uitnemendheid te huis behoort in de tooververtellingen der wetenschap. Na de beschrijving van eenige minder bekende soorten uit het plantenrijk, die voornamelijk tot de tropische gewesten behooren, wijdt de S. een hoofdstuk aan de gletschers, een ander aan de geesten der onderwereld. In dit laatste en het daarop volgende worden de grotten vermeld benevens de mijnen en steenkolengroeven; ook de aardbevingen en vulkanen vinden hier hare plaats. De tooverlamp besluit het boekje; hier wordt zinnebeeldig gedoeld op de lamp der wetenschap. Onder de geniën, welke zij oproept, bekleedt de stoom eene groote plaats; wat zij vermag wordt ons duidelijk, wanneer wij hier lezen hoe de Leviathan gebouwd werd, hoe Stephenson de reusachtige koberbrug over de Menaistraat sloeg. Ziedaar, geachte lezer! u, zoo goed als het gaan wilde, eene korte schets van het geheel gegeven. Mogt het u opwekken om het werkje zelf te lezen, vergeet dan niet eenige storende feilen te verbeteren. Het zij ons vergund u op een paar opmerkzaam te maken. Bladzijde 62 vinden wij dat de moderne alchimist er nog niet in geslaagd is om diamanten te maken, maar dat hij reeds diamanten in sintels heeft veranderd. Wanneer de diamant, de zuivere gekristalliseerde koolstof, verbrandt, blijft er niets over dan koolzuur. Hoe kan derhalve de S. over sintels spreken? Blz. 120 leze men overal voor zwavelzuur, zwaveligzuur; aan eene drukfout valt hier niet te denken, daar dit zuur ook als vitrioololie en vitrioolzuur gekenschetst wordt. Mogt gij de geologische Bilder van B. Cotta ter hand hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan verzoeken wij u bladzijde 50 en 51 aldaar na te lezen en dan te vergelijken met wat de S. der toovertellingen op bladzijde 123 vermeldt. Waarschijnlijk valt er daar ook nog iets te verbeteren. Voorts moeten wij protest aanteekenen tegen eene uitdrukking als deze (bladzijde 159): de steenen wapenrusting der diatomeën wordt, na hunnen dood, voor ontbinding of oplossing in de omringende wateren behoed, door zekere geheimzinnige, steeds in hen voortwerkende levenskracht; tegen enkele misgrepen eindelijk in het geslacht der woorden mikroskoop, stereoskoop, enz., welke nu eens mannelijk, dan weder vrouwelijk worden genomen. Deze laatste opmerkingen mogen den vertaler overtuigen, dat wij zijn werk met oplettendheid gelezen hebben. Druk en uitvoering zijn netjes, het papier goed; alleen vinden wij het jammer, dat het boekske door de phantastische schetsen duurder geworden is; ware het geld besteed om door ophelderende figuren menige bijzonderheid in den tekst duidelijker te maken, wij hadden er gaarne vrede mede, nu niet. Wij komen tot het tweede boekje, het werk van Bernstein, den aardigen verteller. Hoe deze ons steeds weet in te nemen, blijkt reeds dadelijk uit den aanvang van zijn geschrift; hij begint toch met de hoofdstukken: ‘Als wij een zintuig minder hadden!’ en ‘Als wij een zintuig meer hadden!’ Waarlijk niet onaardig gevonden om terstond reeds de oplettendheid te trekken en te boeijen. Uit de voorrede van den uitgever zien wij dat de vertaler partij heeft getrokken van de aanmerkingen, door de kritiek op de eerste uitgave van het werkje gemaakt; wij zouden dus kunnen volstaan met de opgave van ons oordeel over dezen tweeden druk. Daartoe echter zouden wij hem met den eersten moeten vergelijken en daar deze niet in ons bezit is, daar verder de vertaler zich loffelijk van zijne taak schijnt te hebben gekweten, geven wij, op gevaar van herhaling af, liever in enkele groote trekken, wat men hier door Bernstein vermeld vindt. Door zoo te handelen, bewijzen wij den uitgever en stellig het opkomend geslacht de beste diensten. Bernstein heeft onder den titel van geheime krachten der natuur een beknopt overzigt gegeven van het voornaamste, hetwelk er bekend is op het gebied der natuur- en scheikunde. Het eerste of het natuurkundig (physisch) gedeelte neemt de grootste ruimte in, is het volledigst. Nadat hij een begrip heeft gegeven van wat men onder atomen moet verstaan, vermeldt hij de aantrekkings- en afstootingskracht der atomen en vindt hierin de reden waarom de igchamen vast, vloeibaar of gasvormig zijn. De beurt is nu aan de aantrekkingskracht op groote afstanden, waardoor de S. op de zwaatekracht komt en het ontstaan der wereld. De magnetische en elektrische krachten nemen verder een groot deel der beschikbare ruimte in. De onweders, het elektrisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht, de telegraphen, elektrieke klokken en de dierlijke elektriciteit krijgen elk hunne beurt. Jammer, dat er in dit gedeelte zoo weinig over warmte, met bijna geen enkel woord over het licht gesproken wordt. En toch, beiden behooren wel degelijk tot de geheime krachten der natuur. In het scheikundig gedeelte wordt gehandeld over verwantschap, scheikundige neigingen, gewigtsverhoudingen van scheikundige verbindingen, verschillenden toestand der atomen in onderscheidene ligchamen, hun aantal bij verbindingen, enz. De verwantschap van scheikunde en elektriciteit, de verklaring van de verschijnselen der eerste door de elektrische krachten, het galvanisch verzilveren en vergulden besluiten het boekske. Nog eens, gaat de uitgever ooit tot een derden druk over, dat dan ook de verschijnselen door licht en warmte te voorschijn geroepen, eene waardige plaats bekleeden. Omtrent het tweede stukje van het elementaire rekenboek des Heeren Leupen, verwijzen wij naar het vroeger door ons uitgesproken oordeel. Wij twijfelen niet of het zal zijn weg wel vinden. De invoering van het werkje op vele scholen en het gunstig oordeel der Maatschappij: Tot Nut van het Algemeen, bewijzen meer voor de deugd, dan wij door eene dorre opgave zouden kunnen doen.
28 September 1860. Josua. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag betreffende het gesticht voor krankzinnigen te Zutphen, over het jaar 1858. Bijlage van de Staten van Gelderland, zomervergadering van 1859. Arnhem bij G.W. van der Wiel.Men heeft het onzer eeuw wel eens ten laste gelegd, dat zij zooveel, ja te veel offers brengt voor zieken, krankzinnigen en misdadigers. - Hunne belangen (zoo trekt men daartegen te velde) worden in menige vergadering van hoogere en lagere besturen met te groote naauwgezetheid, althans met te veel tijdverlies, behandeld; hunne verzorging wordt door reglementen en wetten omschreven en bepaald; nieuwe huizen, ja paleizen worden er voor hen opgerigt; met de angstvalligste zorg worden zij dáár omgeven; aan eene gemakkelijke levenswijze en aan een comfort worden zij dáár gewend, die zij later, tot hunnen vorigen staat teruggekeerd, niet dan met leedgevoel zullen ontberen. De zucht naar gemak en weelde wordt er door bevorderd, die niets dan ontevredenheid kan voortbrengen en tot misdaad moet aansporen. - In het oog van hen, die zóó redeneren, is al die zorg overbodig, overdreven, ja ongepast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De penningen, daaraan te koste gelegd, achten zij op roekelooze en onverstandige wijze verspild en met zekeren spijt wenschen zij den vroegeren gulden tijd terug, toen men, zoo niet de arme zieken, althans de behoeftige krankzinnigen en gevangenen, als ballast beschouwde; toen men, louter bij wijze van politie-maatregel voor hen zorgde, en er maar op bedacht was om ze uit de maatschappij te verwijderen en ze aldus onschadelijk te maken. Conservatief zijn ze, die zóó denken en durven spreken, conservatief quand même; dat zal niemand ontkennen. Knappe, welberekenende oeconomico-politici mogen ze ook wezen; maar of ze wel ware menschenvrienden zijn, of de Godsdienst van liefde en meedoogenheid in hun gemoed wel zorgvuldig aangekweekt is geworden; of zij zich wel in alle opregtheid des harten goede christenen mogen noemen; of zij op het gebied der Philantropie geen echte Droogstoppels zijn, zou met regt betwijfeld mogen worden. - Maar gelukkig voor het menschdom zijn er daarentegen anderen en velen, die juist in die meerdere zorg voor zieken en zwakken een der verblijdendste kenmerken eener toenemende beschaving willen erkennen; die zich over de wettelijke regeling van het armwezen, als over eene schrede op den weg van vooruitgang, opregtelijk verheugen, en die de zorg voor de gevangenen, waarbij het kwaad gestraft en de kwaaddoener verbeterd wordt, eenen maatregel van wijsheid en welbegrepen staatsbelang willen noemen. Voor hen wordt elk nieuw gasthuis, elk gesticht voor weezen, ouden en gebrekkigen, elke nieuwe krankzinnigeninrigting, elke nieuwe (mits cellulaire) gevangenis als een vernieuwd testimonium humanitatis met vreugde begroet. - Zeker, voor dezulken werd ook in ons land in de laatste twee tiental jaren menige stof tot blijdschap geboden. Onmiskenbaar toch was ook op dit gebied de vooruitgang, door philantropie en wetenschap teweeggebragt. Getuigen het de vele verbeteringen, ja de soms algeheele vernieuwing van Gods- en Weeshuizen. Getuigen het de vele oude gevangenissen, die oefenscholen voor de ondeugd, die hervormd of ontruimd en vervangen zijn geworden door nieuwe gebouwen, waarin het stelsel van eenzame opsluiting, door regtbanken en wetgevers meer en meer gewaardeerd, zijne gereede toepassing kan vinden. En wat de gasthuizen betreft - mogen wij ons ook al niet kunnen beroemen, dat zij overal, ja zelfs niet dat zij in de voornaamste steden, aan de billijke eischen van den tijd beantwoorden, en in hunne inrigting gelijken tred gehouden hebben met de vorderingen van de wetenschap; toch zijn hier verbetering en vooruitgang niet te miskennen en mag men dáár de blijde hoop op hervorming en vernieuwing met vertrouwen koesteren. - Ja, met zelfverhefling mag Nederland, mag vooral Rotterdam er roem op dragen in het bezit te zijn van een gasthuis, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door bouwtrant en verdeeling, volgens de getuigenis van de meest ervarenen in- en buitenslands, tot de fraaisten en voortreffelijksten behoort van geheel Europa en welligt, wat inrigting aangaat, het volmaaktste en doelmatigste van de geheele wereld genoemd mag worden. Dank en eere worden daarvoor aan den genialen geneesheer en den kunstbegaafden bouwmeester toegebragt! En nu de krankzinnigen-gestichten van ons land - welk een hemelsbreed verschil tusschen het heden en het 20 jaren verleden; tusschen die sombere holen en hokken, die akelige naaktheid, die schamele ligging, die slechte voeding, die toomelooze woede, dat grenzenlooze ongeluk van destijds, en de vriendelijke woningen, de ordelijke kleeding, de doelmatige verzorging, de kalmte en tevredenheid, de hoop op beterschap, de berusting in het onvermijdelijke leed, die tegenwoordig nergens in de gestichten gemist worden. Wil men een voorbeeld, - men zie het voortreffelijke Meeren-Berg, dat zoowel door zijne ligging, als door zijne inrigting en zijne geneeskundige dienst, - dank zij de onverdroten zorg en ijver van zijnen dirigerenden geneesheer, - eene der eervolste plaatsen inneemt in de rij der Europeesche krankzinnigengestichten. Maar er is meer; gerustelijk mag men beweren, dat er geen land gevonden wordt waar het krankzinnigenwezen op zoo'n gelijkmatige goede hoogte staat, als in Nederland; dat is te zeggen, waar de gestichten over het algemeen in zoo'n voldoenden staat gevonden worden, dat nergens op storende wijze aan de eischen van menschelijkheid, zelfs niet van wetenschap tekort gedaan wordt; waar voorts de ruimte der gestichten zoo beantwoordt aan de behoefte tot plaatsing; waar door eene wijze en weinig omslagtige wetgeving zóó voor de belangen der krankzinnigen gewaakt is en daardoor alles zoo'n geleidelijken en ordelijken gang gaat. Zonder dan blind te zijn voor het onvolledige en gebrekkige, dat ook aan dit menschenwerk is blijven kleven, moet men toch die betere orde van zaken met dankbaarheid aan den weldadigen invloed toeschrijven, dien de nieuwe wetgeving van 29 Mei 1841 en het voortdurend en geregeld toezigt van de Inspecteuren der krankzinnigengestichten daarop hebben uitgeoefend. Daaraan vooral is men zekere eenheid, orde en regelmaat verschuldigd, zooals men ze elders te vergeefs zal zoeken; daardoor wordt de waakzaamheid van plaatselijke besturen, even als de zorg van de administratiën, wakker gehouden; daardoor worden de werkzaamheid en de eerzucht der geneesheeren geprikkeld; daardoor worden steeds meer verbeteringen tot stand gebragt, waarvan de krankzinnigen in de eerste plaats, maar ook de gestichten zelve, de gezegende gevolgen ondervinden. Wil men wederom een voorbeeld, men vestige het oog op het gesticht te Zutphen. Dáár staat thans een verlicht, ervaren, ijverig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en humaan geneesheer aan het hoofd, die, bekend met den vooruitgang van het vak zijner speciale voorliefde en studie, met helderen blik de gebreken overzag, die, tijdens zijne komst aldaar, aan die inrigting kleefden. Ontoereikende, ondoelmatig verdeelde localiteiten, die door hare ongepaste combinatie met het ziekenhuis nog minder aan haar doel konden beantwoorden, vormden het terrein, waarop hij zijne werkzaamheid moest beginnen. Niet dan gebrekkige hulpmiddelen stonden hem ten dienste; eene allerverkeerdste magts-verdeeling verlamde zijne beste pogingen; onverschilligheid, onwil, onkunde en wantrouwen in zijne nieuwe inzigten stonden de verwezenlijking daarvan met meerdere of mindere hardnekkigheid in den weg. En niettegenstaande dit alles, ging hij met onverflaauwden ijver op den weg van hervorming voort. Met die volharding, die den man kenmerkt, die zich ten volle bewust is én van de eerlijkheid zijner bedoelingen én van de deugdelijkheid zijner inzigten, heeft hij zich door zwarigheden noch laten afschrikken noch ophouden, maar is hij er eindelijk in geslaagd het gesticht, aan zijne zorg toevertrouwd, tot een der besten van ons land te verheffen, een gesticht zoo goed en doelmatig als maar immer mogelijk was dáár, waar men door het terrein in zijne plannen bepaald of in zijne middelen beperkt was. Zeker komt hém daarvoor in de eerste plaats de eere toe! Veel heeft hij echter ook te danken aan den steun, dien de Inspecteuren, en aan de medewerking, die vele zijner Provisoren hem verleenden. Deze toch hebben, zoowel in het juiste besef, dat bij hem de levendigste belangstelling en de meeste kennis van de inrigting ondersteld moeten worden, die er zijn geheele leven aan toewijdt en er bij voortduring zijne speciale studie van maakt, als met terzijdestelling van allen kleingeestigen naijver op magt, eer en aanzien, aan zijne inzigten, vooral in den laatsten tijd, steeds eenen overwegenden invloed toegekend. Als een voorbeeld ter navolging voor andere besturen, zijn zij steeds met hem te rade gegaan en hebben zijne adviezen gevolgd, voor zoo ver hunne middelen dit slechts toelieten. De openlijke rekenschap, die Dr. Ramaer, in het voor ons liggende rapport, omtrent den toestand en de verrigtingen van het Zutphensche gesticht aflegt, bewijst het ons, hoeveel regt hij op hun vertrouwen bezit en hoe wijs zij handelden door het hem onverdeeld te schenken. Dat rapport toch getuigt evenzeer van den ijver en de kennis van den geneesheer als van zijne gunstige verhouding tot de administratie. Het is waar, de publieke zaak wil publiek behandeld worden. Sedert de algemeene aandacht door wetgeving en bemoeijing van provinciale en plaatselijke besturen meer op de krankzinnigengestichten gevestigd is, is het ook billijk dat men met hunne administra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie en met hunne genezingsresultaten nader bekend gemaakt worde. De Inspecteuren hebben daarin door hunne algemeene verslagen het loffelijke voorbeeld gegeven. Aan hunne werkzaamheid heeft men reeds menige hoogst belangrijke bijdrage voor de statistiek van het krankzinnigeuwezen hier te lande te danken. Het is derhalve geen wonder dat verscheidene krankzinnigenartsen, zooals van Meeren-Berg, Zutphen, Franeker, Dordrecht, Rotterdam, Delft enz. hun voetspoor hebben gedrukt en, door hunne afzonderlijke verslagen, rijke bouwstoffen voor het algemeene rapport hebben geleverd. Tot de uitvoerigsten daarvan behoort ontegenzeggelijk het bovenstaande rapport van Dr. Ramaer over 1858. - Laat ons met den inhoud daarvan nader kennis maken. Om te beginnen doen wij aan zijne hand eene wandeling door het gesticht, om het gebouw, zijne inrigting en verdeeling te leeren kennen. Met den bijgegeven plattengrond zal het ons gemakkelijk wezen ons in de bijzonderheden daarvan te regt te vinden. Zoo zien wij dan (Hoofdst. I) een gebouw, dat oorspronkelijk tot andere doeleinden opgetrokken, herhaalde malen uitbreiding en laatstelijk in 1857, eene belangrijke verbouwing en hervorming heeft ondergaan. Die laatste verandering is zoo radicaal geweest, dat het gesticht inderdaad als geheel nieuw beschouwd kan worden. Daarbij moet men echter niet uit het oog verliezen, dat men er in de ruimte zeer beperkt en door de aanwezige gebouwen in zijne plannen eenigzins bepaald was. Men wachte zich dan ook voor de onbillijkheid daaraan in alle deelen den maatstaf van een geheel nieuw gesticht te willen leggen. Doet men dat niet, dan zal men moeten bekennen, dat van het gegeven terrein al een zeer gepast gebruik gemaakt is en de localiteiten wezenlijk met veel verstand en kennis van zaken verdeeld zijn. Het gebouw heeft eenen lineairen vorm met 4 bijna regthoekig daarvan afwijkende vleugels. De hoofdgevel heeft eene lengte van 230 Ned. ellen. Het middenste gedeelte, waarin eenige administrative lokaliteiten gevonden worden, springt eenigzins naar voren en verdeelt het geheel in twee zijden, de eene voor mannen, de andere voor vrouwen. Elke dier zijden is in zeven afdeelingen verdeeld 1o de afdeeling der rustigen van de eerste en tweede klasse 2o de afdeeling der onrustigen van die zelfde klasse, 3o de afdeeling voor de derde klasse (eene zeer kleine), 4o de afdeeling voor de rustigen van de vierde klasse, 5o de afdeeling van de zieken en zwakken der vierde klasse, 6o de afdeeling van de onrustigen dier klasse, 7o de afdeeling der cellen. - Elke dier afdeelingen vormt genoegzaam een geheel en heeft eenen afzonderlijken tuin of opene plaats. Het geheel beslaat eene ruimte van 10933 □ ellen, waarvan de gebouwen 4065 □ ellen innemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beschrijving dier verschillende afdeelingen laten wij kortheidshalve achterwege, maar moeten toch op het wezenlijk doelmatige en humane van de inrigting der cellen wijzen. De kleine gebreken, te veel licht en te groote gehoorigheid, waarop door den Geneesheer zelven opmerkzaam gemaakt wordt, zouden ligtelijk verholpen kunnen worden. - Ook aan de lokalen voor bijzonder gebruik, zooals de geneeskamer, de woning des huismeesters, de vertrekken van den portier en de portierster, de sectie- en lijkenkamer, de kerk enz., gaan wij zonder op- of aanmerking voorbij, daar zij allen vrij wel aan het doel beantwoorden. - Omtrent de privés hadden wij gaarne de toepassing van een beter systeem van afsluiting gewenscht, daar onze neus nog altijd door eenigen onaangenamen stank wordt aangedaan. En de badkamers, waarvan er voor elke afdeeling eene geprojecteerd en door de Provisoren was toegestaan, maar waaromtrent de Inspecteurs (jammer genoeg!) een ander inzigt hadden, zijn, op enkele uitzonderingen na, wel wat te groot en bieden daardoor nog al moeijelijkheid aan bij de verwarming, - een gebrek, dat trouwens door den geneesheer zelven toegestaan en erkend is. - Ook omtrent de deuren en vensters, de ventilatie, de bevloering en bezoldering van het gebouw krijgen wij de noodige inlichtingen; maar daarbij komt het ons voor, dat de steenen van de gangen en portalen later nog wel met matten bedekt mogen worden, die zoo ligt door de krankzinnigen zelve te vervaardigen zouden zijn, en die, ter afwering van de te groote kilheid en van het geraas, in zulk een gesticht niet wel gemist kunnen worden. Na aldus het geheele gebouw in al zijne bijzonderheden te hebben leeren kennen, krijgen wij (in Hoofdst. II) de noodige inlichtingen omtrent het bestuur en het toezigt, met opsomming van het dienstpersoneel, dat in het algemeen en tot speciale dienst der lijders gebezigd wordt. Vervolgens worden (Hoofdst. III) de huishoudelijke aangelegenheden besproken, zooals 1o de voeding, die echter toen nog niet voor vast geregeld was, 2o de kleeding, 3o de reiniging der lokalen, 4o het mobilair, dat natuurlijk in de eerste jaren eene aanmerkelijke vermeerdering ondervond, 5o de ligging, 6o de verwarming, die wel is waar nog door eenvoudige kagchels geschiedt en derhalve alle nadeelen, daaraan verbonden, zooals ongelijkmatige verwarming, lastig toezigt enz. oplevert, maar vermoedelijk nog wel door een beter systeem vervangen zal worden, 7o de verlichting, die ook voor als nog veel te wenschen overlaat, terwijl door de invoering van gazlicht de daarom aangehevene klagte wel zal weggenomen worden. Het inwendige leven van het gesticht (Hoofdst. IV) wordt ons eerst regt duidelijk door de beschouwing van den arbeid, de uitspanningen, de dwangmiddelen, de godsdienstoefeningen en de geneeskun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige dienst. Met vreugde ontwaren wij daaruit (en de bijlage A, staat der werkzaamheden, maakt het ons nog meer tot waarheid), dat de arbeid zooveel mogelijk algemeen en met goed succes is ingevoerd. Immers, zoo ergens, dan is in een krankzinnigen-gesticht het spreekwoord: lediggang is des duivels oorkussen, van toepassing. En vreemd zal het menigeen, die met het leven in zulk een gesticht niet bekend is, in de ooren klinken, wanneer hij verneemt: dat onder de middelen van uitspanning de boekerij en de muziek eene voornaamste plaats innemen; want hoevelen zijn er niet buiten het krankzinnigengesticht, zelfs onder de beschaafderen, op wier lijst van dagelijksche uitspanningen beide artikelen ten eenemale gemist worden? - In het Zutphensche gesticht - zoo vernemen wij - wordt daarentegen van beide een ruim gebruik gemaakt. - Gelukkig dat wij het tegenovergestelde van de dwangmiddelen kunnen zeggen: slechts bij 4 mannen en 13 vrouwen (de krankzinnige dames schijnen lastiger te zijn dan de heeren!) moesten ze in den loop van het jaar 1858 worden toegepast en slechts 6 lijders moesten voor langeren of korteren tijd, wegens hunne verregaande onrust en hun storend gedrag, van de overigen geïsoleerd worden; hetwelk alles wel het beste bewijs oplevert voor den goeden humanen geest en de regelmatige orde, die het geheele gesticht beheerscht en alle inwoners daarvan bezielt. Wil men daarvoor nog meer bewijzen, men vernemen dan dat de protestantsche godsdienstoefeningen gemiddeld door 140 en de r. katholieke gemiddeld door 50 lijders werden bijgewoond, en dat daarbij slechts zelden eenige stoornis plaats vond. In de geneeskundige dienst bestond langen tijd, en ook nog bij het opmaken van dit rapport, eene groote leemte, doordien de eerste geneesheer, bij zijne zorg voor 275 lijders, nog op geene vaste en geregelde hulp mogt rekenen. Sedert dien tijd is door de benoeming van den veelbelovenden en ijverigen geneesheer Dr. Kroon in die behoefte op eene wijze voorzien, die ook in dit opzigt de beste waarborgen voor de toekomst van het Zutphensche gesticht oplevert. Na aldus met de verschillende hulpmiddelen van het gesticht bekend gemaakt te zijn, wordt het tijd, dat wij ons nader omtrent de eigenlijke werkzaamheid en de resultaten daarvan laten inlichten. En ter bevrediging van onze belangstelling ontvangen wij dan (Hoofdstuk V) allerlei statistieke opgaven en eenige bijzondere geneeskundige mededeelingen. Wij erkennen den rijkdom en de volledigheid van een en ander en zouden den lezer gaarne met allerlei bijzonderheden daarvan bekend willen maken; doch het gemis aan ruimte noopt ons kort te zijn, en zoo vermelden wij dan alleen dat in 1858 71 lijders opgenomen, 59 afgevoerd en in het geheel 339 lijders verpleegd zijn geworden, waaruit de belangrijkheid van den werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kring van deze instelling genoegzaam kan blijken. Wie omtrent deze lijders, omtrent hunne herkomst uit grootere steden, landsteden of van het platte land, omtrent hunnen leeftijd, hunnen burgerlijken stand en hunne godsdienstige gezindte meer wenscht te weten, moeten wij naar het rapport zelf verwijzen. Bij de opgave van den vorm van krankzinnigheid moeten wij echter een oogenblik blijven stilstaan en onzen vriend Ramaer eenige aanmerkingen mededeelen, te meer omdat hij zelf van gevoelen is ‘dat de bepaling van den vorm van krankzinnigheid voor de statistiek van een gesticht van veel belang is en bijna den eenigen maatstaf aan de hand geeft ter beoordeeling van zijne resultaten.’ Tegen de hier aangenomene vormbepaling hebben wij echter groote bezwaren; met den wetenschappelijken grondslag, waarop hij zijne verdeeling baseert, kunnen wij maar geen vrede hebben. Die verdeeling toch zon, volgens den S. (bladz 41), ‘berusten op de ziekelijk verminderde en vermeerderde uiting der vermogens, welke onmiddellijk met de hersenen zamenhangen en in bepaalde deelen van dit orgaan hunnen zetel hebben, het bewustzijn, de voorstelling en de idëenassociatie.’ Al aanstonds trof ons de minder gelukkige uitdrukking van een vermogen, dat met de hersenen zamenhangt; maar dit daarlatende stuiten wij het eerst op de vraag: welke zijn die vermogens, die onmiddellijk met de hersenen zamenhangen? Het antwoord, dat de physiologie ons op deze vraag in den tegenwoordigen tijd kan geven, is niet twijfelachtig. Het zijn de vermogens om te voelen, te denken, voorstellingen te vormen, te willen en bewegingen voort te brengen, of korter gezegd, vinden wij de werkzaamheid der hersenen op drie wijzen bepaald en zich aan ons vertoonende door eene centripetale, eene centrale en eene centrifugale actie. De voorstelling, het bewustzijn en de ideënassociätie maken een deel uit van de centrale actie; maar de centripetale en centrifugale actiën, gevoelen en bewegen, zijn evenzeer, als men ze zoo noemen wil, vermogens, die met de hersenen zamenhangen, als de bovengenoemde drie manifestatiën van de centrale actie. Eene tweede opmerking geldt het woord ziekelijk, vooral in de aanhechting aan de woorden vermeerderd en verminderd. Wat is in deze ziekelijk? Het begrip van ziekelijkheid, op zich zelf reeds zeer relatief, wordt het nog meer door de bijgevoegde woorden, verminderd en vermeerderd. Dat begrip is, zoolang wij den norm niet kunnen aangeven, die ten slotte voor elk individu weêr eenigzins anders wordt, zoo onbepaald, dat wij het bij eenen grondslag van de verdeeling der krankzinnigheids-vormen liefst niet zouden bezigen. In de derde plaats is het misschien even gevaarlijk bij zulk eene verdeeling van de verschillende vermogens te spreken, als wij de beteekenis van het in de Phrenologie zoo zeer geúsurpeerde woord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
orgaan beperkt zouden willen zien; maar in elk geval (en daaraan hechten wij het meeste gewijgt), moeten wij het ten zeerste betwijfelen, dat die vermogens, bewustzijn, voorstellingsvermogen en ideënassociatie, eene zoodanige localisatie toelaten, dat zij gezegd zouden kunnen worden, hunnen zetel in bepaalde (??) deelen van de hersenen gevestigd te hebben. Konden wij, zoo redenerende, geenen vrede hebben met den grondslag, waarop zijne verdeeling berust, ook omtrent de juistheid dier verdeeling zelve rezen allerlei bezwaren bij ons op. - ‘Waar het bewustzijn verminderd is, (zoo lezen wij bladz. 43) ontstaat stompzinnigheid, stupiditas.’ Maar ook bij manie, bij dementie, bij idiotisme, bij paralysis mentis (sic!) is dat bewustzijn grootendeels verminderd, soms tot een minimum gereduceerd. ‘Waar die vermindering zich tot de voorstelling bepaalt (zoo lezen wij verder), ontstaat zwakzinnigheid, infirmitas sensoria.’ In het midden latende dat de uitdrukking infirmitas sensoria ons hier minder goed gekozen voorkwam, daar wij daaronder eer eene vermindering van vatbaarheid voor zinnelijke indrukken zouden verstaan hebben, zoo vinden wij toch ook bij stupiditas, dementia, idiotisme, paralysis mentis eene in het oog loopende vermindering van het voorstellingsvermogen. En wat de verminderde ideënassociatie aangaat, wij vinden ze niet alleen bij dementie, maar ook bij idiotisme, infirmitas sensoria, paralysis mentis in hooge mate aanwezig, ja zelfs bij de lijders aan manie zijn de ideën, door of in weêrwil van de sterke en vlugge gedachtenjagt, vaak al zeer weinig geassocieerd; zij zijn bij hen meestal zoo incohaerent, zoo vlugtig, dat sommige zelfs niet geheel voltooid worden en half in de geboorte door anderen verdrongen worden. - En nu de hallucinatiën, - deze tot eenen afzonderlijken ziektevorm te verheffen, komt ons, hoe belangrijk en veelbeteekenend wij dat verschijnsel ook vinden, toch wel wat al te gewaagd voor. Zoo ziet men toch zelden die hallucinatiën geheel op zich zelve staan, en meestal komen zij voor in gezelschap van manie, monomanie of melancholie. Hallucinatiën, als eenvoudige uitdrukking van hyperaesthesie of paraesthesie van eenig zintuig, kunnen, zoolang het bewustzijn daarbij nog niet gestoord is, zoolang de daaraan lijdende individus ze nog objectief kunnen beoordeelen, ter naauwernood in een krankzinnigengesticht ter behandeling opgenomen worden. Doch genoeg om onze bezwaren tegen de vastgestelde verdeeling toe te lichten. Maar ook tegen de hollandsche nomenclatuur moeten wij nog een kleinen aanval ondernemen. 1o kan ons dat aanhangsel zinnigheid, in de verschillende combinatiën, zooals dolzinnigheid, gekzinnigheid, waanzinnigheid, stompzinnigheid, zwak- en onzinnigheid maar niet regt bevallen; 2o is die nomenclatuur te nieuw, of te weinig op wezenlijk verschil van toestanden gebaseerd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ja duidt zij dat verschil te weinig aan, en zal dus alligt tot misvattingen en misverstand aanleiding geven. Om maar één voorbeeld te noemen: stompzinnigheid zal men even goed voor dementie, voor infirmitas sensoria (ja misschien hiervoor nog het eerst) kunnen bezigen als voor stupiditas. Zwakzinnigheid zal evenzeer imbeeillitas (een woord, dat de S. geheel heeft laten varen) als stupiditas, en infirmitas sensoria kunnen aanduiden. Het geldt hier vooral: Verba valent usu, en die usus heeft ons nu zoo ongeveer geleerd welke beteekenis wij aan de bestaande woorden moeten hechten, en daardoor verstaan de mannen van wetenschap elkander meer of minder volledig. Wijkt men nu van dien usus af, wil iedereen zijne eigene nomenclatuur maken en vasthouden, dan loopt onze wetenschappelijke discussie gevaar in eenen poolschen rijksdag veranderd te worden. Wij zelven zijn diep doordrongen van het onvolledige en gebrekkige van elk systeem, van elke nomenclatuur in de wetenschap; ook ons bevredigt de Psychiatrie in dit opzigt wel het allerminst; maar zoolang ons niet een nieuw systeem, eene andere nomenclatuur geboden wordt, die vooral door eenvoudigheid en volledigheid, door scherpe afbakening en bepaaldheid, derhalve door duidelijkheid en bruikbaarheid boven de bestaande uitmunt, achten wij het verkieslijk het bestaande met al zijne en door allen gekende gebreken vast te houden, liever dan iets nieuws in te voeren, dat nog gebrekkiger is en tot voortdurend misverstand aanleiding moet geven. Vergeef ons, waarde lezer! dat wij u zoo lang bij dit punt hebben staande gehouden. Ter onzer verontschuldiging diene 1o dat het waarlijk van hoog belang te achten is en door Dr. Ramaer zelven geacht wordt, 2o dat wij blijde waren eindelijk in zijn rapport iets gevonden te hebben, waarop wij eene gegronde aanmerking konden maken. Dat rapport was ons als het blad wit papier, waarop de enkele inktvlek ons niet alleen ligt in het oog springt, maar ook onze aandacht langer gaande houdt, en 3o moesten wij toch, ten gevalle van die mede-redacteurs of mede-arbeiders van ‘de Gids’, die zoo geheel van den kritischen blaauwebeuls-geest doordrongen zijn, dat zij zich welligt reeds knorrig van al onze loftuitingen afgewend hebben, toonen, dat wij nog niet zoo geheel verzoetelijkt of verjansalied zijn, dat wij niet zouden willen critiseren en afkeuren, waar onze overtuiging er ons toe roept, en zelfs waar het onze beste vrienden geldt, waartoe wij Dr. Ramaer rekenen. Zijne waarzinnigheid, d.i., zijn open zin en warme liefde voor de waarheid kennen wij te goed, dan dat hij ze niet van iedereen, en het liefst van zijne vrienden zou willen hooren. Doch keeren wij thans tot het rapport terug. Uit de verdere statistieke berekeningen volgt, dat er aan het einde van 1857 meer dan 30 individus gevonden werden, wier verpleging langer dan 10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren geduurd had en die derhalve wel, op grond van ervaring, voor ongeneeslijk mogten gehouden worden. Voorwaar, een treurig verschijnsel, dat intusschen in bijna alle gestichten in soortgelijke verhouding wordt aangetroffen. Het moge ontmoedigend zijn voor de geneeskundigen, maar het doet ons toch dubbel de groote voorregten waarderen, die door de menschlievende en verstandigere inrigting van de krankzinnigengestichten voor de daarin verpleegde lijders zijn weggelegd. Bedenkt men toch welk een groot gedeelte van hun leven deze ongelukkigen aldaar hebben doorgebragt en anderen er nog zullen moeten doorbrengen, en dat niet slechts in hun eigen belang, maar vaak meer nog voor de rust en veiligheid der maatschappij, dan beseft men te meer de billijkheid, dat die maatschappij ook goed voor de verpleging van die uit haar midden verbannen mede-leden zorge, en dan verheugt men zich dubbel als die zorg aan eenen humanen geneesheer, aan eene deugdelijke inrigting is toevertrouwd. - Naarmate de gestichten verbeterd en hunne heilzame werking op de lijders meer erkend wordt, in die mate wordt ook de aanvrage tot plaatsing daarin grooter. Deze ervaring, in alle andere landen gemaakt, vindt ook in ons land, en bij name in het Zutphensche gesticht, hare bevestiging. De statistieke opgaven, ons door Dr. Ramaer van de opgenomenen medegedeeld, toonen dit ook voor het jaar 1858 aan. In die tabellen vinden wij weêr de bijzonderheden omtrent den tijd hunner opneming, omtrent de plaats hunner herkomst, omtrent leeftijd, beroep, burgerlijken stand, godsdienstige gezindte enz., die, hoe belangrijk zij ook op zich zelve en vooral als bouwstoffen voor het algemeene rapport van de Inspecteuren geacht mogen worden, door ons hier met stilzwijgen worden overgeslagen. Ook willen wij van den vorm en den duur der ziekte bij de opgenomenen hier niet verder gewagen; maar moeten een oogenblik bij het hoofdstuk, dat over de oorzaken der krankzinnigheid handelt, blijven stilstaan. Opmerkelijk is het namelijk, dat in het Zutphensche gesticht, even als in de Engelsche, Iersche en Amerikaansche gestichten, de ligchamelijke oorzaken zich zooveel meer hebben laten gelden, dan de zedelijke. In het algemeen echter moeten wij bekennen dat het antwoord op de vraag naar de oorzaken van de concrete gevallen van krankzinnigheid doorgaans zeer onzeker is. Wij moeten daarbij op berigten en verhalen van anderen afgaan, die soms al heel weinig positive waarde hebben en al zeer weinig geloof verdienen. Maar van den anderen kant zien wij ook die opgaven van de oorzaken verschillen, naarmate de geneesheeren een ander systeem hebben aangenomen, of eene andere rigting volgen. De idealistische, de spiritualistische psychiaters zullen meer naar psychische, verstandelijke en zedelijke, oorzaken zoeken; zij, die meer tot de somatische, tot de materialistische theorie overhellen, zullen daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
entegen meer op de physische momenten letten; en naarmate dus hun standpunt verschilt, naar die mate zullen hunne opgaven van de oorzaken van krankzinnigheid anders luiden. Dat nu Dr. Ramaer het somatische lijden goed weet te waarderen, hetzij dit door hem als oorzaak van de krankzinnigheid wordt beschouwd, hetzij hij daarin niets dan eene intercurrente of concomittante ongesteldheid meent te moeten zien, bewijst ons zijn paragraaf over den gezondheidstoestand der lijders. Maar zijne uitstekende psychiatrische kennis, de degelijke grondslagen, waarop zij berust, zijne rationeele therapeutische vaardigheid bleken ons vooral uit zijne nadere beschouwing van de genezingsgevallen, waartoe hij, na van de vertrokkenen de zelfde statistieke tabellen als van de opgenomenen gegeven, en met een enkel woord de gevallen van verbeterd en niet gebeterd ontslagenen toegelicht te hebben, vervolgens overgaat. Bij die beschouwing toch geeft hij treffende voorbeelden, hoe en onder welke omstandigheden sommige lijders, ook zonder therapeutische middelen, kunnen genezen, hetzij dan dat de oorzaak van zoo'n gunstigen afloop in de verwijdering van alle schadelijke momenten, of in de betere voeding, of in blooten voortgang van de, reeds tijdens de opneming ingetredene beterschap gelegen was. Maar talrijker dan deze gevallen zijn die, waarin eene tonische behandeling, vooral met pyrophosphas-ferro-natricus de genezing tot stand bragt, terwijl andere door darmontlastende of den bloedsomloop regelende middelen (vooral de Digitalis), of wel door alterantia (d.i. de voeding wijzigende middelen, tartras kalico-stibicus, Jodetum kalicum), tot genezing gebragt werden. Voor al deze gevallen werd de indicatie doorgaans, door de opsomming der het meest op den voorgrond tredende verschijnselen, naauwkeurig opgegeven. Eindelijk wordt van het gebruik van de narcotica melding gemaakt en daarbij lezen wij de voor ons niet geheel verklaarbare, en althans niet genoeg toegelichte opmerking (blz. 84), dat de gevallen, voor de behandeling met narcotica geschikt, in de gestichten slechts zelden voorkomen. Te opmerkelijker was ons die zoo algemeene uitspraak van den geneesheer te Zutphen, omdat zij niet slechts in strijd is met onze eigene ervaring, maar ook met die van zoo vele psychiaters van gestichten, die in de laatste jaren, sedert Engelkens schrijven, van de narcotica een zoo veelvuldig gebruik gemaakt hebben. Wat hij overigens omtrent de noodzakelijkheid van hooge giften van dit middel bij de behandeling der krankzinnigen zegt, kunnen wij wederom geheel beamen, en van den anderen kant zouden wij onbillijk zijn, indien wij van den rapporteur bij deze gelegenheid de nadere toelichting van dit en andere wetenschappelijke punten wilden vorderen. Te veel uitweidingen over betwiste en betwistbare psychiatrische onderwerpen zouden hier voorwaar niet op hare plaats geweest zijn. Om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trent ééne zaak schijnt hij echter gemeend te hebben, zich eene uitzondering te moeten veroorloven; het is omtrent de waarde van de ziel- en zedekundige behandeling, waaraan nog onlangs door eenen zeer bekwamen krankzinnigen-arts de eerste plaats onder de hulpmiddelen der kunst werd toegekend. ‘Naar mijne overtuiging,’ zegt de schrijver, blz. 85, ‘komt haar die plaats niet toe; de afwijkingen der verstandelijke vermogens, welke de krankzinnigheid in hare verschillende vormen uitmaken, hebben haren grond in eene verandering van het denkorgaan, welks terugkeer tot den normalen toestand van de werking van zoodanige middelen verwacht kan worden, welke in zijne stofwisseling eene wijziging kunnen te weeg brengen. Het is dus de eigenlijk gezegde geneeskundige behandeling, welke hier de voornaamste plaats inneemt.’ Wij voor ons willen den strijd over het meer of minder hier niet overbrengen. Hij loopt gevaar een strijd de lana caprina te worden. Immers de S. zelf erkent van den eenen kant omtrent die ziel- en zedekundige behandeling, ‘dat zij eene plaats van veel belang en van grooten omvang bekleedt’ maar beweert toch aan den anderen kant, ‘dat haar aandeel in de genezing van de bijzondere gevallen zelden met eenige zekerheid te bepalen is.’ Met het hoofdstuk, waarin de verschillende sterfgevallen aan eene nadere beschouwing onderworpen worden, en waarin des schrijvers rigting het duidelijkst te voorschijn treedt, wordt zijn belangrijk rapport besloten. Ook in dit gedeelte vonden wij evenzeer de bewijzen van volledige bekendheid met de pathologische anatomie, als wij er het ernstig streven in herkenden om de resultaten van de lijkentafel tot toets en toelichting tevens te bezigen voor de gestelde diagnose en voor de gedurende het leven waargenomene verschijnselen. Zoowel de algemeene opmerkingen, als de bijzondere pathologisch-anatomische beschouwingen, verdienen zeer door deskundigen gelezen en behartigd te worden. Zoo eindigen wij dan met den wensch, dat Dr. Ramaer nog lang den lust en de kracht moge behouden op den ingeslagen weg van wetenschappelijk streven voort te gaan, en ons nog vaak de resultaten daarvan moge mededeelen. Nog lang moge het Zutphensche gesticht zich in zijn bezit verheugen; want van hem heeft het eene luisterrijke toekomst, en hebben de krankzinnigen aldaar veel heil en zegen te verwachten.
S. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een geneesmiddel voor Nederland, door G.G. Snellen.In het tijdschrift ‘Nederland’ van 1859 wordt van den Heer G.G. Snellen een opstel gevonden, onder den titel; ‘een geneesmiddel voor Nederland’, waarvan ik dezer dagen een afdruk ontving, met het verzoek om de aandacht van het publiek op dit stuk te vestigen. De persoon, die het mij zond, was een voorstander van het opsporen van middelen, waarbij aan de armoede leniging ware te bezorgen, en hij meende dat in den arbeid van den Heer Snellen menige nuttige wenk gevonden werd om aan den drukkenden toestand verbetering te verschaffen. Wij willen nagaan, in hoeverre de schrijver, naar onze gedachte, daarin geslaagd is. De Heer Snellen begint zijn opstel met de armoede te schetsen in al hare naaktheid, zoo als deze in de steden zich voordoet, waar men ‘juist de beide uitersten van menschelijke grootheid en van menschelijke ellende met elkander vereenigd vindt.’ Vandaar verplaatst hij ons naar het platte land, in een streek waar de landbouw bloeit en allerwege welvaart wordt aangetroffen. Niet overal echter op het platte land is de akker vruchtbaar en de welvaart zoo groot. Men komt ook in streken ‘waar het tooneel allengs verandert. De groeikracht neemt af, de weiden zijn bleeker, het graan wordt schraal, de boomen met mos bedekt; nog verder, en het leven houdt op, zwart is het pad, vaal is de vlakte.’ Die heide ligt daar onbebouwd en nagenoeg geheel renteloos. De schrijver wenscht de onreinheden der groote steden ter bemesting aan te wenden, en dat die heigrond door de behoeftigen, voor zoo verre zij daartoe de geschiktheid hebben, bearbeid en in een lusthof veranderd worde. Hij is bewust dat hem vele tegenwerpingen zullen gemaakt worden en tracht de voornaamste daarvan te wederleggen in de beantwoording van de volgende vijf vragen: 1o. Kunnen die heidegronden ontgonnen worden en zijn zij inderdaad geschikt, om goed en voedzaam graan voort te brengen? 2o. Is de krachtelooze arm van den behoeftige voor den veldarbeid bekwaam te maken, en spreken vroegere mislukte ondernemingen niet luide tegen dit voorstel? 3o. Kunnen de heidelanden als zoodanig worden ontbeerd en zal de derving der voortbrengselen, die zij nu nog geven, de naburige bewoners niet in verlegenheid brengen? 4o. Indien zulk eene onderneming mogelijk is, kan zij met eenig uitzigt op voordeel gedreven worden; geven deze dingen goede rekening? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5o. Zijn er geene andere, minder omslagtige en spoediger doeltreffende middelen om het pauperisme uit ons land te verdrijven? Bij de behandeling van de eerste vraag somt de schrijver een aantal voorbeelden op, waarbij bewezen wordt, dat de heigrond in vruchtbaar land kan veranderd worden. De betrekkelijk groote uitgestrektheid heidegronden, welke jaarlijks ontgonnen wordt, is voorhanden, om daarvan de meest afdoende bewijzen te leveren. Bij de behandeling van de tweede vraag wederlegt de Heer Snellen de bewering, dat de vroeger mislukte ondernemingen, om de behoeftigen tot veldarbeid bekwaam te maken, tegen zijn voorstel zou pleiten. Hij doet dit met het oog op de Koloniën van Weldadigheid en zegt, dat men zich eerstens dient af te vragen: vanwaar was het groote deficit in de rekening ontstaan? en ten andere, welke is de reden, dat de armen, in den regel, zoodanigen afkeer hebben van eene plaats, waar hun voedsel, kleeding en woning om niet wordt verstrekt? Naar zijne meening, en dit zal thans wel door de meeste lieden toegestemd worden, werden bij de oprigting die middelen gekozen, welke juist geschikt waren om het doel zoo verre mogelijk verwijderd te houden. De schrijver bezocht de Koloniën en deelt onder anderen den indruk mede, dien de Kolonie Frederiksoord op hem maakte. Hij vond er ‘breede wegen, lagchend groen; boomen die regelmatig geplant waren en in bevalligen bladerendosch; nette woningen, en hoe was alles anders daar buiten op de heide. Hoe net, hoe wèl ingerigt is huis en achterhuis; voor alles is gezorgd; eene koe op stal, groote tuin; inderdaad, het schijnt, dat er hier voor den geringen man weinig te wenschen overig bleef. Wij zien onzen geleider, een onderopzigter, aan en trachten bij hem uit te vorschen, hoeveel pacht de bewoner voor dat alles verschuldigd is; de man lacht en zegt, dat dit door hem om niet door de maatschappij geschonken wordt. Wij waren in de woning van een man, die, zonder bepaald slecht of oneerlijk te zijn, echter door traagheid of andere lastige hebbelijkheden, weinig geschiktheid had, om in de Kolonie diensten te bewijzen, en dien men hier eene plaats bezorgd had om hem tegen verdere lastige aanmerkingen te vrijwaren. Bij het verder reizen in de Koloniën zagen wij goede wegen, groote fabrieken met kolossale stoomwerktuigen, kerken, leeraarswoningen en veel andere schoone en goede zaken en wij roemen den landbouw dezer streek, die zoo groote vruchten kan afwerpen. Doch onze warme belangstelling begon deerlijk afgekoeld te worden, toen wij vernamen, dat al deze schoone zaken, in stede van vruchten van den landbouw te zijn, gestrekt werden uit kapitalen, onttrokken aan het eigenlijk doel der Kolonie.... Intusschen ligt in die maatschappij de kiem tot iets goeds, die vroeger of later zich zal ontwikkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beginsel, leniging van armoede, door middel van landbouw, is ontegenzeggelijk goed; slechts in de toepassing dient veel veranderd te worden. Stelt u voor, dat men al het beschikbare kapitaal besteedde om den landbouw te doen bloeijen, om alle meststoffen vooral te verzamelen, en uit de steden er heen te voeren, dat men vooreerst iets verder liep om de openbare godsdienst bij te wonen, dat men kleederen, enz., uit andere fabrieken ontbood, dat elke kolonist op den laagsten trap begon, bij aanneming arbeidde en tot loon van vlijt en goed gedrag, gedurig eene schrede verder kwam, tot hij eindelijk vrije pachter werd, en zoo mogelijk, eenmaal eigenaar. Dan zou de toekomst anders zijn. Onttrekken wij ons niet aan deze Maatschappij, maar geven wij daarbij altijd en overal onze meening te kennen waar het te pas mogt komen, totdat er iets goeds geboren wordt.’ Toen de Heer Snellen dit opstel schreef, was er van de hervorming der Maatschappij van Weldadigheid nog niets bekend, en wat hij mededeelt werd voor een groot gedeelte bevestigd bevonden. Wij houden ons overtuigd, dat de Kolonie Frederiksoord, onder het beheer van den ijverigen en kundigen Direkteur, langzamerhand een nieuw leven zal verkrijgen, en de bewoners door den tijd in wezenlijke pachters zullen overgaan. Bij de derde vraag, of de heidevelden ontbeerd kunnen worden, behoeven wij niet lang stil te staan. Overal toch waar de plaggezicht ophoudt hare werking uit te oefenen, stijgen de opbrengsten. Van meer belang is de vierde vraag, of namelijk zoodanig eene onderneming mogelijk is en of zij met eenig uitzigt op voordeel kan gedreven worden. Goed is zij zeker, zegt de schrijver, maar is zij finantiëel voordeelig? In vele gevallen moet zij dat zijn, en de schrijver voert een aantal voorbeelden aan, waaruit blijkt, dat eene ontginning, gepaard met kennis en vlijt, wel degelijk winstgevende kan zijn, en hij eindigt zijn betoog met de woorden: ‘en mogt ook al de uitkomst niet zoo gunstig zijn, de rente niet zoo hoog wezen, toch zou ik volhouden, dat het rekening geeft; eene rekening, die betaald wordt door tevredenheid des gemoeds en den zegen van tijdgenoot en nakomelingschap; eene rekening, edeler en begeerlijker dan die van papieren bezittingen, waaraan de dwaasheid en de driften van vorsten en volken elken dag de waarde ontnemen kunnen.’ Eindelijk komt de geachte schrijver tot de laatste vraag, of er geen andere minder omslagtige middelen zijn, en die nog beter doel treffen om de armoede te doen wijken. Zeker, zegt hij, en wel een een radikaal middel, doch het is een werk van eeuwen, ‘want het is niets meer of minder dan de ligchamelijke, redelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zedelijke hervorming van den mensch; dat werk, het is zeker het edelste dat wij ondernemen kunnen, en er is niets, dat zoo gewis tot ons doel leidt, dan den vernederden broeder ligchamelijk tot zijn arbeid bekwaam te maken en zedelijk zóó ongeschikt het gebedelde brood der luiheid te eten, dat, zoolang er nog eenig arbeidsvermogen in zijn arm is, het hem onmogelijk is dien uit te strekken om den onverdienden aalmoes te vragen. Zonder dus in iets van het eigenlijke plan van ons opstel af te wijken, en zonder eenigzins te willen vertragen in het aanbevolen werk, mogen wij toch dat betere en hoogere met u erkennen, en hoewel dit het werk van vele geslachten zal blijven, zoo moet ook dit geslacht ijverig zijn deel werken aan deze groote taak, welk deel te grooter is, naarmate wij door vooruitgang in kennis en kunst de behoefte meer hebben leeren inzien.’ Doch, zoo als de schrijver teregt aanmerkt, loopt deze verbetering over een groot tijdperk en meent hij een korter weg gevonden te hebben in het ontginnen onzer heidevelden. ‘Al liggen die velden niet naast uw woonhuis, zij zijn te koop voor u, zoo goed als voor ieder ander, en als nu eenigen uwer zich vereenigden en een vertrouwden opzigter aanstelden en de een ƒ 25, de ander ƒ 100 of meer er in plaatste, en gij, al bragt het uitgezette kapitaal maar 2 pCt. rente op, u voornaamt om de verderfelijke bedelaarscenten, die ge nu geeft, te weigeren, zoudt gij dan wel iets verloren, en zou de maatschappij niet veel door u gewonnen hebben? Gij zoudt hiermede de Engelsche philanthropen navolgen, die meenen, dat louter geven, onder welken vorm ook, verderfelijk is, maar het stichten van nuttige instellingen - ook al zijn er geene groote renten verzekerd, - dure pligt is.’
In bovenstaande regelen heb ik ongeveer den inhoud geschetst van het opstel van den Heer Snellen. Hij wenscht tot leniging van de armoede in grootere steden, dat de afval, van welken aard ook, als meststof worde aangewend om de heidegronden te ontginnen en dat de arme lieden gebezigd zullen worden om die gronden te bewerken en in welige landsdouwen te verwisselen. Hij meent alzoo in den landbouw het middel te zien om de armoede te verminderen. Wij zijn het op dit punt volkomen eens, doch verschillen in de wijze waarop dit plaats zal hebben. Bij gelegenheid dat door ons in de ‘Landbouw Courant’ (No. 50 1859) een artikel geschreven werd: Over het gebruik van rioolwater als meststof, hebben wij onze meening over dit onderwerp eenigermate medegedeeld en wel in de volgende woorden: ‘In onze steden gaat eene onnoemelijke groote hoeveelheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 851]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mest verloren. Onze landbouw staat nog over het algemeen op te geringe hoogte, om den omvang van de schade te beoordeelen. Wij tellen nog vele plaatsen in ons land, waar de kultuur nog niet die hoogte bereikt heeft, dat ze de meststoffen, die op de bouwerijen vallen, zelven weten te gebruiken. In vele plattelandsgemeenten wordt daarom zelfs stalmest uitgevoerd. In nieuw ingedijkte polders, bijv. in de provincie Groningen, - een gewest dat wij zoo dikwerf wegens den goed gedreven landbouw hulde toebrengen, - kan men den stalmest koopen tegen zeer billijke prijzen, omdat de landbouwers de kunst nog niet verstaan om uit den grond te trekken wat er in zit, en ook tevens van den gemaakten mest partij te trekken. Zij bepalen zich om den rijken grond te verarmen, en zoo lang op het oude vet te teren, totdat de hoedanigheid afneemt, en dan komt het hun eerst in de gedachten om den eigen gemaakten mest zelven te bezigen. Intusschen neemt ook de landbouw in ons land eene hoogere vlugt. Wel is waar houdt die ontwikkeling geen gelijken tred, als bijv. met onze overburen, de Engelschen, maar toch bemerken wij eene langzamen vooruitgang. Het heugt mij dat het ledigen der groote overdekte grachten te Leiden (bijv. van de Hooigracht, Hooglandsche kerkgracht, en van de Langebruggracht) aan destad aanzienlijke kosten veroorzaakte. Thans is die verhouding veranderd en komt voor het ledigen daarvan eenige gelden aan de stadskas ten goede. Doch hoeveel loopt er nog in die zelfde stad weg uit de riolen, die direkt in de open grachten zich lozen? Hoe zeer wordt niet daardoor het water in deze stad, in die van 's Hage, Gouda, van Delft, van Amsterdam en in zoo vele andere steden, in eenen waren modderpoel veranderd? Te Haarlem werd over dit ontwerp in den raad de vraag overwogen, wat er toch aan den ondragelijken stank der stadsgrachten, in het warme jaargetijde, te doen zou zijn. In de vergadering van 21 December 1858 werd toen door den Voorzitter onder anderen gezegd, dat, hoezeer de uitlozing van de fabrieken voorzeker veel tot den ondragelijken toestand bijdraagt, echter de hoofdzaak voornamelijk gelegen is in de uitlozing van ongeveer 400 enkele, en omstreeks 198 groote stadsriolen (waarin een aantal andere riolen uitlozen), en dat eene uitlozing van ongeveer 200 kubieke el meststoffen in iedere 24 uren voldoende kan geacht worden om den toestand van het water ondragelijk te maken. Haarlem was, na het droogmaken van het Haarlemmermeer, in dezelfde stelling gekomen als Amsterdam, waar de uitlozing van de riolen, even als in bijna stilstaand water, hetzelfde verschijnsel oplevert. Zie daar dan eene uitkomst welke waarlijk bedroevend is, en die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 852]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grootendeels daaraan te wijten is, dat de landbouw bij ons nog niet die hoogte bereikt heeft, waardoor de behoefte algemeen gevoeld wordt, om, met den aankoop van mest, betere en hoogere opbrengsten te verkrijgen. Onze landbouw gaat vooruit, dat is onbetwistbaar zeker, doch zij kon en moest met rasschere schreden zich ontwikkelen. Hij zou dit doen, wanneer in ons land niet alle vooruitgang alleen van den landbouwer moest uitgaan. Voor de ontwikkeling van dezen tak wordt van regeringswege niets gedaan. De doorgaande behoefte aan landbouwscholen werd meermalen aangetoond. Eene Staatscommissie werd benoemd, vergaderde en gaf een rapport, dat ter zijde werd gelegd. Meermalen herhaalden wij het, dat de landbouwer in ons land gene voorregten begeert. Hij wenscht noch door regten bij invoer, noch door direkte middelen geholpen te worden, maar wat hij billijkerwijze mag verlangen, is eene algemeene kennis van zijnen toestand en een grondig onderwijs. Zal aan dat verlangen spoedig voldaan worden? Wie zal het zeggen? In ons land is het denkbeeld nog heerschende, dat wij eene handeldrijvende natie zijn, en dat onze landbouw te klein is, en de voortbrengselen daardoor te gering van omvang zijn, om de nationale welvaart aanzienlijk te bevorderen. In onze groote steden ziet men als het ware met leede oogen de groote pracht aan gouden en juweelen sieraden, die de Noord- en Zuid-Hollandsche boerin met zich draagt, en men bedenkt niet, dat al het geld, in de laatste tijden door de hoogere prijzen van de voortbrengselen verkregen, in de kas der stedelingen ten laatste teregt komt. De openbare meening moet veranderen, en zoo lang dit het geval niet is, kan onze landbouw niet die vlugt nemen, waarvoor hij vatbaar is, doch ook tot zoolang zal de stedeling gedoemd zijn, om door den stank van zijn eigen drek omgeven te zijn.’ De laatste zinsnede heeft mij, nadat ik ze gedrukt las, gespeten. Ik had dezelfde zaak in minder stuitende woorden kunnen uitdrukken, doch zoo gaat het als men zich over een onderwerp warm maakt en het geschrevene zoo ter perse zendt als het uit de pen vloeide. En had ik geen regt om mij warm te maken, wanneer men bedenkt dat de stedeling, die tot over den hals in de armen zit, juist die middelen bezigt, welke de armoede in de hand werkt? De landbouwer heeft het graan in het zweet zijns aanschijns geteeld of zijne koeijen en ossen met zorg vet gemaakt. Behalve eene vergoeding voor gemaakte onkosten en van eene billijke toelage, welk hem zijn weggelegd, heeft hij de overtuiging van een goed werk te hebben verrigt, daar hij voor de voeding van zijne natuurgenooten zorgde. Hij brengt zijn voorraad naar de stad, doch in plaats dat de stede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 853]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling zijn graan of zijn koppel vee met vlag en wimpel komt inhalen, en hem begroet als de man, die den burger voor hongersnood behoedt en de krachten verleent om den zwaarsten arbeid te verrigten, zoo wordt hem de toegang versperd, en mag hij dat koren en dat vee niet afleveren, dan na alvorens daarvoor belasting betaald te hebben. Eene belasting die op de ingezetenen terugwerkt, zoodat zij niet naar behooren gevoed worden. Er zijn plaatsen in ons land, waar de uitvoer van mest aan zoo vele formaliteiten en onkosten verbonden is, dat de landbouwer er liever van afziet om ze vandaar te laten komen. De Heer Mr. J.P. Amersfoordt schreef voor eenigen tijd, dat hij te Amsterdam een groot riool wist, hetwelk moest geledigd worden. ‘Ik zou dien mest gaarne willen overnemen en den eigenaar daarvoor wel een pot allerbeste boter willen zenden. Ik heb een knappen schipper, zwarte Ferdinand geheeten, die met zijn schuit voor het riool kan varen en bij mij voor den wal komen; en toch zal ik dien mest niet kunnen krijgen om de volgende redenen. De schipper mag den mest niet halen, omdat het monopolie is afgestaan aan den stads pachter, in casu de maatschappij van landbouw en landontginning. Geen vreemdeling wordt toegelaten tot het vervoer van mest. Indien men nu ook verlof vroeg aan den stads-pachter om hem te mogen vervangen en daarvoor recognitie betaalde, dan zijn de formaliteiten, daarbij in acht te nemen, de boodschappen en briefjes zoo vele, dat de metselaar van den eigenaar verklaart nog maar liever met stadsvolk te werken. Misschien vraagt gij, waarom laat gij het stadsvolk niet werken? Antw. zij ontvangen zeer hooge arbeidsloonen; ze hebben bovendien de gewoonte om rioolwater te vervalschen met burgwalwater, mest met baggerspecie, enz. Doch indien nu deze mest door mijn schipper uit de stadsschuiten wordt overgenomen (hetgeen dubbel loon kost van laden) zoo ben ik er nog niet. Nu heeft de schipper nog te betalen: stadsleggeld, bruggelden en sluisgeld. De sluis aan den Overtoom, die ik passeren moet, is een van de beste middelen van inkomen der stad Amsterdam. Summa summarum, wanneer ik in Amsterdam een schuitje mest van 8 kubiek el voor niet ontvang, kost het mij dertig gulden minstens, eer ik het op Badhoeve voor den wal heb, en dit is mij te duur. Men kan zelfs goud te duur koopen. Het vervoeren van mest (menschendrek) op wagens is zoo ik meen verboden; doch ook dat zou niet gaan, want tusschen Amsterdam en Haarlemmermeer zijn twee hooge tollen, waarvan men de dorpelingen van Sloten vrij stelt, maar welke de boeren uit de Meer moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 854]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betalen. Ook van andere zijden der stad zijn moeijelijkheden, die het vervoer van mest belemmeren’Ga naar voetnoot1. Niet overal echter levert het vervoeren van meststoffen uit de steden zoo vele bezwaren op. Dr. L. Ali Cohen schreef in de Economist van 1859Ga naar voetnoot2 een merkwaardig opstel onder den titel: ‘hoe verbetering van stadswateren zonder opoffering, ja met geldelijk voordeel voor de gemeenten, kan plaats hebben’, en bewees zijne stelling met het voorbeeld van de stad Groningen, waar het verzamelen van de meststoffen zich tot eene bron van inkomsten gevormd heeft. Die uitkomst steunt echter alleen op de groote waarde dier meststoffen voor die streken in de provincie Groningen, waar de landbouw een zeer hoogen trap van ontwikkeling bereikt heeft. Groningen toch had op grooten afstand van de stad aanzienlijke uitgestrektheden veengrond. De meststoffen, in de stad verzameld, werden door de regering naar die eigendommen overgebragt, waarvan de turf was afgegraven. Met behulp daarvan werden zij ontgonnen niet alleen, maar in zeer vruchtbaar land veranderd. Dientengevolge ontstonden ‘de schoone, aanzienlijke en welvarende veenkoloniën Veendam, Wildervank, Pekela, enz.’ Intusschen klimt de mest, die in Groningen verzameld wordt, steeds in prijs, en wie zijn het die dezen mest koopen? Niet de nabij Groningen gelegen landbouwers, maar nagenoeg uitsluitend de bewoners der meest verwijderde streken, waar de landbouw het best zich ontwikkelde, waar de hooge prijs van den mest door eene hoogere kultuur zich het best doet betalen. De mest gaat naar die zelfde veenkoloniën, waar de gronden door de stad werden ontgonnen, doch die nu in handen van vaste eigenaars zijn overgegaan. De verhooging in prijs heeft zoodanig plaats gehad, dat in diezelfde stad riolen en verzamelplaatsen van meststoffen worden aangelegd, gepaard met zeer aanzienlijke onkosten, doch die bij den aanleg reeds blijken winstgevende te zijn. Zoodanig een toestand is nu nog bijna geheel plaatselijk, doch kan zich over het geheele land uitstrekken. Alle afval uit de steden moet, door den tijd, ten voordeele van den landbouw aangewend worden. Hij moet eene bron van inkomst worden. Zal dit echter plaats vinden, dan moet onze landbouw op die hoogte staan, dat een aankoop van meststoffen, ook tegen hooge prijzen, door eene verbeterde teelt zich laat betalen. De streken, waar dit plaats heeft, zijn nog uitzonderingen. Onze landbouw is achterlijk en ontwikkelt zich langzaam, en dit kan niet anders, daar elke verbetering, zoo als de zaken nu staan, van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 855]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landbouwers zelven en enkele voorstanders van den landbouw moet uitgaan. De Regering moet hier de behulpzame hand bieden. Niet door de voortbrengselen van andere landen aan een inkomend regt te onderwerpen, ook niet door het verleenen van premiën, noch door onze heidegronden op eigen kosten te ontginnen. Doch het is hare taak om te zorgen, dat er onderwijs in den landbouw gegeven worde, geëvenredigd aan de voordeelen, welke deze tak van nijverheid den lande aanbrengt. Voorts moet zij zich bekend maken met den waren toestand van onzen landbouw. Zij dient kennis te dragen van de hinderpalen, welke er bestaan en die eene hoogere ontwikkeling tegenhouden. Zij moet weten waar de wegen nog te wenschen overlaten, waar de landbouw door slechte afwatering te lijden heeft en honderd dergelijke zaken meer. Voorts moet het gemeenschappelijk bezit van gronden ophouden, de tollen op wegen en vaarten zooveel mogelijk afgeschaft en de tienden opgeheven worden. In een woord, alle belemmeringen dienen uit den weg geruimd te worden. Met eene meerdere ontwikkeling van den landbouw zal de ontginning gelijken tred houden en zullen de heidevelden des te eerder ontgonnen worden, naarmate de verbeteringen in den landbouw spoediger zullen plaats hebben. Die ontginningen, - ofschoon tegengehouden doordien een gedeelte nog in handen is van gemeentebesturen, of wel bij wijze van marken en maalschappen in gemeenschappelijk bezit bleven, - hebben jaarlijks reeds over eene vrij aanzienlijke uitgestrektheid plaats, en de vermeerdering daarvan hangt slechts af van de vermeerdering der bevolking ten platten lande, van de toenemende welvaart der naastbij gelegene streken en vooral van de hoeveelheid voortbrengselen, die de landbouwer uit de omliggende akkers weet te verkrijgen. De geheele omvang dier ontginningen is niet bekend. Naar aanleiding van eene Circulaire des Ministers van Binnenlandsche Zaken, in het laatst van 1856 aan de Commissarissen des Konings geschreven, zijn uit de onderscheidene provinciën opgaven bekend geworden van de ontgonnen gronden sedert de wet op de ontginning in 1840 tot en met 1856, waarvan de resultaten de volgende zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 856]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens die opgaven was er ontgonnen:
Deze hoeveelheid van ongeveer 118,000 bunders in 1856 ontgonnen, was ongetwijfeld grooter, daar vele eigenaren van ontginningen de aangiften verzuimen, omdat zij, na verloop van eenige jaren, in eene verhoogde belasting zouden vallen en zij een herziening van het kadaster niet zoo spoedig te gemoet zien. Nog dient hier aangemerkt te worden, dat onder deze ontginningen ook die van den duingrond zijn opgenomen, gelijk dat in de opgaven van de provinciën Noord- en Zuidholland plaats vond. Van eene meerdere ontwikkeling van den landbouw, gepaard met het wegnemen van de belemmerende omstandigheden, is eene meerdere ontginning onzer heidegronden afhankelijk en geenszins kan dit, naar mijne gedachten, bevorderd worden door de behoeftige lieden uit de steden derwaarts te brengen. Dat groot aantal behoeftigen zal verminderen naarmate onze landbouw grootere voordeelen afwerpt, zoo slechts de overheden dier steden zorg dragen dat ook alle maatregelen worden opgeheven, die eene goedkooper en krachtiger voeding in den weg staan en zij daarbij zorgdragen dat alle onreinheden niet in de stadsgrachten, maar in afzonderlijke bewaarplaatsen worden gebragt en daar, ten dienste van de landbouwers, worden verkocht. In geen geval moet hier een monopolie plaats hebben of belemmeringen in den weg gelegd worden. In een der laatste vergaderingen van den Raad te 's Gravenhage werd een voorstel overwogen van eenige leden, om de opcenten van het accijns op het geslagt in stede van 150 tot op 100 terug te brengen, en toen werd dit voorstel met 17 tegen 13 stemmen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worpen, op de aanmerking van een lid van den Raad, ‘dat de meest gegoede klasse in den regel de eenige verbruiker van het belaste rund- en kalfsvleesch kan worden geacht, en men ook met de voorgestelde verandering volstrekt niet zou worden gebaat.’ Ziedaar den droevigen, maar waren toestand voor den stedeling geschetst. Die accijnsen hebben het zoo verre gebragt, dat juist die levensbehoeften, welke de spieren versterken en den mensch tot eenen krachtigen arbeid bekwaam maken, niet meer kunnen gekocht worden, omdat zij te duur zijn. Men voedt in de steden de zucht tot uiterlijke pracht ten koste van het voedsel. Door nu duizend of tienduizend arme lieden uit Amsterdam of 's Hage naar den heidegrond te verplaatsen, zal men de kwaal niet genezen. Even spoedig als ze weggebragt worden, zullen er weder zoo vele andere ontstaan, en men heeft niets anders gedaan dan het platteland eenige ongeschikte arbeiders bezorgd, terwijl de stedeling er niet door gebaat wordt.
Utrecht, 7 November 1860. Wttewaall. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Arme Visschers! (Naar Victor Hugo) door P.A. de Génestet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerden, werd ik van verre een tempel gewaar, wiens witte tinnen de stralen der zonne weêrkaatsten. Hoe zich de verwarring, waarin de verplaatsing mij ondanks al de bekoorlijkheid van het oord bragt, afspiegelt tot in mijne uitdrukking toe: we zagen daar straks om strijd van boven neêr en van beneden opwaarts; het was de minste der onvermoede, der onvoorbereide afwisselingen, die ik genieten zou. Omgevoerd, ik weet zelf niet hoe, had ik naauw eene wijle lang die schepping der klassieke kunst zich verre boven ceders en palmen op zien heffen, daar ging zij achter dennen en pijnen schuil, daar bleek zij verdwenen, om weldra te liefelijker door de zoete schemering van beuk en eik en linde ijlings weêr aan te lichten, om, schoonst van al, eensklaps haren zuilengang geheel bloot te geven, door platanen omringd, gebouw en geboomte in volkomen harmonie, beide statelijk en slank tevens. Wie mogt de schoone, jonge vrouw zijn, die, een lauwertak ter hand, uit den tempel trad, bevallig in iedere harer bewegingen, ernst op het edel gelaat en slechts schijnbaar alleen, want de natuur, die haar omringde, was niet maar de onze, de hare leefde, de hare had lief. Geest en gevoel, die jeugdige priesteresse was aan beide zoo rijk, dat zij er uit haren overvloed alle stoffe meê bedeelde. In die heldere oogen viel het te lezen, dat zij, luisterende naar het suizelen van het woud of het golfgewiegel van den stroom, in het eene als in het andere eene stemme hoorde, die zij verstond. En de wiegelende oogst en de rijzende stad en het schemerend zeil, die aan hare voeten in vloeijend goud zich baadden, zij sprak die toe, zij zong ze, niet of het dingen, neen, of het zoo vele verschijningen of openbaringen, kies het woord naar lust, van goden waren; goden, voor haar meer dan maar voor eene wijle van den trans afdalende; goden, die met ons menschen omgingen, als waren wij ook van hun geslacht. Er viel niet aan te twijfelen, het was de Grieksche Muze, maar naauwelijks was mij helder geworden wat bevoorregter dan ik bij den eersten blik had gezien, of niet langer louter die aanvallige boeide en betooverde mij: - iets dat naar Dante's begroeting van Virgilius zweemde: ‘o mijne Meesteresse! die ik alles verschuldigd ben, wat mij eere doet!’ klonk dankbaar, ja, maar ook klagend van de lippen eener zuster, welke ik eensklaps aan de voeten der Helleensche gewaar werd. Toch bleef de Grieksche de opmerkelijkste van beiden. Welk eene waardigheid was er in de aandoening, waarmede zij de hand, om hare zuster op te heffen, uitstrekte; zonder zich zelve te vergeten, wist ze meê te gevoclen; hoe de deftigheid der voor haar neêrgebogene er stroef bij stond! Was Rome, volleerd in het plooijen van den tabbaard als in het voeren van het zwaard, was Rome er dan nooit in geslaagd, Hellas de kunst af te zien, door schoonheid, alleen door deze, eerbied en liefde in te boezemen, hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 859]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hartstogtelijk ook, toch schoon te blijven? Beslis het zelf; maar geloof me, de Latijnsche werd schier leelijk, toen zij, beurtelings regts en links blikkend, twee mededingsters, ik weet niet hoe verschenen, twee mededingsters, eene rijzende en eene dalende, zegt onze tijd, in het oog deed vallen: jaloezij staat zelfs der muzen niet mooi! Beklag, beschuldiging, noem wat haar op het harte lag, noem het wat ge wilt, zij moest die zelve uitbrengen, want geen der beide oostersche, die ter wederzijde onzer groep waren aangezweefd, verwaardigde zich den mond op te doen; de eene staarde roerloos op het geheimzinnig lotusblad, dat zij tusschen hare vingers hield; de andere liet de regterhand rusten op de gewijde harp, den blik hooger heffende dan de tinnen des tempels. ‘Vergetelheid!’ - zuchtte de Latijnsche, - ‘vergetelheid!’ wat is ‘vreeselijker, en om wier wille?’ De oogen der Indische schitterden een omzien, de verte instarende: ‘mijner is de toekomst!’ hadt ge in dien glans gelezen, op de hoogte der wetenschap als ik geloof dat ge zijt. En daarom juist laat ik het aan u over, de plaats te bepalen die der Hebreeuwsche moet worden aangewezen: zij beantwoordde den uitdagenden blik niet. ‘Gij hebt zoo lang geheerscht,’ hernam de Grieksche; ‘gij blijft het in Horatius doen,’ voegde zij er opbeurend bij. ‘Kranke troost!’ klonk het; ‘wie waardeert, wie kent hem uit navolging of vertaling?’ Er was iemand die instemde, - hadt ook gij het gedaan? ‘Wie doet het Homerus?’ luidde het wederwoord, - en de gestalten verflaauwden, en het landschap wolkte weg; slechts waande ik eene wijle de stem der Sionitische te hooren, die een harer zonen zong; waartoe zou ik zijn naam u noemen? als hij in uw harte leeft is de klank al op uwe lippen; wie waarborgt ons als hij de bewondering der nakomelingschap? Wat eischt eene gedachte vele woorden om haar ook maar ten deele weêr te geven! het leed niet half zoo lang als het uiten der laatste tijd eischte, of een ander tooneel omringde me. Was ik den heuvel afgedaald, was ik in het zuiden verplaatst? och, ik dacht aan geen vragen, zien was de zaak! Hier bloeide de amandelboom en daar zwol de wijndruif, en echter, andere onmogelijkheid dan die in het roodzien van beide terzelfder tijd schuilt, het landschap om mij heen was niet louter liefelijkheid, het teekende tevens kracht en stoutheid in zijn bijna noordsch geboomte, het was schier verheven waar de wilde stroom zich bruischend en schuimend door de rotsen wrong. Toch behoorden die stroeve trekken meer het verschiet toe, dan het oord zelf waarin, aan den voet van een hoogen eik, dien bloeijende windes omslingerden, een mooi meisje, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 860]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewiegel gâslaande, zich even bevallig als behaagziek had uitgestrekt. Gâslaande, zeide ik; was het voor het geestige kind niet te wigtig een woord? gerekt genoegen doet geeuwen, en trots haar tanden van ivoor, wie die der lieve daar ooit op betrapte? Er lagen op het frissche mos, dat zij naauwelijks drukte, tal van bloemenkransen naast haar; het spel van licht en schauw der zwevende slingerplanten al moede, verlustigde zij er zich in, deze bij beurte door de donkere lokken te vlechten. Hoe nam het bewegelijke gelaat met iedere wisseling van tooi eene andere, eene telkens eigenaardige uitdrukking aan! Grillig genoeg, zoudt ge gezegd hebben, greep zij eerst een twijg roode en witte kastanjebloesems, maar hadt ook die blaam verwenscht, wanneer zij u, dat siersel dragende, uit de donkere kijkers met eene dapperheid hadt verrast, als ge der toovenares van zoo even vreemd zoudt hebben geacht. Er is een begrip van eer in den loop der eeuwen oneindige malen gewijzigd, doch als die ooit met uittartenden moed mogt zamengaan, dan staat haar standbeeld in die schoone voor u. Een oogenblik later en de gladgestreken haren laten hier en daar cypressenloof doorschemeren, maar meer diepte van gemoed, dan rouwdragen aanduidt, spreekt er bij dat somber groen uit de onbeschrijfelijke oogen, der heerschappij van den hartstogt ten prooi en toch schier helder; het schemert deze niet, al schreijen zij. Er staan allerlei starren aan den hemel der liefde, maar tegelijk tintelende en teedere als deze, kent gij er schooner? Weêr een oogenblik en rozen knoppen en bloeijen om die fijne slapen, maar wijken beschaamd voor den blos harer wangen weg, al heeft de zon van het zuiden die donker getint, maar worden naauwelijks meer door u opgemerkt om den levenslust u thans uit de diepe kijkers toeschitterend, om den geestigen lach waarmeê zij uw hoofd als uw harte verovert! Zóó, zelve gezond en dus zonder genade voor al wat zich moedwillig ziekelijk maakte, zóó moet zij, die beurtelings Corneille en Racine bezielde, zóó moet zij Molière hebben aangelagchen en onweêrstaanbaar zijn geweest! Ach! waarom zijn er nog kransen zonder tal binnen haar bereik, tot dien der Marseillaise toe? maar neen, zij laat ze liggen, zij luistert eensklaps; doen wij het als zij: I.
't Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht,
't Vertrek vol schaduwen; - toch voelt gy 't, als een licht
Der liefde speelt er door met koesterende stralen;
De schoorsteen draagt den schat van porseleinen schalen,
En 't vischnet - 't wapen der familie - tooit den wand.
Ginds in de diepte prijkt het ruime ledekant,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 861]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een erfstuk vast; en op de stroomatras daarneven,
Op banken uitgespreid, rust zoet het jonge leven,
Vijf kleine kindren. Spijt het ver verloopen uur
Waakt in den haard nog steeds de rosse vlam van 't vuur.
Nog ééne waakt; een vrouw alleen - met duizend zorgen,
De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een die morgen
Een weduw wezen kan, en by de legersteê
Der kindren knielt ze en bidt.
Daar buiten huilt de zee.
‘Gij kent ze, die verzen?’ vraagt het blanke noordsche kind met de goudgele tressen, dat de Fransche verraste. ‘Van mijn balling,’ is het antwoord, luisteren wij andermaal, nu zij, gecadenceerder, voordraagt: I.
Il est nuit. La cabane est pauvre, mais bien close.
Le logis est plein d'ombre, et l'on sent quelque chose
Qui rayonne à travers ce crépuscule obscur.
Des filets de pêcheur sont accrochés au mur.
Au fond, dans l'encoignure où quelque humble vaisselle
Aux planches d'un bahut vaguement étincelle,
On distingue un grand lit aux longs rideaux tombants.
Tout près, un matelas s'étend sur de vieux banes
Et cinq petits enfants, nid d'âmes, y sommeillent.
La haute cheminée où quelques flammes veillent
Rougit le plafond sombre, et, le front sur le lit,
Une femme à genoux prie, et songe, et pâlit.
C'est la mère. Elle est seule. Et dehors, blane d'écume,
Au ciel, aux vents, aux rocs, à la nuit, à la brume,
Le sinistre Océan jette son noir sanglot.
Ge hadt er bij moeten zijn, om de wederzijdsche kritiek van die dubbele lezing, van die dubbele voorstelling der visschersstulp op zijn rembrantsch verlicht, volkomen te genieten; het is om wanhopig te worden, u die weêr te willen geven. Vreemd mogt de Fransche Muze opzien, dat onze dichtkunst in den aanhef behoefte gevoelde duidelijker te zijn dan de hare, de stem der Hollandsche haperde er niet om; maar bij ‘den schat van porceleinen schalen’ daar gleed zij voort als over één nacht ijs, en was er.... Helaas! ‘'t wapen der familie’ en ‘'t ledekant dat prijkt!’ daar zakte zij in. ‘Het bleek een zwak van mijn tweeden Vondel,’ meende zet te zeggen, ‘pracht van woorden de plaats te doen innemen van waarheid van uitdrukking’; de Fransche kwam haar beleefd voor: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 862]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De toestand is verhollandscht?’ Het schijnt u onbarmhartig toe; want even als het blonde kind, zoo ziet ook gij de bedstede, die dan niet te verbergen ware geweest; en toch meende de zuidelijke er geene aanmerking mede, - hare dichters pleegden immers zoo zonderling te verhanselen; ‘approprier’ was het technische woord. ‘Een erfstuk vast!’ ging onze blonde voort, het hoofd knikkende; gelukkig in de aangebragte verontschuldiging een middel te vinden, om het antwoord te ontwijken en het echter in die dubbelzinnigheid onwillekeurig gevoelende; of is de lief hebberij, uitheemsche toestanden ten onzent over te brengen, niet ook ‘een erfstuk’, dat de letterkunde der negentiende eeuw niet langer moest aanvaarden? ‘Een erfstuk vast,’ en flink droeg zij de volgende verzen voor en mogt het, ja, kon zelfs revanche nemen, toen de Fransche op hare beurt, het ‘nid d'âmes’ genaderd, schier zelve het hoofd schudde over den valschen smaak. Hoe de zuidelijke schoone, de beide laatste regels opzeggende, de welwillendheid der Hollandsche waardeerde, die er geen acht op scheen te slaan, dat die ‘noir sanglot’ alles behalve de klap op den vuurpijl heeten mogt! Er is iets zoeters dan gispen, en de volgende schets, (II), neen, de schoone schildering van de vrouw te huis, van den man op zee, waarin de eene dichter den ander opweegt, geeft tot bewonderen gelegenheid. Welk eene weelde was het voor beide zangsters, tot de tegenstelling aan het slot toe, uit tweeërlei volksaard geboren, en door tweeërlei taal geboden, - wilt gij haar hooren? Bij onzen nabuur: Les flots le long du bord glissent, vertes couleuvres;
Le goufre roule et tord ses plis démesurés
Et fait râler d'horreur les agrès effarés.
Lui, songe à sa Jeannie au sein des mer glacées
Et Jeannie en pleurant l'appelle; et leurs pensées
Se croisent dans la nuit, divins oiseaux du coeur.
Bij ons: Als slangen schuiflen langs het boord de groene baren,
De kolk bruischt op, 't getouw slaakt als een kreet van wee...
Hy denkt aan vrouw en kroost by 't woeden van de zee,
Zy 't huis aan hem; en hun gevleugelde gedachten
Ontmoeten vaak elkaêr in donkere onweêrsnachten.
De waarheid echter boven alles, de krttiek kwam een oogenblik uit den hoek, vlugtig evenwel als de verschijning zelve. ‘Als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 863]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kreet,’ de Hollandsche had er moeite meê, om den regel te doen gelden; - maar ‘divins oiseaux du coeur’ schijnt u ook geen peulschil, - hoe gij u bedriegt! ‘Waarom dat dus verhollandscht?’ vroeg de Fransche, en de toon was schier of zij ‘dus vernuchterd’ meende. Dat onze blaauwoogige den moed had bezeten, het geheel voor klinkklank verklarende, toe te geven dat ‘se croisent’ nog eer aangaat, dan ‘elkaêr ontmoeten,’ - de verschillende vaart van twee voorwerpen kan stilletjens een kruis vormen, maar bij ontmoeten denken wij onwillekeurig aan den een den aêr in 't gezigt zien! Dat zij een stap verder ware gegaan en der fransche romantiek de nevelachtige voorstelling gunnende, gewenscht had dat men vertaalde en niet overbragt. ‘Het algemeen-menschelijke,’ hoorde ik onze Hollandsche zeggen, ‘duldt bij alle volken op het gebied des gevoels niet dezelfde beeldspraak......’ ‘Stil, liefste! stil,’ viel de Fransche in, ‘het “algemeen menschelijke,” dat is geen hollandsch, dat is hoogduitsch......’ Ons blond kind heeft toch een eerlijk harte. ‘Ge zijt onbillijk, zoo eenige zangster allen natiën regt deed, zoo eenige vertaalde zonder te wijzigen, zoo eenige van hare lezers studie eischt, het is de Germaansche.’ ‘Geen betoog,’ bad de Zuidelijke, ‘laat liever hooren.....’ En de Noordsche droeg voor: III.
Zy bidt, zy buigt de knie in haar verlaten kluis:
Maar 't schorre meeuwgeschreeuw, het doffe golfgebruis
Stoort telkens haar gebeên.... en duizend beelden spelen
Of spoken haar door 't hoofd: de zee en haar tooneelen,
De thuiskomst op de reê, de storm, die 't hulkjen slaat. -
Intusschen in zijn kast, als 't bloed in d'ader, gaat
De slinger heen en weêr, die met zijn kalme slagen
Den tijd, èn lente èn herfst, èn blijde èn droeve dagen,
Als weg doet zinken, stuk voor stuk, in 's afgronds schoot,
Daar ieder klokgetik, van vreugde beide en dood
Het sein is in 't heelal, en wichtjens roept in 't leven
En graven opent.....
Zy, door zorg en angst gedreven,
Zy peinst: 't Is toch wel hard zoo arm te wezen! ach....
De meisjens gaan barvoets, ook met den winterdag;
En wittebrood is lekkerny, die alle dagen
Niet voorkomt.... Groote God! hoor, hoor wat schrikbre vlagen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 864]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk de blaasbalg van een smidse loeit d'orkaan;
Of reuzenvuisten in hun toorn het aanbeeld slaan,
Zoo raast het op de kust. Als ijle haardvuurvonken
Verschieten in de lucht de starren, die er blonken
In donkren wervelwind. 't Is 't uur waarin de nacht
Van onder 't zijden maske, een luchtig danser lacht,
En 't uur waarin de nacht, omfloersd met storm en regen,
- Een kaperkapitein, uit d'afgrond opgestegen -
Een armen zeeman grijpt en neêrsmakt op de rots....
Zijn jongste noodgehuil sterft weg in 't golfgeklots....
Zijn hulkjen splijt - hy zucht - beveelt zich Gods genade,
En denkt aan d'ijzren ring en 't zonnetje' op de kade.
De zee bruischt rustloos voort, de nacht is droevig zwart,
Als, van deez' beelden vol, haar arm geslingerd hart
Dat zich in tranen lucht.....
En de Fransche juicht toe, en wel mag ze, want doet de vertaling een oogenblik onder, waar de reminiscentie van een bal masqué de voorstelling iets meer piquants dan poëtischs geeft, waar ge schier waant in Parijs te zijn: C'est l'heure où, gai danseur, minuit rit et folâtre,
Sous le loup de satin qu'illuminent ses yeux.
Et c'est l'heure où minuit, brigand mystérieux,
Voilé d'ombre et de pluie et le front dans la bise
Prend un pauvre marin frissonnant et le brise,
Aux rochers monstrueux apparus brusquement -
Zij erkende eene waarheid, eene eenvoud vooral, aan het oorspronkelijke vreemd, waar die op zich zelve dichterlijke, schoon hier misplaatste opmerking, wat ieder oogenblik der wereld brengt en rooft, zoo grillig besloten wordt: Et dans sa gaîne, ainsi que le sang dans l'artère,
La froide horloge bat, jetant dans le mystère,
Goutte à goutte, le temps, saisons, printemps, hivers;
Et chaque battement, dans l'énorme univers,
Ouvre aux âmes, essaims d'autours et de colombes,
D'un coté les berceaux et de l'autre les tombes.
Hoe beide den climax in de expositie bleken te bewonderen, als de apostrophe (IV) aan de vrouwen der visschers, al de jammeren van heur lot opsommende, dat leven, - ‘een lang gebed van 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 865]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kraambed tot den dood!’ - in al zijnen angst bloot legt, als het slot de stof niet uitput, maar zaamvat in één meesterlijken trek: Jeannie est bien plus triste encor. Son homme est seul!
Seul dans cette âpre nuit! seul sans ce noir linceul!
Pas d'aide. Ses enfants sont trop petits. - O mère!
Tu dis: ‘S'ils étaient grands! Leur père est seul!’ Chimère!
Plus tard, quand ils seront près du père, et partis,
Tu diras en pleurant: ‘Oh! s'ils étaient petits!’
of: En Geerte heeft een zorg te meer nog. Op de golven -
Als in het rouwfloers van den donkren nacht bedolven -
Is hy gantsch zonder hulp. De jongens zijn nog kleen;
Ach, waren ze maar groot - zoo denkt ze - hy 's alleen...
Stil, moeder! Als ze straks met vader meê gaan varen,
Roept gy den tijd weêrom toen zy nog kindren waren.
Muzen zijn meisjes, zijn vrouwen, in den edelsten zin van het woord, want toen op deze inleiding, die op zich zelve schooner dichtstuk heeten mag dan menig gevierd dichter schreef, het kleine, maar meesterlijke drama, met zijne schier tragische verwikkeling, met zijne even verrassende als bevredigende ontknooping volgde, toen beoordeelden zij niet meer, toen genoten zij. Het viel der Fransche niet in op te merken, dat, hoe bitter de ballingschap Hugo moge zijn gevallen, het verkeer in den vreemde den dichter goed is geweest, hoe hij de britsche school, van Wordsworth af tot Tennyson toe, blijkbaar heeft bestudeerd met eene liefde voor lager leven, als het heet, hem vroeger niet zoo eigen, met eene waardering van wat men volk noemt, den pair de France van Louis Philippe onbekend. Vergeten waren haar al die inconsequenties, door Alfred de Musset zoo geestig gewraakt in de regels: La politique, hélas! voilà notre misère.
Mes meilleurs ennemis me conseillent d'en faire,
Être rouge ce soir, blanc demain, ma foi non.
Je veux, quand on m'a lu, qu'on puisse me relire.
Si deux noms, par hasard, s'embrouillent sur ma lyre,
Ce ne sera jamais que Ninette ou Ninon.
Een poëet politicus, een poëet partijman! - een poëet als deze, die den nacht der eeuwen maar heeft in te staren en heur duisternis wijkt voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 866]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toorts van zijn genie, en heur dooden worden levend want zijn adem gaat over hun gebeente; een poëet als deze, die het verleden regtvaardig vonnist, - de verscheidenen hebben voor hem geen geheimen meer, hun laatste woord is gezegd - een poëet die alle partijen beheerschen, de beste van die bezielen moet, hij partijman! Ieder zijne taak! - het talent in de scholen ontwikkeld, het karakter in het bedrijvige leven gehard, geef daaraan in uwe vergaderingen den staf des bewinds of het roer van den staat, - maar den kunstenaar, maar den priester van het schoone, och! laat hem de frissche lucht onder den hoogen helderen hemel, waar aan den voet van den eik, niet onbuigzamer dan hij, de bloem wast, die gij voorbijziet tot hij er u een wereld in waarderen leert! ‘Vertaal ook “la Rose de l'Infante” voor mij,’ bad de Fransche. Het moge onzen dichter loonen, zoo als het 's Lands Muze deed, die ik het onder het voordragen dezer verzen had aangezien, welk eene verwachting zij koestert van het vernuft, dat slechts behoeft te willen om zijne bloesems vruchten te doen worden. Ook zij had genoten; vraagt ge welligt: bij welke regels het innigst en het meest? Onze Hollandsche antwoorde u zelve in de mededeeliog van een paar strophes uit het dichtstuk dat ze zich herinnerde, en dat gij van buiten moet kennen; hoe hare zuster toonde hart te hebben in meer dan dien zin, waarin niemand het der strijdlustige ontzegt, door de aandoening welke zij botvierde luisterende naar de plaats: Haar weezen! - Rozemond, bewogen,
Voelt tranen drijven door hare oogen;
Haar vinger veegt ze spoedig af;
Maar de oudste kindren laten 't spelen,
Om door hun zoentjens 't leed te heelen
't Geen ieder vreesde dat hy gaf.
Er was iets fijns in de kritiek, Muzen waardig. Onze blaauwoogige zeî niet dat er, ondanks al het schoone, in de beschouwing van lot en leven dier arme visschers door Hugo iets sombers lag, dat ze wraakte; ze bragt geene bedenking bij tegen dat gesprek tusschen oog en mond van een lijk; zij toonde niet dat zij menige, twijfelachtig grootsche wending des dichters anders had gewenscht, daar deze haar schenen te strijden met den waarlijk verheven eenvoud van gedachte des geheels. Och neen, niets van dat alles. Zij stelde binnenhuis tegen binnenhuis over, beide bepaald uit de Hollandsche school; het eene, eenig ja, als haar Rembrandt, door de schikking van het licht; maar het andere niet minder weêrgaloos, als een der zeldzame familiestukken van Van der Helst, zoo ge wilt, want de uitvoerige Dou, Schalken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 867]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Mieris, wie ge ook kiest, die hadden van het verhevene, dat uit dergelijken toestand spreken kon, en bij van Haren spreekt, geen begrip. ‘Het is uit den bloeitijd van uw volk,’ juichte de donkeroogige, ‘toen het zoo groot was, dewijl pligt het meer gold dan roem!’ Te regt of te onregt, men geeft onzer natie na, dat zij beter slag heeft van hulde brengen dan van hulde ontvangen, maar wie men dat gebrek aan wereld ook te last mag leggen, onzer Muze niet. Verre van linksch boog zij zich zonder een zweem van aanmatiging, deed zij het zonder toespeling, al lag die voor de hand: een zwerm bijen gonsde over het veld van leliën, dat zich voor beide zusteren uitbreidde, en, of het spel sprak, daar kraaide een haan. De Fransche glimlachte. ‘Hij brengt ons over in de wereld der dieren,’ hervatte het blonde kind; hoe, ging zij mijne lofspraak logenstraffen? - neen, het zou wierook voor myrrhe blijken, ‘draag mij een fabel van uwen lievelingsdichter voor.’ ‘Welke?’ vroeg de gestreelde. Het was niet eene der beroemdste uit die onovertroffen verzameling, waarin de lenigheid der zoo vaak miskende taal even groot blijkt als de vlugheid der verbeelding van den zanger; het was niet een der beroemdste, welke ik hooren zou; maar aardig dat bleek ze: Capitaine Renard alloit de compagnie,
Avec son ami Bouc, des plus haut encornez.
Celui-çi ne voyoit pas plus loin que son nez;
L'autre étoit passé maitre en fait de tromperie.
Dat de schalkheid met woorden viel te schilderen, ge zoudt die ondeugende donkere oogen zien! Reintje was né gaulois. La soif les obligea de descendre en un puits,
Là, chacun d'eux se désaltère
Après qu'abondamment tous deux en eurent pris.
Le Renard dit au Bouc:
Het verhaal werd even luchtig gedaan als het is geschreven, maar thans was de beurt aan de gebaren: Que ferons-nous, compère?
Ce n'est pas tout de boire, il faut sortir d'ici.
Leve tes pieds en haut, et tes cornes aussi:
Mets-les contre le mur. Le long de ton échine,
Je grimperai premiérement;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 868]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Puis sur tes cornes m'élevant,
A l'aide de cette machine,
De ce lieu-ci je sortirai,
Après quoi je t'en tirerai.
Ge waart meê in den put geweest, zoo ge dat spel hadt gezien. Ristori begreep Lafontaine, Ristori is ook eene Muze, want zij gaf de Deux Pigeons niet anders. En hoe onnoozel wist de looze te worden: Par ma barbe, dit l'autre,
Hij had het volle regt bij die deftigheid te vloeken. il est bon, et je loue
Les gens bien sensés comme toi.
Je n'aurois jamais, quant à moi,
Trouvé ce secret, je l'avoue.
Wat zijn we dikwijls van zijn geslacht, ons te goed doende op onze botheid! En hoe gaat het ons dan? Le Renard sort du puits, laisse son compagnon,
Et vous lui fait un beau sermon,
Pour l'exhorter à patience.
Si le ciel t'eût, dit-il, donné par excellence,
Autant de jugement que de barbe au menton,
Tu n'aurois pas, à la légere,
Descendu dans ce puits. Or adieu, j'en suis hors;
Tâche de t'en tirer, et fais tous tes efforts:
Car pour moi j'ai certaine affaire,
Qui ne me permet pas d'arrêter en chemin.
Schalk besloot ze: En toute chose il faut considérer la fin.
Niet nieuwe en toch zoo treffende pointe morale! als ieder poëet u in praktijk bragt, zouden er nog zoo vele nieuwe kielen van oude planken worden gebouwd; zou er zoo veel schipbreuk worden geleden? Voorbij zijn de dagen waarin men geloofde dat de latere letteren er baat bij vonden den mond niet op te doen, dan om schoonheden der vroegere na te galmen; elk zijn stijl, is de leus, désormais la devise devienne une vérité! Vertalingen om de eigenaardigheid des vreemdelings te doen kennen, en geen overnemingen om te pronken met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 869]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleende veeren, ziedaar waaraan wij behoefte hebben. Point de faux semblant de productivité et plus d'originalité. Het waren gedachten die bij de Hollandsche schenen om te gaan, terwijl ze hoofdschuddende in zich zelve zeide: Sla Lafontaine eens open.
Was het straf genoeg? Helaas! de navolger scheen mij de bok, die om den wille van den uitgever, de vos, in de put bleef zitten; hoe kan men zijn talent, burlesk, begrensd ja, maar bijwijle toch blijkbaar talent, zoo te grabbel werpen; hoe zulk een meesterstukje gedenken en zoo gemakkelijk, om den wil van een maar middelmatig plaatjen misschien, een flaauwiteit schrijven? Jammerlijke pictura en poësis ten onzent, die elkaêr in gebrek aan gedachte opwegen, die in een omzien willen na- en overdoen wat anderen slechts zoo vaardig schenen voort te brengen omdat zij er veel, en nog eens, en alweer over nadachten.... maar wie waren de drie bevalligen, die daar voor mij uit zweefden? Ook muzen, scheen het, de eene met eene roos in de lokken, de andere een bloeijende distel ter hand, de derde, die wel wat achterbleef en toch niet te huis wilde blijven, een tuiltjen van klaver vlechtende, - zag ik de eilandzusters? de zee lag voor mij, spiegelglad schitterend van de stralen der ochtendzon. ‘Komt gij, Erin?’ vroeg Albion. ‘Is zij zelve gegaan?’ luidt het antwoord. ‘Kunt gij het vragen?’ valt de schoone met den distel in. ‘Al was ze Armida, ze zou haren toovertuin ontvaren, - mutar “costumi” zong ze jaren lang; en haar volk doet het eindelijk voorbeeldeloos; kom, zuster!’ ‘Het zal mij een school zijn,’ schertst de dochter van het smaragdeneiland. ‘Van burgerdeugd,’ vult Albion aan, en zij zweven voort, om getuige te wezen van den dageraad der vrijheid, waar de hemel geve dat nooit weêr Manzoni's woord over de Lombardy bewaarheid worde: Il forte si mesce col vinto nemico;
Col novo signore rimane l'antico;
L'un popolo e l'altro sul collo vi sta.
Dividono i servi, dividon gli armenti,
Si posano insieme su i campi cruenti
D'un volgo disperso che nome non ha.
‘Italia! Italia!’ klinkt het door de lucht; - is het een weêrklank op Filicaja's hartbrekend sonnet? - ‘Italia! Italia!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 870]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie is er, die zich verbaast over de geestdrift van Engelands letterkundigen, Engelands dichters, voor de vrijheid van Italië, voor het ongeëvenaarde schouwspel eener wedergeboorte, waaraan eeuw bij eeuw hebben gewanhoopt? Oude liefde roest niet, zegt ons spreekwoord, en Shakspeare was thuis op den Rialto als op het Kapitool, en van geslacht tot geslacht zocht de blik der jeugd, zich vermeidende in den lusthof dien dat noorden het zuiden verpligt is, door de nevelen heen het land der zonne! Wat spreke ik van jonkheid? de grijze Walter Savage Landor wijkt in warmte van deelneming der opgewondste blondheid niet; en voorwaar, de zielen hebben één geslacht, en alleen de ziel geeft moed, Elisabeth Barrett Browning slaat uit Rome den strijd ga, juicht toe en vuurt aan! Er is niets verbazends in dat voortzweven dier Muzen, om getuige te zijn hoe het ten leste, ten lange leste in het zuiden daagt! Wat vreemd, wat, meer dan dit, wat beklagenswaardig tevens heeten mag, het is minder dat een klein volk als het onze geen drom van dichters heeft opgeleverd, die, als de groep om Byron geschikt, en door zijn licht verduisterd, in onze eeuw de liefde voor dat land, voor die letterkunde, met onzen Hooft bijna uitgedoofd, weêr in vlam zet, - ten Kate heeft Tasso regt gedaan; - neen, het is de onverschilligheid onzer poëten voor de worsteling van het heden, voor de wereldgebeurtenis, waarin zich onder andere verwen en tinten de strijd vernieuwt, schier drie eeuwen geleden ten onzent aangevangen, en waarin koeneren en kloekeren dan wij de overwinning hebben behaald. Beziel in gedachte die dooden, heb het hart hen naast u te doen oprijzen: ‘zijt ge van ons bloed?’ klinkt het u toe, ‘en zwijgt uwe lier?’ Hoe jammer! weg was de trits, weg uit mijne oogen, en lijdelijk als ik bleek, moest ik andermaal maar toezien, ik weet niet welker magt, die over mij beschikte, ter prooi. Of het tot de eigenaardigheden van dien dampkring behoorde, wage ik niet te beslissen, maar zeker is het, dat ik het leed, door de afwisseling mij aangedaan, slechts een oogenblik gevoelde; dat mijne belangstelling, ongelijk misschien aan de uwe, dadelijk weêr door de nieuwe omgeving werd geboeid. In vollen zin mogt zij dien naam dragen; vreemder dan een der vorige, verraste zij te meer; een landschap der Vereenigde Staten lag voor mij, allerbedrijvigst gestoffeerd. Een landschap, alsof die wereld op zich zelve er niet duizenderlei aanbood, naar ge James Fenimore Cooper, of George Washington Irving vergezelt, of Longfellow, of Hawthorne tot gidsen kiest. De uitdrukking is onloochenbaar te algemeen, maar zoo ze ooit aanduidend mag gebezigd worden, hier was zij op hare plaats; al wat ik over Anglo-Saksisch America las, meende ik voor mij te zien in verschiet bij verschiet, die, vreemd genoeg, hoe diep, toch duidelijk bleven; prairiën en savannahs, wat ge wilt, jagers, visschers, roodhuiden zelfs, ik zag ze, ja, verbeeldde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 871]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij, de wereldberoemde Canvass-ducks te doen opstuiven; van smaken, slechts, daar kwam niet van in. Als Muzen onbescheiden konden zijn, zie, dan zou ik het die drieste hebben gevonden, welke onze hollandsche, - het blonde kind, scheen zij haar te achten; het blonde kind, dat toch Vondel bezielde! - wel allervriendschappelijkst, maar toch ook allergemeenzaamst ontving. ‘Weêr een mislukte vertaling van den Psalm des Levens?’ vroeg de Amerikaansche. ‘Toch niet,’ was het antwoord, ‘het geldt het lied van een uwer lievelingen, die in menig opzigt veel te wenschen overliet.’ ‘En als ik zelve toch knap was,’ zeî de durfal, maar voegde er, toen zij de blaauwe kijkers hoog en straf zag zien, bij: ‘niet zoo ernstig, ik ben nog zoo jong!’ ‘Wie is jong ten uwent? is uwe letterkunde het ooit geweest?’ was het wederwoord; ‘maar laat ons rekenen noch gissen: Edgar Allam Poe.....’ De Hollandsche mogt niet uitspreken. ‘Ha, de Zanger van de Raaf,’ zeî de Americaansche, en half liggende, zoo achteloos mogelijk, sloeg zij met de kleine mooije hand de maat en zeî op, neen zong: Once upon a midnight dreary,
While I ponder'd, weak and weary,
Over many a quaint and curious
Volume of forgotten lore,
While I nodded, nearly napping,
Suddenly there came a tapping,
As of some one gently rapping,
Rapping at my chamber door.
‘'t Is some visiter,’ I mutter'd, tapping at my chamber door -
‘Only this and nothing more.’
‘Geef mij dat eens weêr,’ riep zij, zich verlustigende in den vloed van verzen, die haast schijnen te hebben om tot rust te komen. De Hollandsche glimlachte en begon: 't Was een midnacht, droef en donker:
En bij 't eenzaam lampgeflonker
Zat ik in mijn stille boekeel, moê van 't lezen, duttend neêr.
Toen me op eens een haastig tikken
Uit mijn sluimring op kwam schrikken:
‘'t Is,’ zoo dacht ik, een bezoeker, die wat laat is in de weer.
Wie zou 't zijn, die nu zich aanmeldt en zoo laat is in de weêr?
‘'k Wachtte geen bezoekers meer.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 872]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Maar,’ riep de Americaansche verrast, ‘maar één rijm hebt ge gesmousd, en Poe is er soms nog rijker aan, hoor maar:’ Ah, distinctly I remember,
It was in the bleak December,
And each separate dying ember
Wrought its ghost upon the floor.
Eagerly I wish'd the morrow;
Vainly I had tried to borrow
From my books surcease of sorrow -
Sorrow for the lost Lenore -
For the rare and radiant maiden whom the angels name Lenore -
Nameless here for evermore.
‘Een rijm meer of minder, ik doe niet onder,’ mogt de Holland-sche zeggen. Ach! verbeeldings wreed vermogen
Roept zoo helder voor mijn oogen
Èn die midnacht èn mijn stemming, beî zoo droef en donker, weêr.
'k Had vergeefs in oude boeken
Geestverstrooijing willen zoeken,
Uit mijn ziel den rouw verdrijven en de erinring aan Glyceer: -
De Englen, toen zy haar ontfingen, de Englen noemden haar Glyceer;
'k Noem haar aardschen naam niet meer.
De Americaansche luisterde, dat was eene zege. 'k Zag 't verstervend haardvuur schijnen
Op de zijden hanggordijnen,
Die als van een tocht bewogen, ritslend golfden op en neêr.
'k Bleef 't getik voortdurend hooren,
En ik dacht: wie komt mij stooren?
‘Wie toch is hij, die daar aanklopt en zoo laat is in de weër?’
En 'k herhaalde: Een nachtbezoeker, die wat laat is in de weêr,
‘'k Wachtte geen bezoekers meer.’
‘Bravo, bravissimo! maar, zusjen! ge lijdt als alle Europeaansche vreeselijk aan deftigheid, - o ge zult het zelve bewijzen, - het volgend couplet, ik wed dat gij er schaakmat afkomt; het is zoo gemeenzaam:’ Presently my soul grew stronger;
Hesitating then no longer,
‘Sir’ said I, or Madam, truly
Your forgiveness I implore;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 873]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
But the fact is I was napping,
And so gently you came rapping
And so faintly you came tapping,
Tapping at my chamber door,
‘That I scarce was sure I heard you.’ - Here I open'd wide the door:
Darkness there, and nothing more.
‘Als het u belieft.’ En de Hollandsche liet zich niet bidden; Dan 'k stond op, daar 'k mij vermande
En mijn dwazen schrik verbande.
‘Binnen!’ riep ik, ‘wie gij zijn moogt en vergeef, zoo deze keer
Ik u licht wat lang deed wachten,
'k Was verzonken in gedachten.’
('k Had met een de deur geopend.) ‘Nu Mejufvrouw of Mijn Heer,
Kom vrij binnen.’ - Maar daar buiten kon ik Juffer zien noch Heer.
'k Zag er duisternis, niets meer.
‘Wat belieft u?’ De Americaansche was - gebluft. Vol vertrouwen voer de Hollandsche voert, zeker dat er niemand onder hare gunstelingen is, die dezen in begaafdheid evenaart, getrouw, gelukkig weêr te geven wat hij wil; en luisteren bleef de ongeduldige, luisteren, drie coupletten lang, waarin de schildering van de schrikwekkende stilte wordt voortgezet, waarin dat nog schrikwekkender tikken haar op nieuw afbreekt en: 'k Schoof nu 't venster even open,
En onmidlijk toegeloopen,
Stapte een zwarte Raaf naar binnen, statig als een kloosterheer,
En niet groetend, niet verbeidend,
Maar de breede vlerken spreidend,
Vloog hy op en zette daadlijk op mijn kamerdeur zich neer:
Op den Pallaskop daarboven, zette zich de vogel neêr,
Zat te pronk daar - en niets meer.
Hoe droefgeestig, by 't aanschouwen,
Kon ik slecht een lach weêrhouwen
Om het deftig zelfvertrouwen
‘Drie rijmen,’ viel de Americaansche in, - ‘ik geef me gewonnen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 874]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van dien zwartgerokten Heer.
‘Zoekt gy,’ vroeg ik, ‘puik der Raven!
In dit huis een veil'ge haven?
Ver van Plutoos droeve rijken en het grimmig spokenheir!
Zeg my, Nachtraaf! hoe uw naam is bij het grimmig spokenheir?’
En de raaf sprak: ‘Nimmermeer.’
Het is of er een geheimzinnige tooverkracht in dat gedicht schuilt, die, hoe vaak zij het hebben gehoord, voor de kinderen van het Westen van geene verkoeling weet. De Americaansche had geluisterd, aandachtig geluisterd, maar als viel het haar thans te zwaar, zij moest opzeggen, zelve opzeggen: Much I marvell'd this ungainly
Fowl to hear discourse so plainly
Though its answers little meaning -
Little relevancy bore;
For we can not help agreeing
That no living human being
Ever yet was bless'd with seeing
Bird above his chamber door -
Bird or beast upon the sculptured bust above his chamber door
With such name as ‘Nevermore.’
En of zij gernst was door den toon, waarop zij het laatste woord uitsprak, hare hollandsche zuster binnen dien cirkel van het fantastische te hebben bezworen, waaraan voor deze, hoe benaauwd het haar worden mogt, geen ontkomen zou zijn, eer die tooverklank voor de laatste maal was herhaald, wenkte zij haar voort te gaan, zelve de wimpers over de wilde oogen luikende; eene rust, moet ik zeggen, die niets van de statelijk schoone der Ouden had. Onbeweeglijk neêrgedoken
Had de Raaf dien naam gesproken,
Met een nadruk, zoo gewichtig, of 't een spreuk waar, rijk in leer,
En niets verder deed hij hooren,
Tot ik, in gepeins verloren,
Tot my zelf sprak: My verlieten al mijn vrienden keer op keer,
‘Morgen zal ook deze weggaan, als zy deden, keer op keer,’
Maar de Raaf sprak: ‘Nimmermeer!’
Eene worsteling nog tusschen de vrees voor dat spooksel, en de hoop dat het maar een uitgehongerd beest mogt zijn, 't geen slechts dat woord had geleerd; eene worsteling nog en de raaf zegevierde, zittende op den Pallaskop. Allengs was het landschap dat mij omringde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 875]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdwenen, het verschiet tot verzwindens toe schuilgegaan - horrible! horrible! horrible! als ik een oogenblik links van het dier staarde, dan dacht ik de heksen te zien, die Shakspeare voor Macbeth opdoemt, en regts blikkende, was het mij te moede of zich Egypte's mysterie, of zich een sphynx tegen de duisternis afrondde. Wel haalde ik een omzien ruimer adem toen er weder sprake was van Glyceer: de deernis van het harte is zoeter dan de droomen van het hoofd: ‘Vloekprofeet! hoe ge u moogt heeten!
Dier of Duivel, doe my weten,’
Zeî ik: ‘'t Is by God daar boven, dat ik siddrend u bezweer -
Zal van weedom thans bevangen,
Eens mijn ziele troost erlangen,
Zal zy eens het aanschijn weêr zien van mijn zalige Glyceer?
Weêr in reiner lucht hereend zijn met mijn zalige Glyceer?’
En de Raaf sprak: ‘Nimmermeer!’
Maar al rijst de mijmeraar op, en al stoot hij het venster open, de Raaf wijkt niet van den Pallaskop - de Raaf blijft zitten, de Raaf zit er nog! ‘Geef mij wat die vertaler zelf heeft geschreven,’ roept de Americaansche. ‘Eene bloemlezing uit zijne werken,’ zegt het blonde kind, ‘ge mogt anders....’ Wat mogt ze? - oef! mijn cigaar bleek waarlijk uitgegaan; eene plaat van Nicolas Poussin, een ideaal landschap voorstellende, en de Almanak Holland ze lagen voor mij. Het moet mijne eerste siesta zijn geweest, - ik zal het niemand euvel duiden, die wenscht, dat zij de eenige blijve die gedrukt wordt.
W.D - s. |