De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 815]
| |
Toelichting op de overrompeling van Zr. Ms. Stoomschip Onrust.Alle weldenkenden zullen het ongetwijfeld lofwaardig achten dat hij, die meer dan anderen in de gelegenheid is om onbillijk veroordeelde handelingen te verdedigen, den handschoen daarvoor opneemt. En 't is zeker pligt om zich met die taak te belasten, wanneer het de daden geldt van eenen kameraad, die zich zelven niet meer regtvaardigen kan. Sedert mijne terugkomst in het Vaderland vervulde ik meermalen dien treurigen pligt jegens den voormaligen bevelhebber van Zr. Ms. Stoomschip Onrust, wijlen den Luitenant ter zee der 1ste klasse J.C.H. van de Velde. Het voorregt, reeds menigeen tot andere denkbeelden daaromtrent gebragt te hebben, en de overtuiging dat nog velen, door eene onvolledige kennis van de omstandigheden die de overrompeling van de Onrust zijn voorafgegaan, tot onjuiste gevolgtrekkingen worden geleid, noopt mij om nogmaals openlijk eene poging aan te wenden ten einde ook hen tot een juister oordeel te brengen. Meer dan anderen in de gelegenheid te zijn om van het gebeurde met de Onrust getuigenis af te leggen, geloof ik regt te hebben te verklaren, daar ik door mijne vriendschappelijke verhouding tot den Heer van de Velde en door de betrekking die ik bekleedde bij de Expeditie tegen den Boven-Doesson, tot de kennis geraakt ben van bijzonderheden die onmisbaar is voor hem, die de positie van den kommandant der Onrust naar waarheid wil schatten. Ik bied daarom den belangstellende een verslag aan van hetgeen mij bekend is omtrent de beide reizen van dat stoomschip naar Lontoengtoeöor. Daar mijn geheugen de eenige bron is waaruit ik kan putten, zoo zullen er welligt eenige kleine onnaauwkeurigheden in geslopen zijn, die ik den lezer verzoek mij ten goede te willen houden; de hoofdpunten geloof ik niet dat men met eenigen grond van onjuistheid zal kunnen beschuldigen.
Tijdens de Expeditie in de Zuider- en Ooster-Afdeeling van Borneo ontving de Kolonel Andresen, destijds Gouvernements Commissaris voor dat gewest en opperbevelhebber der expeditie, berigten omtrent de gezindheid der bevolking van den Doesson, welke geheel in strijd waren met het zeer gunstig tafereel daarvan op- | |
[pagina 816]
| |
gehangen door den 1sten Luitenant Bangert, belast met het civiel gezag over dat stroomgebied. Om dat verschil uit te wijzen, werd den bevelhebber van de Onrust opgedragen om met dien bodem genoemde rivier op te varen, zich zooveel mogelijk te vergewissen van den stand van zaken aldaar, en van zijne bevinding rapport uit te brengen. De Heer Bangert maakte dien togt mede, en ter versterking van de equipage, werd er tevens een detachement van 25 soldaten ingescheept. Men bezocht achtereenvolgens de aan de rivier gelegene Kampongs totdat Lontoengtoeöor bereikt werd, een plaatsje gelegen op nagenoeg 0° breedte en circa 4 dagen stoomens van Bandjermasing; de huizen waren gebouwd aan den linkeroever, even beneden een scherpen uitspringenden hoek, die digt bezet was met zwaar geboomte en kreupelhout. De rivier wordt, zoover binnenslands, meer en meer kronkelend; hare breedte bedraagt hoogstens 120 à 140 ellen; de waterstand is zeer verschillend; in Januarij vindt men er doorgaans 7 à 8 vademen diepte, terwijl in Augustus de stroom veelal doorwaadbaar is; tusschen die standen rijst en daalt het water zeer onregelmatig en somtijds, met verbazende snelheid, verscheidene vademen. Na eene kleine week voor Lontoengtoeöor vertoefd te hebben, keerde de Onrust naar Bandjermasing terug. Wanneer het rapport, door den Heer van de Velde toen uitgebragt, strookt met het verhaal mij door hem en de leden van het Etat-Major gedaan, dan moet daarin de gunstige opinie van den Heer Bangert ten volle bevestigd zijn. Zij toch deelden mij mede, dat overal de vrouwen en kinderen aanwezig waren, dat dagelijks eenigen der bevolking aan boord kwamen om vruchten, gevogelte enz. te verkoopen, en dat er nergens vrees of bijzondere schuwheid was ontdekt. Dat daardoor echter nog geen blind vertrouwen was ontstaan blijkt daaruit, dat bij den terugkeer van de Onrust, een der officieren van de Celebes aan den officier der wacht, op eerstgenoemd schip, zijne bevreemding te kennen gaf, dat hij een geladen revolver op de kajuitskoekoek zag liggen, waarop geantwoord werd: ‘wij doen altijd zeewacht en hebben dan onze pistolen geladen op het dek’Ga naar voetnoot1. Bovendien was ik toen, zoowel als vroeger tijdens de expeditie tegen Djambi, meermalen in de gelegenheid om op te merken, dat aan boord van de Onrust eene even stipte dienst en goede waakzaamheid heerschten als aan boord van andere schepen in gelijke omstandigheden. Toen later de zekerheid werd erlangd dat de in verzet zijnde | |
[pagina 817]
| |
Pangerang Antasari zich naar den Boven-Doesson had begeven, besloot de opvolger van den kolonel Andresen om van de gunstige stemming der Doessonbevolking partij te trekken en te trachten door hare medewerking dien hoofdmuiteling in handen te krijgen. Ten dien einde scheepte de Heer Bangert zich andermaal op de Onrust in om naar Lontoengtoeöor te worden overgevoerd. Ditmaal echter werd er geen detachement tot versterking medegegeven. Gedurende den togt en het verblijf voor laatstgenoemde plaats, schijnt men geene verandering in de gezindheid der bevolking bespeurd te hebben. Aan den Heer Bangert was opgedragen om de Dayaksche hoofden te bewegen den Pangerang Antasari uit te leveren, terwijl hij gemagtigd was om hun daarvoor, namens het gouvernement, eene belooning toe te zeggen; onder anderen aan Tomongong Soero-patty een hoogeren titel, vergrooting van gebied en eene zekere som in klinkende munt. Daags na zijne aankomst voor Lontoengtoeöor zond hij eenige der Maleijers die hem vergezelden, met brieven aan de voornaamste vorsten, om deze tot eene zamenkomst uit te noodigen. Die Maleijers werden echter, eer zij hunne bestemming bereikten, door eenige hoofden verwittigd, dat het welligt gevaarlijk zou zijn om den hun opgedragen last te volbrengen, wanneer het bekend werd dat zij met het stoomschip waren gekomen, en dat zij beter zouden doen met terug te keeren; voor de verzending der brieven zou door gemelde hoofden worden gezorgd. Aan dien raad gehoor gevende, keerden de zendelingen terug, en berigtten dat de brieven ter bestemder plaatse waren aangekomen; evenwel verzuimden zij om kennis te geven van de waarschuwing die zij ontvangen hadden. Een paar dagen later (de Onrust lag toen meer dan eene week voor Lontoengtoeöor) kwam Tomongong Soero-patty, vergezeld van een twintigtal praauwen, een gevolg, dat voor den magtigsten vorst van die streken niet bijzonder groot kan genoemd worden; hij koos zijne ligplaats even benedenstrooms van de Onrust, langs den oever. De overige praauwen, welke den volgenden dag aan de overrompeling deel namen, bleven intusschen bovenstrooms, en werden door de opvarenden van de Onrust niet gezien. Dit laat zich zeer gemakkelijk verklaren, daar het stoomschip, waarschijnlijk om beveiligd te zijn tegen de veelvuldig afdrijvende zware boomstammen, geankerd was even beneden den uitspringenden hoek waarvan hierboven sprake was, en de kleine vaartuigen alzoo, achter het digtbegroeide terrein, geheel voor het oog verborgen waren. Door tusschenkomst van den Hadji Mohammed Taïl, die den Heer Bangert vergezelde, werd de zamenkomst vastgesteld op den volgenden dag, des voormiddags ten 10 ure. Ter bestemder tijd kwam de Tomongong met twee zonen en een schrijver aan boord, | |
[pagina 818]
| |
en begaven zich met de Heeren van de Velde en Bangert in de kajuit, terwijl eenige volgelingen op het dek bleven. Bij de conferentie, die ongeveer een uur duurde, zou de Tomongong zich bereid getoond hebben om het voorstel van den Heer Bangert aan te nemen, en des namiddags zijne bepaalde beslissing kenbaar maken. Zeker is het, dat bij hunne terugkomst op het dek de meeste overeenstemming scheen te bestaan, daar het gesprek nog een kwartieruurs op schertsenden toon werd voortgezet. Gereed om te vertrekken, sloeg Soero-patty, als bij toeval, het oog op den 30 ponder, en verzocht den kommandant dat groote kanon te mogen bezigtigen, in welk verlangen natuurlijk met bereidwilligheid werd toegestemd. De vier genoemde Hoofden, de Heeren van de Velde en Bangert, benevens de officier der wacht, begaven zich daarop naar het voorschip, werwaarts zij gevolgd werden door een gedeelte der volgelingen, die zich gedurende de conferentie op het achterdek hadden onthouden. Terwijl men bezig was om de vragen van den Tomongong betreffende den vuurmond te beantwoorden, ontblootten eensklaps zijne beide zonen en de schrijver hunne zwaarden en bragten daarmede de Heeren Bangert en van de Velde als ook den officier der wacht eenen houw toe, waardoor eerstgenoemde onmiddellijk op het dek stortte, terwijl de tweede nog in staat was om tot den machinekamertrap te gaan, maar toen ook ter nederviel. Te gelijker tijd stormden de volgelingen op de equipage aan, de roeijers, uit de praauw van Soero-patty, en de lieden die gewoonlijk op dat uur langszijde lagen om hunne koopwaren aan te bieden, sprongen over, en toen ook, op het sein van amokh, de opvarenden der achter den hoek verscholene praauwen in weinige seconden aan boord waren, toen moest wel de kleine bemanning der Onrust voor die groote overmagt in korten tijd zwichten. Ooggetuigen hebben mij verklaard dat de aanvallers zoo talrijk waren, dat voor de aan den oever staande toeschouwers de romp van het schip geheel door hen verborgen was. Zij begrooten hun aantal op 800 mannen. Zes uren later zonk de Onrust. 't Is op grond van deze feiten, dat ik tot het besluit kom, dat het gelukken van dit schandelijk verraad jegens de Onrust gepleegd, zeker althans ten deele, het gevolg is van verkeerd geplaatst vertrouwen. De vraag echter, of men den Kommandant van dat stoomschip ten laste kan leggen dat hij zijn vertrouwen te ligtvaardig heeft geschonken, meen ik volmondig te mogen ontkennen. Het vertrouwen immers van den Heer van de Velde was gegrond, 1o. op de opinie van den Heer Bangert, die gedurende vijf achtereenvolgende jaren het bestuur voerde over de bevolking van | |
[pagina 819]
| |
den Doesson, die meermalen zonder eenige bescherming in haar midden had vertoefd, en die in de geheele residentie werd genoemd als degene die meer dan iemand bekend was met de Dayaksche stammen van die gewesten; 2o. op de stemming waarin de Onrust, tijdens haar eersten togt, de bewoners van het Doessongebied had aangetroffen, en waardoor het oordeel van den Heer Bangert zoozeer werd bevestigd; 3o. op de opinie van het bestuur te Bandjermasing, hetwelk toch de Onrust niet met die zending en zonder vermeerderde bemanning andermaal naar Lontoengtoeöor zou gezonden hebben, wanneer het niet de overtuiging had erlangd van de goede gezindheid der Dayaksche hoofden; en eindelijk op de schijnbaar onveranderde gevoelens der bevolking, bij den tweeden togt. Sommigen heb ik de meening hooren uiten, dat de Kommandant evenwel maatregelen had kunnen nemen die hem voor eene verrassing vrijwaarden, b.v. door het ophouden van stoom, of op het dek zijn der geheele equipage. De eerste opmerking is gemakkelijk te beantwoorden door aan te voeren, dat de steenkolenvoorraad van de Onrust niet groot genoeg was om, gedurende zulk een geruimen tijd als de eerste en ook de tweede reis duurde, de vuren te kunnen aanhouden. De tweede voorgestelde maatregel is enkele malen uitvoerbaar; daar echter de Heer Bangert bijna dagelijks, en somtijds meer dan eens per dag, eene conferentie met de Dayaksche hoofden had, zoo zou het niet wel doenlijk geweest zijn om daarvoor altijd de geheele equipage op het dek te vereenigen. De grootste waakzaamheid welke op den duur mogelijk is, bestaat in het op het dek aanwezig zijn van de helft der bemanning; wanneer men nu, met de rolle der Onrust in de hand, nagaat hoeveel weêrbare mannen die helft telde, dan zal men al spoedig tot de overtuiging komen dat hun aantal veel te klein was om, zelfs voor een oogenblik, den verraderlijken en overmagtigen aanval te kunnen weêrstaan. De equipage van de Onrust bestond uit drie en dertig Europeanen en een twintigtal Inlanders. Daarvan afgetrokken de kwaliteiten, die door den aard hunner werkzaamheden althans des daags niet in de wacht begrepen zijn, als: 5 officieren (1 heeft de wacht), 3 machinisten, de bootsman, de stuurman, 5 ambachtslieden (waaronder 3 Europesche vuurstokers), 5 inlanders (bedienden), benevens 5 zieken, in het hospitaal te Bandjermasing achtergebleven, dan blijven er voor de wacht 6 à 7 Europeanen en even zoo vele Inlanders over. Bovendien is 't nog de vraag, of die allen gezond waren en hoeveel daarvan als weerbare mannen geteld mogen worden? Het gevoelen van hen, die meenen dat een gedeelte der beman- | |
[pagina 820]
| |
ning gewapend op het dek geschaard had moeten zijn, heb ik steeds toegeschreven aan onbekendheid met de zending aan den Heer Bangert opgedragen. De hoofdvoorwaarde tot slagen toch, was het verwerven van het vertrouwen der Tomongongs, en ik betwijfel zeer of men dit doel bevorderd - beter gezegd, ik geloof dat men het lijnregt tegengewerkt - zou hebben, door zelf wantrouwen aan den dag te leggen. Maar gesteld dat de bevelhebber op deze of gene wijze maatregelen had genomen die eene verrassing onmogelijk maakten, en dat Soeropatty dientengevolge van zijn voornemen had afgezien, dan komt men, met de kennis die wij nu omtrent de bedoelingen van dat hoofd verkregen hebben, tevens tot het besluit, dat ook de zending van den Heer Bangert zou mislukt zijn. En waaraan zou hij dien ongunstigen uitslag geweten hebben? Niet aan de veranderde gevoelens der Dayaks, in wier goede gezindheid hij een onwrikbaar vertrouwen stelde, neen! zeer zeker aan de maatregelen van voorzorg door den Kommandant genomen, welke, zoo zoude het dan heeten, den schuchteren Dayak verschrikt en wantrouwend zouden gemaakt hebben. Het veroordeelend vonnis der algemeene opinie zou dan ook niet uitgebleven zijn, waarbij het mislukken eener onderhandeling, zoo gewigtig voor het herstel der rust in die Afdeeling, zou geweten zijn aan den Heer van de Velde; eene mislukking, niet het gevolg van onvoorzigtigheid, eene ondeugd die men een jeugdigen Chef gereedelijk vergeeft, maar van overdreven voorzigtigheid, eene fout waarvoor men niet zoo ligt genade vindt! En dat vooral niet, wanneer men daarbij in aanmerking neemt de overtuiging, destijds bij velen in Indië gevestigd, dat een aanval van Dayaks op een oorlogsstoomschip tot de onmogelijke zaken behoorde. Mijns inziens geven bovenstaande beschouwingen aanleiding tot de treurige gevolgtrekking, dat den kommandant van de Onrust, door de noodlottige positie waarin hij geplaatst was, geen middenweg overbleef tusschen den dood door het zwaard van den verraderlijken en lafhartigen Dayak, of het verlies van hetgeen hem zeker meer dierbaar was dan zijn leven, een onbevlekten naam. Voor mij zelven geheel van die overtuiging doordrongen zijnde, laat ik het dan ook aan hen over om den ongelukkigen bevelhebber voor het gebeurde verantwoordelijk te rekenen, die, met de toedragt der zaak ten volle bekend, zich zelve de verzekering durven geven, dat zij in zijne plaats anders en beter zouden gehandeld hebben.
Sluyterman van Loo. Luitenant ter Zee der 1ste Kl. |
|