| |
| |
| |
Eene soirée literaire.
Ik moet beginnen met u te leur te stellen, waarde lezer! die, door den titel van mijn opstel misleid, een oogenblik gelooft de literaire lezing des Heeren Busken Huet ter sprake te zien gebragt. Dat gij mijn opstel er te gretiger om opzoekt, getuigt voor uwen smaak of voor dien uwer vrienden, die hoorders zijn geweest in ‘het wapen van Amsterdam’ en den ‘begaafden’ man hebben gevolgd bij zijne boeijende en in zoo vele opzigten merkwaardige, geestige, ja, vaak grondig bewerkte inleiding tot de jongst afgesloten periode onzer letterkunde. Maar, zoo als ik begon u te verzekeren, ik zal u teleurstellen, want mijne soirée literaire werd niet ter opgemelde plaatse, niet door den jeugdigen, toch reeds zoo krachtigen letterkundige gehouden.
Zelfs zoudt ge u bedrogen hebben, indien ge dacht de poorten van de fatsoenlijke Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen door mij geopend te zien, om er u neder te doen zitten, te midden van wat er goede smaak en kunstzin heeft in de beschaafde klassen onzer groote steden; u te doen neêrzitten aan den voet van het spreekgestoelte, boven welks lezenaar in mindere of meerdere mate - dit wordt natuurlijk door de materiële grootte des redenaars bepaald - de uitstekendsten onzer vernuften het hoofd, om de veertien dagen, doen te voorschijn komen, ten einde de gouden vruchten huns genies op de zilveren schalen der klassiciteit den verrukten hoorders aan te bieden. Maak ik mij schuldig aan eigenwaan, waarde lezer! als ik veronderstel, dat gij, nu ge tot zoo verre
| |
| |
mij gevolgd zijt, over mijn stijl en wijze van uitdrukken reeds zóó gunstig zult oordeelen, dat ge mij in uwe gedachten reeds mede rangschikt onder die veertiendaagsche vernuften? Toch behoor ik er niet toe, want ik ben een bultenaar, en een redenaar met een uitwas zoude niet geduld kunnen worden tegenover die lieve blondines en brunettes, die gewoon zijn scherp te zien en te oordeelen, al moge haar ook niet het verwijt toeklinken van te scherp te luisteren.
Ik behoor dus niet tot de bevoorregte vernuften en heb er verdriet genoeg van; verzwaar daarom mijn leed niet, door de uitspraak, dat ik het niet verdien er toe te behooren. Maar mogt het u na de openhartige bekentenis ten aanzien van mijn physiek gebrek ook niet langer bevreemden, dat gij u immer het genot hebt moeten ontzeggen van mij als redenaar te zien optreden, toch zal het uw verbazen weder opwekken, als ik u mededeel slechts eens en sedert nooit meer, om redenen mij bekend, daar ter plaatse hoorder te zijn geweest. Mijne soirée literaire kan dan ook niet doelen op eene vergadering der reeds zoo bejaarde Maatschappij. Zij is eene geheel andere, eene veel eenvoudiger en bescheidener uitspanning des geestes, en wordt niet gehouden in eene grootsche zaal met doorloopende gaanderij, zich badende in een stroom van licht, door tal van flikkerende en stralende gasluchters te voorschijn gebragt. Op de soirée die ik bedoel, zitten geene letterkundigen van naam voor, die reeds bij hunne verschijning met den spreker in hun midden eene zoo goede getuigenis van dezen afleggen, dat hij dien ganschen avond van zich zelven er geene behoeft te geven. Neen, voorwaar, wat ik met den weidschen franschen naam bestempel is een aardig kransje - een lief woord uit de zoo eerwaardig gepoederde en gepruikte en gestokte en gestaarte achttiende eeuw. De plaats van zamenkomst is meest een niet klein, maar ook niet groot huis op de Leidschegracht bij de Keizersgracht, waarin de WelEdele, eigenlijk thans WelEdel Geboren, Heer Stumphius woont, vroeger makelaar in effekten, maar thans rentenier. Rentenier! Het woord klonk hem zelven altijd als een hemelmuziek in de ooren, en ik geloof, dat hij van het opgaan zijner dagen zich reeds als ideaal
had gesteld: rentenier te worden. Rentenier! Juist te weten wat men heeft en de zaakjes er zoo naar te kunnen inrigten, dat men 's jaars nog wat kan overhouden. Op gezette tijden die reepjes papier te kunnen afknippen, die men kan laten verwisselen, als men het
| |
| |
wilde, of wel bijeenbinden, om er weder een grooter stuksken papier, een nieuw effekt, tot lagen koers voor te kunnen koopen. Rentenier! Stillekens en rustig te kunnen leven, zonder zich te behoeven te vermoeijen en iets te behoeven te wagen, zoo als bij voorbeeld zijn buurman, die in potasch deed, en laatst doodarm zou geworden zijn, als hij geen vrouw met eene huwelijksvoorwaarde had getrouwd. 's Heeren Stumphius' omgang met de vele renteniers, die hij vroeger had bediend, had altijd tot doel: zelf rentenier te worden, en misschien had dat hem wel eens aangedreven om zijne patronen niet altijd te doen rentenieren, dat wil zeggen, van hunne renten te doen leven, maar hen soms tot handelaars in effekten te maken, natuurlijk altijd volgens makelaarseed en geweten, hoewel het opmerkenswaardig was, dat hoe minder de kans voor hen werd om rentenier te blijven, des te grooter de zijne werd om rentenier te worden. Zoo ik mij den tijd mogt gunnen, om zoo het een en ander uit zijn leven mede te deelen, wat ik nog te verhalen zou hebben, hoe ik hem, portret in de lijst zijns tijds, zou kunnen voorstellen als een typus, waar menig tijdgenoot hart voor zou hebben! als vader, vredig zorgend voor de zijnen en het zijne, als voorbeeldig echtgenoot, als deftig burger, als verstandig beminnaar van het gulden midden, als mensch, die zelf misschien wel edel zal worden genoemd in de advertentie, welke eens zijn overlijden berigten zal!
In dit opstel echter is mijn vaderlijke vriend Stumphius slechts middel en geen doel, en daarom moet ik mij weêrhouden verder af te dwalen. Want afgedwaald ben ik, en ver ook. Nog één karaktertrek moet ik u van hem mededeelen, en dan kan ik met eere op den regten weg terugkeeren, om dien niet weder te verlaten. Al wat het dierbaar vaderland, ‘uit wier en dras geweld’, betrof, ging hem na ter harte. Roerend teeder kon hij dikwijls verhalen van de ‘formidabele’ leeningen, die hij vroeger ten nutte van dat dierbaar vaderland tegen ¼ percent courtage hielp sluiten, hetgeen geschiedde in den goeden ouden tijd, in de heroïsche periode, toen Noord-Nederland tegen het muiterendom te velde trok. Hoe hij zich nog de krijgsliederen van A. van der Hoop en van Marquis de Thouars, van Maronier, van Withuys en Tollens herinnerde, en in een goede luim, 's avonds aan de ronde tafel naast den open haard gezeten, met een ligt, o zoo ligt cigaartje in den mond, ze soms kon opzeggen, ja, op- | |
| |
zeggen, want de man had zin voor poëzy, was in zijn tijd een vurig vereerder van Snoek en Jelgerhuis geweest en dweepte nog met de vertalingen en de oorspronkelijke stukken van Nomsz, hoewel ik niet zou durven beweren, dat hij den man niet in het gasthuis zou hebben laten blijven sterven, zoo hij zijn tijdgenoot ware geweest. Die zin voor poëzy was hem niet alleen bijgebleven, maar was zelfs met de jaren toegenomen. Hoewel ik het niet zeker weet, zou ik toch bijna durven verzekeren, dat hij lid is van eene of andere Maatschappij, misschien wel van de Hollandsche voor Fraaije Kunsten, en dat hij het teffens wezen zou van eenige Rederijkerskamer, indien er maar eene was, waar een rentenier kon
komen zonder zich te encanailleren. Zijn zoon, een goede, beste jongen, die veel aanleg heeft om zijn vader in diens beroep op te volgen, en dat dan ook wel na den dood mijns vaderlijken vriends zal doen, had dienzelfden zin van de wettige oorzaak zijner levensdagen geërfd.
Of dit de aanleiding was tot ons beider vriendschap, laat ik in het midden, als minder voor den gang van mijn verhaal noodzakelijk; genoeg zij het voor den lezer, dat Eduard mijn vriend was en bleef, hoe houterig ik hem ook dikwijls vond, hetgeen ik hem echter nooit luide heb durven te kennen geven, daar het mij als bultenaar niet past aanmerkingen te maken. Toch zit er een goed hart in den jongen, en dat heeft hij misschien van zijn moeder, een goede bezige huismoeder, op wier gelaat rustige vrede te lezen staat, dus bijna hetzelfde als op dat haars echtgenoots, met wien zij één ziel en één zin is. Toch kunnen hare lieve bruine oogen soms zoo glinsteren, dat ik haast vermoeden zou, dat er naast de officiële Mevrouw Stumphius, geb. van der Voort, nog een officieuse Anna van der Voort bestaat, of.... bestond. Ja, het laatste heeft meer kans van waarheid te zullen zijn. De WelEdel Geboren Heer Stumphius was zich te zeer bewust hoofd der gemeenschap te zijn en Mevrouw Stumphius tevens te zeer doordrongen van hare pligten, dan dat de eerste eene andere huisvrouw, als hij er een wilde, naast zich zou dulden, dan dat de tweede iets anders zoude willen wezen dan zij behoorde te zijn. Ik geloof haast, dat zij vroeger anders geweest is, misschien wel niet zoo vredig rustig als nu, misschien wel niet zoo aartsgoedig en zoo eenswillend met haar egade als thans, misschien wel vrolijk, wereldsch, geestig, ja puntig; want als dat zoo niet is, van wie zou dan de dochter Anna het ontvangen hebben? Papa was
| |
| |
toch wel zeker haar vader en die had niet ééne dier hoedanigheden, en men zou het toeval toch wat al te veel eer bewijzen, indien men dat de oorzaak noemde van hetgeen Anna's eigenaardigheid uitmaakt. Anna is een lieve meid, die ik dolgraag mag lijden en die mij ook wel mag, zoo als ik geloof, altijd echter zoo lang zij mij in het gezigt aanziet, want mijn ongelukkige bult spreekt, naar ik wel eens merken kon, maar al te veel zoodra ik mij omkeer.
Door Eduard ben ik van lieverlede den huiselijken kring der Stumphiussen binnengesmokkeld; ja, gesmokkeld, dat is het woord. Het hoofd des huizes duldde mij meer dan dat hij mij ontving; hij en ik waren dan ook zoo verschillend bewerktuigd; zijne wereld was zoo geheel anders als de mijne, want in den kring waarin mijne ouders mij hadden groot gebragt, was niet één rentenier, ik geloof zelfs niet één, die er effekten op nahield. Het kan op mijne ontwikkeling van invloed zijn geweest, want meermalen heb ik het kunnen waarnemen, hoe de wereld geheel van gedaante verandert, zoodra men effecten heeft, en wel in zulk eene mate dat men er rentenier door kan worden. Had ik dus weinig aanrakingspunten met den WelEdel Geb. Heer Stumphius, ik scheen er, hoe wonderlijk het ook klinke, wel te hebben met diens zoon en ook met eene oude nicht, een eerbare maagd van vijf en veertig jaren, die, niettegenstaande hare veertig russen, nog eenzaam door de wereld rondzwerft. Het hoofd der famillie verwenschte haar in den grond van zijn hart, maar zij had geene nadere bloedverwanten dan hem en de zijnen, zoodat de veertig russen wel eens hun intogt zouden kunnen doen in de woning op de Leidschegracht bij de Keizersgracht, zoo de erfgenaam maar eenigzins diplomaat wist te zijn. En, bij de onsterfelijke goden! hij wist het te zijn. Bij ieder partijtje werd zij uitgenoodigd en ik ook, en dan had ik het voorregt naast haar te zitten, en was ik de afleider van de gansche familie, ik, die geen bres zou schieten in dat hart en met zoo veel smaak uit het vaatje, dat zuur bier heette in te houden, de druppels, ja de straal azijn scheen te tappen. Op die wijze werd ik langzamerhand een huisvriend en bragt ik menig avondje in den intimen kring door. Het bleek, dat ik veel
van lezen hield, hoewel ik meest andere boeken las dan de WelEdel Geb. Heer Stumphius. Toch waren er eenige voortbrengselen der inlandsche pers, die wij beiden lazen, hetgeen echter meest een ramp voor mij was, daar onze ‘smaken’ zel- | |
| |
den overeenkwamen. De zijne was dan ook die van een liefhebber, en men weet wat dat in onze taal en in ons land beteekent. Een liefhebber ten onzent is een beunhaas, die meer zaken doet dan een makelaar, een huisschilder, die met veel grooter kwasten schildert dan een fijnschilder, veel meer verw gebruikt en die over een veel grooter oppervlakte heenwrijft. Leve al wat liefhebbert in de Fraaije Kunsten en Wetenschappen ten onzent! De WelEdel Geboren Heer Stumphius was een liefhebber in den echten zin des woords, en daarom wist hij, behalve met het kaartspel, zijne avonden, namelijk die waarop de bewuste nicht niet verscheen, meestal heel genoegelijk te slijten. Hij hield veel van voorlezen, want hij kon rekenen op een aandachtig gehoor, en bij voorkeur was het van Zeggelen, die in de wel eens gevoelde behoefte aan geest en vernuft moest voorzien. Vooral dezen winter, de eerste die het hoofd des gezins een zweem van jicht aanbragt, werd er 's avonds gezet voorgelezen, en op aandringen van Anna en Eduard werd ik tot eene toegelaten. Ziedaar, waarde lezer! welke soirée literaire ik heb bijgewoond.
Ik hou veel van binnenvertrekken, van die warme, zonnige zou ik haast zeggen, niettegenstaande de lamp en de open haard misschien de eenige lichtgevers zijn; van die heldere binnenkameren, waar de huisgoden feest vieren, waar de waterketel raast en het deksel kleppert, en ons herinnert hoe de grootste uitvinding of ontdekking der laatste tijden in het huisvertrek begonnen is, van daar zich naar buiten heeft geopenbaard en de gansche wereld bijna van gedaante heeft doen veranderen. James Watt, zonder huiselijken kring hadt gij de stoomkracht misschien niet leeren kennen! En is het niet zoo met zoo menige gedachte, die de menschheid bewogen heeft en veranderd, zoo menige gedachte, die in den huiselijken kring ontstaan, naar buiten is getreden en aldaar daad werd? Ja, ik houd van den huiselijken kring, waar men het mom, dat het gezellig leven toch altijd doet voorbinden, afwerpt, waar men zich beweegt, zoo vrij als de natuur dat gewild heeft, en waar men eigenlijk geldt voor zoo veel als men werkelijk is. Maar als men eens niet veel is? Als de waterketel raast en het deksel kleppert, als het vuurtje hel brandt en de vlam flikkert en de vonk spat en er een geheel drama schijnt gespeeld te worden onder die verterende turven, dat verkolende hout, die geheimzinnige steenkool, en ieder der aanwezigen slechts het razen
| |
| |
van het water hoort, dat straks thee zal maken? slechts het nuttige vuurtje ziet, dat de noodige warmte geeft, dan, dan.. weg met den huiselijken kring, dan liever midden in het leven der menschen en daar het oor gelegd aan de borst der menschheid, opdat men toch geen oogenblik blijve gelooven dat de wanden der huiskamer den horizon vormen van een menschelijk oog!
Gij weet dus nu, waarde lezer! dat ik veel houd van een huiselijken kring, en dat ik er ook van gruwen kan, en dat ik niet anders dan met zeer gemengde verwachtingen mij heen spoedde naar de Leidschegracht bij de Keizersgracht.
De Wel-Edel Geboren Heer Stumphius hield niet van overdaad, en daar hij een ameublement, zoo als zijn buurman had die in potasch haast was ondergegaan, overdaad noemde, was het zijne geheel anders. Het grootste deel van zijn huisraad was nog uit den tijd, toen hij rentenier moest worden en zijn geld beter kon besteden; en sedert hij het was, was hij meer dan ooit overtuigd dat een duur ‘meubelstuk’ veel rente verteerde. Hij had dus gezorgd dat alles eenvoudig, zijn vrouw echter dat alles netjes bleef. Toen ik binnenkwam, vond ik het hoofd des gezins voor den kagchel, ijverig bezig om dien aan zijn wil te onderwerpen en te dwingen juist zóó veel warmte te doen afstralen, dat de kleine thermometer van ivoor, dien ik hem op zijn laatsten verjaardag geschonken had, 66 graden (Fahrenheit) aanwees. Mijn vriend Eduard lag op de nieuw overtrokken sofa uit Meijerbeers Pardon de Ploërmel te neuriën, waarbij een oude vriend van de famillie - een reusachtige zwarte kater, met witte borst en vier witte pootjes en geelgroene ronde oogen - een hoogen rug zette en eene beweging maakte alsof hij de keel van den zanger, waaruit zoo veel schoons te voorschijn kwam, tot rustplaats wilde uitkiezen. Anna heette te borduren, maar hare oogen dwaalden gedurig van haar werk naar eenige boekjes, verguld op snede, die zij onder het bereik haars vaders zag liggen, en die dien middag door een boekverkoopersloopjongen waren gebragt. Misschien was zij wel de oorzaak van 's katers misdrijf, die, op 's broeders knieën gesprongen, met drift en onder eene hevige kastijding was weggejaagd, evenwel niet zonder ettelijke pluizige sporen o den nieuwen pantalon te hebben achtergelaten. Zij had toch het rustig sluimerend beest met haar kleinen voet wakker
geschopt, en hem toen door allerlei kunstmiddelen naar de sofa gedreven.
| |
| |
Mevrouw', die in de laatste maanden veel last had van volbloedigheid, had lang zitten knikkebollen, en vatte, nu de 66 graden door haren egade bereikt waren, eindelijk den slaap voor het schenkblad met zilveren trekpot, melkkan en suikermand, een stel dat Mijnheer Stumphius eenige jaren geleden reeds voor schuld had overgenomen. Mijn binnenkomen maakte aan de aria uit de Pardon de Ploërmel van Eduard, aan de dommeling van Mevrouw, en misschien ook aan het borduren van Anna een eind; Mijnheer bleef echter nog een oogenblik doorstoken en had zelfs nog eenige seconden later, toen ik hem mijn compliment maakte, den pook in de hand.
‘Hoe vindt ge het van warmte hier?’ vroeg hij, mijn groet met een ligt hoofdknikje beantwoordende.
‘Heel goed, Mijnheer!’
‘Neen, maar is het te warm, zeg het dan maar vrij: 't is evenwel nog geen 66 graden.’
‘Hè, lieve! is het dat nog niet?’ vroeg mevrouw, met een kleur als een dubbele paarsche dahlia en oogleden dik opgezwollen.
‘Het scheelt nog wel meer dan twee graden. Ik vind het dan ook hier niet te warm.’
‘Ik ook niet, lieve!’
‘Zie Papa te beduiden dat het 68 graden is,’ fluisterde Anna.
‘A l'impossible nul n'est tenu.’
‘Jurrie, ben je gister in den vaudeville geweest?’ vroeg Eduard, en ter verklaring van den aanhef deel ik in het voorbijgaan mede, dat ik Jurriaans heet en door de vriendschap meestal bij verkorting met den naam van Jurrie betiteld word.
‘En je hebt gehoord dat de Paus Rome eindelijk verlaten heeft?’ vroeg de Wel-Edel Geboren Heer, die mij geen tijd liet mijn vriend te antwoorden. Bij zijne vraag wreef hij zich in de handen, hetgeen altijd een teeken was dat hij in een goed humeur was. Ik zoek echter, om redenen mij bekend, steeds van het altijd, maar hier vooral, zoo glibberig pad der politiek te blijven, en knikte hem daarom even toe, met het onverschilligste: ‘Zoo’ op de lippen; toen keerde ik mij naar Eduard, om te zeggen dat ik Duc Job had gezien, een comedie, die ruim twee honderd voorstellingen op het Theatre Français te Parijs had beleefd, en de welsprekendste bijdrage mogt heeten
| |
| |
tot het bewijs, dat het genie der Franschen op het punt staat failliet te gaan.
Papa liet mij echter niet aan het woord komen, maar voerde mij te gemoet: ‘Je schijnt er niet mede tevreden te zijn met de tijding. Nu, ge kunt vrij je gevoelen zeggen... Zeg dus wat je meent.’
‘Ik kan juist niet zeggen dat ik ooit een bijzonder vriend geweest ben van het Pausdom... Toch heeft het veel goeds verrigt.... in de middeleeuwen vooral.’
‘Plooi maar niet om mijnentwil, Mijnheer Jurriaans!’
‘Je gebruikt immers suiker en melk?’ vroeg Mevrouw heel eenvoudig, als had zij van het gantsche gesprek niets gehoord.
‘Ja wel, suiker en melk,’ antwoordde Mijnheer voor mij. ‘Dus zal het je ook pleizier hebben gedaan, dat hij uit Rome is verjaagd?’
‘Het is naar ik geloof nog zoo zeker niet en... voor mijn part mag hij blijven. De geest der eeuw was al zoo goed bezig hem in de eeuwige stad te isoleren, dat men hem niet noodig zal hebben te verjagen. Laat de goede man er blijven wonen! Het is toch hard als men zoo langen tijd in een groot huis gewoond heeft, te moeten verhuizen naar een ander en kleiner!’
‘Juist, juist, dat is zoo de mode. De geest der eeuw! Wat is de geest der eeuw? Ik zou wel eens willen weten wat de geest der eeuw beteekent! Zeker dat algemeen stemregt, dat de wettige vorsten in Italië doet verjagen; zeker die roover, die vrijbuiter Garribaldi, die in een vrij land komt vallen, het zonder reden verovert en bijna aangebeden wordt; zeker is Victor Emanuel je vriend en de vriend van je vrienden... Ja wel, ja wel, dat is de geest der eeuw! en dan nog die eedbreker Napoleon III! Het spijt me dat ik zulke grondstellingen in mijn huis hoor verkondigen...’
‘Maar, Mijnheer Stumphius! wie dreigt dan toch wel den Paus te verjagen, waarover ge u zoo verheugt? Immers dezelfde eedbrekers en roovers die u thans zoo hard vallen...!’
Ik ongelukkige, die reeds meermalen met Mijnheer Stumphius had geredetwist en toch nog niet wijzer was!
‘Dat is geheel iets anders!’ riep hij werkelijk verbolgen uit, terwijl hij een groot stuk steenkool op den schepper magtig werd. Mevrouw zag mij smeekend aan, en had zeker wel ge- | |
| |
wenscht dat de klomp in een stuk ijs ware veranderd. Maar, het wonder geschiedde niet, en het vuur ontving de nieuwe versterking. ‘De Paus wordt al in de Schrift de Antichrist genoemd; hij was van den beginne een roover, en niets billijker dan dat hij op zijn beurt beroofd wordt van het roofgoed. Wou hij niet ons vaderland, door de hervorming vrij geworden, lees van Lenneps geschiedenis aan zijne kinderen verteld, niet weêr onder het juk brengen? Hij heeft het aan ons in 1854 verdiend wat er nu gebeurt, en ik moet het hooren dat een Nederlander, een afstammeling van de martelaars...’
‘...zelf een martelaar,’ stamerde ik.
‘...hem beschermt, verdedigt. Ja, dat is de vrucht van den geest der eeuw, van die zucht naar vrijheid, die overal bespeurd wordt en gepaard gaat met afbreken, vernietigen, met afgodisterij, met neo.. neo.. nu enfin iets anders dan godsdienst.’
En de man pookte met kracht in den haard, en ik wenschte mij ver van hier en wist mij niet te retireren; ik begon dit vertrek zoo eng en dien huiselijken kring zoo onhuiselijk te vinden.
‘Het is je eigen schuld, Jurrie! waarom ben je ook begonnen?’ prevelde Eduard mij toe.
Ook dát nog.
‘Mijnheer Jurriaans is nog jong, lieve!’ zeide Mevrouw op haar zachtsten toon. Zij wilde zoo gaarne verzoenen!
Ook dát nog.
‘Pa, u weet dat Jurriaans van tegenspreken houdt; hij is het in zijn hart met u eens, want gister hoorde ik hem nog zeggen, dat het in Italië een rooverswerk begon te worden.’ Zij keek mij veelbeteekenend aan en toen op de boekjes, die nog ongerept voor Papa lagen. Ik moest mij die aantijging, die wel eenige waarheid bevatte, zonder dat ze mij toch van inconsequentie kon doen beschuldigen, laten welgevallen.
Hoe Papa het ook uitleî en uitleggen moest, ik kwam er niet in een beter licht door te staan.
‘Vroeger wist men wat men een man van jaren verschuldigd was!’ prevelde Mijnheer, in het geheel niet verzoend.
Anna had mij goed geholpen; ook dát nog!
Er was een oogenblik van stilte, een pijnlijke stilte, en werktuigelijk greep ik naar de boekjes, die voor den heer des huizes lagen. Ik doorbladerde er een, hetgeen na al het ge- | |
| |
beurde een lompheid was, daar ik er geen verlof toe gevraagd had. Het was een prachtjaarboekje: de ‘Aurora over 1861.’
‘Als we daaruit eens iets voorlazen,’ zeide Anna schuchter, daardoor te kennen gevend dat zij nog niet wist hoe het zou worden opgenomen.
‘Ik heb er niets tegen,’ hernam Mijnheer Stumphius, die blijkbaar eene toenadering wenschte. ‘Ik had het al willen voorstellen. Ik mag die boekjes wel. Jurriaans! u ook niet?’
‘Zeker, zeker!’
Wat hij ook gezegd had, ik zou het ditmaal hebben toegestemd.
‘Men ziet zoo op het eind van het jaar wat er al zoo gedrukt en geschreven is. Ik heb dan ook al de jaargangen van den Muzen-Almanak.’
‘Eene mooije collectie.’
Hij keek mij even aan, alsof hij mijne verzekering niet geloofde.
‘Maar de “Aurora” zou ik toch de voorkeur geven,’ merkte ik in alle bescheidenheid aan; ‘de band is meestal smaakvoller en... de inhoud ook.’
‘Hm,’ prevelde Mijnheer, terwijl hij het fijn porceleinen theekopje omvatte, en den geurigen nectar in éénen teug opdronk. ‘We moesten dan maar spoedig het theegoed opruimen. Ik zal beginnen en Jurriaans kan mij afwisselen.’
Ik ontving een blijk van genade.
Het duurde nog eenige oogenblikken eer wij gezellig in den kring zaten. Mevrouw had haar werk ter hand genomen, waaraan de goede vrouw reeds sedert maanden bezig was: een van haars mans kousen, die eene radicale reparatie behoefde.
‘Hé, Pa, een portret! Laat u ons eerst de plaatjes zien?’ zeide Anna, zich nieuwsgierig over mij heenbuigende. ‘Wie is dat? Dien ken ik niet.’
‘Zijn naam staat er toch onder,’ hernam Eduard.
‘Schimmel! Daar heb ik, geloof ik, nooit iets van gelezen. Is het iets goeds?’ vroeg ze mij.
Ik moet opcnhartig zijn: ik haalde de schouders op; mijn vriend vergeve het mij.
‘Kent u hem niet?’ vroeg de oude heer. ‘Ik dacht dat hij tot je vrienden behoorde. Maar al is hij dat ook, toch moet ik zeggen dat wat ik van den man gelezen heb mij weinig bevalt. Men blijft er zoo koud als ijs bij, primo, omdat het koud is, secundo omdat het meestal onverstaanbaar is.
| |
| |
Daar heb je bij voorbeeld het vers bij dat portret: 't is compleet een raadseltje.’
‘Ja, daar hebt u wel gelijk in. Maar op het platte land mogen ze hem hier en daar nog wel lijden.’
‘En hij hakt altoos zoo op anderen, zoo als ik wel eens gehoord heb. Dat bewijst een slecht hart.’
‘En eigen onmagt ook.’
‘Krijg ik nu niets aardigs te hooren?’ vroeg Mevrouw.
‘Allerliefste plaatjes!’ riep Anna. ‘Zie eens, Jurriaans! die moeder met dat kind. Wie van beiden zou er ziek zijn?’
‘Eene herstellende moeder zeker. Dat glas en die druiven zullen er toch voor de kleine niet staan, die, hoewel wat groot voor een zuigeling, dit toch moet zijn...’
‘Dus heb je het vers gelezen, dat er bij geschreven is?’
‘Ja; het is een roerende geschiedenis, en zij valt voor op een schip.’
‘Een schip? Maar dat kan niet; het plaatje toont duidelijk aan...’
‘Ja, de schilder of de graveur hebben zich blijkbaar vergist.’
‘We zullen eerst de verhaaltjes maar nemen,’ zeide Mijnheer, die zelf een flesch wijn had gehaald, en nu met deze beladen weder binnenkwam. Mevrouw was de eerste, die er haar bijval aan schonk; zij hoorde die het liefst, en was er nog bijna zeker van, in den beginne het best in staat te zijn te luisteren.
‘Eene erfenis door G. Keller.’
‘Een geestig jong auteur,’ fluisterde ik Anna toe, die mij de eer bewees mij vragend aan te zien. ‘Een der weinigen uit onzen weinig geestigen tijd,’ voegde ik er heel zachtjes bij. ‘Flink ziet hij meest uit de oogen en scherp weet hij te zien.’
‘Eene erfenis door G. Keller!’ klonk het nogmaals van 's Heeren Stumphius' lippen; het was gelijk te stellen met het sein van de locomotief aan het hek of de draaibrug.
Het werd nu werkelijk de stilte der aandacht. Die Mijnheer en Mevrouw van Zalen, die hun testament wilden maken en naar erfgenamen zochten, maakten effect, hoewel Mijnheer Stumphius in den beginne het hoofd schudde, zeker om de onvoorzigtigheid van dat echtpaar, dat op zeven en zestig- en vier en zestigjarigen leeftijd nog een testament moesten maken, dat hij in de bruidsdagen al had laten passeren. Maar zoo van Zalen en echtgenoote Mijnheer Stumphius' voorbeeld hadden gevolgd, dan
| |
| |
hadden zij de ronde niet kunnen doen bij al hunne betrekkingen, met oogmerk den waardigsten erfgenaam te zoeken, en dat zou jammer voor ons zijn geweest. Dit verzekerden Anna en Mevrouw om het zeerst toen Papa ten einde was en eens poosde.
‘Ik had niet gedacht dat Nicht Nora zoo vrekkig zou zijn,’ merkte de eerste op.
‘Ze was zuinig en had eigenlijk regt gehad op de erfenis,’ antwoordde Mijnheer.
‘Maar het is, dunkt me, toch goed gedacht en fiks geteekend,’ waagde ik aan te merken: ‘de hoogmoed, de sectegeest, de hebzucht.....’
‘Maar de wereld bestaat toch niet alleen daaruit!’ riep Anna eenigzins hevig uit. ‘Had Mijnheer Keller nog maar wat verder laten zoeken, wie weet of er nog geen arme achternicht ware gevonden, die werkte om den broode, een weduwe zich opofferend voor hare kinderen....’
‘Genoeg van die meisjes gevoeligheid,’ zeide Mijnheer.
‘Wat die Anton Ketel naar het leven is geteekend, die niet meer aan studeren dacht, toen hij zeker was van de erfenis; 't is waar, hoor!’ merkte mijn vriend Eduard op.
‘En naar 't getuigenis der professoren, gloeide hij voor de wetenschap, en wat meer zegt, de jongeluî kenden hem allen voor een uitstekend mensch? Neen, vriendlief! ik geloof, dat ge daar juist den vinger op de wonde van Kellers verhaal hebt gelegd. En dan is er, dunkt me, nog wel wat af te dingen op de tendenz van 't stukje; naar ik geloof, wordt ze door van Zalen uitgesproken, als hij zegt: zoo de verdeeling van de rijkdommen van ons menschen afhing, zouden wij het ook niet beter maken dan het is. Het zegt weinig; ik ben het met Anna eens; hadden van Zalen en echtgenoote misschien beter gezocht, dan....’
‘Heintje-Hoek, eene Amsterdamsche vertelling uit den ouden tijd, door J. ter Gouw,’ begon Mijnheer. ‘Hebt ge ooit iets van den man gelezen? We moesten het maar overslaan; eene oude vertelling.’
‘Ik dacht, dat dit bij u eene aanbeveling was,’ mompelde ik echter binnensmonds. ‘Als ik wel heb, Mijnheer! is de auteur zoo goed als Mr. J. van Lennep in Amsterdam bekend, en heeft hij er een voldoend bewijs van gegeven. Daarbij schrijft de man correct Hollandsch en is hij nooit gezwollen, en dat is al veel; hij onthaalt ons niet op poëtisch proza,
| |
| |
waarbij iemand de ooren suizelen en de oogen groen en geel worden.’
Ik moet ter eere van de Dames-hoorderessen getuigen, dat de stilte slechts weinig werd gestoord. Wel had Mevrouw behoefte de ledige glazen in te schenken, toen Papa zoo wat op de helft van het verhaal was, maar zij deed het met veel beleid en liep daarbij op de teenen, zoodat het niemand onzer hinderde.
‘Ik moet zeggen dat de man goed op de hoogte is,’ zeide Mijnheer bij het einde. ‘Ik had in mijn leven van geen Duyvel-aan-ketting-steeg gehoord. Jij, Anna?’ De vraag gold zijne vrouw. ‘En dat rijmpjen is bepaald uit die dagen:
Tapt van den biere van dieredomdeyne,
en ik weet niet dat Amsterdam ooit zoo klein was geweest, dat de stad niet verder ging dan tot de beide Achterburgwallen.’
‘En heb je geen medelijden voor dien armen Crever en wenscht ge dien Job Jobsz. niet het ergste toe?’ vroeg ik Anna.
‘Och, ik weet niet. Die man was, dunkt me, een sukkel; maar er zal zeker wel meer gebeurd zijn dan Mijnheer ter Gouw vertelt.’
‘De zachtste kritiek, die ik ooit hoorde, Anna! Ik wensch dien auteur nooit een scherpere toe. Toch is ze afdoende.’
‘Wat had de man dan meer kunnen vertellen?’ vroeg Mijnheer. ‘De geschiedenis meldt zeker niets anders. Hij kan er toch niet bij gaan liegen, zoo als dat tegenwoordig in de mode is.’
‘Ja, dat is zoo,’ knikte Mevrouw, ‘en voor iemand die niets van die historie weet, zoo als ik, en die er iets van weten wil,’ - daar zeî ze niet bij: zoo als ik - ‘is het wel aardig. Je kunt nooit weten hoe het je nog te pas kan komen.’
‘Wat, ben je dol? Er wordt gesproken van Hoeken en Kabeljaauwen; dat zijn partij-leuzen, zoo als pantsieren en lange messen, waarvan ook in dit verhaal gesproken wordt, tot de wapenrusting der oude Amsterdammers behoorden. Ik moet om je lagchen, Anna!’
De goede vrouw had echter wel gelijk; er viel uit het verhaal te leeren; dat bewees Mijnheer Stumphius, al kwam het bij hem ook maar voor eens te pas, zoo als nu. Ik blijf echter het oordeel van jonge Anna het allerjuistst achten en met haar gelooven, dat de verbeelding het historisch feit wel had
| |
| |
kunnen, mogen, zelfs moeten illustreren, of liever nog: aanvullen.
Maar alle redetwist werd afgebroken bij het noemen van den naam van C.E. van Koetsveld, auteur van het verhaal: ‘Een recidivist; uit het dagboek van een geestelijke.’ Gelukkig was men niet zoo kleingeestig, om zich aan het woord van geestelijke te stooten, of over de al of niet gepastheid van die benaming voor een evangelisch leeraar van gedachten te wisselen. Het bleek, dat ook in dezen kring de schrijver van de Tafereelen uit de Pastorij van Mastland en zoo vele andere verhalen, uit de werkelijkheid ontleend, bekend en gewaardeerd werd. Vooral Mevrouw Stumphius en hare dochters schikten naderbij en namen die houding aan, welke doet vermoeden, dat het oor ieder woord opvangen en het hart het in zich opnemen en bewaren zal.
‘Op verschillende wijzen en plaatsen heb ik reeds 't Evangelie gepredikt: in scholen en kerken, op schepen en heidevelden, in huizen en hutten en schuren.... 't Gaat er niet minder goed om, al wordt Gods woord eens losgemaakt van die vaste vormen, waarin de openbare godsdienstoefening het heeft gegoten: al daalt het uit dien hoogen kansel, met 't nog hooger galm- of klankbord, eens in de ruime en vrije wereld af. Maar niet alleen in 't vrij en dagelijksch leven komt het woord des eeuwigen levens mede spreken en spreekt het soms 't best; ook in hospitalen en ziekenhuizen, ja! onder de pestzieken der ontucht, ook aan onnoozelen en krankzinnigen, ook aan den gevangene en tuchteling brengt onze tijd den zachten troost en den heilzamen prikkel der godsdienst.’
Zoo vangt onze Christenleeraar aan, en bij den aanhef reeds trof het mij, dat Mijnheer Stumphius, wat ik straks nog niet had opgemerkt, uitermate slecht las. Korrekt las hij wel; maar de bezieling, die door het onderwerp gevorderd werd, werd ten eenenmale gemist; de man des dagelijkschen levens begreep deze dingen niet, hoe eenvoudig en klaar zij ook waren voorgesteld; gevoelde zoo weinig van de heerlijke, heiligende en opbeurende kracht van het Evangelie, waar het werkelijk als blijde boodschap zoo als hier in het leven treedt. Een recidivist! Het is eene eenvoudige geschiedenis, naar de opvatting van sommigen zeker te eenvoudig voor een verhaal. Wanneer zal het algemeen erkend worden, dat eenvoud het natuurlijk kleed der waarheid is, en de weelderige arabesken eener toomeloze fantazie slechts bij de kin- | |
| |
der- of liever kindsche volken van het Oosten behooren. Een recidivist! Een verhaal van een bij herhaling gevallene, van een jonkman, die reeds als knaap in een tuchthuis moest worden opgevoed en misschien, hoe voortreffelijk het onderwijs en de leering ook ware, juist daardoor tot de latere cellulaire gevangenis werd voorbereid; van een jonkman, die, ongelukkige vrucht eener verbodene liefde, de schuld misschien zijner misdadige ouders droeg.
De leeraar zou in de cellulaire gevangenis de dienst waarnemen. Het is ondervinding, eigen aanschouwing, die hem doet verhalen: De zon scheen niet. Het was doodstil weêr, maar toch helder en zacht. En daar nu eenmaal mijn gestel, bij gebrek aan andere prikkels, gewoon is zich naar den barometer te regelen, deelde de natuur mij hare zachte, stille, peinzende stemming mede.
‘Somber was evenwel die stemming niet en pijnlijk nog minder. En ook het hooge en ruime gebouw, waarheen ik mijne schreden rigtte, had niets van dat beklemmende, angstige, dat de dikke graauwe muren en de zware ijzeren traliën vóór de kleine en diepe vensters eener oude gevangenis voor mij hebben. De cellulaire is jeugdig en frisch, als een kind onzer eeuw, en men zou zich bijna, in de breede en hooge vleugels, uit heldere klinkertjes en met vrolijke ramen opgebouwd, eene tentoonstelling of zoo iets kunnen verbeelden, wanneer niet de wacht vóór het gebouw en de hooge tuinmuren aan de achterzijde iets anders deden vermoeden; iets, dat goed bewaard en bewaakt moet worden....’
......‘Ik klom den doorluchtigen ijzeren trap op, die naar een soort van balcon, het vooruitstekend gedeelte der eerste galerij, leidde. Deze inrigting beviel mij. Wanneer zal men toch eens weder van den houten dop, waar de spreker uit komt kijken als het kieken uit de halve eijerschaal of de vlinder uit zijne pop, tot de vrije spreekplaats van Chrysostomus terugkeeren?
Toen ik daar nu stond, leunende op de balustrade, zag ik vóór en rondom mij, ten einde mij in deze vreemde localiteit te oriënteren. Verbeeldt u eene hooge en langwerpige ruimte, als 't schip eener oude Gothieke kerk, van het koor af gezien, maar smaller en zonder pilaren, zonder sieraden, - zonder menschen. 't Eenige wat het verre perspectief tusschen de twee hooge muren afbreekt, zijn de beide hangende gaanderijen, langs
| |
| |
de bovencellen; en dan al de drie verdiepingen langs, op gelijkmatigen afstand, eenvormige deuren, die alle naar de zijde, waar ik zelf sta, opengaan. Eene dergelijke ruimte - ik weet geen ander woord, want gang is te smal, zaal veel te laag en bekrompen en gewelf ook niet juist- eene dergelijke hooge en langwerpige ruimte, met drie hoog cellen, is er ook ter regteren linkerzijde, langs den muur, waarvan mijn spreekplaats juist het midden uitmaakt..... Ik staarde in die hoogte en diepte. Wat er achter die geheimzinnige deuren verscholen zit: misdaad en berouw, zedelijke ellende en diepe verdorvenheid, een schuldig verleden en eene donkere toekomst! Maar niets daarvan verried zich door eenig menschelijk geluid. Zoo min nu, als later toen ik al de cellen langs ging, hoorde ik vloeken of bidden, weenen of zingen; mij dunkt, in zulk eene zwijgende eenzaamheid zou ik ten minste mij zelven willen hooren!’
Indien onze voorlezer hier hadde gepreveld: ‘Mijn God, ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze,’ dan had men hem juist nog niet met den bekende schrijftgeleerde behoeven te vergelijken. De uitroep had eenvoudig kunnen verklaard worden door het aangrijpende der schilderij, of liever, der teekening, want verwen gebruikt Koetsveld zelden - gloeijende effect makende nooit - maar wel scherpe lijnen en omtrekken, waaruit het voor te stellen beeld als te voorschijn treedt. Maar de uitroep werd niet gehoord en zeker ook niet gedaan, want ik betwijfel of Mijnheer Stumphius en zijne geestverwanten wel een indruk ontvangen van dergelijke voorstelling. Mijn vriend Eduard gaf geenerlei teeken van zijne tegenwoordigheid. Slechts de beide dames gaven blijk van meer naïveteit en minder bevangen oordeel. Beiden luisterden nog meer ingespannen dan bij den aanhef en Mevrouw kon niet nalaten even de wenkbraauwen te fronzen bij dat gedeelte van het verhaal, waar de moeder van den schuldige eene der oorzaken, misschien wel de hoofdoorzaak van zijn val wordt genoemd. Was zij ook gereed het heel zacht eene onmogelijkheid te heeten, bij een oogenblik nadenkens gevoelde zij den toestand beter, gevoelde zij dat het kind van zulk eene moeder een levend verwijt voor deze was en zijn moest.
Toen er voorgelezen werd hoe de jonge, eenmaal gestruikelde, met de beste voornemens in de maatschappij teruggekeerd, door eerlijken arbeid zich het brood zijns bescheiden deels wilde verdienen, hoe hij als de andere menschenkinderen leerde lief heb- | |
| |
ben, en zich door die liefde opgeheven voelde en gesterkt tegen het kwade, hoe hij zich een huisken dacht op te rigten om er in te wonen met eene die ook hem lief had; maar hoe het verleden tegen hem getuigde en hem de geliefde verliezen deed, toen was de jonge Anna bewogen en schudde zij eenigzins gebelgd het hoofd, maar toen zij niet meer zoo volkomen onder de heerschappij van den verhaler was, maar toen ook zij den toestand kon overzien, moest zij zich bekennen: ik had als Diene gedaan; ik had hem lief blijven hebben, maar hem toch verlaten.
‘Ik had mij van den beginne af voorgenomen te eindigen, waar de geschiedenis van een misdadig leven een einde nam; en dat was in de cel,’ zoo spreekt de auteur aan het slot; al wat ik verder verhaalde, zou slechts een krankenbezoek kunnen zijn en een sterfbed; - een kalm sterfbed gelukkig, verzoend met God en menschen.... Maar dat te schetsen was nu mijn oogmerk niet. Hij ruste in vrede! In stilte is hij uitgedragen, zonder rouw en zonder tranen; maar de goede Diene en hare moeder, wie ik zijn laatsten groet brengen moest en zijne geschiedenis verhalen, hebben hem toch een welmeenenden traan gewijd..... Lezer! misschien vloekt ook gij het graf van den armen tollenaar niet! Maar ik wilde nog iets meer. Een grafschrift wilde ik er op hebben, alleen leesbaar voor u en mij: de mensch wordt, wat men hem acht te zijn; en de schande is zoowel de moeder als de dochter der misdaad.
Niemand sprak; men kon het tikken der pendule hooren.
‘Hoe vindt u het?’ waagde ik te vragen.
‘Hm, hm!’ was Mijnheers antwoord.
‘Ik vind iedere van Koetsvelds grepen zoo fiks; zijne opvattingen zijn zoo gezond en meestal houdt de kunstenaar met den moralist gelijken tred, doordringt de gedachte zoo volkomen den vorm.’
‘Maar wat heeft die jongen alles goed onthouden! 't Is waar, hij had er in de cel wel gelegenheid toe, maar zich zoo van binnen te zien, dat 's kras!’ merkte Mijnheer op. En waarlijk, ik geloof, dat er eenige grond voor die opmerking is, en dat de auteur wel geen oogenblik van de waarheid is afgeweken, maar het zedelijk ziekteproces wat te veel zelf heeft verhaald, hoewel hij den recidivist het woord laat voeren. Daardoor bereidde hij Mijnheer Stumphius de blijdschap eene aanmerking te maken op een produkt, welks gehalte hij niet waarderen kon. Mijnheer Stumphius was ook een dergenen, die
| |
| |
zich bij de beoordeeling huns naasten alleen ergeren aan kreupele voeten, groote neuzen of aan bogehels. Ik, arme! die er een heb en met den Heer Stumphius en consorten op ééne wereld rondwandel!
Maar ik doe hem toch onregt, als ik hem voorstel als geen ander oordeel te hebben uitgebragt dan er in de medegedeelde opmerking besloten lag. Hij had wel degelijk nog iets op het hart, dat er moeijelijk af kon, maar eindelijk toch te voorschijn kwam. Ds. van Koetsveld scheen voor Mijnheer Stumphius te vergeefs geschreven te hebben, want deze verklaarde, dat het eenige karakter, dat hem waar toescheen en daarom achtingswaardig, de oppasser was, die niets geen medelijden had voor den recidivist en niets geen geloof sloeg aan al het moois, dat de geestelijke in hem dacht te ontdekken.
‘'t Zijn houposten die lui, voor 't spinhuis in de wieg gelegd!’ had hij gezegd, en Mijnheer Stumphius had dat toegestemd niet alleen, maar voer nu ook hevig uit tegen die zoogenaamde menschlievendheid en barmhartigheid, die zoo verre nog gaan zou, dat er geen dief of geen moordenaar meer gevat werd, tot groot ongerief van de eerlijke luî.
‘Die vuile philantropen! Ze hebben zelven geen duit, maar zoo zij iets hadden, dan zouden ze....’
Daar klonk een driftig schelletje. Mijnheer ontroerde even en daardoor kwam het zeker, dat hij wel wat openhartig zeide: ‘Als ik niet wist, dat het Noordenwind was en Nicht er niet tegen kon, dan zou ik heilig gelooven, dat zij het was. 't Is juist haar schel, Anna!’
‘Ja, lieve! 't is haar schel; maar zij zal het toch wel niet wezen.’
Mevrouw zeî het laatste zeker maar, om in den geest haars echtgenoots te spreken. Hoe dat ook zij, spoedig bleek het, dat Mijnheer, als altoos, gelijk en Mevrouw ongelijk had; toch zou ik durven staande houden, dat de eerste ditmaal voor zijne wederhelft had willen onderdoen.
Op den trap werd een ligte tred gehoord, en toen Mijnheer dat vernam, vloog hij naar de deur en opende die, om Nicht zooveel doenlijk licht te geven en haar den toegang zoo makkelijk mogelijk te maken.
‘Wel, Nicht! dat 's een lieve verassing!’ zeide hij, met welwillendheid glimlagchende en zijn rol van verrader met eene virtuositeit spelend, als maar zelden in eenig tooneelspel door eenig acteur is vervuld.
| |
| |
Of Nicht wist wat zij van die lieve verrassing denken moest, laat ik in het midden, maar zij knikte even met het hoofd en ging toen naar de beide Anna's, tusschen wie zij plaats nam. Ik zal mij de moeite besparen het nederig en onaanzienlijk hulsel van veertig Russen te beschrijven. Het is voldoende, als ik mededeel, dat zij een crinoline droeg, even als elke fatsoenlijke dame, dat zij een paar kleine, maar schitterende oogen, en, wat mijn vriend Eduard altijd bewonderde, een gouden ring met diamantje had en een gouden halsketting, waaraan een heel klein horologie was vastgemaakt.
‘Is het niet Noordenwind, Jufvrouw van Staveren?’ vroeg ik, om het gesprek met haar aan te vangen. Ik was schrikkelijk onhandig, hetgeen ik eerst ten volle begreep, toen ik des Heeren Stumphius' oog op mij gerigt zag.
‘Noordenwind? Het kan wezen, maar dat zal Neef beter weten dan ik....’
‘Ik ben den heelen dag in huis geweest!’
‘Dat doet er niet toe; je hebt immers al sedert jaren al de windstreken bestudeerd en juist als men den heelen dag thuis is, heeft men de beste gelegenheid om den wind na te gaan.’
O wat geven veertig Russen toch een vrijmoedigheid en een lankmoedigheid; het eerste natuurlijk aan haar, die ze bezit, het laatste aan hem, die ze hoopt te krijgen! De rentenier toch werd misschien in die woorden reeds zijn rentenierschap vergeten en.... hij zweeg.
‘Charmant!’ vervolgde Nicht, maar thans tot haar jonge achter-Nicht Anna, wier borduurwerk zij bezigtigde. ‘Ge moet er toch niet te veel aan doen; dat mijne oogen nog zoo goed zijn, heb ik aan mijn weinig borduren te danken. Denk er aan, Annetje! dat de oogen in heel veel opzigten veel waard zijn!’
Op eene kleine ijdelheid betrap ik u daar, lieve Nicht! dacht ik; zij weet dat zij mooije kijkers heeft. Als Mijnheer Stumphius eens durfde, wat schoone gelegenheid om de ‘liefelijkheid’, die hij ontvangen had, terug te geven, maar..... die veertig Russen, weet u; met zoo veel bespaarde renten er bij, weet u; want Nicht was te gierig om die te verteren.
‘Is het gepermitteerd?’ vroeg zij aan mij, de hand naar ‘de Aurora’ uitstrekkend. Zag het boekje er te goed uit, om een eigendom van den gastheer te zijn?
Zij doorbladerde het eens en begon het eerste verhaal, ‘eene
| |
| |
erfenis’, in te zien. Mijnheer verkleurde. ‘Wij waren juist aan het lezen, Nicht! Dat eerste hebben wij al uit. Niet veel bijzonders, je kunt dat overslaan.’ Was de man bang, dat Nicht het voorbeeld van Mijnheer en Mevrouw van Zalen zoude volgen en tot geen besluit komen, even als dat echtpaar? in welk geval zij ab intestato zou komen te overlijden en een dozijn neefjes en nichtjes, misschien wel uit de Duivel-aan-deketting-steeg, zouden opkomen, om hun deel van die veertig...
‘Nu, laat ik niet storen. Ik houd dol veel van hard-op lezen. Heb ik al veel gemist?’
‘Het best komt, zoo als ik geloof, juist aan. 't Is het langste ook. Juffer Klepperman, eene vertelling uit de Grensdorpen, door August Snieders Jr.’
‘Van hem heb ik meer gelezen!’ riep onze Eduard, die nog zoo weinig mede had gesproken, uit. ‘Er valt altijd wat voor in zijne verhalen, wat je toch niet van vele kunt zeggen. De meeste Hollandsche en Engelsche boeken zijn zoo vervelend van langwijligheid. James en Ainsworth, Jurrie, zijn de eenige...’
‘Die nog weten hoe er de onderaardsche gewelven, de valtrappen uitzien en nog zoo veel, waar een gezond menschenverstand nooit van gehoord heeft. Nu, Neef?’
En de man begon te lezen, en deed zijn best om goed te lezen, en ik geloof dat hij slaagde, want er was geen oogenblik, dat ik het anders had gewenscht. Nicht had al tweemaal zich een glaasje wijn ingeschonken - zij deed wel of zij thuis was! - en een bitterkoekje genuttigd. Mijnheer las altijd voort en wij vernamen de geschiedenis van een klepperman - een nachtwacht heet dit zeker in een dorp dat niet op de grenzen ligtvan een klepperman die verliefd is op het nichtje van den schout, zijn chef, en bovendien rijk. En die klepperman doet zijn roep op zoo gevoelvollen toon, dat het ons week om het hart wordt, even als het nichtje dat hem liefheeft, maar gedwongen wordt te trouwen met een ander, dien zij haat, en die een sluiker en een slechte kerel is. En dat nichtje is een edelmoedig meisje, dat de armoê braveert voor hare liefde, en het huis van haar rijken oom verlaat en zich verhuren gaat bij een boer in datzelfde dorp, die een slechtaard is en haar gruwelijk mishandelt, daartoe opgezet en beloond door dien slechten sluiker. Toch had deze zich de moeite kunnen besparen, want de boer is van nature reeds al te zeer geneigd om Veva - een
| |
| |
schoone naam voor zulk een edel schepseltje als het nichtje is - te mishandelen en al de knechts en meiden ook. Veva wordt gemarteld, maar zij staat de vuurproef door; slechts van tijd tot tijd krijgt zij eenige hartsterking door het heimelijk bezoek van haar Jasper, die echter niet meer voor haar doet dan: lieve Veva! tot haar te zeggen. Dit schijnt voor het oogenblik al voldoende; later blijkt hij meer te kunnen, maar de schrijver wil voor het oogenblik niet dat de jongen meer doet, en dat zeker om goede redenen, die echter alleen voor den schrijver van gewigt zijn, want hij geeft ze niet op. Maar de martelingen en beproevingen klimmen! Veva wordt 's nachts de boerderij uitgezet, en het is niet alleen donker, maar, let wel! de regen plast neêr en de wind huilt. De arme Veva! Maar dat huilen van den wind beteekende nog iets anders. De schrijver geeft het wel niet duidelijk te kennen, maar bij zijne weelderige fantasie moet het toch zijn doel zijn geweest dien huilenden wind nog iets meer te doen zijn dan een huilende wind. De teruggestooten sluiker loert op den weg om...? ‘Laat ons zijn hart niet doorpeilen; al de denkbeelden, die in eene lage en bedorven ziel kunnen opwellen, dreven Kolb voor den geest,’ schrijft Snieders, en ik deel het mede om een staaltje te geven van 's mans kernige kortheid. Gelukkig echter dat de auteur ‘den gang naar de IJzersmelterij van Schiller’ gelezen heeft, want terwijl Kolb loert, gaat Veva in een kapelleken hare armen ‘rond het kruis’ slaan, dat haar wondere woorden toelispelt, en van daar komt zij behouden in de armen van den klepperman, die juist zijn roep van twaalven wil doen. Ge kunt begrijpen wat er op volgt. Ze trouwen en hebben het verschrikkelijk armoedig, maar
zoodra de auteur begrijpt, dat hij zijn lezer nu genoeg doordrongen heeft van de afgrijselijke armoede, keert hij de penning om. Niets is moeijelijk voor een duizendkunstenaar als een novellenschrijver! De schout wordt met het edele armoedige paar verzoend, juist wanneer de auteur het wil, en Kolb wordt als sluiker betrapt. Ieder krijgt loon naar werken, en eenige jaren later kwam de auteur op het dorp en zag daar een allerliefst familietafereeltje, onder anderen: een oudsten zoon, die zijn lieve moeder overluid Tollens' echtscheiding voorlas. Die lieve familie is Jaspers gezin; Jasper zelf is schout geworden - een mooije promotie van klepperman! - en Kolb daarentegen... klepperman.
Hoe het wiel der fortuin toch draaijen kan!
| |
| |
‘Het houdt je toch wel bezig. Wel aardig, niet waar, Nicht? Dat hebben de Vlamingers toch, ze weten zoo levendig te vertellen, en niet zoo deftig en koud als de schrijvers bij ons. Daar heb je Conscience en nu weer Snieders....’
‘Ze hebben wel iets van elkaâr,’ merkte Nicht aan, en hare oogen glinsterden, en een ondeugend glimlachje trok om hare lippen. Ze hebben veel van elkaâr, altijd zoo wat in de verhouding als de mensch tot het diertje dat het meest op hem gelijkt. 't Is perfect in de manier, maar verder gaat de nabootsing ook niet. Niets is in ‘Juffer Klepperman vergeten wat je pleizier kan doen. Eerst moet het kind koemeid worden, en later schoutin. En ik bid je, Neef!’ - haar glimlach verdween - ‘waarom? Is er één persoon in het geheele verhaal, die reden geeft waarom hij zoo en niet anders handelt? Is er één woord in, dat voor de opmerking des schrijvers pleit, of voor zijn gevoel, of voor zijn verstand? Voor jaren woonde er in mijn buurt een schoenlapper, die er voor bekend was nog iets anders te kunnen lappen dan de schoenen in den strijkijzersvorm van de schoonmaaksters, die zich nabij zijn pothuis ophielden. Een blad papier voor het venster wees het dan ook aan, en vermeldde: “Hier slaat men de spijker op de kop en stelt men allerlijk brieven op.” De man had je net zoo'n Juffer Klepperman gemaakt, als je maar eerst opgegeven hadt hoe je 't woudt hebben..... En dit vindt je aardig, Neef!’
Neef wenschte niets gezegd te hebben, of dat het den ganschen dag een storm uit het Noorden of Noord-Oosten had gewaaid.
‘Toch blijf ik het een lief verhaal vinden,’ zeide Eduard, wiens moed ik huldigde, ‘en iedereen die het gelezen heeft, vindt het ook; maar Nicht is ook zoo ongemakkelijk, niet waar, Jurrie?’
‘Ik kan mij best begrijpen dat velen het stuk aardig vinden. Maar dat bewijst nog niet veel in het voordeel van den schrijver,’ en met die woorden maakte ik mij van de lastige interpellatie af, en meteen een eind aan het onheil-dreigend verschil van opinie.
‘Wilt ge de dichtstukjes ook hooren, Nicht?’
‘Wel zeker; als de anderen het ook willen.’
's Mans leesgenoegen was echter verstoord, en den erfgenaam van zijn naam en beroep werd de taak opgedragen om
| |
| |
de voortbrengselen in gebonden stijl op den deftigen Noord-Nederlandschen galmenden toon te doen kennen.
Zuster en Broeder, door Didymus, Golgotha, door denzelfden, Rira bien qui rira dernier, nog eens van denzelfden, las hij ons voor. Bij het laatste kon Mijnheer Stumphius zich niet houden, en vergat hij weder de voorzigtigheid van het zwijgen. ‘Dat 's nu weêr een raadsel. Ik begrijp er niets van. En wat rare woorden!’
Het deed Nicht leed, dat zij niet het tegendeel verzekeren kon, en mij ook, want ik houd, of liever, ik hield van Didymus. Voor een viertal jaren zag ik in hem een veelbelovend candidaat-poëet, bespeurde ik in hem oorspronkelijkheid en juistheid van gedachten, die slechts den vorm nog moest zoeken te bemeesteren, om vele gepatenteerde dichters, die den vorm altijd magtig zijn geweest, maar de gedachte hebben gemist, in de schaduw te stellen. Welnu, den vorm schijnt hij niet meester te kunnen worden.
‘Toch is dat eerste stukje wel lief, niet waar?’ vroeg Anna; ‘dat laatste koupletje, hoe is het ook weêr? als het zusjen terugkomt bij het blinde broêrtje?’
- ‘Arme broertje, beste jongen!’ -
Roept het meisken - ‘spreek zoo niet;
Want zoo'n woord, het doet aan moeder
En aan Anne ook, groot verdriet.
Zie wat breng 'k u mooie bloemen:
Merkt ge wel? ei, riek eens gaauw!
Riek eens, riek eens, wat ze geuren,
En hoe frisch ze zijn van daauw!’
Aldus roept de goede zuster,
En snapt voort van wat ze ziet,
Tot het blinde jongsken eindlijk
Juicht: Nu mis ik de oogen niet;
Neen! want, zie, me wil haast lijken,
Zoo 'k met eigen oogen zag,
Zoo 'k dat alles zelf kon kijken,
't Zou niet half zoo mooi me blijken
Dan uw stem 't me maken mag!
Nicht knikte Anna toe. ‘Ik had de helft der andere kou- | |
| |
pletten wel willen en kunnen missen,’ zeî ze. 't Is hors d'oeuvre, dunkt me. En dan dat gedicht ‘Golgotha!’ Zoo de blik op den grooten lijder ter dier plaatse tot geene andere gedachte leidt dan die aan het slot, dan gaat hij niet heel diep:
Elke grafterp is een kruisberg;
Maar ge kunt, hoe diep ellendig
Uiterlijk het lijden schijne,
't Maken tot Gods heil inwendig.
Doet als onze groote Broeder,
Smaakt, als Hij, het zoet van 't leven (?)
Maakt, als Hij, het lijden heerlijk,
Wenschend slechts wat God wil geven!
‘Hoe gemaniëreerd!’ kon ik mij niet bedwingen uit te roepen. ‘De frissche oorspronkelijkheid, die Didymus in het eerst liet gissen, heeft zich in affectatie opgelost. Zou alle uitzigt verloren zijn op verbetering, op terugkeer tot het eenvoudige?’
‘Tot Tollens, meent u,’ merkte de Heer Stumphius aan. ‘Ja, dat is het echte... En Snieders, die straks zoo hard is gevallen, denkt er ook zoo over. Tot in het onbekende grensdorp las men de echtscheiding.’
‘Snieders heeft er toch iets bij vergeten, Neef! Het draaiorgel.’
Nicht was scherp.
‘We spraken straks van een knop die als knop dreigt te verflensen: toch geloof ik dat we op een bloesem kunnen wijzen, die een vollen knop en misschien ook een schoone vrucht belooft.’
‘Toch? In onze dagen zou er een dichter geboren zijn? Mijnheer Jurriaans, wordt ge optimist?’
‘Hoe heet dat wondervers?’ vroeg Eduard. ‘Vindt ge dan toch iets goed?’
‘Hij behoort misschien tot de vrienden!’
‘Pardon, Jufvrouw! liefst heb ik geen vrienden onder dichters. Ze zijn me meest te hoog en te laag: van de werkelijkheid meest geen begrip en in de werkelijkheid meest zoo kinderlijk... ijdel.’
‘Maar het vers, Jurrie!’
| |
| |
‘Het nieuwe land, van W. Marten Westerman.’
Het betreft de droogmaking van het Haarlemmermeer. Eerst schildert de dichter het watergeweld van de groote plas, het dralen van den landzaat om dien te overheerschen en te vernietigen en eindelijk:
En thans? - Geen spoor, geen lijn, die weêrvoert naar 't verleden!
Op 't reuzenwerk de kroon, den stoutsten wensch voldaan,
Golft u een graanbed toe in 't veel belovend heden,
Die baren rooven niets, zij voeren zegen aan.
Eén jaar baarde een millioen uit achtmaal duizend bundren,
De vette klaver lokt de bontgevlekte rundren
Naar 't aan den vloed ontrukte land!
Gezegende landouw en mijn vol gulden schatten,
Veel wisser uw bezit dan 't in den strijd omvatten
Van 't ver gelegen Indisch strand.
Nicht van Staveren knikte goedkeurend, terwijl Neef het hoofd even schudde. De man had voor het eerst van zijn leven geld op hypotheek gegeven en dat juist op land in de Haarlemmermeer. Kwamen de renten ook binnen, de aflossing bleef uit! Het had hem reeds ettelijke slapelooze nachten gekost, en zoo iemand, dan had Mijnheer Stumphius behoefte aan slaap, aan veel slaap! Toen het gedicht ten einde was, toonde hij zich heel lief tegen mij, want hij vond het vers lang niet kwaad. Hij vond er zelfs iets in wat aan de Helmersen herinnerde.
‘Ja lang is het en wel wat gezwollen hier en daar,’ zeide Nicht, die er vermaak in scheen te scheppen van Neef altijd te belagen en hem in zijn zwak te tasten, dat wil zeggen, tegen te spreken.
‘Het moge wat lang zijn, dat is hier, dunkt me, het gebrek van den nieuweling, die zijne gedachte nog niet heeft weten te ordenen en het overtollige nog soms als sieraad of versiering aanmerkt. Maar het verraadt toch een open zin voor de werkelijkheid, een gezond nationaal gevoel....’
‘En het is uitmuntend geschikt voor declamatie,’ verzekerde Eduard.
Om stof verlegen Rederijkers in Nederland, hoort ge de plegtige verzekering van mijn vriend Eduard Stumphius, een kenner-dilettant of dilettant-kenner? Doet er uw voordeel mede.
‘Lees me dat eens,’ en de heer des huizes zoekt een lang
| |
| |
gedicht op, het langste van het geheele Jaarboekje, hetgeen mij met smachtend verlangen naar de pendule deed zien. ‘Het is opgedragen aan H.K.H. Mevrouw Princes Marianna der Nederlanden. Krijgt die niet weinig opdragten, Jurriaans?’
‘Ze schijnt er geen byoutier op na te houden, en dus slecht voorzien te zijn van ringen en doekspelden. Ik begrijp echter waarom de dichter juist dat vers aan die vorstin heeft opgedragen.’
Eduard las: ‘Tot wier verzameling de schilderij van den kunstschilder Calisch behoort.’
‘Ja wel, ja wel; maar de opdragt heeft een dieper zin. De dichter Hofdijk verheerlijkt de moederliefde - een onuitputtelijk onderwerp - en daarom....’
‘Eduard, begin!’
De gantsche lading is gestouwd.
Niets dat het schip op Javaas kuste
Nog in zijn dommelige ruste,
- Een zeemeeuw die haar vleuglen vouwt -
‘Strijkt het schip dan de zeilen?’ vroeg Nicht.
Als sluimrend aan de reede houdt,
Dan 't dobbrend windgewissel. 't Hart
Der zeeliên, wien 't te lang reeds mart,
Al was het gaarn den tocht getroost,
Getroost om zuur verdienden stuiver,
‘Dat begrijp ik niet,’ viel de lastige Nicht weêr in.
‘Wel, ze lieten zich werven om geld te verdienen,’ dus kwam Mijnheer Stumphius haar te hulp. ‘'t Is duidelijk, zelfs tweemaal staat er getroost.’
Het klinkt: ‘Gei op de fok! Gaat kluiver
Het schip gaat het zeegat uit, zal ik maar eens in eenvoudig proza vertolken, op straffe van plat te wezen, hoewel ik bij die korte uitdrukking duidelijker en minder stooterig ben. Onder de passagiers bevindt zich eene jonge weduwe, die een- | |
| |
maal, o zoo gelukkig! met haar echtgenoot was in het bezit van een zoon....
Een zoon, waarin twee rijke zielen,
Die tintelen van dankbaarheid,
Te zamen zullen nederknielen
En, wie er ook van God vervielen,
Hem looven, die in 's waerelds wielen
Hun zulk een pad van effenheid
En zaliging heeft toebereid.
‘Dat begrijp ik niet,’ begon nu ook Anna.
‘In de warreling van de waereld - 's waerelds wielen zegt men in poezy - werd aan die beiden een effen pad bereid; ik blijf evenwel steken in de verklaring van het pad van zaliging.’
En nu neemt zij met het lief, nog niet halfjarig wicht - het is dezelfde dikke jongen van het plaatje - de terugreis aan. Welke bezwaren zullen haar wachten! Zoo haar eens...! maar de kaptein heeft er in voorzien en komt bij haar:
‘Twee geiten,’ sprak zij, ‘zijn aan boord,
En voedsel, meer dan tot verzaden;
Twee geiten, d'uijer overladen!’
Het is meer dan zij verlangt:
Het voedsel voor mijn kindjen noodig -
God schonk het mij in overvloed.
De reis vangt aan. Welk een reis! Eerst stierf er éen geit en toen ook een tweede. Op het schoone gelaat der moeder parelde.... ‘des angstes giftdaauw:’
De lang zoo rijke levensbron
Ook in haar kil verdroogen!... En...
Wen dat eens komen kon... en wen
Dat werklijk eens geschiedde - wat
En.... wen.... en wen het eens geschiedde! En ja.... het geschiedde.... Haar kind hongert en dorst:
Nog ongeboren tandjens bijten
Van wilde - en doffe - gretigheid.
| |
| |
In d'ingehoudem adem 't wee
Der felle schenten... Stil - zij hoort
Den teug die langs de lipjens gleê...
Zij hijgt... zij snikt - daar slaat het wichtjen
Zich met een kreet te rug. Wat gloed
O God.... bepurpert dat gezichtjen?....
Het dronk geen melk - het dronk heur bloed.
Ontzettend! Mevrouw Stumphius zat stokstijf op haar stoel; de breipennen trok zij met een krampachtige hand uit haar kous; het bewees dat zij niet wist wat ze deed. Haar echtgenoot zit zich de vingers te knoken - tweede teeken van ontzetten. Nicht, de ijskoude, de marmersteenachtige Nicht, zit te.... glimlagchen.
De wetenschap wordt geraadpleegd; alles vergeefs. De moeder wordt tot ruste aangemaand en nu zij van afmatting is ingesluimerd, verschijnt er een serafijn, die haar het leven van haar kind toezegt, en als zij ontwaakt...
‘Heeft zij slechts gedroomd, Goddank!’ roept Mevrouw.
‘Treffend!’ roept hare egade.
En, eer ze er zelfs om krijten dorst,
Daar ligt haar 't kindjen aan de borst.
De moedermelk, met volle stroomen,
Is tot heur bron teruggekomen,
En 't leven spat in overvloed
Den gragen lipjens te gemoet.
En de dichter voegt er bij:
O - spreek toch niet van wonderwerken,
Dan slechts met eerbied en met schroom:
Als God een moederhart wil sterken -
Hij zendt Zijn kracht haar in den droom.
‘Is dat de moraal van de fabel?’ vroeg Nicht.
‘Het is geen fabel!’ snaauwde Eduard haar bijna toe. Onder aan staat: Het is den lezer misschien niet onverschillig te weten, dat mijn verhaal op volkomen werkelijkheid berust!
‘Zoo. Heeft Mijnheer Hofdijk dat er bijgevoegd om zich te verschoonen? Maar als hij maar een goed gedicht gegeven
| |
| |
had, dan zou het mij niet kunnen schelen waar hij het onderwerp van daan haalde.’
‘Is dat dan ook weêr geen goed gedicht?’ riep Neef gemelijk. ‘Ik moet je dan toch zeggen, dat het me meer heeft getroffen dan dat vers op het nieuwe land.’
‘Treffend kan het misschien voor menigeen zijn. Klassieke juistheid, klassieke soberheid en vooral klassieke smaak heeft het niet...’
‘Welk een rijkdom van beelden!’ riep Eduard uit.
‘Het werd me groen en geel voor de oogen!’ zeî Anna, die door Nicht werd uitgenoodigd ook eens te spreken. ‘En... ik weet niet... er is iets in wat mij tegenstaat... iets...’
‘Noem het maar iets opgeschroefds, niet waar? iets romantischbuitensporigs. Heilige eenvoudigheid, wat zijt ge toch moeijelijk te grijpen! En dan.... much ado about nothing.... al dat geweld en geraas en geblaas en geklaag om niets.’
‘Niets, Nicht? Niets?’
Als God een moederhart wil sterken -
Hij zendt Zijn kracht haar in den droom.
‘Is dat niets, Nicht?’ vroeg Eduard, die een vereerder van den dichter bleek te zijn.
‘Maar begrijpt ge die woorden zelf wel, goede jongen? We moeten met eerbied van wonderwerken spreken, zegt de dichter; want als God een moederhart sterken wil, dan zendt hij haar zijn kracht in den droom. Maar als ik het nu wel begrijp, dan is deze moeder nooit zwakker geweest, dan juist in dien droom; want zij heeft zich benaauwd gemaakt - en dan nog wel welk een benaauwdheid! de giftdaauw van den angst heeft ze leeren kennen - ze heeft zich benaauwd gemaakt voor..... niets.’
‘Pardon, Jufvrouw van Staveren, ik geloof dat ge thans verkeerd oordeelt. De scheepsdoctor had verklaard, dat er niets aan te doen was, dat het kind de “zogziekte” had en sterven moest; dat was niet in den droom, maar in de werkelijkheid. In den droom geschiedde waarlijk het wonder, en daarom vind ik het juist, dat de dichter verzekert, dat alles historisch waar is en er werkelijk een soort van wonder is geschied. Zeker zal er zelfs een attest van den scheepsdoctor kunnen worden overgelegd, hetgeen door dezen of genen welligt gevraagd zal worden.’
| |
| |
‘Ik ben half bekeerd, Jurriaans! Ja, het kan zoo zijn als ge zegt; misschien heb ik niet met de vereischte aandacht geluisterd. Toch wordt het nooit mijn lievelingsvers.’
‘Ik kan het wel niet zoo uitpluizen als u, Nicht!...’ - ‘Eduard!’ klonk het bestraffend van Pa's lippen, maar Eduard ging door: ‘Toch is het een heerlijk vers om voor te dragen en het is waar gebeurd.’
‘Toegegeven, mijn jongen! laten we nu maar verder gaan.’
‘Lees dàt eens, Eduard!’ en ik wees hem op een versje in vijf coupletten, getiteld: Schitterende Starre, van P.A. de Genestet:
Ik zag een starre schittren,
Maar 't was niet aan den trans;
't Was in twee dierbare oogen,
Een starretjen vol glans.
't Betooverde en bezielde
Mijn hart, mijn geest, mijn jeugd,
't Spreidde in mijn blijde woning
Gods licht en vrede en vreugd.
Het blonk op al mijn wegen
Zoo vriendlijk en zoo zacht,
Het blonk van heilge liefde,
Van zooveel goeds en groots;
Het scheen een licht des levens,
Maar 't bleek - een boô des doods!
Dat was het Teringstarretjen -
Dat gij het ooit ziet schittren
In 't oog van kind of gaê!
Er was een oogenblik van stilte, hetgeen Papa vreemd vond; want hij keek nu den een, dan den ander aan en kon zijn verbazen niet verbergen, toen hij 't oog zijner vrouw vochtig geworden zag.
‘Lief, rein en diep gevoeld!’ Nicht nam het eerst het woord. ‘Niet waar, Anna? Dat doet je goed als een wandeling in het
| |
| |
groen, na weken lang bij den kagchel gezeten te hebben.... Eduard! staat er ook onder dat het waar is gebeurd?’
Deze haalde verbolgen zijne schouders op. ‘Wonderlijke smaak van die vrouwelijke geleerden!’ prevelde hij. ‘Vijf coupletten van vier regels... Als je denkt dat je eerst regt aan den gang gaat, dan is het uit.’
Daar sloeg het half elf. De WelEdel Geb. Heer Stumphius geeuwde. ‘De rest voor een volgenden keer, hoor!’
Als ik u verzoeken mag, nog één klein versjen; ik geloof, dat u er mij voor danken zult. Als Eduard eens lezen wou: Teun Dirkszen, door een onbekende.
Teun Dirkszen is een landman,
Eenvondig, tevreden, gelukkig,
Gij ziet daar zijn woning liggen,
Een knappe, welvarende steê;
Dat is Tenn Dirkszen zijn wee.
Teun Dirkszen is een type van vroomheid; hij woont zeker op de Veluwe, leeft in onmin met de onregtzinnige predikanten en houdt oefeningen.
Ik stel hem hier tot een voorbeeld,
Den man van je ware soort,
Waarvan wij in onze steden
Nooit hebben gezien of gehoord.
En komt gij Teun soms tegen,
Wijk uit eerbied een eind ter zij,
Maar - melk moet gij niet bij hem koopen:
‘Waarom moet nu die man juist zoo hatelijk worden voorgesteld, dat vraag ik je?’ riep Mijnheer uit, die anders van orthodoxie, even als van alle uitersten, niets hield.
Ik had ook verkeerd gedaan met hem iets aan te prijzen en zoo doende op zijn oordeel vooruit te loopen. Nicht, die bleef zwijgen, scheen in zijn gevoelen te deelen, hetgeen den man moed gaf. ‘Ik kan best begrijpen dat u het mooi vindt, Mijn- | |
| |
heer Jurriaans; het is scherp, maar ik hou meer van scherts van een anderen aard.’
‘Misschien meer van den schoolmeester en zijn gedichten,’ zeide Nicht.
‘Juist, juist, daar kunnen je de tranen van over de oogen loopen... Als ik nog denk aan die vergelijking van de maan met een kaarsenmakerswinkel...’
Neef liep er deerlijk in, want de andere zette zich in postuur, en het gewone omineus glimlachje vertoonde zich weder. ‘Ja geel en oranje, lichtblaauw en vuurrood, dat zijn van die positive schakeringen, die je niet ligt voorbijziet - veel meer indrukmakend dan die zachte inéénsmeltende nuances. Een halsbrekende tour op het slappe koord maakt veel dieper impressie, dan het fijn gemotiveerd lijden van een karakter. 't Is zoo, Neef! Maar ik gun u dien schoolmeester met al zijn Neefjes en Achterneefjes, en hoe die klimmende en klauterende en buitelende en grimaçerende apen ook heeten mogen, ik voor mij houd mij bij den onbekende en diens verwanten wat geest betreft. Onze bellettrie is te arm aan werkelijk vernuft, om niet bij zulk een stukje een oogenblik stil te staan, waar de ironie fatsoenlijk en fijn genoeg blijft om geene injurie te worden, hetgeen óók nog een phenomène is. Wij zijn te slaperig om geestig te wezen, of te gemoedelijk om zelfs te schertsen, zonder dat er dadelijk een zedeles op volgt...’
‘U hebt geheel gelijk!’ waagde ik uit te roepen; ‘lees de bijdrage van onzen van Zeggelen - ik ben de laatste om kwaad van dien regt-eerlijken dichter te spreken - maar... bij het allerliefste plaatje welk een onbeteekenend versje, en hoe wordt het nog bedorven door het slot!’
Ik geloof dat ik thans alle palen der bescheidenheid te buiten was gegaan en meende dat te moeten opmaken uit den schamperen blik, dien Neef op mij wierp. Hij antwoordde geen woord, maar sprak er van de tafel te laten klaar maken, en noodigde mij, die geloofde die uitnoodiging niet te behoeven, uit, om aan het familiaar souper deel te nemen, waaruit ik had moeten afleiden, dat hij mij op beleefde wijze wou te kennen geven dat ik, als ik mijn wereld kende, bedanken en vertrekken moest. Later bij het naar huis gaan, begreep ik eerst wat ik had behooren te doen, en bekroop mij de vrees, de laatste maal bij den Wel-Edel Geboren Heer Stumphius gegeten te hebben.
Aan tafel was Nicht allerliefst voor Mevrouw en Anna en scheen
| |
| |
zij in het beste humeur. Dit verleidde Neef zeker om het malaise, dat er nog tusschen hem en haar bestond, te doen verdwijnen. Hij boog zich zoo vriendelijk tot haar over, en lachte zoo wit bij de vertrouwelijke vraag: ‘Zoudt ge me werkelijk raden dit Jaarboekje te koopen?’
‘Hebt gij 't al niet gedaan?’
‘Neen, ik kreeg het op bezien; het is verguld op sneê, weet je!’
‘En dan kan men gemakkelijk het boekje doorlezen en het daarna teruggeven; de boekverkooper kan het niet ruiken, Wat je gelijk hebt, Neef! dat wint vier gulden uit, en vier gulden, het is een aardige bijdrage voor de dames, die bezig zijn jonge slaven in Suriname vrij te koopen, terwijl de bellettrie er toch niet veel van haren invloed door verliezen zal.’
Het laatste mogt dubbelzinnig heeten, het eerste zeker pikant, en wel pikant tegenover Neef. Deze hield zich in, maar borst los, zoo als ik later van Eduard hoorde, toen zij weg was, en noemde haar een versleten bas bleu, een vlek van haar sekse, een gemelijk, geel gerimpeld schepsel, een hatelijk vrouwspersoon, die hem voor gierig hield, maar die hij... het Jaarboekje Aurora nu cadeau zou sturen. De man scheen inconsequent; Nicht was hatelijk, maar zij had veertig... ge weet wel!..
En Nicht, die den Almanak ten geschenke ontving, zag er een bespotting in van haar oordeel, dat de gever toch kende, en dit te meer toen zij het boekje geheel en al gelezen had en den inhoud slechts zelden meer dan middelmatig vond. Dat Almanak-cadeau moet tot sanglante représailles van hare zijde aanleiding hebben gegeven, en de daarop betrekking hebbende geschiedenis vele treffende incidenten bevatten; de mededeeling daarvan spaar ik echter den lezer, waarvoor hij mij niet anders dan erkentelijk kan zijn.
Ten slotte nog dit alleen: Het is den lezer misschien niet onverschillig te weten, dat mijn verhaal niet op volkomen werkelijkheid berust.
S. |
|