De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 760]
| |
De Camera Obscura van Jeronimus.(Uit het Indische leven, door W.R. van Hoëvell. 1860.)‘Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven. Hebt gij gelezen zijn: Vendutie in een sterfhuis? En zijne Graven? En, vooral, de Pedatti?’ Dus vraagt de schrijver van ‘Max Havelaar’, en tien tegen één, lezer, dat gij, die vraag als aan u zelven gerigt beschouwende, daarop ‘neen’ zult antwoorden; tien tegen één, dat gij reeds bij het lezen van het opschrift van dit artikel tot u zelven gezegd hebt: ‘Wie is dan toch die Jeronimus? Ik heb nooit van hem hooren spreken?’ Ik begon om geene andere reden met eene aanhaling uit den ‘Max Havelaar’, dan om u te doen zien, dat Jeronimus niet zoo onbekend is bij degenen die in Indië geweest zijn; dat men in het tweede Nederland (- eene kolonie, weet gij, is eene herhaling van het moederland, another and yet the same, en de europesche maatschappij op Java vormt toch in waarheid eene kolonie) de schetsen en verhalen van Jeronimus even zoo als oude bekenden bespreekt, als gij de schetsen en verhalen van uwen Hildebrand. Mijne schuld is het niet, dat gij een dozijn en meer jaren geleden geen bestendige lezer waart van het ‘Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië’ en de ‘Warnasarie.’ Mijne schuld is het niet, dat gij nog van hetgeen er in Nederlandsch Indië geschreven en gedrukt wordt, omtrent zooveel weet, als van de literatuur van Lapland. De persoon van Jeronimus is u echter minder onbekend, dan de ‘lieve dingen’ die hij geschreven heeft. Daarvoor heeft hij sedert een twaalftal jaren genoeg gezorgd, ook door eenige | |
[pagina 761]
| |
dingen in het openbaar te verkondigen, die in sommige ooren lang zoo lief niet klinken als zijne Graven en zijn Pedati. Er zijn weinige menschen zoo algemeen in Nederland bekend als die zelfde Jeronimus, maar onder zijn waren naam, niet onder zijn reeds lang afgeworpen pseudoniem. Die ietwat droomerige, iewat sentimentele, maar toch met eene uitnemend fijne opmerkingsgave toegeruste Jeronimus van voor 18 jaren, wiens schetsen aan de eene zijde met die van Hildebrand, aan de andere met die van Jonathan verwant zijn, is niemand anders dan uw flinke, kordate en bij uitnemendheid praktische volksvertegenwoordiger Dr. W.R. van Hoëvell. Ik noemde daar de namen van Hildebrand en Jonathan, en het geschiedde niet zonder opzet; want ongetwijfeld werd Jeronimus door hun voorbeeld geprikkeld, en in vorm en geest zijner schetsen, en zelfs in het aannemen van een verdichten naam, openbaart zich de verwantschap, de navolging zoo gij wilt. Trouwens Hildebrand en Jonathan hebben ook zelven het genre niet uitgedacht. Men denke b.v. aan de ‘Essays of Elia,’ waarin Charles Lamb tot zelfs van den pseudoniem het voorbeeld heeft gegeven. Geheel en al laat zich op de schetsen van Jeronimus toepassen, wat Hildebrand, als motto, tegenover den titel van zijn Camera Obscura liet afdrukken: ‘De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommigen zoo treffend en aartig, dat men lust gevoelt ze na te teekenen, en met ze wat bij te werken, op te kleuren en te groeperen, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote Tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekjen goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken, want niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezigt van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.’ Maar in weêrwil dezer overeenkomst, die mij aanleiding gaf, om de woorden: ‘de Camera Obscura van Jeronimus’ boven dit opstel te schrijven, bestaat er toch ook weder tusschen de beide schrijvers in vele opzigten groot verschil. Niet alleen heeft Jonathans ‘Waarheid en Droomen’ gelijktijdig met Hildebrands schetsen invloed op den schrijver der beelden ‘uit het Indische leven’ geoefend; maar Jeronimus heeft veel te veel geest en vernuft, om een slaafsche navolger te zijn. En hij kon dit te minder wezen, daar de schaduwen | |
[pagina 762]
| |
en schimmen, die in zijne Camera Obscura vielen, de afdrukken waren van een geheel anderen maatschappelijken toestand dan die, waaraan de Idyllen onzer beide vaderlandsche schrijvers zijn ontleend. ‘Idyllen’, zeg ik, dat zijn kleine beelden; want eigenlijk zou ik geen beter naam dan dezen weten uit te denken voor het genre, waartoe, behoudens velerlei onderlinge verscheidenheid, de Essays van Elia, de Sketches van Boz, de Camera Obscura van Hildebrand, Waarheid en Droomen van Jonathan en Uit het Indische leven van Jeronimus behooren, indien die naam niet reeds ware gestempeld tot aanduiding eener bijzondere soort van gedichten, uit de klassieke oudheid tot ons gekomen, en die inderdaad toch ook zelve niet anders dan kleine beelden uit het leven van herders, jagers, visschers en dergelijke aan ons voorstellen. Een zeer ruim en nog schaars ontgonnen veld van opmerkingen opende zich voor Jeronimus in de zeer onderscheidene situatiën van het zoo bonte Indische leven; blanken en bruinen, gebieders en slaven kon hij nevens elkander op zijn doek brengen, en hemelhooge bergen, statige palmen, groene rijstvelden konden den achtergrond vormen zijner tafereelen. De onderlinge verhouding der verschillende rassen tot elkander en tot het moederland, hun eigenaardige toestand, vooruitzigten en trap van beschaving, konden hem overvloedige stof tot nadenken opleveren; en waar de ziel door zoovele en velerlei indrukken als bestormd werd, kon de verbeeldingskracht niet in rust blijven, die de bestanddeelen der beelden, welke het verstand decomposeert, tot nieuwe geheelen verbindt, en teruggeeft in andere beelden, die eene hoogere waarheid hebben dan die, welke onmiddellijk in de Camera Obscura van den geest vallen, omdat daarbij van het individuële tot het algemeene, van het voorbijgaande tot het zich gelijk blijvende, van het portret tot den type wordt opgeklommen. De grootere verscheidenheid was hier geheel in het voordeel van Jeronimus, maar niet minder de grootere nieuwheid en frischheid. Meermalen heb ik, ook in dit Tijdschrift, geklaagd, dat onze schrijvers en kunstenaars de rijke mijn die de natuur, de geschiedenis, het volksleven van Indië hun aanbiedt, zoo weinig hebben geëxploiteerd. Wat de kunstenaars betreft, kan deze klagt nog steeds met evenveel grond worden herhaald; want zoo, gelijk Quinet beweert, de Hollandsche schilderschool den gloed, dien zij op haar doek wist te brengen, aan de zon der tropenlanden heeft ontstoken, dan is dit toch wel het eenige wat zij van daar heeft medege- | |
[pagina 763]
| |
bragt. In de letterkunde hebben wij in de laatste jaren nog op eenige andere wèlgeslaagde proeven, zelfs op eene van ongewone voortreffelijkheid te wijzen. Maar toen Jeronimus met zijne schetsen optrad, waren de Indiana van Ds. Brumund, waren sommige stukken van beter gehalte in de Indische Jaarboekjes, was vooral de ‘Max Havelaar’ (die intusschen meer eene daad dan een boek is), met die navrante geschiedenis van Saïdjah, nog niet geschreven. Reeds bij de eerste verschijning dier schetsen van Jeronimus (zij kwamen, en, helaas! slechts in zeer gering getal, tusschen de jaren 1842 en 1849, met lange en ongelijke tusschenpoozen, maar meest in het begin dier periode, in het licht), was de auteur, wiens ware naam ik toen niet kende, en wiens persoon mij zelfs eerst bekend werd, nadat hij in het laatst van 1848 in het moederland was teruggekeerd, mij onder zijn pseudoniem lief geworden, en het is daarom dat ik dien naam in den titel van mijn opstel behouden heb. Het spijt mij zelfs bijna, dat de Heer van Hoëvell, nu bij eindelijk mijnen wensch, en dien van velen met mij, verhoord, en deze schetsen ter vernieuwde uitgave bijeengebragt heeft, die onder zijn eigen naam heeft in het licht gezonden. Beets heeft zich wel gewacht, bij de herdrukken zijner Camera Obscura, den naam van Hildebrand met zijn waren naam te verwisselen. Hij gevoelde te wel, dat hij als Hildebrand het hart van het publiek had gewonnen, en dat hij niet meer zoo geheel dezelfde was. Evenzoo zal men welligt eenige moeite hebben in den schrijver van de Pedati Dr. van Hoëvell te erkennen. Men zal het bij mij niet aan gemis van sympathie met den auteur van ‘Slaven en Vrijen’ toeschrijven, indien ik verklaar, dat het mij eenige moeite kost aan zijne identiteit met den schrijver der eerste schetsen van Jeronimus te gelooven, ofschoon ik erken, dat er in de later onder dien naam verschenen stukken, inzonderheid in dat getiteld: ‘het voorregt eener Europesche opvoeding’, reeds veel voorkomt, dat ons de bekende denkwijze, het gansche ijverig streven van onzen wakkeren vertegenwoordiger herinnert. De Heer van Hoëvell heeft in den bundel, die thans onder den titel ‘Uit het Indische leven’ voor mij ligt, noch al de schetsen van Jeronimus, noch de schetsen van Jeronimus alleen laten herdrukken. Hierin ligt zeker een zeer afdoende reden, waarom hij dit boek niet onder den naam van Jeronimus, maar onder zijn waren naam in het licht gaf. Maar wij | |
[pagina 764]
| |
zouden kunnen vragen: waarom van dien bundel geen twee gemaakt? Waarom niet aan Jeronimus gelaten wat oorspronkelijk als van zijne hand in het licht kwam? En dan, waarom ons dat niet volledig gegeven? Waarom, b.v., de schets ‘Graven’ getiteld, bij den herdruk teruggehouden, ofschoon, blijkens de aanhaling uit ‘Max Havelaar’, waarmede ik aanving, ik zeker niet de eenige ben, die de onderdrukking daarvan betreurt. Zelfs het, eerst in 1849, toen de auteur reeds in het moederland was weêrgekeerd, nog onder den naam Jeronimus in het licht gegeven stukje: ‘Eene epidemie op Java en de cholera in Nederland’, zou, al ademt het meer bepaalde tendentie, waardig zijn geweest door opneming in zulk een bundel aan de vergetelheid onttrokken te worden. Ook zoo ware dan een matig boekdeeltje in duodecimo-formaat - juist geschikt voor zulk een werkje (waarom onthouden toch onze uitgevers, die der Guldens-editie uitgezonderd, ons systematisch alle boeken in de moedertaal, geschikt om in den zak te steken en dus op de reis en de wandeling mede te nemen, en dwingen zij ons dus aan vreemde lettervruchten tegen wil en dank de voorkeur te schenken?) - voor den dag gekomen. En de rijke portefeuille van Dr. v. Hoëvell zou genoeg hebben opgeleverd om aan zijn: ‘Uit het Indische leven’ te vergoeden wat hij ten behoeve der ‘Camera Obscura van Jeronimus’ in dat geval zou hebben moeten afstaan. Het Tijdschrift voor Neêrlandsch-Indië voor 1842 bevatte van Jeronimus de volgende schetsen: veertien dagen, de Japansche steenhouwer, de Pedati en Graven; een togtje tienduizend voet hoog volgde in den Jaargang 1844, het voorregt eener Europesche opvoeding in de Warnasarie voor 1848; terwijl de reeks besloten werd door: Eene epidemie op Java en de cholera in Nederland, in 1849 te Amsterdam als bijzondere brochure verschenen. Al deze stukken, met uitzondering van Graven en eene Epidemie, zijn thans in den voor ons liggenden bundel herdrukt. Zeven andere opstellen bevat die bundel, welke, ofschoon ik ze in letterkundige waarde geenszins beneden de genoemde wil stellen, voor mijn gevoel een eenigzins anderen geest ademen, gelijk zij zich ook in den vorm meerendeels eenigzins van de vorige onderscheiden. Men beseft dat er met den schrijver eene verandering is voorgevallen, dat zijn leven in een ander tijdperk is getreden. Hij is klaarblijkelijk een climactericum doorgegaan, of - juister - zijne maatschappelijke positie heeft eene groote wijziging ondergaan en dit heeft aan zijne ont- | |
[pagina 765]
| |
wikkeling een krachtigen stoot gegeven. Al wisten wij het niet dat de Bataviasche Christenleeraar van voor 1848 thans in het Moederland als Volksvertegenwoordiger herboren was, wij zouden, dunkt mij, uit de vergelijking der vroegere en latere opstellen kunnen proeven, dat er iets dergelijks met den schrijver was voorgevallen. Stond vroeger het gemoedelijke, het stichtelijke, het geven van zedelijke indrukken meer op den voorgrond, thans is een politieke tendentie, eene poging om ook door middel dezer schetsen grieven onder de oogen van het publiek te brengen en aan haar herstel bevorderlijk te zijn, duidelijk te bespeuren. Was in de vroegere stukken de letterkundige waarde zelve, de zuiverheid en juistheid van den omtrek, de waarheid der kleur, de harmonie der compositie, meer hoofddoel, thans, ofschoon al die goede eigenschappen niet ontbreken, zijn zij meer middelen geworden, om een ander, een voor den schrijver gewigtiger doel te zekerder te bereiken. Niet dat men nu juist in elk stuk op zich zelf dat verschil tusschen vroeger en later even duidelijk kan aanwijzen. Wij hebben het reeds opgemerkt, dat Jeronimus in zijne jongste stukken langzamerhand zijne schijnbare individualiteit verliest en in Dr. van Hoëvell opgaat. ‘Het voorregt eener Europesche opvoeding’ is kennelijk een protest tegen het radicaal-stelsel. Het niet opgenomen stuk ‘eene Epidemie op Java’ geeft duidelijk de strekking te kennen om, door vergelijking van Nederland en Java onder gelijksoortige rampen, het eerste te doen zien hoe het zijne pligten jegens het laatste verwaarloost, en paart aan het gemoedelijke der Jeronimus-periode, de zich duidelijk bewuste tendentie van het latere tijdvak. Daarentegen heeft ‘eene slavenvendutie,’ ofschoon eerst in 1853 gedrukt, zeer veel dat ons de stukken van Jeronimus herinnert. Het is een zuiver Cameraobscura-beeldje, in de hoofdzaak letterlijke waarheid, maar met een neus van verbeelding op een gelaat van herinnering, en schoon het zeker de strekking had om een wapen te meer te zijn in den strijd, die toenmaals de schrijver ten behoeve der vrijlating van de slaven in Oost-Indië voerde, die strekking wordt slechts tegen het einde in enkele uitdrukkingen verraden. Over het geheel houdt zich hier de schrijver streng op het gebied der kunst: hij heeft als een fijn en keurig opmerker naar het leven geschetst, schijnbaar onbekommerd om den indruk dien zijne schets zou te weeg brengen. In een ander der latere opstellen: ‘Een oproer in Probolingo,’ is nog minder politieke strekking te bespeuren; het is een zuiver tafereel van | |
[pagina 766]
| |
Indische toestanden en zeden, dat zijne waarde alleen aan teekening, koloriet en groepering ontleent. Na deze opmerkingen zal men mij tegenwerpen, dat er toch eigenlijk geen bepaalde grenzen tusschen de Jeronimus-periode en het later tijdvak zijn te trekken; dat daardoor mijn verlangen dat de stukken van Jeronimus van de overige waren gescheiden gebleven veel van zijn regt verliest; en dat de Heer van Hoëvell toch zoo groot ongelijk niet had, toen hij uit allen te zamen éénen bundel zamenstelde. Ik heb er vrede mede, mits men mij wat mijne andere klagt betreft in 't gelijk stelle, mijne klagt dat Graven en eene Epidemie den herdruk in dezen bundel niet zijn waardig geacht. Van de zeven latere stukken in den bundel: ‘Uit het Indische leven’ voorkomende, werden drie vroeger opgenomen in hetzelfde Tijdschrift, waarin thans dit werk wordt besproken. De ‘Natuurtafereelen van Java’ verschenen in ‘de Gids’ voor 1850 (men ziet dit stuk trad ‘eene Epidemie,’ het laatste van Jeronimus, schier op de hielen); ‘de tijger op Java’ vond eene plaats in den Jaargang 1852; terwijl ‘een Dorp en een Berg’ (jammer dat bij den herdruk die leelijke, niets zeggende titel niet gewijzigd en de onverdedigbare uitdrukking ivoren paarlen op bladz. 167 niet veranderd is) den Jaargang 1855 versierde. Al de overige stukken verschenen het eerst in de latere jaargangen van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, dat sedert 1849, door den Heer van Hoëvell alleen, in Nederland werd geredigeerd, eene slaven-vendutie in 1853, de suspekten in Indië en Garebek Moeloed in 1857, een oproer in Probolingo in 1858. De Heer van Hoëvell heeft bij de verzameling dezer stukken de chronologische orde hunner verschijning niet in acht genomen, het jaar waarin ze werden opgesteld slechts enkele malen opgegeven, en zich hier en daar kleine invoegselen veroorloofd, die ons zelfs het oordeel over den tijd waarin de stukken geschreven werden, zouden bemoeijelijken, indien die niet van elders bekend was: b.v. wanneer hij in ‘de tijger op Java’ de Diergaarde te Rotterdam vermeldt. Ik acht dit eene misgreep. ‘Il faut juger les écrits d'après leur date,’ is een gulden regel, welks toepassing ons op die wijze zeer bemocijelijkt wordt. Ook bestudeert men een schrijver, die het waard is, gaarne in de ontwikkeling van zijne denkbeelden en zijne krachten: maar hoe is dit mogelijk wanneer vroeger en later zoo door elkander ligt geworpen? De zeven stukken, waarvan de Heer van Hoëvell reeds bij de eerste verschijning het vaderschap erkend heeft, kunnen, met | |
[pagina 767]
| |
de schetsen van Jeronimus tot éénen bundel vereenigd, daaraan het karakter eener Camera Obscura van het Indische leven niet benemen. Integendeel, de schildering van het Indische leven is daardoor slechts te rijker en omvattender geworden. Terwijl de vroegere stukken ons meer - schoon niet uitsluitend - met den Europeaan in Indië bekend maakten, zien wij nu den inboorling, den Javaan, meer op den voorgrond treden. Terwijl de vroegere stukken, in navolging van Hildebrand en Jonathan, zich meer bij de menschen, hunne gewaarwordingen en driften, hun karakter en hunne denkwijze bepaalden, zien wij thans ook de Indische natuur, de bergen en boomen en dieren, eene ruime plaats in deze schetsen van het Indische leven beslaan. Zijn die vroegere opstellen in hunne eenvoudigheid en beknoptheid, in hunne poging om ons slechts een enkelen toestand, een enkel feit uit het huiselijk of maatschappelijk leven te veraanschouwelijken, meer met genre-stukjes te vergelijken, daarnevens worden thans, op breeder uitgespannen doek, grootsche landschappen ten toon gehangen, die echter altijd zóó met figuren zijn gestoffeerd, dat daarop het sterkste licht valt. In Garebek Moeloed, de beschrijving van Mohammeds Geboortefeest, gelijk het jaarlijks te Djocjokarta gevierd wordt, stooten wij op eene groote compositie, van tallooze figuren, zoowel inlanders als Europeanen, wemelend, die bijna het karakter van een historiestuk aanneemt. De titel ‘uit het Indisch leven’ is dan wel met volle regt door den schrijver gekozen. Wij moeten het hem geheel toestemmen, wanneer hij in de voorrede zegt: ‘Maar verdient dit boek zulk een titel? Ik schroom niet, de vraag bevestigend te beantwoorden. Het stelt u eene Indische natuur, Indische menschen, Indische toestanden voor: het verplaatst u in Indië, en, door welke gebreken het ook ontsierd moge worden, het geeft u dat alles naar waarheid.’ En zoo laat ik mij dan ook het regt niet ontnemen, om dit boek in zijn geheel als eene Camera Obscura van het Indische leven aan mijne lezers voor te stellen. En vraagt men mij, hoe ik het regtvaardigen kan, dat ik dit geheel ‘de Camera Obscura van Jeronimus’ noemde, terwijl toch slechts een deel bij de oorspronkelijke uitgave onder dien naam verscheen, en de heer van Hoëvell thans al deze stukken regtstreeks onder zijn eigen naam in het licht zendt, ik antwoord, dat in al deze stukken de nawerking van den geest der Jeronimus-periode toch meer of min duidelijk is te onderkennen. | |
[pagina 768]
| |
En hoe zou dit anders, daar ook de latere, zooals de schrijver zelf in zijne voorrede verzekert, wel hier te lande werden opgesteld, maar eigenlijk slechts de uitwerking zijn van korte aanteekeningen, vroeger, in Indië, in reisportefeuilles geschreven, of door indrukken van het oogenblik op 't papier gebragt. En zoo late men mij dan, waar van Hoëvell zoo als schilder van het Indische leven optreedt, het regt om hem bij den mij eenmaal lief geworden naam van Jeronimus te noemen. ‘De Camera Obscura van Jeronimus’ klinkt toch ook beter dan ‘de Camera Obscura van Dr. van Hoëvell.’ Gij verwacht welligt van mij, dat ik, na zooveel over dit boek in het algemeen gezegd te hebben, nu tot eene analyse en meer opzettelijke beschouwing der afzonderlijke stukken zal overgaan. Slechts ten deele kan ik aan die verwachting voldoen. Ik zou het niet gepast achten in ‘de Gids’ stukken aan eene kritische beschouwing te onderwerpen, die vroeger in dit Tijdschrift zelf eene plaats vonden. Die stukken te berispen zou een zijdelingsche berisping van mijne mede-redacteuren en mij zelven zijn; die stukken te prijzen, zou evenzeer eene zijdelingsche lofspraak op de redactie in zich houden, en tevens overtollig zijn, daar zij, door die stukken te plaatsen, getuigenis van hare ingenomenheid daarmede heeft afgelegd. En evenmin wil ik herhalen wat ik reeds in 1848, ter gelegenheid eener beoordeeling der Warnasarie voor dat jaar, over ‘het voorregt eener Europesche opvoeding’ in dit Tijdschrift gezegd heb. En dan, is het van mij te vergen, dat ik in eene gedetailleerde beoordeeling van zoovele schilderijen treden zou? Het is waar, naar de titels te oordeelen, zouden er slechts twaalf zijn, maar meermalen zijn er onder éénen titel meerdere zamengevat, die tot elkander in eene naauwere betrekking staan, zooals in veertien dagen, in de tijger op Java en elders. Hoeveel ruimte zou ik voor zulk eene uitvoerige behandeling niet behoeven! en bestaat er wel eenige kans, dat gij mij tot het einde volgen zoudt, wanneer ik u zelf zou moeten raden veel liever naar het boek van van Hoëvell zelf te grijpen, en u het genot der beelden uit het volle menschenleven, die het u voorstelt, niet door het kritisch ontleedmes te laten bederven. Vergun mij liever dat ik u tot dat genot opwekke door u enkele proeven mede te deelen. De heer van Hoëvell heeft in dezen bundel de pedati vooraangeplaatst, ofschoon veertien dagen en de Japansche Steenhouwer beiden iets vroeger van dagteekening zijn, althans iets | |
[pagina 769]
| |
vroeger gedrukt werden. Het schijnt mij toe, dat hij zich hierbij liet leiden door het gevoel, dat hem dit stuk het meest vreemd is geworden; ik geloof dat hij mij zou toegeven, dat hij er zich zelven te naauwernood in herkent. Hooren wij slechts den aanvang: ‘Ik zie gaarne een pedati - niet zulk een nieuw-modische, die aan hare zusters ontrouw is geworden, en op het gladgeschaafde houtwerk, op de spaken, de ijzeren banden en bussen der raderen, en op geheel den uiterlijken vorm, het merk van “vooruitgang en verlichting” draagt, - neen, een pedati, waarvan de bak uit ruwe planken en latten is zamengesteld, die met een uit kadjang gevlochten, spits toeloopend, dak bedekt is; een pedati, waarvan de houten beweegbare as, aan een paar houten schijven, die de functie van wielen oefenen, is vastgehecht, en, bij elken voetstap der trekdieren, een klagend piepend geluid voortbrengt - zulk een echt ouderwetsche Javaansche pedati zie ik gaarne.’ Nu begrijp ik, zoo goed als gij, lezer! dat dit, en wat er meer van dien aard volgt, zelfs aan Jeronimus slechts ten halve ernst was; dat hij niet zulk een vijand van ‘vooruitgang en verlichting’ was, als waarvoor hij zich hier wil doen doorgaan; dat hij die ouderwetsche Javaansche pedati slechts om een bijzondere reden en uit een bepaald gezigtspunt zoo lief had, en dat hij in waarheid reeds voor 18 jaren veel liever een locomotief met een twintigtal wagens achter zich zijne woning had zien voorbijsnellen, dan een twintig pedati's, bij welker voorbijtrekken ‘gij uwe ooren moet toestoppen, om het, van hun, merg en been doordringend, gekras en gejank, niet op de zenuwen te krijgen.’ Ik weet zeer wel dat de auteur slechts daarom zoo met de pedati is ingenomen, omdat zij hem een zedelijk denkbeeld vertegenwoordigt, omdat zij hem ‘het welsprekend beeld is van een leven, dat stil, eenvoudig, ongekunsteld, zonder door hevige hartstogten geslingerd te worden, in vrede en rust ten einde loopt.’ Ik weet zeer goed dat eene bloote zucht naar verandering, eene onbesuisde jagt naar nieuwigheden, die vaak het betere en doeltreffende voor het slechtere en ongepaste, b.v. de voor het Indisch klimaat berekende linnen buisjes der voorvaderen met de zwarte rokken van het tegenwoordig geslacht verwisselt, niets gemeens heeft met eene verstandige zucht naar hervorming van wat gebrekkig, onregtvaardig of onzedelijk is, en dat men in sommige opzigten een laudator temporis acti kan wezen, zonder daarom op te hou- | |
[pagina 770]
| |
den een zeer radicale bestrijder van oude misbruiken te zijn. Maar in een leven gelijk de heer van Hoëvell sedert 1848 geleid heeft, is er geen plaats meer voor die sentimentele gehechtheid aan oude karretjes en voorvaderlijke kleederdragten, en worden al zulke gedachten verzwolgen in den magtigen stroom van het ‘voorwaarts:’ ‘Not enjoyment, and not sorrow,
Is our destined end or way;
But to act, that each to morrow
Find us farther than to-day.’
Maar ik wil niet onbillijk zijn: de pedati is waarlijk een allerliefst stukje; alleen - het is een stukje van Jeronimus in 1842, niet van Dr. van Hoëvell in 1860. Hetzelfde geldt, ofschoon niet in dezelfde mate, van ‘de Japansche Steenhouwer.’ - Maar is, dus hoor ik u vragen, dit stukje hier in het geheel wel op zijne plaats, of sedert wanneer hebben wij het regt Japan tot Nederlandsch-Indië te rekenen? Het antwoord is gemakkelijk. De geschiedenis van dien Japanschen Steenhouwer is niets meer dan een sprookje, waarin een der heerschende en meest kenmerkende gebreken onzer Indische broeders, half de motor die het meerendeel naar Indië drijft, half het uitwerksel hunner bijzondere levensomstandigheden: het ongeduldig haken naar verandering en lotsverbetering, op geestige wijze getypiseerd en gepersifleerd wordt. Max Havelaar verhaalt dit sprookje op zijne wijze aan de kleine Sumatraansche freule, en daar ieder zijn boek gelezen heeft, mag ik aannemen dat ieder zich de fabel van den Japanschen Steenhouwer herinnert. Dit ontslaat mij van de moeite om haar voor u te analyseren, indien ik mij ook anders daartoe verpligt achtte. Liever schrijf ik voor u een paar schoone bladzijden af uit hetgeen aan dat sprookje voorafgaat. ‘-Wat akelig klimaat! wat ellendig weêr! Naauwelijks steekt gij uw neus buiten 's huis, of er is kans dat dit teeder deel van uw ligchaam bevriest. Van boven tot beneden gebaaid en gefleneld en geduffeld, zit gij op uw kamer te suffen en te rooken. De zon schijnt het wel te vergeten, dat er hier ook nog een plekje is, waar men haar gelaat wel eens zou willen zien en van hare gave profiteren. Alle dagen mist en regen, of vorst en sneeuw. Foei, wat een land! Heilig Oost-Indië! Daar leeft men - daar kan men ten minste zien - daar kan men de frissche lucht inademen - daar zit men niet als een gevangene in de prison!’ | |
[pagina 771]
| |
Ik ontmoette dienzelfden pruttelaar later in dat ‘heilig Oost-Indië’ weder. Hij had het in ‘'t lieve Vaderland’ niet langer kunnen uithouden. Een aardig buitentje, een barouchet met twee flinke paarden, in den winter eene loge in de opera, alle morgens twintig couranten bij zijn déjeuné, die hem 't nieuws van den dag, onder honderd verschillende vormen, verkondigden - niets had hem kunnen boeijen. Zelfs twee engelachtige kinderen had hij, in teederen leeftijd, aan vreemden ter verdere opvoeding achtergelaten - en hij was naar het land zijner wenschen teruggesneld. - ‘Wat is het broeijend heet!’ was het eerste woord, dat ik van hem hoorde. ‘Of het aan mij ligt, weet ik niet, maar 't is dunkt mij tegenwoordig veel warmer in Oost-Indië dan vroeger. En ik kan niets meer verdragen; alles bekomt mij slecht. Rijst, eeuwig rijst! en terwijl men in Holland 's avonds een lekkere flesch drinkt, slaan wij hier water, bij glazen vol, naar binnen. Neen, ik moet zeggen, dan heeft men in Europa ten minste genot van zijn leven.’ - ‘Ja, maar dat gure weder! die bewolkte hemel, die altoos durende mist en regen!’ - ‘Wel, daartegen kunt gij u beschutten, en wordt het te erg, dan gaat gij naar het zuiden van Frankrijk, naar Italië, naar duizend andere streken - 't is daar niet zoo als hier, waar men op een eiland zit en maar blijven moet waar men is.’ Dwazen die wij zijn! Altoos naar verandering te haken, altoos onstuimig te begeeren, wat de verbeelding ons voor den geest toovert en het tegenwoordige ons weigert - en toch, wie maakt zich aan die dwaasheid niet schuldig! Ik weet het - voor ons, Oost-Indië-gasten, zijn er redenen, natuurlijke oorzaken, zelfs verschooningen te vinden. Men verlaat meestal het Vaderland op eenen leeftijd, die den overgang vormt van de jongelingschap tot den mannelijken ouderdom. Men heeft de dichters gelezen, die spreken van de ‘eeuwigdurende morgenlanden,’ [- waar doen zij dit? -] van ‘dat altoos frisch en jeugdig groen,’ van ‘dat ontvlugten der heete middagzon in de koele lommer der palmen,’ van die inlandsche schoonen, die ‘Adékas, rank als de kokosboom, in onbedwongen groei, aanvallig in haar lach, beminnelijk van gelaat, en zuiver van ziel als de reine zonnestralen (Helmers).’ En, terwijl in het Vaderland de fortuin u den rug toekeert, worden u hier aanzien, eer en rijkdom voorspeld. Die voorstellingen hebben uwe verbeelding opgewonden, en gij gaat naar het land van poëzij en goud. | |
[pagina 772]
| |
Daar ziet gij in de verte de kust reeds blaauwen, begeerig strekt gij er de handen naar uit, en vol van verrukking en verwachting zet gij den eersten voet aan wal. Maar 't is in 't hartje van de oost-moeson; geen regendrop is in drie maanden van den hemel gevallen, en, in plaats van eene ‘eeuwige lente’, ziet gij geen enkel groen grasscheutje, niets dan verdorde bladeren, die door een' gloeijenden wind, vermengd met zand en stof, u in 't aangezigt worden gejaagd. En als gij, in plaats van Adékas, schoonen ontmoet met waggelenden gang, voetjes als holsblokken, zwarte tanden, en een dosis siri tusschen de lippen: als gij, in stede van aanzien en goud, teleurstellingen vindt en koper, dan verwenscht gij weldra die dichters en enthoesiasten, en gunt hun tot belooning het voorregt, van uw traktementje, hoe gering ook, in specie, op den vollen middag, naar huis te dragen en dan ‘in de schaduw van een ranken kokosboom uit te rustenGa naar voetnoot1.’ 't Is niet te verwonderen, dat de teleurgestelde naar verandering haakt, als, bij zulk eene droevige werkelijkheid, de onvergetelijke dagen van den kinderlijken leeftijd en de jeugd, getooid in het bevallig kleed, waarmede zijne rijke verbeelding ze versiert, zich voor zijnen geest tooveren, - 't is niet te verwonderen, dat hij dan terugwenscht naar dat land, waar hij als kind dartelde en als jongeling beminde. Maar, o bedwing die zucht naar verandering; volg haar niet; 't is een bedriegelijk schaduwbeeld wat zij u voorhoudt, dat u ontvlugt als gij 't grijpen wilt. Gij omhelst de wolk van Juno! Het Vaderland is, na 15 of 20 jaren, het Vaderland niet meer, dat gij verliet. Uwe vrienden hebben u vergeten, zijn uwe vrienden niet meer, zijn dood! Uw hart is niet meer vatbaar voor 't genot, dat in uwe jeugd uwe zenuwen deed trillen van blijdschap. Gij zijt geen jaar in 't land uwer geboorte, of die duivel, die u hier kwelde, vervolgt u ook daar weder, en drijft u terug naar de overzij der baren. Wee den ongelukkige, die dat alles verterend vuur, die alvermogende zucht naar verandering, niet weet te beteugelen. Hij wordt door de vreesselijkste onrust voortgezweept, nergens vindt hij kalmte, nergens stillen vrede des gemoeds. Ik heb een vriend gehad, die een half dozijn reizen naar Indië en een half dozijn terugreizen naar het Vaderland maakte. Hij streed | |
[pagina 773]
| |
niet tegen dien inwendigen vijand; hij hoorde naar zijnen verleidenden Sirenenzang; hij volgde zijnen verderfelijken raad. Die ongelukkige! Nergens had hij rust. Altoos jaagde hij naar al wat het tegenwoordige hem weigerde. Hij was militair, ambtenaar, koopman en landbouwer geweest. In Indië verhuisde hij bijna maandelijks. Vrienden had hij niet - de kennissen met wie hij omging, veranderden gedurig. Daar stortte eene uitterende ziekte hem op het krankbed. Al de artsen hadden een beurt, om over den ongelukkige te praktiseren - en eindelijk wierp hij zich in de armen der inlandsche geneeskunst. In al de vertrekken zijner woning liet hij achtervolgens zijn ziekbed plaatsen. Op den morgen van zijn dood had hij al zijn bedienden met nieuwe verwisseld. ‘- “Brengt mij aan de andere zijde der kamer!” waren de laatste woorden, waarmede hij den adem uitblies.’ - Ieder, dunkt mij, die de lijders kent, wier kwaal hier is beschreven, zal erkennen dat de schrijver den vinger op de wond heeft gelegd; dat zijne teekening van hun lijden even fijn en geestig, als waar en treffend is. ‘Eene slaven-vendutie’ is het derde stuk in den bundel. Het feit, dat er ons met gloeijende kleuren in geschetst wordt, is door den Heer van Hoëvell reeds in zijne in het laatst van 1848 te Groningen uitgegeven ‘Verhandeling over de Emancipatie der slaven in N.-Indië,’ in de volgende woorden vermeld: ‘Met eigen oogen hebben wij gezien, hoe twee jonge meisjes van 15 en 16 jaren voor eene aanzienlijke som door een Chinees als den meestbiedenden werden gekocht. Zij huilden en weenden, en verklaarden ronduit niet te willen volgen. Maar de rijke eigenaar lachte om haren magteloozen onwil, en riep de policie te hulp om hem zijne prooi te bezorgen. De policie deed haren pligt!’ Ik acht het schier ontwijfelbaar dat dit tafereel, het moge later geretoucheerd zijn, door den auteur onder den verschen indruk van den gruwel dien hij aanschouwd had, werd geschetst. Het is schier ondenkbaar, dat herinnering, verbeelding en nadenken Jeronimus met rust zouden gelaten hebben, zoolang hij niet gepoogd had de schimmen en schaduwen na te trekken, die het aanschouwde tooneel in de Camera Obscura zijner ziel geworpen had. Het is vooral ondenkbaar wanneer men zich herinnert, hoe het lot der slaven reeds vóór 1848 zijn mededoogen opgewekt had; hoe hij reeds tijdens de komst van den heer Rochussen als Gouverneur-Generaal in Indië, in vereeniging met den heer W. Poolman, lid | |
[pagina 774]
| |
der faktorij van de Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia, voor hen in de bres was gesprongen. De aangehaalde verhandeling is, behoudens eenige weinige invoegselen, niets anders dan eene memorie betrekkelijk den toestand en de emancipatie der slaven in Oost-Indië, reeds toen ter tijd aan den Gouverneur-Generaal aangeboden. Er zijn weinige stukken in dezen bundel, die men met meer onverdeeld genoegen kan lezen, dan deze ‘Slaven-vendutie;’ want zoo men geroerd en geschokt wordt bij de treffende teekening van den angst der beide meisjes, van de wellustige blikken waarmede de Chinees haar gadeslaat, van de vergeefsche pogingen door een goedhartigen verdediger der slavernij aangewend om ze met groote opoffering uit zijne klaauwen te verlossen, van de wisselende kansen der verkooping, die u beurtelings met de bieders en te koop gebodenen doen hopen, verlangen en vreezen, van de eindelijke zegepraal van Oei Hang, die de weêrstrevende schoonen door policie-beambten met geweld naar zijne woning laat slepen; gij zijt er slechts te meer door opgewekt om in te stemmen met den juichtoon, dien de schrijver thans, bij den herdruk van dit opstel, aan het slot daarvan mogt aanheffen. Zijne volhardende pogingen zijn niet onvruchtbaar geweest, en wat in 1853 nog naauwelijks te hopen was, sedert 1 Januarij 1860 is de Slavernij in Indië afgeschaft. De heer van Hoëvell spreekt er over met eene zedigheid, die slechts door hen regt kan gewaardeerd worden, die weten hoe ijverig en volhardend hij voor de emancipatie heeft gestreden, die weten dat niemand zich een grooter aandeel mag toeëigenen in de eer van de opheffing der slavernij in O.I. bewerkt te hebben. ‘Langzamerhand,’ zegt hij, was de publieke opinie van haar afkeerig geworden. Die algemeene denkwijze was echter de Regering verre vooruit. Terwijl niets aan eene onmiddellijke emancipatie van alle slaven in den weg stond, zocht men echter zooveel mogelijk te temporiseren en op de lange baan te schuiven. Maar de publieke opinie heeft de Regering voortgedreven - en de slavernij is afgeschaft. ‘Wij verheugen er ons in; wij juichen in die uitkomst; wij zijn er van overtuigd, dat ieder onzer langenooten, die ons verhaal heeft gelezen, met ons dankbaar zal zijn, dat althans deze schuld van Nederland betaald is. Nog een andere drukt ons, zwaarder, ergelijker, onverantwoordelijker! Hoelang zullen wij nog wachten, eer het Gouvernement daaraan een einde maakt?’ Niemand, die dit leest, zal een oogenblik twijfelen, dat in- | |
[pagina 775]
| |
dien ook die grootere schuld, de slavernij in West-Indië, eenmaal wordt afgedragen, wederom niemand op grooter aandeel in de eer daarvan zal mogen aanspraak maken, dan de auteur van ‘uit het Indische leven’, die ook de auteur is van ‘Slaven en vrijen, onder de Nederlandsche wet.’ ‘Een togtje 10,000 voet hoog’, is eene zeer levendige, onderhoudende beschrijving van de beklimming van den Tjermei, van de gesprekken daarbij met onderscheidene inlanders gehouden, en die menige bijdrage tot de kennis hunner zeden en denkwijze bevatten, bovenal van de trotsche tooneelen, die de hellingen en krater van dezen vulkaan in kwistigen overvloed aanbieden. Maar ik moet mij bekorten en zal daarom dit stuk verder met stilzwijgen voorbijgaan, om nog een oogenblik te vertoeven bij het volgende, dat ‘Veertien dagen’ ten opschrift voert. ‘Veertien dagen’ schijnt hetzelfde opstel te zijn als dat, hetwelk door Max Havelaar onder den naam ‘Vendutie in een Sterfhuis’ wordt aangeduid. Zijn geheugen moet hem bedrogen hebben. Het eindigt inderdaad met de beschrijving van zulk eene vendutie, maar zij is slechts het derde der drie onderling ten naauwste zamenhangende tafereeltjes, die ons hier worden voor oogen gesteld. Het is een oud thema: de vergankelijkheid der geluksgoederen en van het leven; maar de variatiën zijn nieuw en oorspronkelijk. Reeds hierdoor wordt er iets frisch aan de voorstelling gegeven, dat zij ons in Indische toestanden verplaatst, dat zij ons een blik doet slaan op eene maatschappij, waar de lotwisselingen doorgaans nog sneller zijn dan in den meer bedaarden gang onzer Europesche zamenleving, waar het leven nog brozer, de fortuin nog wisselvalliger is, waar de afgestorvene nog spoediger vergeten wordt. Het eerste der tafereelen verplaatst ons in de schitterende danszaal bij de viering van een vrolijk verjaarfeest. - Acht dagen later is de gelukkige, de benijdenswaardige gastheer - een lijk: het tweede tafereel schildert ons het sterfhuis. - Nog acht dagen, en de sombere woning is op nieuw vol leven en drukte: de nagelaten boedel wordt geveild. De beschrijving is kort, maar treffend; gun mij dat ik ze u als eene tweede proeve van het talent onzes schrijvers mededeele. Op een koelen morgen, juist acht dagen later, deed ik eene ochtendwandeling langs het Koningsplein. Reeds van verre klonk mij een dof geluid in de ooren, dat wel iets van de muzijk eener gescheurde dorpsklok scheen te hebben. Hoe meer ik naderde, hoe sterker het werd, en nu verder op den klank. | |
[pagina 776]
| |
afgaande, bevond ik mij weldra voor hetzelfde huis, waar men nog onlangs een doode had uitgedragen. Ik trad binnen. 't Was weêr dezelfde woning, waar, vóór veertien dagen, de toonen der muzijk hadden geklonken, bloemen waren gestrooid, de champagne bruischte en de jeugd danste. Dezelfde meubels, alles op dezelfde plaats. Niets ontbrak, dan de heer des huizes - hij rustte niet verre van daar in den schoot der aarde - en zijne gade en kroost, die thans bij vrienden gastvrijheid genoten. Maar gij zoudt u vergissen, indien gij dacht, dat het somber en eenzaam moest wezen in dit verblijf, omdat het door den eigenaar was verlaten. Reeds in de korte oogenblikken sedert mijne komst heeft er zich een twintigtal personen verzameld, en langzamerhand vermenigvuldigt zich hun aantal ontelbaar. Velen van de gasten, die vóór veertien dagen hier eenen aangenamen avond passeerden, ziet gij onder hen. Zij laten zich eene enkele uitdrukking van medelijden ontvallen met het huisgezin, dat zoo spoedig in rouw en smarte werd gedompeld; maar dat is ook alles, wat over de vorige bewoners gesproken wordt. Men is wat vroeg gekomen, niet om te philosopheren, maar om de meubels nog eens te zien, die straks zullen verkocht worden. - Daar staat de psyché, waarvoor de schoone vrouw, veertien dagen geleden, haar toilet heeft gemaakt; ginds vindt gij het servies terug, waarvan gij toen een heerlijk souper hebt genuttigd; dat zijn de bekers, waarin de wijn parelde, toen gij den koning des feestes het ‘leve!’ toedronkt. Maar de kooper herinnert zich van dat alles niets. Hij beziet de spiegels en glazen en borden, met den blik eens kenners, lang en naauwkeurig, alsof hij ze nu voor 't eerst van zijn leven onder de oogen kreeg. - ‘Een fraaije inboedel’, hoor ik een der aanwezigen zeggen tot den heer met het grijze hoofd, dien wij reeds meermalen ontmoetten. - ‘Ja’, antwoordt deze, terwijl hij een snuifje neemt, ‘dat gaat wel aan; maar ik zou het verstandiger gevonden hebben, indien men wat minder goed was ingerigt geweest, en wat beter voor vrouw en kinderen had gezorgd.’ De man stond, toen hij dit zeide, toevallig op dezelfde plek, waar hij voor veertien dagen aan de speeltafel zat, en ‘met den gelukkigen gastheer had willen ruilen.’ Maar spoeden wij ons naar binnen. In de stallen en bijgebouwen neemt de vendutie een aanvang. Het eentoonig gebrom van den afslager is het magtwoord, dat weldra het koetshuis ledig | |
[pagina 777]
| |
maakt, en den paarden andere meesters bezorgt. Langzamerhand nadert men aan de meubels. Daar verdwijnen, 't een voor en 't ander na, de spiegels, de lampen, de tafels, de stoelen, de prachtige sofa's, om in het huis van eenen nieuwen eigenaar dezelfde rol te spelen, totdat ook daar dezelfde operatie ze weder in andere handen doet overgaan. Alles wat gij nog om u ziet, krijgt geregeld zijn beurt. Niets ontziet de krachtige stem van den afslager. Zelfs het boudoir der schoone vrouw, een heiligdom gedurende het leven van haren man, treedt men binnen. 't Is alsof de meesteresse het zoo even eerst verlaten heeft. 't Geheele vertrek getuigt van de innige netheid en den goeden smaak der bewoonster. Hier een uitgezochte bibliotheek; daar een prachtige divan met roode zijde overtrokken, waarop zij zoo menigwerf van de gelukkige toekomst droomde; elders de geliefde piano, waaruit hare vlugge vingers de welluidende toonen wisten te lokken. Een oogenblik slechts - en niets dan vier kale muren vindt gij weder. Ziet gij ginds die lange tafel? Thans begint men daar. En wat zal 't eerste zijn dat daar verkocht wordt? Eene schoone slavin. Zij weent. Hare meesteres hield veel van haar, omdat zij eene trouwe bediende was. De hoop op vrijheid was haar menigwerf in 't verschiet geopend. Die hoop had haar de kleine luimen harer vrouw met geduld doen verdragen, had haar meer lust en meer ijver in den boezem gestort. Maar ziet, nu is de hoop vervlogen. Aan den ijzeren nooddwang der schuldeischers moet voldaan worden. De jonge slavin, de vriendin harer meesteres, verschijnt op de tafel. Een rijke Chinees koopt haar. Hoe later het wordt, hoe meer men zich haast; en toen ten twee ure in den middag de vendutie was afgeloopen, was het geheele huis, - vóór veertien dagen een tooneel van pracht en weelde en grootheid - vóór acht dagen het verblijf van droefheid en tranen en dood, - zonder bewoners, zonder meubels, ledig. 's Avonds reed ik er voorbij. Geen enkel lichtje brandde er, geen enkele levende ziel vertoonde er zich. 't Scheen een verlaten kasteel, een bouwval van aardschen luister. Op dit oogenblik rust ‘de gelukkige echtgenoot’ nog altijd in de groeve der vertering, en leeft zijne jonge gade, ‘wier lot zoo benijdenswaardig was,’ van een gering pensioentje, in een klein stadje van het Vaderland. ‘“Sie transit gloria mundi!”’
| |
[pagina 778]
| |
Nu volgt ‘het voorregt eener Europesche opvoeding,’ een der geestigste stukken van deze verzameling, eene der treffendste bijdragen tot de kennis van het eigenaardige van het Indische leven; doch waaruit ik reeds vroeger proeven in dit tijdschrift heb medegedeeld. En dan volgen twee stukken, die vroeger in ‘de Gids’ zijn verschenen, en waarover ik, om reeds aangevoerde redenen, thans het stilzwijgen bewaren zal. Het negende stuk voert ten titel: ‘de Suspekten in Indië.’ Het onderscheidt zich in zeker opzigt van al de anderen; want de toestand, dien de schrijver hier schetst, is uit de gebeurtenissen van 1848 geboren; eerst sedert er eene koloniale oppositie bestaat, is het ras der suspekten in Indië opgekomen. Het tafereel van de wijze hoe zij bejegend worden, kan dus bij den schrijver niet op autopsie berusten: het is onmogelijk, dat hij hier eigene aanteekeningen uit den tijd van zijn verblijf in Indië gebruikt hebbe. Zeker heeft zijne kennis der Indische maatschappij hem in staat gesteld om levendige verwen aan zijn penseel te leenen en hier en daar eene toets te zetten, die relief aan het geheel geeft; maar de grondstof voor dat opstel moet hem door mondelinge en schriftelijke mededeelingen van vrienden en geestverwanten geleverd zijn. Ik zal er mijne laatste proeve aan ontleenen, om dan met nog eene enkele opmerking van deze Camera Obscura afscheid te nemen. ‘Gij ontmoet een vriend, met wien gij jaren lang in ongestoorde harmonie hebt geleefd, die u veel te danken heeft, gelijk gij veel aan hem, dien gij gedurende eenigen tijd niet hebt gezien, maar voor wien gij nog altoos dezelfde hartelijke gevoelens koestert. Gij ziet hem in de opera te Batavia, terwijl hij in een druk gesprek is gewikkeld met eenige zijner kennissen, allen groote heeren, raden van Indië, directeuren, presidenten, enz. Gij schiet op hem toe, met de hand vooruit: - “Bonsoir, mijn waarde vriend! hoe gaat het toch? Sedert eene eeuw heb ik u niet ontmoet!” De vriend ziet u bedremmeld aan, raakt even de tip uwer vingeren, en zegt zeer zacht met een effen gelaat: - “Uw dienaar, mijnheer!” En in 't zelfde oogenblik merkt gij, dat gij met hem alleen zijt, en alle “groote heeren” elders een goed heenkomen hebben gezocht. - “Wat drommel! wat is dat?” roept gij uit: “hoe heb ik het met u? wat is er voorgevallen?” - “Och niets!” | |
[pagina 779]
| |
- “Niets? en waarom dan die koele toon jegens mij, uwen ouden vriend?” - “sZiet gij dan niet welk eenen indruk gij ook op anderen maakt? Men heeft ons alleen gelaten.” - “Maar wat is er dan toch aan mij? 't Is voor 't eerst dat ik het merk. Meent men, dat ik eene aanstekelijke ziekte heb?” - “Hoe kunt gij zoo vragen? 't Is immers natuurlijk, dat men u vermijdt.” - “Mij vermijdt? Maar waarom? Ik vraag u waarom? Bij onze oude vriendschap bezweer ik u, dat gij zegt, waarom?” - “Bedenk wat gij gedaan hebt. Zoo onvoorzigtig u te scharen onder hen, die het Gouvernement bemoeijelijken, u gelijk te stellen met zulke rumoermakers als A. en B. Hoe is het mogelijk?” - “Maar voor den...... verklaar u, wat heb ik gedaan?” - “Met de laatste mail is hier 't berigt gekomen, dat gij lid zijt geworden van het [Indisch] Genootschap in den Haag.” - “En is dat dan nu zulk eene misdaad? Doet dat genootschap iets onbehoorlijks? Komt in zijne geschriften iets berispelijks voor?” - “Dat weet ik niet! Ik lees niet hetgeen van dien kant komt. Maar A. en B. en C. zijn in de directie; dat zijn opposanten, en dit moet voor alle weldenkenden genoeg zijn, om zich met zulk gezelschap niet af te geven.”’ Deze aanhaling zal genoeg zijn om den geest ook van dit opstel te kenmerken, waarin voor 't overige schooner plaatsen voorkomen, maar te lang of te naauw met het voorgaande en volgende zamenhangend, om hier te worden medegedeeld. Over de drie laatste stukken heb ik reeds een enkel woord gezegd; om niet te lang te worden, onthoud ik mij van alle verdere uitweiding, en merk alleen op, dat in de regt luimige, onderhoudende, met velerlei historische episoden doorvlochten beschrijving van het geboortefeest van Mohammed, ‘Garebek Moeloed’ getiteld, op bl. 196 eene storende misstelling voorkomt. Pangeran Maugkoe Boemi, die op bl. 193 de broeder heet van Soesoehoenan Pakoe Boeono II, wordt daar ook de broeder van diens zoon Pakoe Boeono III genoemd. Het is natuurlijk de pligt van een recensent op zulke peccadillo's jagt te maken, en ik ben, even natuurlijk, blijde dat ik eindelijk iets gevonden heb, om het bewijs te geven, dat ik ook dien pligt niet verwaarloosd heb. Maar ik heb nog twee aanmerkingen waarmede ik eindigen | |
[pagina 780]
| |
wil. De eerste is dat de correctie van dit boek nog al eens wat te wenschen overig laat, hetgeen eene gewone klagt is ten opzigte der boeken, die bij den heer Noman in het licht verschijnen. Het is of zijne voortvarendheid aan de auteurs naauwelijks den tijd gunt om de proeven op hun gemak te revideren; maar het is te meer te bejammeren, daar anders de door hem uitgegeven boeken zich doorgaans zeer voordeelig door de uitvoering onderscheiden. Mijne laatste aanmerking is eene telkens wederkeerende, zoo vaak ik eene nieuwe lettervrucht van den heer van Hoëvell onder de oogen krijg, eene soort van ‘Carthago delenda est.’ De heer van Hoëvell handhaaft zich door dit boek op het hooge standpunt, dat hij reeds door zijn ‘Slaven en Vrijen’ en door zijne ‘Reis over Java, Madura en Bali’ op het gebied der Nederlandsche letteren heeft ingenomen; ja, ik twijfel niet of het zal de gunst, die het publiek hem reeds als schrijver heeft bewezen, nog aanmerkelijk doen rijzen. Maar er is eene soort van roem waaromtrent de heer van Hoëvell betreurenswaardig onverschillig schijnt te zijn, de roem van aan aangegane verbindtenissen eerlijk gestand te doen; er is een punt waaromtrent het publiek gegronde reden heeft om over den heer van Hoëvell te klagen, die door de verschijning van dit boek eer nog in kracht wint, dan dat zij er door wordt weggenomen. De Reis over Java, Madura en Bali is met de uitgave van eene eerste aflevering van het derde en belangrijkste deel, midden in een hoofdstuk, midden in eene zinsnede zelfs, ik durf niet zeggen hoeveel jaren reeds geleden, gestaakt. Laat mij hopen dat deze nieuwe herinnering niet zonder vrucht zal blijven. De heer van Hoëvell belooft aan het slot zijner voorrede een nieuwen oogst van schetsen uit zijne reisportefeuilles en aanteekeningen, indien de tegenwoordige lezers vinden. Maar die schetsen kunnen geen eenvoudige reproductie zijn van wat reeds gedrukt is; de grondstof moge voorhanden zijn, maar de bewerking ontbreekt nog. Is dan de wensch onbillijk, dat geen nieuw werk van dien aard moge volgen, voor het nog steeds onvoltooid geblevene, waarvan hetzelfde geldt, ten einde is gebragt; te meer daar dit onvoltooide het werk is, waardoor de heer van Hoëvell zijn letterkundigen roem heeft gevestigd, en dat, zoo het voltooid wordt gelijk het is aangevangen, wegens het belangrijke van zijn inhoud, bij de aangenaamheid van zijn vorm, toch nog het meest zal bijdragen om dien bij volgende geslachten te handhaven. P.J. Veth. |
|