| |
| |
| |
Eene verdediging van Neêrlands handelspolitiek.
Neêrlands handelspolitiek in het buitenland te hooren roemen, 't is eene eer die wij te hooger moeten waarderen, naarmate zij ons zeldzamer ten deele valt. En waarlijk, dikwijls is ons dat geluk niet beschoren! Staatkundig eenigermate klein te worden geacht - wij kunnen daarover niet gevoelig zijn, omdat wij moeten erkennen weinig gewigt in de schaal te leggen, wanneer groote politieke vraagstukken worden beslist; maar commerciëel mogen wij daarentegen met evenveel regt eischen, dat men ons met meer zelfs dan gewone onderscheiding behandeld, omdat wij weten op dat terrein gansch niet onbeduidend te zijn. Onze staten van in- en uitvoer wijzen, met ver van onaanzienlijke cijfers, de uitgebreidheid en de levendigheid van ons verkeer met vreemde landen aan; onze scheepvaart strekt zich, vooral in de laatste jaren, weder uit tot de afgelegenste kusten; terwijl onze handelsvloot niet alleen in aantal van bodems groot is, maar ook wat hechtheid en doelmatigheid en snelheid en sierlijkheid van schepen van allerlei soort en van allerlei grootte betreft, wedijveren kan met die van de beste zeevarende natie van Europa. En die uitbreiding van handel en van scheepvaart hebben wij niet te danken aan bescherming van rijkswege, zoodat de bloei van den koopman en den zeevarende verkregen wordt ten koste van geheel de natie, neen, juist sedert wij
| |
| |
onze havens al wijder en wijder hebben opengezet voor iederen vreemdeling, is ook ons verkeer levendiger, grooter, winstgevender geworden; sedert de schatkist minder aan beiden toekent, onder den vorm van bescherming, en minder van beiden eischt, in den vorm van lasten, sedert beide dus meer onafhankelijk zijn geworden, bloeijen ze meer en krachtiger. Dan hebben wij uitgebreide en rijke koloniën, die Nederland tot de hoofdmarkt maken van geheel Europa, wat de koffij, en tot de tweede markt in aanzien, wat de suiker betreft, terwijl een tal van andere kostbare Indische producten den vreemdeling gedurig en gedurig naar onze groote zeehavens lokt. Verder bezitten wij eene kapitaalsmarkt zoo groot en zoo aanzienlijk, dat ons klein landje dikwijls een beslissenden invloed uitoefent op het staatkundig terrein, wanneer de vreemde Vorsten begeerig uitzien naar de geldelijke middelen om hunne grootsche plannen ten uitvoer te brengen; eene kapitaalsmarkt, die nog gedurig van haar magt in den vreemde doet blijken, al verleent ze dan ook niet meer in die mate als in lang en lang vervloden jaren hulp en steun aan handel vooral en bedrijf. Onze nijverheid is nog klein, nog te veel het kind van bescherming, 't is zoo, maar toch ook zij heft langzamerhand meer het hoofd omhoog en belooft, als maar de kapitaalsmarkt haar niet geheel ter zijde stoot, weldra mede eene rijke bron van volkswelvaart te worden. En zou het bezit van dat alles, bestuurd en geregeld door eene wetgeving die, hoe onvolkomen dan ook in enkele onderdeelen, toch op vrij wat loyaler en liberaler leest geschoeid is dan die van een eenig land ter wereld, ons niet het regt geven om te eischen, dat men niet dan met achting en met eerbied van Nederland gewage, wanneer er sprake is van de
handelsnatiën van Europa?
En toch is de vreemdeling noch eerlijk noch onpartijdig genoeg, om ons dien eisch als regtmatig toe te kennen. Vraagt men hoe dat even onbillijk als onjuist oordeel te verklaren is, 't welk men in den vreemde goedvindt gedurig over ons als handelsnatie uit te spreken, en dat wel op een toon van zekerheid en met een à plomb, dat al eene meer dan gewone kennis van zaken eischt om met vrucht daartegen op te komen, dan antwoorden wij - uit jaloezij en uit onwetendheid. Jaloezij? Alsof 't niet een kwalijk verborgen wrevel ware wanneer de Brit zoo schimpt en scheldt over die onmenschelijke Indische staatkunde van Nederland, wrevel dat niet hij, maar dat kleine hoopje
| |
| |
Nederlanders eene zoo rijke bron van inkomsten van velerlei aard als Java bezit; alsof 't niet naijver ware, als hij van die lage tarieven der Nederlanders hoort gewagen, tarieven die èn wat het cijfer der heffing èn wat het kleine aantal beschermde voorwerpen betreft, nog altijd ten voorbeeld kunnen strekken aan de natie, die maar steeds voortgaat driestweg uit te bazuinen, dat niemand vòòr haar de banier van handelsvrijheid heeft ontrold en dat niemand zoo wijd de eigene markten voor de producten der vreemden heeft opengesteld als zij; alsof 't niet wangunst ware, die John Bull altijd doet spreken van de Nederlandsche nijverheid als van eenige pasbeginnende en nog weinig ontwikkelde katoenwevers, die door de bescherming van de Nederl. Handel-Maatschappij en van de differenciële regten op Java, op kleine schaal werken; wangunst dat de Nederlander op Java voordeelen boven hem geniet, al handhaaft hij ook hetzelfde stelsel in zijne eigene koloniën. Zoo ook gaat het den Duitscher. Zich zelven bewust van het bezit van groote kracht, kennis en ijver, en onvermoeid arbeidende aan de grootmaking en uitbreiding van eene welhaast reusachtig ontwikkelde nijverheid; jaarlijks schatten te voorschijn roepende uit den bodem, zoo door grootsche mijnwerken als door een zich krachtig ontwikkelenden landbouw; den reeds grooten binnenlandschen handel nog gedurig vergrootende en den handel al meer en meer ook uitbreidende naar het buitenland, moet hij wel dag aan dag meer de behoefte gevoelen aan eigene zeehavens, aan eene eigene handelsvloot, aan een eigen overzeeschen handel. De vrijsteden zijn de zijne niet, noch zijn de verre Oostenrijksche zeehavens hem voldoende; de Hamburger en Bremer vloot is niet de Duitsche handelsmarine.
Wat zou Duitschland niet eene kracht kunnen ten toon spreiden, over welke ontzaggelijke hulpmiddelen zou het niet kunnen beschikken, wanneer het dat kleine Holland in zijn grondgebied kon opnemen! Nederland bezit juist datgene wat Duitschland zoo vurig begeert, eene uitgestrekte zeekust, ruime zeehavens, een groote handelsvloot, aanzienlijk veel vlottend kapitaal, om nog niet eens van Java te gewagen, Java, welks producten Duitschland, als grootste verbruiker, jaarlijks tegen millioenen schats van Nederland koopt. En dat zoo smalle strookje grond tusschen de eigen grenzen en dien zoo vurig begeerden oceaan te zien liggen, zonder eenige hoop om daar ooit meester te zijn, - er is iets tantaliserends in! Maar het natuurlijke van die begeerte wettigt toch waarlijk niet de honende wijze waarop vele Duit- | |
| |
sche journalisten vooral, gedurig over de Nederlandsche handelspolitiek schrijven, een politiek immers, aan liberaliteit en loyauteit zoo ver en ver boven die van het Tolverbond staande, dat zelfs aan eene vergelijking niet te denken is. Blijft de ergernis over het oude jusqu'à la mer nog voortduren, hoewel een nieuw geslacht in beide landen is opgetreden, wij, die vroeger in die ergernis onzer naburen volkomen deelden, wij zouden nu de oprakeling van die oude veete eene kleingeestigheid noemen, eener groote en verlichte natie onwaard, vooral in dezen tijd, nu 't immers Duitsche Staten zijn die den Rijn willen blijven kluisteren aan oude tollen en lasten. Was de handelspolitiek van het Tolverbond even liberaal als die van Nederland; waren de regten van invoer aan de Duitsche grenzen even matig als aan de Nederlandsche, waarlijk, ons cijfer van verkeer zou nog andere getallen aanwijzen dan die, waarop men nu reeds roemt. Meer zonen van Duitschen
stam vinden in Nederland een tweede Vaderland dan omgekeerd; waaraan dan toch die honende taal der Duitsche bladen over Nederland, zonder de minste aanleiding, toe te schrijven dan aan jaloezij? Van het oordeel van andere natiën over ons, valt moeijelijker te gewagen. De Yankee heeft voor geheel de Oude Wereld alleen een schamperen glimlach over; immers wat beteekent die maatschappelijke vooruitgang aldaar tegen 't geen hij zou kunnen opsommen, wanneer de feiten maar niet te magtig waren om door een enkel persoon overzien te worden! In Rusland schrijft men nog niet veel, en Italië heeft eerst nog gewigtiger arbeid voor zijn pers, dan handelspolemiek. En Frankrijk? Och, daar is men te beleefd om veel tegen anderen op te komen, vooral waar het vrijheid van handel geldt, omdat men er zelf bitter weinig mede is ingenomen; immers handelsvrijheid eischt veel arbeid, veel ontwikkeling, veel kennis, veel solidariteit; en dan geven eene rijk beschermde nijverheid en een vlijtig van regeringswege gevoed beursspel veel gemakkelijker en veel ruimer winsten. Daarenboven, wanneer er sprake is van Nederland, dan roemt men altijd zeer: ‘ce petit peuple riche, tranquille et économe, qui excelle dans la fabrication de beurre et de fromage, et qui possède des paturages vraiment magnifiques.’ Is dat oordeel niet allerbeminnelijkst en allercharmantst zelfs? Billijker zal daarentegen het oordeel van België zijn, meent men welligt. Die eisch is wat zwaar, blijkbaar te zwaar. Neêrlands handelspolitiek, lijnregt tegen de eigene over- | |
| |
staande, en niet veranderd, dan nadat België niet langer het stelsel van bescherming in de tarieven als doordreef, maar nu ook eerst rijk aan opbrengst van heerlijke vruchten, hoe kan de
Antwerpenaar vooral anders dan met leede oogen aanzien dat zijne haven, bij zijn stelsel, verlaten blijft, terwijl die van de Nederlanders, bij hun door hem gewraakt stelsel, jaar op jaar meer welvaart en meer bloei vertoonen? Hoe treurig uitte zich de naijver bij het Congres te Brussel in 1856, en hoe bitter was toen de toon over Nederland, vooral wat de O.I. handelspolitiek betrof. En toch bleef men zelf het stelsel van reciprociteit voorstaan en verdedigen, en voor den eigen handel noodzakelijk ja onontbeerlijk noemen, terwijl men Holland aanviel, omdat het in zijne koloniën niet volledige handelsvrijheid toepast. Hoe reeds die inconsequentie de wangunst, maar kwalijk verborgen, verraadde!
Maar meer nog dan aan jaloezij, wijten wij dat scheeve oordeel van den vreemdeling over Neêrlands handelpolitiek aan onwetendheid. Zoowel in Engeland als in Duitschland heerscht eene onbekendheid met onze tarieven, en vooral met de bepalingen die ons verkeer met Neêrlands Indië regelen, die doorstraalt in iedere nieuwe beschuldiging, dat onze handelspolitiek eene kleingeestige en beschermende is en in hooge mate baatzuchtig. Voor die onwetendheid is echter wel verschooning aan te brengen. Onze taal reikt niet verder dan onze grenzen, en hoe digt zijn die bij de woning van ieder Nederlander gelegen; wat onze drukpers dus nog oplevert over belangrijke gebeurtenissen op ons handelsgebied - en dat is zeer luttel - ligt dan nog niet onder het bereik onzer naburen. Aan goede statistische handelsverslagen is onze literatuur zeer arm; eigenlijk kunnen de vreemdelingen alleen onze Regerings-Statistiek raadplegen; en hoe de inrigting daarvan ook van jaar tot jaar verbetere, toch is eene opheldering van vele feiten daarbij zeer noodig voor den niet-Nederlander, vooral ook door de ineensmelting veler rubrieken van in-, uit- en doorvoer, nu de afschaffing van vele regten de wijze van aangifte aan de willekeur van den aangever overlaat; er is daardoor dikwijls een double emploi van cijfers, 't geen tot onjuiste gevolgtrekkingen moet leiden. Cijfers, door een ieder verstaan, zouden anders, als ware cosmopolieten, uitmuntend de verkondigers van onze goede handelspolitiek kunnen zijn, vooral wanneer ze in verband gebragt werden met de verschillende wijzigingen die in de laatste jaren
| |
| |
in onze handelswetgeving zijn gebragt, waaronder de afschaffing der scheepvaartwetten van 1850 wel eene hoofdrol vervult. Vooral echter zouden de vreemdelingen, die nu onze landgenooten geworden zijn, partij voor ons kunnen trekken, wanneer wij daarbuiten worden aangevallen; maar daaraan schijnen zij lust noch behoefte te gevoelen, ten minste wanneer men oordeelt naar de gedurige vernieuwing van dezelfde onbillijke aanvallen, zonder dat ze bestrijders vinden in mannen onder ons, die met kennis van zaken en op grond van persoonlijke ervaring kunnen spreken.
Toch heeft Nederland zulk een even gewenschten als volkomen daartoe bevoegden voorvechter gevonden in een landgenoot, die in Duitschland zijne in ons midden aangevangene handelsloopbaan voortzet. De heer J.C.H. Bley, een naam aan de Amsterdamsche beurs sedert jaren gunstig bekend, heeft in eene brochure: ‘Beitrag zur Handelspolitik der Niederlande und die Behandlung deutscher Schiffe in holländischen Häfen’ den handschoen voor het zoo ten onregte verguisde Nederland opgenomen, op eene wijze, die evenzeer getuigt voor zijne warme belangstelling in alles wat zijn vaderland betreft, en dus voor zijn niet verzwakt gevoel van nationaliteit, als voor zijne kennis van zaken en van onze handelswetgeving. 't Is om deze brochure onder de aandacht van ons handeldrijvend publiek te brengen, 't is om ook anderen in ons midden op te roepen tot medewerking bij zijn pogen, de verdediging in den vreemde van Neêrlands handelswetgeving tegen onbillijke aanvallen, zij 't alleen reeds door het opnemen van feiten, dat wij daaraan eenige regelen wijden. Het wenschelijke van de vervulling dier taak zal voorzeker niemand ontkennen, en evenmin zal iemand voor het moeijelijke daarvan terugdeinzen, wanneer hij het eenvoudige en toch overtuigende van deze brochure heeft leeren kennen. De waarheid is zoo welsprekend!
De aanleiding tot het schrijven dezer brochure is eene nieuwe onbillijke veroordeeling van Neêrlands handelspolitiek geweest. In de algemeene vergadering der ‘Wirthschaftlichen Gesellschaft für das Nordwestliche Deutschland,’ den 14den Januarij 1860 te Bremen gehouden, schijnt men Holland te hebben aangevallen over de behandeling der Duitsche schepen in zijne havens. ‘Kleingeestig’ was daarbij natuurlijk weer de geijkte term om Neêrlands handelspolitiek te kenmerken. Ongelukkig voor de beschuldigers, bleek 't aldra dat gebrek aan kennis van zaken
| |
| |
hun weder parten speelde. Onbekend met onze wetgeving, en alleen afgaande op het even onkundig en onbekookt oordeel van anderen, baauwde de een den ander na, en niemand deed zich op, die de moeite had genomen om zich door eigen onderzoek te vergewissen van de waarheid van dat afkeurend vonnis, zoo ligtvaardig over den nabuur uitgesproken. Had het de Engelsche handelspolitiek gegolden, Europa zou er van gewaagd hebben. Hoe bittere persifflage had de Times niet dadelijk gereed om de bekende Bremer voorstellen ‘over de onschendbaarheid van allen eigendom ter zee in oorlogstijden’ te brandmerken als onbekookt en ondoordacht, vooral omdat Engeland zelf niet het initiatief genomen had, en omdat de ‘scheeplooze Duitscher’ 't waagde om afkeurend over de Britsche oorlogspolitiek te spreken. Maar als 't Nederland geldt, och, dat kleine volkje, dat daar zoo rustigjes voortsukkelt in zijne moerassen, en dat al netter en al rijker en al onbewegelijker wordt, naarmate het zijn boter en kaas en zijn Oost-Indische koffij en suiker duurder aan de andere Europesche staten verkoopt, wat nood, wanneer men de baatzuchtige handelspolitiek van die kleine egoïsten ook al wat overdrijft! En wordt die overdrijving al eens bewezen, welnu, dan is er immers nog niemand die de regten van Nederland warm voorstaat en die door deugdelijke feiten de oogen van het meer onpartijdig publiek opent.
Tot ons leedwezen noemt de heer Bley in zijne brochure niet speciaal de grieven, die op genoemde vergadering tegen ons handelsstelsel zijn ingebragt; wij zijn daardoor buiten de mogelijkheid gebragt om ze ook onzerzijds te bestrijden; niet dan gedeeltelijk leeren wij ze kennen door de weêrlegging van den schrijver. Voornamelijk schijnen ze weer betrekking te hebben gehad op onze Oost-Indische handelspolitiek, dat groote stuikelblok der vreemden. Van het handelsstelsel dat den Nederlandschen handel en de nationale scheepvaart regelt, daarover verneemt men geen enkel woord zelfs, en waarom niet? Omdat men daarover niet anders zou kunnen spreken dan met hoogen lof, dan met de erkenning dat het Nederlandsche tarief lager en minder beschermend is dan dat van eenige andere natie, en dat de gedurige veranderingen die daarin gebragt worden enkel en alleen ten doel hebben, om die eenvoudigheid en billijkheid nog verder uit te breiden, getuige weder het nieuwe ontwerp-tarief, dat spoedig in de Kamers zal worden behandeld. Dat ons Indisch stelsel nog in groote mate beschermend mag genoemd
| |
| |
worden wat de in- en uitvoeren der goederen betreft, wij erkennen dat gereedelijk, evenwel niet zonder daarbij te voegen, dat Engeland zijn verkeer met zijne koloniën geheel op dienzelfden voet van bescherming handhaaft; van die zijde is dus de klagt over ons stelsel, zachtst gesproken, ongepast.
En Duitschland, het land dat zelf geene enkele kolonie bezit, mogt, wanneer het van anderen beginselen van handelsvrijheid verlangt, wel eerst zelf het voorbeeld geven op eigen gebied. Eer het Tolverbond een tarief aangenomen heeft gelijk aan het Nederlandsche, mist het alle regt tot spreken, vooral tot eischen, en stellig meer dan iemand tot veroordeelen. 't Is nog de vraag welk tarief liberaler is, dat van het Tolverbond of het Nederlandsche op Java! Daarenboven, beschermend als ons Indisch tarief onbetwistbaar mag genoemd worden, zoo is toch die bescherming niet zoo groot, noch zoo drukkend voor den buitenlander, dat daardoor eenigermate zelfs die barre veroordeeling gewettigd wordt. En heeft men reden tot klagen, dan geldt dat vooral van de regten der goederen, zeer weinig wat de scheepvaart betreft. Immers bij de opheffing der scheepvaartregten in 1850, hebben wij de schepen der natiën, die aan de Nederlandsche vlag in hare havens dezelfde voordeelen toekennen als aan hare eigene, in N. Indië gelijkgesteld met onze eigene schepen. In de Nederlandsche havens zijn alle vlaggen met de nationale gelijkgesteld, ook zelfs zonder reciprociteit te vorderen, en alleen de magt tot uitsluiting van enkele is der Regering toegekend, wanneer retorsiemaatregelen noodig zijn tot handhaving onzer regten. De kustvaart in N. Indië is echter uitsluitend aan de Nederlandsche vlag voorbehouden. Voor de gelijkstelling der vreemde vlag met de nationale in onze O.I. bezittingen, vorderen wij, dat alle invoeren van Nederland, zoowel van onze O. Indische als van andere producten, in dat land met geenerlei differencieel regt belast, maar toegelaten worden op denzelfden voet als de eigene invoeren; echter noemen wij eene begunstiging van het regtstreeksch verkeer
tusschen het moederland en de Kolonie, zoo die Staat koloniën heeft, geen inbreuk daarop.
Wat de goederen in N. Indië betreft, zoo erkennen wij, dat onze wetgeving te dien aanzien beschermend is, maar toch weêr met begunstiging der bevriende vlaggen. Wij beschermen het direct verkeer tusschen Nederland en onze koloniën, en wij beschermen daar de producten van onze eigene volksvlijt. De
| |
| |
goederen die regtstreeks van Nederland in Indië ingevoerd worden, of die regtstreeks van N. Indië naar Nederland worden uitgevoerd, en dat wel in Nederlandsche of daarmede gelijkgestelde schepen, en verder wat den invoer betreft, onder voorwaarde, dat ze door een certificaat van oorsprong bewijzen in Nederland vervaardigd of bewerkt te zijn, - met uitsluiting zooveel mogelijk dus van alle vreemde goederen die in Nederland zouden kunnen worden vervaardigd, - betalen in N. Indië maar het halve regt, of ze genieten volledigen vrijdom, al naarmate het tarief dit bepaalt. Katoenen en wollen manufacturen bijv., zijn in N. Indië met een invoerregt belast van 25 pCt.; evenwel betalen Nederlandsche manufacturen, voorzien van een certificaat van oorsprong en ingevoerd direct van Nederland met de begunstigde vlag, maar 12 ½ pCt. Dat dit voordeel van de Nederlandsche nijverheid, begeerd wordt door de Duitsche, Engelsche en Belgische fabriekanten, is natuurlijk; maar zij hebben geen regt om zich te beklagen over de behandeling der vreemde schepen in onze Indische havens, zoo als te Bremen het geval blijkt geweest te zijn; 't zijn toch voornamelijk de voorwerpen van eigene volksvlijt die beschermd worden, niet de vlag waarmede ze worden vervoerd; en de plaats van uitvoer moet wel Nederland blijven, om niet tot nog meer knoeijerij met de certificaten van oorsprong aanleiding te geven. Grooter nadeel voor de vreemde scheepvaart is echter gelegen in het O. Indisch differenciële uitvoerregt; immers aan het genot daarvan is de voorwaarde verbonden, dat de bestemming der lading Nederland zij. De Duitscher en de Engelschman missen dus al het genot van bevriende vlag te zijn, zoodra zij die ladingen naar hunne eigene havens laten
komen, 't geen toch voor hen het wenschelijkst is. Daartegen is dan ook vooral de groote grief van België tegen ons koloniaal handelsstelsel gerigt, en ten bewijze daarvan haalde men ook op het Brusselsche Handelscongres eene lading van tien duizend tonnen koffij als voorbeeid aan om te toonen, hoe aanzienlijk het verschil der uitvoerregten op Java was, of als bestemmingsplaats Nederland dan wel het buitenland opgenoemd werd! Tien duizend tonnen koffij! En daarvan spreekt eene natie die nog geen twee honderd eigen zeeschepen heeft, en wel om de grief aan den nabuur, die er 2400 telt, te grooter te maken! 't Is zoo, de afschaffing van zulk een beschermend in- en uitvoerregt op Java zou aanzienlijke voordeelen verschaffen aan den buitenlan- | |
| |
der, - de vraag of wij Nederlanders er nadeel door zouden lijden, ligt buiten deze polemiek, die alleen onze verhouding tot den vreemde behandelt, - zijne klagt daarover is regtmatig, vooral wanneer wij beweren, dat onze handelspolitiek volkomen gegrond is op de beginselen van vrijheid van verkeer. Maar eer die klagt over ons handelsstelsel billijk is in zijnen mond, en eer wij hem vooral het regt toekennen om over dat O.I. handelsstelsel op zulk eene honende wijze te spreken als Brit en Duitscher en Belg veelal goedvinden, wijzen wij hem op zijne eigene handelspolitiek, en vragen hem, wie liberaler is in eigen land en in eigen kolonie? En wat dan het antwoord zal zijn, waarlijk, wij behoeven 't niet te vragen; want het altijd nog hoogere en in moederland en kolonie beschermende tarief van Engeland kennen wij, de hooge en protectieve regten van het Tolverbond zijn ons maar al te zeer bekend, en een tarief als het Belgische, een meesterstuk van geestelijke handelskennis, - men roemt den abt de Foere
als den ontwerper, - zoekt zeker nog altijd zijns gelijken in het meest beschermende land van Europa.
Maar bijna hadden wij de bescherming over het hoofd gezien die Nederland daarin geniet, dat de grootste uitvoeren van Java naar Nederland geschieden, met Nederlandsche schepen, en aan een enkel en nog wel aan een Regerings-ligchaam, aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De vreemdeling is alzoo verstoken van de gelegenheid om die producten op Java te koopen. Dwaze redenering, die gelukkig ook van jaar tot jaar zeldzamer gehoord wordt. Alsof de Nederlandsche Regering niet het volste regt had om hare eigene producten dààr en door wien te verkoopen, zoo als zij goedacht. Alsof de vreemdeling regt had om te vorderen, dat die der Nederlandsche Regering behoorende producten ook met zijne schepen zouden vervoerd worden. 't Heeft veel van eene schending van eigendomsregt. Daarenboven, de vreemdeling kan die producten immers nu in Nederland nog goedkooper koopen, dan hij ze in zijne eigene havens zou kunnen aanvoeren, daar nu het differenciëel uitvoerregt er niet op drukt?
't Is nog geene zoo verwerpelijke zaak om te verdedigen tegen de aanvallen van vreemdelingen, wier eigene en koloniale handelspolitiek nog oneindiger meer het karakter van baatzucht en egoïsme draagt dan de onze. En op voortreffelijke wijze maakt de heer Bley dan ook van deze voordeelen ge- | |
| |
bruik, om zijne tegenpartij het onware en overdrevene der beschuldigingen aan te toonen. Ja, om hem alle gelegenheid te ontnemen van weder in die oude en bekende holklinkende en hooge phrases te vervallen, zonder feiten aan te toonen, voegt de kundige verdediger van Neêrlands naam er het tarief bij van in- en uitvoerregten van Java en Madura, Sumatra's Westkust, Palembang, Muntok, Banjermassing en Timor-Koepang, vooral ook omdat het in de vergadering gebragte tarief onjuiste cijfers inhield! Die cijfers weêrleggen ten minste het overdrevene der bescherming in N. Indië, waarvan men ons betigt.
Wij hadden wel gewenscht dat de voordeelen, die Nederland aan het regtstreeksch verkeer tusschen Moederland en Kolonie toekent, bepaaldelijk opgenomen waren, en dat tevens ware aangewezen de juiste en eigenaardige verhouding der Nederlandsche Handel-Maatschappij, zoowel tot de Regering als tot hare aandeelhouders en den handel; want het beste middel om verkeerde beschouwingen weg te nemen of om oneerlijke aanvallen af te weren, is zeker de ruiterlijke en volledige erkenning der waarheid. En hoeveel te meer is de ruiterlijke verklaring dààr wenschelijk, waar die waarheid een toestand ontvouwt veel en veel gunstiger, dan de eenigermate in het duister tastende aanvallers zich dien zelve voorstelden. En waarlijk, ieder vreemdeling die onze O.I. handelspolitiek leert kennen, in alle bijzonderheden, en in verhouding tot den eigenaardigen toestand waarin de Ned. Regering verkeert, door den eigendom van een jaarlijks toenemenden oogst van groote handelsartikelen, hij spreekt een gunstiger oordeel daarover uit dan de man, die afgaat op het onbillijke getuigenis dergenen, wier eigenbelang medebrengt om van anderen eene politiek te eischen, wier toepassing zij in hun eigen land met kracht bestrijden.
Alzoo is die Nederlandsche O.I. handelspolitiek in uw oog een meesterstuk van liberaliteit, mompelt misschien deze of gene, wanneer hij onze verdediging daarvan, mogelijk wel met bevreemding, verneemt. Wie onze woorden eerlijk leest, zal daarin dat getuigenis niet vinden. Verre van een meesterstuk noemen wij ons O.I. handelsstelsel, en wij verdedigen het ook niet als zoodanig; integendeel, iedere verandering daarin, mits 't eene verandering zij in liberalen geest, zullen wij toejuichen, even als wij een langzaam wegvallen der bevoorregting van het regtstreeksch verkeer tusschen Nederland en Java, in het belang
| |
| |
van beide landen zouden aanprijzen. Maar, wij zeiden 't reeds hierboven, niet eene karakterisering van dat stelsel op zich zelf stellen wij ons voor, maar wel eene verdediging daarvan tegen de aanvallen van vreemdelingen, die van ons gunsten en voorregten in onze koloniën eischen, terwijl zij zelve ons die in hunne kolonien onthouden, of erger nog, ons die zelve in hun eigen land niet toekennen, terwijl wij hun die wel degelijk in ons Moederland verleenen. Wij Nederlanders, die allen als burgers van den Staat regt hebben op de voordeelen daaraan verbonden, wij mogen van onze Regering verzoeken, vragen, verlangen, eischen, noem 't zoo als ge wilt, dat deze niet aan den eenen burger grooter voorregten toekenne van datgene wat als Staatsbezit aller eigendom is, dan aan den ander, en als zoodanig mogen wij regt hebben tot klagen waar de Regering door beschermende maatregelen dezen bevoordeelt ten nadeele van het algemeen, niet de vreemdeling echter heeft dat regt. En dat regt heeft die vreemdeling te minder, wanneer hij ons, schoon daartoe bij magte, dezelfde voordeelen in zijn belang onthoudt, die hij van ons eischt. Daarom verdedigen wij ons koloniaal handelsstelsel tegen de aanvallen van vreemden, omdat hun daartoe door hunne eigene handelspolitiek alle regt ontbreekt.
Is evenwel de handhaving van Neêrlands eer op dit terrein niet moeijelijk voor hem die, als de heer Bley, volkomen de wetgeving kent die ons verkeer met N. Indië regelt, nog veel gemakkelijker is die taak waar 't onze handelspolitiek in Nederland zelf geldt. In die verdediging wordt de schrijver dan ook warm. Met regt roept hij uit: ‘Am allerwenigsten hat man in Deutschland Grund Holland ob seiner s.g. illiberalen Handelspolitik Vorwürfe zu machen, da bekanntlich, mit Ausnahme der Hanseestädte, in ganz Deutschland von einer liberalen Handelspolitik kaum irgendwo eine Spur vorhanden, während die Sonne der Gewerbefreiheit kaum erst im Aufgehen begriffen ist. In Holland dagegen besteht unbeschränkte Gewerbefreiheit, Freizügigkeit, Freihandel und bekanntlich die vollkommenste Religiousfreiheit.’ En nu plaatst hij de beide tarieven van Nederland en het Tolverbond, van de voornaamste artikelen, naast elkander, opdat men oordeele welk land de hoogste regten heft. Wil men het resultaat daarvan kennen, men raadplege de tabellen van den heer Bley, die wij moeijelijk hier ter plaatse kunnen opnemen, maar die tevens hier te lande
| |
| |
het hoog beschermend tarief van het Tolverbond kunnen bekend maken, opdat de klagten van die zijde over de beschermingsgezindheid van Nederland meer naar waarde kunnen geschat worden.
Weinig waarde hechten wij aan de staten van wederzijdschen in- en uitvoer van producten tusschen het Tolverbond en Nederland, wanneer de daarin opgenomen cijfers, zoo als hier, gebruikt worden ten bewijze, dat de invoer van het eene land grooter is dan die van het andere; vooral door de gedurige ineensmelting van de drie rubrieken onzer handelsstatistiek, is die becijfering weinig waard. Hoewel de heer Bley ze hier opgeeft, erkent hij toch zelf ook dat die opmaking van eene handelsbalans dwaasheid is; wie kan bepalen, hoeveel reeds de wisselhandel elders vereffent wat aan goederen in twee landen meer of minder wordt in- of uitgevoerd? Maar teregt wijst de schrijver op die staten als een toonbeeld van een groot en druk en levendig verkeer tusschen Duitschland en Nederland, roemt hij er in, welke uitmuntende klanten beide voor elkander zijn, en wijst hij op het dwaze van iedere andere poging dan die welke strekken moet, om de banden tusschen beide landen vaster aan te halen. Met cijfers wijst hij op de vele voordeelen die ons laag tarief van invoerregten, de geheele vrijdom van den doorvoer en de bijna geheele vrijdom van den uitvoer hier te lande, den vreemdeling, den Duitscher, den nabuur op het uitgestrektste gedeelte onzer grenzen vooral, aanbiedt, en hij vraagt, wat die klagt van illiberale handelspolitiek in Duitschland over Holland aangeheven, dan toch wettigt! De vreemde scheepvaart, wij zagen 't hierboven, is geheel vrij in Nederland, en alle differenciële regten zijn immers bij het tarief van 1850 afgeschaft; van waar dan toch die gedurige beschuldigingen? En dat Nederland wijs handelt met zulk eene liberale handelspolitiek toe te passen op zijn verkeer met alle andere landen, dat bewijst de schrijver door de opsomming onzer jaarlijksche baten van de
schatkist. 't Is dus geene welwillendheid jegens den vreemde die den Nederlandschen wetgever bij het maken van die liberale tarieven en reglementen geleid heeft, maar de erkentenis dat juist door die vrijheid eene welvaart ontspruit, die beter bijdraagt tot den algemeenen bloei, dan het beschermen van den een ten koste van den ander. In vrijheid van verkeer ziet hij het eenige middel om welvaart te verkrijgen, en die vrijheid, hoe hij ze Duitschland toewenscht!
| |
| |
Wij noemden hierboven de taak van den heer Bley, de verdediging van Nederland tegen de beschuldiging van Duitschland dat zijne handelspolitiek beschermend en kleingeestig was, niet moeijelijk, en niemand die dat woord onwaar zal noemen, mnar ook niemand, zeer wenschen wij het en verwachten 't niet minder, die daarin den minsten schijn zelfs zal zien van kleinachting der verdiensten van den schrijver in de vervulling zijner taak. Reeds door het op zich nemen van die taak, heeft hij Nederland eene werkelijke dienst bewezen, en nog meer door de meestelijke wijze waarop hij zich daarvan heeft gekweten. Maar het niet moeijelijk noemen der taak is eene loftuiting op ons handelsstelsel, dat werkelijk eene loftuiting verdient, vooral wanneer men het vergelijkt met dat van andere natiën. En die durven dan nog wel den steen tegen ons opnemen!
Neen, wie over Neêrlands handelspolitiek niet te klagen, maar wel te roemen, hoogelijk te roemen zelfs heeft, 't is de vreemdeling. Vrijelijk mag hij zijne goederen in en uit, ja door ons land voeren, zonder zelfs daarvoor een enkelen penning cijns te betalen. Vrijelijk mogen zijne schepen in onze havens binnenvallen en er uitzeilen, zonder eenig tonnegeld meer verschuldigd te zijn, noch differenciële regten van de goederen die hij aanvoert te betalen; ja 't staat aan hem om ook in onze koloniën met de vlag van het moederland gelijkgesteld te zijn. Klaagt hij over onze hooge loods- en havengelden, ook de Nederlander betaalt die, en waar gelijkstelling is met den inlander, daar voegt den vreemdeling voorzeker geene klagt. Vrijelijk mag hij in geheel ons land zijn bedrijf uitoefenen, 't zij hij vreemdeling blijven wil, 't zij hij gebruik wil maken van de hem zoo gemakkelijk gemaakte toetreding tot het burgerregt. Wij Nederlanders kennen in onze steden geen dwang, dat men eerst het burgerregt koope en eene cautie stelle voor mogelijke verarming in later jaren, eer men er vrijheid erlangt om zijn bedrijf uit te oefenen, een dwang waaraan zelfs de landgenoot onderworpen is, zoo als in dat vrije Bremen, in die plaats, van waar de beschuldiging uitging, wier bestrijding tot het schrijven van den heer Bley leidde. Evenmin weten wij iets af van Grossbürger en van Kleinbürger, de eerste titel voor geld te koop, en de laatste de onbevoegdheid meêbrengende om goederen in doorvoer aan te geven of eene rekening bij de bank te houden, zoo als nog heden ten dage in dat vrije Hamburg de wet is. Vreemdeling en land- | |
| |
genoot, zij hebben in Nederland gelijke regten; de wet kent geen onderscheid tusschen hen.
Wat moet Nederland doen om zoo scheef, zoo onbillijk een oordeel van den vreemdeling te ontgaan, nu blijkbaar de toekenning van alle mogelijke voordeelen aan hem daartoe nog niet voldoende is? Rustig wachten op nieuwe kampioenen, even wakker en evenzeer der zake kundig? Moge dan hun aantal in den vreemde toenemen, en mogen wij nog menigmaal uit onze Consulaten in den vreemde stemmen hooren opgaan zoo wakker en zoo warm voor Neêrlands eer, als wij nu hebben gehoord van den Nederlandschen Consul Bley. En moge vooral een toenemend verkeer tusschen Nederland en het buitenland den vreemdeling het beste bewijs leveren, dat zijne beschuldiging onbillijk, onregtvaardig was, voortgesproten uit onkunde en onbekendheid met onze werkelijk vrije instellingen en vrije handelspolitiek.
Wie echter in deze dagen over Neêrlands handelspolitiek een oordeel uitspreekt, en daarbij niet tevens, zij 't dan ook maar met een enkel woord, gewag maakt van het ontwerp-tarief van in-, door- en uitvoerregten dat nu juist door onze Regering aan de Kamers is ingediend, hèm zou zijn stilzwijgen daarover, en teregt, verweten worden. Aan dat regtmatig verwijt willen wij ons niet blootstellen, maar toch zullen wij kort zijn in ons oordeel daarover. Trouwens, waar hooge ingenomenheid bestaat met den geest van de voordragt, daar behoeft juist van die ingenomenheid niet met vele woorden te blijken. Anders is 't wanneer men de voordragt afkeurt; die afkeuring moet dan gewettigd worden door redenen. Maar hoe zouden wij, die juist daarom alleen de brochure van den heer Bley tot een opzettelijk onderwerp van een opstel maakten, omdat wij de handhaving van Neêrlands liberale handelspolitiek tegen de beschuldigingen van den vreemdeling van illiberaliteit, zoo toejuichten en die taak aan anderen tot voorbeeld wilden stellen, hoe zouden wij anders dan hoogelijk ingenomen zijn met een tarief als het nu voorgedragene, dat al weder belangrijke schreden verder gaat op den weg van handelsvrijheid, ja dat verder zelfs dan het verleden jaar in de Eerste Kamer
| |
| |
helaas! afgestemde tarief? Waarlijk, wij zouden bijna geneigd zijn om de toenmalige tegenstemmers onzen dank toe te brengen voor hunne - Danaïdische - poging, om het beginsel van handelsvrijheid tegen te houden, want juist daaraan hebben wij dit nòg liberaler tarief te danken. 't Gaat als met iedere zaak, die de waarheid voor zich heeft: men kan de toepassing vertragen, belemmeren, ophouden, maar alleen tijdelijk blijvend nooit. En dan blijkt 't maar al te dikwijls, dat juist die tijdelijke belemmering de tegenstanders zelve geschaad heeft, want de vaart waarmeê de zaak dan in den eindelijk vrijen doorgang stoot, is meestal des te forscher en des te sneller; en 't bleek weêr reculer pour mieux sauter!
Zoo ook hier weêr; in vele opzigten is het nieuwe tarief beter dan het vorige; trouwens, de kopij van verleden jaar lag, met de lijst der errata, nu gereed. En toch, terwijl wij de aanneming er van wenschen, toch hebben wij er eene groote bedenking tegen. Eerst echter een woord over dat beruchte artikel 7, waarbij den ambtenaar eene meer dan summiere (Wet 1822) visitatie der goederen toegestaan wordt, eer hij zich tot de benadering er van bereid behoeft te verklaren, en over het voorschot, dat hem voor die benadering uit de schatkist verleend wordt, maar kort slechts, want aan de verwerping daarvan twijfelt niemand meer. Toch verlieze men bij de beoordeeling dezer kwestie niet uit het oog, dat alleen eene mèèr dan summiere visitatie de regten der schatkist en de belangen der eerlijke, de volle waarde aangevende invoerders, voor de gevaren der smokkelarij kan vrijwaren, en dat, wanneer men de ambtenaars slecht wil blijven betalen en hun èn als eene tegemoetkoming van dat lage loon, èn ter bescherming van 's Lands middelen, de benadering der volgens hun oordeel te laag aangegeven goederen als voorschrijft, men dan ook in billijkheid verpligt is om hen in staat te stellen daaraan te kunnen voldoen. Qui veut la fin veut les moyens. Eene concurretie der ambtenaren met dat benaderde goed zal geen knap koopman vreezen; dat door enkelen geopperde bezwaar is zeer overdreven en getuigt niet van veel praktische kennis. Ten eerste moet de ambtenaar toch zijne percenten op de aangegeven som leggen, zoodat het ten onregte benaderde goed dan misschien wel met eene kleine winst, maar toch met winst en stellig zeer coulant zal verkocht worden; en een vlugge omzet bij kleine winsten, is immers tegenwoordig het groote geheim om rijk te
worden!
| |
| |
Maar ten andere is die vrees overdreven, omdat de ambtenaar zeer achterstaat bij den aanvoerder in de gelegenheid om dat goed met voordeel te verkoopen; en hoe vreemder dat goed is, hoe moeijelijker dus de taxatie voor den ambtenaar zonder volledige kennis van het geheel, hoe moeijelijker ook voor hem de gelegenheid, om het met voordeel weer kwijt te raken. De courante artikelen kan hij ligt schatten en benaderen, maar daarop heeft ook de concurrentie de winst zeer verkleind, zoodat de benadering daarvan, bij eene goede aangifte, dikwijls een goede en vlugge verkoop zou zijn; maar de incourante zijn moeijelijk te verkoopen; daarop is echter in den regel ook de winst van den aanvoerder grooter. Vraag maar den aanvoerder van glaswerk, of hij de, misschien goedkoop gekochte wollen stoffen van den manufacturier wil overnemen voor den kostprijs, en hij zal 't weigeren, omdat hij niet zou weten hoe voor dat goed een goeden prijs te maken; daarin ligt immers juist de groote kunst van ieder koopman in zijne specialiteit. En nu zal de ambtenaar dat wèl kunnen met honderden artikelen! Een paar malen zal hij 't misschien proberen, maar zich dan zoo bitter de vingers branden, dat hij zich niet weêr voor dat vuur waagt, behalve dan, wanneer de aangegeven waarde blikbaar veel te laag is; en dan is die benadering immers een zegen, want de eerlijke aangever wordt dan gevrijwaard voor de concurrentie van den sluiker, die de door den eerlijken betaalde regten heeft ontdoken. Maar de zaak zelve, hoewel eigenlijk een consequent gevolg van de heffing naar de waarde, - die wij tòch blijven voorstaan, ten spijt van dit nadeel, omdat bij heffing naar het gewigt het nadeel der hooge regten op ruw en dus zwaar goed, en lage regten op fijn en dus ligt goed, ons
nog veel erger voorkomt, - zou leiden tot belemmering van den handel, en tot speculatiën onder ambtenaren, waarvan zij het voordeel en de schatkist het nadeel zou hebben. En dat mag niet. Zal de handel bloeijen, dan moet hij vrij zijn. De Regering zelve draagt daarom juist gedurig lager regten voor, en nu zal zij zelve dat werk afbreken door eene belemmering van dezen aard? Onmogelijk te dulden. Trouwens, onze regten zijn zoo laag en beginnen zoo mooi alle karakter van bescherming te verliezen, dat noch de te lage aangifte uitlokkend, noch het verlies voor de schatkist daarbij aanzienlijk zijn kan. Hoe moeijelijk de zaak echter is, dat mogen de onderhandelingen, reeds over het ware cijfer van
| |
| |
de aangifte, in de Engelsche en Fransche Commissie getuigen bij het nu tusschen die beide landen gesloten tractaat, en onze bevoegde magten zullen wèl doen daarvan kennis te nemen, eer zij een bepaald oordeel over dit artikel 7 uitspreken.
Wij achten 't hier minder de plaats om over het cijfer van heffing der belaste artikelen te spreken; met een enkel woord kunnen wij ons over 't geheel daarmede wel vereenigen, hoewel wij juist om dezelfde reden, die de Regering opgeeft voor de verhooging der regten op enkele zuidvruchten, thee, enz., dan ook zouden wenschen, dat de granen en de rijst geheel vrijgesteld waren bij den invoer. De transactie waartoe de voorstanders worden uitgenoodigd om dit regt aan te nemen, omdat anders daardoor dit ontwerp zou kunnen vallen, is niet zeer waardig. Zoo ook is die rangschikking van heel- en halffabriekaat wel wat willekeurig, maar dat zijn onderdeelen. En het lager registratieregt van buiten 's lands gebouwde schepen is lang reeds begeerd. Het uitgaand regt op lompen blijft jammer, omdat het kinderen aanfokt voor de gevangenis en onttrekt aan de school. Maar de tijd zal dat moeten wijzigen.
Het bezwaar dat wij tegen het geheele ontwerp hebben, geldt echter de menigte artikelen die belast blijven. Dat aantal is en blijft groot, veel te groot. Het Britsche tarief, dat in 1845 nog in 1163 artikelen bestond en in 1853 nog in 419, is nu in 1859 tot op 26 artikelen verkleind, en van die 26 zullen in het vervolg maar ruim 15 artikelen de geheele opbrengst voor de schatkist leveren, zoo als hout, koffij, suiker, tabak, thee, wijn, gedisteleerd, enz. Dat is verstandig; dan eerst wordt een tarief eenvoudig. 't Is zeer prijselijk, dat onze Regering alle de niet in het tarief genoemde artikelen nu vrij laat, maar 134 belaste voorwerpen is nog te veel. Al vinden wij ook niet in ons tarief artikelen als oude sloffen en miereneijeren, noch een verbod om nachtegalen door te voeren, zoo als in het Belgische, toch zijn er nog maar al te veel posten blijven staan, die er niets doen dan kwaad, want ze maken de lijst groot, terwijl toch hun opbrengst onbeduidend is. 't Komt omdat men 't nog niet volkomen met zich zelven eens is, wat men wil. Wil men bescherming? Neen, maar men wil toch heele- en halffabriekaten zoo belasten, zij 't dan ook vele der eersten met eene trapsgewijze vermindering, dat het regt eene kleine bescherming blijve voor den inlandschen voortbrenger. Misschien geeft daartoe onze nooit te billijken patentbelasting eene vergoêlijking aan de
| |
| |
hand; maar daarenboven, nòg neemt de Kamer geen ander tarief aan, dan een op die leest geschoeid. Dus weêr eene kleine transactie, even als met de granen! Ter wille der praktijk alweêr toegegeven, mits men ons ook toegeve, dat het stelsel daardoor wordt benadeeld. Wil men fiscaal heffen? Ja, maar zóó, dat het verkeer er niet door lijdt. Goed; maar dan ware eene verhooging van enkele artikelen wenschelijk en stellig eene vrijstelling van vele, zeer vele zelfs, evenzeer; hun kleine opbrengst beantwoordt niet aan het doel van fiscaliteit en belemmert toch het verkeer. Een klein en eenvoudig tarief is een sieraad voor ieder handelsland; een tarief, dat de koopman kan laten drukken op zijn briefpapier, is eene aanbeveling voor den vreemdeling, om daarheen zijne goederen te zenden. En vooral vermijdt zulk een tarief honderden moeijelijkheden tusschen Regering en burger; en de wegruiming van veeten verhoogt de goede verstandhouding. Men betwist gedurig de tijdigheid van eene tariefsherziening, maar dan zeker niet, wanneer ook ons tarief tot een dertigtal artikelen werd teruggebragt.
Hoe 't zij, wij begroeten ook dit ontwerp als eene nieuwe voorwaartsche schrede op den weg van handelsvrijheid, zoo wakker reeds sinds jaren door Nederland ingeslagen, en wij willen om de waardigheid zelfs der Eerste Kamer er geen oogenblik aan twijfelen, dat door hare goedkeurende stem dit tarief weldra wet zal worden. De verlichte meening onzer Tweede Kamer is genoeg gebleken door de aanneming van de laatste voordragt, zoodat daar voor het lot van dit ontwerp geene vrees meer behoeft te bestaan. Beide onze Kamers zullen door dezen nieuwen stap op den weg van handelsvrijheid de regten der Nederlanders dan nog vermeerderd hebben op den eisch, om in den vreemde te worden erkend en geëerbiedigd als eene natie, die uitmunt door eene liberale handelspolitiek.
P.N. Muller. |
|