De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 701]
| |
Bibliographisch album.De algemeene beginselen van Strafregt ontwikkeld en in verband beschouwd met de algemeene bepalingen der Nederlandsche Strafwetgeving, door Mr. A.J. van Deinse, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland, enz. Tweede geheel omgewerkte en verbeterde druk. Middelburg, bij J.C. & W. Altorffer, 1860. XXXI en 548 blz. in 8o.Toen de eerste uitgaaf van dit werk in 1852 verscheen, werd zij in verschillende bladen en tijdschriften aangekondigd en aanbevolen, onder anderen in Themis, XIV, blz. 47-65, waar Mr. C. van Bell er een uitvoerig verslag van gaf, gepaard met eenige kritische opmerkingen. Eene zoo uitgebreide inhoudsopgave is thans wel onnoodig; die eerste uitgaaf is in aller handen, hetzij als leerboek, hetzij als practisch handboek. En toch grijpen wij volgaarne de gelegenheid aan om nog eens de aandacht te vestigen op dit uitmuntend werk, vooral op de tegenwoordige editie, die zich in verschillende opzigten gunstig van de vorige onderscheidt. Het spreekt wel van zelf, dat veranderde tijdsomstandigheden ook hier eene omwerking gebiedend noodzakelijk hadden gemaakt. De wijzigingen die onze strafwetgeving onderging, vooral door de wet van 29 Junij 1854, bekleeden daarbij eene eerste plaats. Buitendien eischten verschillende hoofdstukken en paragraphen eenige uitbreiding of aanvulling. Zoo werden aan het geschiedkundig overzigt eenige § § toegevoegd over de Militaire en koloniale strafwetten; de beschouwing der gemeentelijke wetgeving onderging eene aanzienlijke uitbreidingGa naar voetnoot1 en een geheel nieuw hoofdstuk werd aan de leer der | |
[pagina 702]
| |
verjaring gewijdGa naar voetnoot1. Daar waar de gevoelens van anderen waren mede te deelen, werden, meer nog dan vroeger, hunne eigene woorden ingelascht. Sommige minder juiste uitdrukkingen werden veranderdGa naar voetnoot2 en op enkele punten heeft ook het gevoelen des schrijvers eenige wijziging ondergaan. Ook de opgaven van literatuur en jurisprudentie zijn met groote zorg niet alleen tot op dit oogenblik bijgewerkt, maar ook ten opzigte van het vroegere nog aanmerkelijk aangevuld, terwijl slechts hier en daar iets kon wegvallen wat als volkomen verouderd en dus als onbruikbaar kon worden beschouwd. Door dit alles is het werk ook in omvang eenigzins toegenomenGa naar voetnoot3. Overigens is het plan van 't werk, en zelfs grootendeels de inhoud, bijna letterlijk dezelfde gebleven; nog altijd komt de schrijver tot de slotsom, dat ‘de noodzakelijkheid blijft bestaan tot het invoeren eener nieuwe Nederlandsche strafwetgeving.’ Vaak maakt het een onaangenamen indruk wederom, na een tijdsverloop van acht jaren, het protest herhaald te zien tegen wetsbepalingen en wetsuitleggingen die algemeen erkend worden met de wetenschap in lijnregten strijd te staan. Als zoodanig viel ons oog op § 157 (1e Ed. § 137), § 390 (1e Ed. § 330), § 537 (1e Ed. § 458), en meer andere. Maar daarover is reeds zooveel gezegd en geschreven, en de klagtenlijst ware nog voor zooveel uitbreiding vatbaar, dat wij dit onderwerp liever onaangeroerd laten, waaromtrent de meesten het trouwens wel met den schrijver eens zullen zijn. Wij willen hopen dat die grieven weldra zullen worden weggenomen. Liever stippen wij hier enkele punten aan, waaromtrent wij meer of min met den schrijver van gevoelen verschillen. I. In de eerste plaats herhalen wij eene opmerking, die reeds door Mr. van Bell werd gemaakt. Hoe kan men het strafregt een deel | |
[pagina 703]
| |
noemen van het burgerlijk regt, gelijk S. dat in § 39 (1e Ed. § 38) doet? De onregtmatige daad moge al grond opleveren zoowel tot eene burgerlijke als tot eene strafvordering, in het eerste opzigt blijft zij geheel vreemd aan het terrein van het strafregt. De zaak is nog onbegrijpelijker, wanneer wij zien hoe S. later in § 495 (1e Ed. 429) onze meening volkomen juist uitdrukt waar hij zegt: ‘omtrent den aard en de strekking der civile regten en verpligtingen en daaruit voortvloeijende regtsvorderingen wegens het misdrijf in 't algemeen zwijgt de strafwet, - en teregt. - Terwijl immers het strafregt uitsluitend ten onderwerp heeft het misdrijf als schending der openbare regten van den staat, heeft daarentegen de onregtmatige daad alleen betrekking tot eene regtskrenking waarvan de herstelling geregeld wordt door de burgerlijke wet. - De regtsvorderingen, uit beiden voortvloeijende, bevatten dus geheel van elkander verschillende objecta juris, welke op geheel verschillende regtsbeginselen gegrond zijn en onderling niets gemeen hebben.’ - Mogen al de beide actiën somtijds, hoewel altijd als bij uitzondering (§ 494), met elkander in verband staan (§ 496 vgg,), dit verband heeft nog niet de kracht om ze met elkander te vermengen en geheel in elkander te doen opgaan. Delicta privata zijn gelukkig uit de wetgeving verdwenenGa naar voetnoot1. De partie civile kon misschien nog eenige bedenkingen in dit opzigt uitlokken, maar bij de scherper afscheiding der regtsmagten in onze wetgeving kunnen, dunkt ons, zelfs de artt. 51-55, 73 en 469 C.P. onmogelijk aanleiding geven tot het gevoelen dat de private actien tot teruggave of schadevergoeding tot het gebied van het strafregt zouden behooren. De artt. 231 vgg. Wetb. van Strafv., in verband met de artt. 44, 4o en 56, 2o R.O., hebben geen ander doel dan vereenvoudiging der civile actie in zaken van gering belang en kunnen onze meening slechts bevestigen. II. Bij de behandeling der algemeene toerekenbaarheid verdiept S. zich in verschillende onderscheidingen die zich echter tot deze beide hoofdvragen laten terugbrengen: in hoeverre de dader zijne strafbare handeling met volkomen vrijheid heeft gewild en met volkomen vrijheid uitgevoerd. Beide omstandigheden moeten op het oogenblik van de uitvoering des misdrijf gepaard gaan om de daad ten volle toerekenbaar te doen zijn. Is de vrijheid van willen of handelen beperkt, zoo vermindert de strafschuldigheid; is een van beide geheel uitgesloten, dan vervalt zelfs de toerekenbaarheid. | |
[pagina 704]
| |
Het komt ons voor dat die hoofdbeginselen bij de beschouwing van veelvuldige onderscheiden gevallen wel eens eenigermate uit het oog zijn verloren. Als zoodanig wijzen wij op § 120 - 126, over de uitsluiting der toerekenbaarheid bij personen die handelen in dronkenschap. Onderscheidingen en indeelingen hebben voorzeker eene groote wetenschappelijke waarde, maar zij mogen nooit te ver gaan en tot casuistiek verslaan. Welk nut sticht die verdeeling in partiele en totale dronkenschap, in dronkenschap van den eersten, tweeden en derden graad (men zou er gerustelijk nog ettelijke graden kunnen bijvoegen), in willekeurige, onwillekeurige en opzettelijke dronkenschap en dergelijke meer, die door middel van combinatiën en permutatiën eene reeks van afzonderlijke gevallen kunnen vormen, waarmede men een geheel boekdeel kan vullen en waarvan in § 123 vijf worden behandeld? Bij ieder geval dat zich voordoet zal de regter toch steeds te onderzoeken hebben, in hoeverre de vrijheid van willen en van handelen is beperkt of zelfs geheel onderdrukt geweest. Vaste regelen daaromtrent te geven is, bij de uiterst fijne nuances die er zich bij kunnen voordoen, volkomen onmogelijk en vaak zal men er bij in verwarring geraken. Of is het niet te hard om de vrijwillige totale dronkenschap met bepaald opzet om te misdoen (blz. 134), zelfs als verzwarende omstandigheid bij een misdrijf aan te merken? Waarom dan ook niet bij de vrijwillige partiële dronkenschap? (blz. 133, 134.) En 't is buitendien onjuist. Immers iemand die zoo volkomen beschonken is, dat hij in volslagen wezenloosheid verkeert, kan niet gezegd worden op dat oogenblik iets te willen, zelfs niet met vrijheid te handelen. En beiden moeten toch zamengaan op het oogenblik van 't volvoeren des misdrijfs. Er moge daarbij al sprake zijn van culpa (en daarop komen wij later terug), maar den volslagen beschonkene kunnen zijne handelingen niet als met opzet en in vrijheid gepleegd worden toegerekend. De schrijver zelf erkent dit beginsel in de voorlaatste alinea van § 123 ten aanzien van een ander gevalGa naar voetnoot1. III. De ontwikkeling van den regel ‘causa causae est causa effectus’ in zijne betrekking tot het strafregt (zoo b.v. in § 123, blz. 134) is misschien wel iets onbepaald. Er is meermalen op gewezen, hoe omzigtig men dergelijke praecepta juris zelfs in het | |
[pagina 705]
| |
civielregt moet toepassen; voor het strafregt geldt dit ongetwijfeld nog veel meer. Mag men wel zoo onvoorwaardelijk aannemen, dat ‘wanneer b.v. dronkenschap veroorzaakt is met bepaald opzet om te misdoen, het geheele misdrijf aan datzelfde opzet is toe te schrijven, volgens den bekenden regtsregel: causa causae est causa effectus’? Men moge al civiliter aansprakelijk zijn voor alle gevolgen zijner handelingen (en zoover gaat zelfs het burgerlijk regt niet), daar waar de mate van schuld tegenover de strafwet te beoordeelen valt, mag die regel niet meer toegepast worden, althans niet dan in zeer enge beperking. Wij willen ons hier niet verdiepen in wijdloopige en moeijelijke vraagstukken omtrent de culpose delicten, maar slechts 't hoofddenkbeeld aanstippen, waardoor deze geheele materie schijnt geregeerd te moeten worden. In 't algemeen is niemand strafbaar dan voor hetgeen hij met opzet heeft gewild en werkelijk heeft uitgevoerd. Evenwel kan de wetgever ook overwegende redenen hebben om regtskrenkingen strafbaar te stellen die blootelijk door schuld worden gepleegd (hetzij uit nalatigheid, hetzij ten gevolge van eenige onregtmatige handeling). Dergelijke overtredingen behooren evenwel altijd met de grootste omzigtigheid als zoodanig door de wet te worden aangeduid en nimmer zal de regter eene veroordeeling te dier zake mogen uitspreken wanneer de wet die culpose daad niet bepaaldelijk als strafbaar omschrijft (zie § 147), zelfs niet al had die regtskrenking plaats gehad ten gevolge van eene met opzet gepleegde misdadige handeling (culpa dolo determinata). Het komt ons voor dat men zelfs den misdadiger de gevolgen zijner daad, voor zooverre hij die niet bedoeld heeft, niet zal mogen toerekenen zonder eene uitdrukkelijke wetsbepaling, en deze zou zelfs afkeuring verdienen wanneer zij verder ging dan het delictum culposum als eene overtreding van zeer geringen aard aan te merken, gelijk b.v. ieder, en ook de geleerde schrijver, het betreurt (blz. 166), dat de jurisprudentie, die zich hier zoowel als in Frankrijk ten gevolge der bewoordingen van den Code Pénal gevestigd heeft, hem die moedwillig iemand verwondt als gepremediteerd moordenaar straft, wanneer de verwonde aan de gevolgen is overleden, ook zonder dat er van eenig voornemen om te dooden, ja zelfs zoo er uitdrukkelijk van het tegendeel gebleken is. In ieder geval komen wij echter daarop terug, dat, waar zekere uitkomst of gevolg niet door een stellig voorschrift als overtreding of als verzwaring van een misdrijf wordt gequalificeerd, de regter uit zich zelf daartoe onbevoegd is. Buiten eene uitdrukkelijke uitzondering is geen misdrijf denkbaar zonder dolus en zal dus ontslag van regtsvervolging moeten plaats hebben. Zie overigens de § § 147-160, waar deze geheele materie met groote scherpzinnigheid is uiteengezet. | |
[pagina 706]
| |
IV. In § 127 vereenigt S. zich met de artt. 66 en 67 C.P. ten aanzien der toerekenbaarheid bij personen beneden de 16 jaar. Hij noemt dit een beginsel (blz. 138), onzes bedunkens echter ten onregte. Het moge een beginsel zijn om den jeugdigen leeftijd als verschooning aan te nemen en tot vermindering van straf of zelfs tot geheele uitsluiting der toerekenbaarheid te doen leidenGa naar voetnoot1, de onderscheiding tusschen personen boven en beneden de 16 jaar is eene geheel willekeurige; even goed zou men dat tijdstip op 15 of 17 jaar kunnen vaststellen. Sommige kinderen van 12 of 13 jaar hebben meer verstand en zijn meer verdorven dan menig verwaarloosde knaap of meisje van 20 jaar en meer. Het klimaat, de landaard en andere omstandigheden mogen al eenige regelen ter beoordeeling van dergelijke gevallen aan de hand doen, tot eene naauwkeurige bepaling, die voor alle gevallen zou kunnen doorgaan, zijn zij stellig ongenoegzaam. Zou hier niet ook van toepassing zijn wat S. in § 128 aanvoert omtrent den ouderdom, dat het ‘wel altijd onmogelijk zal zijn, om a priori het juiste tijdstip te bepalen, waarop de ouderdom als reden van verschooning kan gelden, en die leeftijd als zoodanig alleen dan in aanmerking zal komen, wanneer er volkomen bewijs is van een zielstoestand..... welke toereikende is om de toerekenbaarheid geheel uit te sluiten’ (of, de strafschuldigheid te verminderen)? Immers boven de 16 jaren kan de jeugdige leeftijd evenzeer tot verschooning aanleiding gevenGa naar voetnoot2. In zooverre overigens dit hoofdstuk slechts eene ontwikkeling bevat van ons geschreven regt, kunnen wij er volkomen vrede mee hebben, niet echter wanneer het als wetenschappelijk stelsel optreedt. De wetenschap is niet daar, om zich met het bestaande te verzoenen, maar vooral ook om er de gebreken in aan te wijzen en de middelen aan te geven die tot verbetering kunnen leiden. V. Ditzelfde geldt volkomen ten aanzien der onderscheiding in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, die S., schoon hij er geen | |
[pagina 707]
| |
bepaalde voorstander van schijnt te zijn, toch wil behouden zien als, 1o. ‘niet schadende’ en 2o. ‘een goeden maatstaf aan de hand gevende èn tot het vaststellen van strafsoorten, èn ter bepaling van competentie’Ga naar voetnoot1. Onschadelijk misschien, maar onlogisch zeker niet minder, allerminst te huis behoorende in een wetenschappelijk systeem. De tweede grond, dien S. opgeeft, is immers onwaar. Niet de aangenomen onderscheiding bepaalt de strafsoort en de competentie, maar de strafsoort bepaalt èn de onderscheiding èn de competentie; ziedaar de groote grieve. En zou 't dan zoo moeijelijk zijn om voor de competentie een anderen grondslag te vinden, of, om nog verder te gaan, heeft het naast elkander bestaan van hoven en regtbanken zoo wetenschappelijke waarde? De infamerende regtsgevolgen van sommige straffen laten wij liefst geheel buiten 't spel. Niemand zal ze meer verdedigen. Het is eene treurige taak voor onze geregtshoven menschen te onteeren. En 't is buitendien noodeloos en doelloos; zij hadden zich zelf reeds onteerd door hun misdrijf. Integendeel, de straf moet de smet uitwisschen, de verbrokene orde herstellen. Het is bijna onbegrijpelijk hoe men ooit in de straf op zich zelf iets infamerends heeft kunnen zien. De geregtigheid, die infamie aan anderen uitdeelt, moet er zelve ruim van voorzien zijn. Zulke stelsels vernietigen natuurlijk zich zelf. VI. Het gevoelen des schrijvers omtrent de verschillende wijzen van wetsinterpretatie (in § 291 vgg) is vaak niet zeer duidelijk. Dikwijls blijft men in 't onzekere, of de medegedeelde regtsregelen en aanhalingen uit andere schrijvers slechts ten doel hebben om de literatuur over dat onderwerp op te geven, of dat S. zelf daarin zijne eigene opinie wil uitgedrukt zien. Omtrent de interpretatio authentica (§ 297) komt S. tot geen bepaald resultaat; ten aanzien der interpretatio declarativa en restrictiva worden eenige voorbeelden uit de praktijk bijgebragtGa naar voetnoot2. Met des schrijvers gevoelen omtrent interpretatio extensiva kunnen wij ons evenmin vereenigen als vroeger Mr. van Bell dit deedGa naar voetnoot3. Zijn beginsel (in § 294 uitgesproken), dat men de wet moet toepassen ‘juist zoo als de wetgever gewild heeft dat dezelve zou worden toegepast, met dien verstande dat men daarbij zich niet moet bepalen tot de bloote bewoordingen, maar zulks moet uit- | |
[pagina 708]
| |
strekken tot de bedoeling en den wil des wetgevers’Ga naar voetnoot1, moet noodzakelijk tot aanneming ook van extensive interpretatie leiden. Wat verstaat S. echter onder de bedoeling en den wil des wetgevers? Die zal vaak zeer moeijelijk uit te vorschen zijn. Elk der leden eener wetgevende vergadering kan in dezelfde zinsnede iets anders hebben willen uitdrukken. Maar al waren nu allen eens eenstemmig geweest, dan kan men nog wel nevenbedoelingen hebben met eene wet; men kan er zekere gevolgen van verwachten, zonder dat in die wet uit te drukken. Door eene kleine onnaauwkeurigheid kan men wel eens geheel iets anders zeggen, dan men bedoelde. Zich daarin bij de uitlegging der wet te verdiepen zou stellig te ver gaan. Wij moeten ons dus bepalen tot de bedoeling des wetgevers voor zooverre die in de wet ligt uitgedrukt, met andere woorden tot den zin der wetGa naar voetnoot2. Neemt men dit aan, dan kan er ook geen sprake meer zijn van extensive interpretatie; alles lost zich dan op in eene grammatikale en logische interpretatie, gesteund (om dit nog ten overvloede daarbij te voegen) op historisch onderzoek. In de toepassing gelooven wij echter niet, dat de geleerde schrijver veel van ons zal verschillen. In de door hem in § 302 aangehaalde voorbeelden van extensive interpretatie (dat onder in brand steken van gebouwen, volgens art 434 C.P., niet alleen moet gedacht worden aan brandstichting in eens anders eigendom, maar ook in des daders eigen huis, en dat onder diefstal op den openbaren weg ook diefstal te begrijpen is gepleegd op eene brug daargesteld tot verbinding van den openbaren weg) kunnen wij onmogelijk eene extensive interpretatie zien. In 't eerst aangehaalde voorbeeld ware het integendeel eene onvergeeflijke restrictie om 't woord gebouwen te beperken tot gebouwen die niet aan den dader behooren; de aangehaalde uitlegging is de eenige, die met de woorden der wet in overeenstemming is. En zou S. in 't tweede voorbeeld meenen dat de brug eigenlijk niet tot den weg behoorde? Wel zeker doet zij dat. Zoo goed als de openbare weg voor en achter de brug over den grond loopt, evenzeer loopt hij over de brug; het is eene eenvoudig grammaticale uitlegging. Onder weg verstaat men niet eene verzameling straatsteenen, maar de publieke ruimte daarboven, en die bevindt zich zoowel op de brug als daarnaast. Ten aanzien van het derde voorbeeld (dat, wanneer er straf bedreigd wordt tegen eene eerste, | |
[pagina 709]
| |
tweede en derde overtreding, onder de laatste alle volgende geacht moeten worden begrepen te zijn) is de zaak iets anders. Eene zoo slordig geredigeerde wetsbepaling moet tot dwaasheden leiden. Niets geeft intusschen het regt om bij eene volgende overtreding de straf toe te passen als voor de derde (die meestal de zwaarste zal zijn). De eenige wijze om zulk eene wet ook op volgende overtredingen toe te passen, is dunkt ons deze, dat men bij de vierde overtreding weêr van voren aan begint en die als de eerste van eene nieuwe reeks beschouwt. Het schipperen met zulke bepalingen dient nergens toe dan om slechte wetten te bestendigen, terwijl eene strikt consequente toepassing de fouten doet in 't oog springen en spoedige hervorming noodzakelijk maakt. Dat analogische uitbreiding der wet iets geheel anders is, stemmen wij volkomen toe. Hoe S. het voorschrift tot analogische toepassing der wet bij de Militaire wetgeving beschouwt, blijkt voldoende uit zijne opmerking aan het slot van § 302, ‘dat men de toepassing bij analogie ten eenenmale in strijd moet achten met de eerste beginselen van het strafregt; niet alleen dewijl daarbij de wet niet zoozeer wordt uitgelegd als wel aangevuld, maar ook omdat er zoodoende inderdaad een kwaad zou worden gestraft, hetwelk door geene strafwet verboden is.’ Eene enkele opmerking nog ten aanzien van de bij § 295 aangehaalde woorden van Bentham, die den regtsregel: ‘omnis definitio in jure civili periculosa est: parum est quae non subverti potest’, aldus opvat: ‘la définition est l'ouvrage du philosophe, du grammariën; la loi ne doit jamais définir.’ Zonder ons met de waarde der stelling in te laten, gelooven wij toch dat de opvatting van Bentham niet deugt. Er staat wel dat definities gevaarlijk zijn omdat de geringste onjuistheid tot geheel verkeerde opvattingen kan aanleiding geven; dit is met iedere wetsbepaling het geval en zoo zou het argument tegen codificatie in 't algemeen gelden. Maar er staat volstrekt niet geschreven, dat men daarom nooit definieren mag. Al wat moeijelijk en gevaarlijk is, is daarom nog niet verboden. De vertaling van Bentham gaat veel verder dan het oorspronkelijke. VII. Bij de behandeling van de leer der compliciteit, geeft S. in § 386 een voorbeeld op, dat ongetwijfeld aan bedenkingen onderhevig is. Na als regel gesteld te hebben, dat ‘al wat de mededader of medepligtige had moeten en kunnen voorzien, dat door zijn deelgenoot gedaan zou worden, of wat op diens handeling zou volgen, ook geacht moet worden, door hem gewild te zijn en hij daarvoor verantwoordelijk is te achten’, maakt hij daaruit op dat de complice bij nachtelijken diefstal niet alleen verantwoordelijk zou zijn voor de verzwarende omstandigheden van inklimming of braak waarmede | |
[pagina 710]
| |
dergelijke diefstallen gewoonlijk gepaard gaan, maar ook voor de ‘geweldplegingen, doodslag en brandstichting, die daaruit zouden voortvloeijen, al ware het dat hij zelf een en ander niet direct bedoeld had.’ Gaat dat niet te ver? Wij hebben ons nooit kunnen vereenigen met de methode, die bij de behandeling dezer materie gevolgd wordt. Terwijl men overal elders als eene onomstootbare waarheid erkent, dat de verantwoordelijkheid geheel personeel is, dat ieder slechts kan gestraft worden naar de mate van schuld, die hem persoonlijk aankleeft, schijnt men dit in de materie van compliciteit steeds uit het oog te verliezen en een overwegenden invloed toe te kennen aan het materieele feit. Ook de geachte schrijver sloeg dien weg in. Hoe onjuist zijne leer is blijkt terstond, wanneer wij den door hem gestelden regel eens consequent toepassen op een ander geval dat slechts een weinig scherper geteekend is. Iemand wandelt door eene volkrijke stad met eenen bekende die hij weet dat zich meermalen aan oneerlijkheden schuldig maakt. Op die wandeling treedt die bekende verschillende winkels binnen, alwaar hij sommige voorwerpen bedriegelijk ontvreemdt. Schoon de eerste persoon nu de eerlijkste ziel van de wereld is, moeten wij hem, volgens den opgemelden regel, als medepligtige aan diefstal beschouwen, omdat ‘al wat hij had moeten en kunnen voorzien, dat door zijn deelgenoot gedaan zou worden, of wat op diens handeling zou volgen, ook geacht moet worden door hem gewild te zijn en hij daarvoor verantwoordelijk is te achten.’ Men zal ons misschien tegenwerpen, dat beide gevallen niet gelijkstaan, omdat in het eerste sprake is van iemand, die reeds van den beginne af deelgenoot was van een misdrijf (namelijk diefstal), terwijl in het tweede het deelgenootschap eene volstrekt onschuldige handeling betrof (het wandelen). Dit doet echter niets ter zake. Evenmin als in het tweede geval de deelgenoot mag verantwoordelijk gesteld worden voor de ontvreemding, evenmin mag hij in 't eerste verantwoordelijk gesteld worden voor de verzwarende omstandigheden, allerminst voor geheel nieuwe misdrijven zijner deelgenooten, zooals doodslag en brandstichting. Niemand is strafbaar dan voor hetgeen hij werkelijk wilde en werkelijk uitvoerde. Iedere a priori aangenomen gevolgtrekking te dien aanzien leidt tot onregtvaardige hardheid. VIII. Het vierde hoofdstuk der Zesde Afdeeling (§ 391-396) spreekt over de begunstigers (fautores). Men moet zich altijd eenig geweld aandoen om die begunstiging te beperken tot die, welke na het plegen van het misdrijf is toegetreden, en dan nog alleen voor zooverre zij 't verduisteren van door misdrijf verkregen goed ten doel heeft. Is niet de naam te ruim, het begrip te beperkt? Wij kunnen | |
[pagina 711]
| |
onze meening daaromtrent niet beter uiteenzetten, dan door te wijzen op hetgeen er van gezegd wordt in de memorie van toelichting bij 't onlangs ingediende ontwerp van een Wetboek van Strafregt in PortugalGa naar voetnoot1: ‘Il est des faits qui, bien que postérieurs sans doute, ne laissent pas d'être criminels par leur immoralité intrinsèque et par l'alarme qu'ils causent à la société. Ces faits constituent, sous le nom d'adhérence (adherencia), un troisième degré de participation. La criminalité des agents de cette sorte de participation dérive de la violation du principe de solidarité défensive de la société. Elle est frappée d'une peine moindre que celle des complices. - Toutefois les adhérents dans le projet ne sont pas les fauteurs (fautores) des Codes allemands et espagnols. Ces Codes, tout en reconnaissant la nécessité d'incriminer quelques faits de participation postérieure, le sont peut-être préoccupés outre-mesure de l'idée restrainte de recel (receptão), et ils n'ont réellement pas atteint tous les faits de participation postérieure qui devaient être punis. Au surplus, et même en admettant cette idée restreinte, l'expression fauteurs qu'ils ont employée est défectueuse, en ce que, dans certains cas, elle ne comprend pas tout ce qu'elle semble définir, et dans d'autres, elle va beaucoup au delà. Le mot adhérence comprend tous les cas de participation postérieure et il exprime parfaitement la violation du principe de solidarité défensive.’ Onder dit principe de solidarité défensive de la société, of concours civique verstaat men den aan alle burgers opgelegden pligt om met den Staat zaam te werken ter voorkoming, ontdekking en vervolging van misdrijven. In hoeverre nu dat beginsel in 't ontwerp is uitgewerkt, zal moeten blijken uit de bijzondere bepalingen, volgens welke de adherencia strafbaar wordt gesteld. Immers de toepassing vereischt de grootste omzigtigheid. Gaat men te ver, dan bevolkt men den Staat met spionnen en verklikkers. Van de strafbepaling zegt S. weinig of niet. In een werk als dit had toch wel met een enkel woord mogen gewezen worden op de onmenschelijk harde theorie van den Code Pénal, die iemand b.v. met den dood straft wegens 't helen van voorwerpen, die met behulp van alle in art. 381 opgenoemde verzwarende omstandigheden ontvreemd zijn, niet omdat hij die misdaad bedreef of er eenig deel aan had, maar alleen omdat hij er later van gehoord heeft, terwijl zelfs tuchthuisstraf tot 15 jaren kan worden opgelegd, zonder dat de heler in 't minst van de aanwezigheid der verzwarende omstan- | |
[pagina 712]
| |
digheden geweten heeft. Om deze redenen vooral kunnen wij 't nog niet zoo gaaf toegeven wat de Memorie van beantwoording van 't voorloopig verslag der Commissie van Rapporteurs voor het Ontwerp van Wet houdende eenige veranderingen in de bestraffing der misdrijven (later de Wet van 29 Junij 1854, Stbl. 102) aanvoerde: dat de wenschelijkheid en noodzakelijkheid, die er voor eene veranderde bestraffing der poging pleiten, voor eene verandering ten aanzien der medepligtigheid niet bestaan,’ schoon men zich toenmaals met die uitspraak schijnt te hebben tevreden gesteld, want wij herinneren ons niet dat er bij de beraadslagingen nog op is teruggekomen. IX. In § 499 behandelt de S. de hoogst moeijelijke en teedere quaestie, of en in hoeverre de Staat verpligt zou zijn, om den onschuldig vervolgde of veroordeelde later, bij 't ontdekken der begane dwaling, schadeloos te stellen. Niemand zal zijn gevoelen bestrijden, dat hier geen sprake kan zijn van eene onregtmatige daad. Maar dit neemt niet weg, dat er toch eene regtskrenking heeft plaats gehad. En zou 't nu niet billijk, ja zelfs noodzakelijk zijn, dat in eene welgeordende maatschappij, zelfs 't op wettigen weg en in 't belang van den Staat toegebragte nadeel zoo veel mogelijk werd vergoed? Dat er in juist ingerigte voorschriften van strafvordering waarborgen te dien aanzien te vinden zijn, is zeker waar, maar dit argument mag hier, dunkt ons, niet gebruikt worden, omdat hier juist sprake is van een geval, waarin die waarborgen werkelijk zijn te kort geschoten, zich werkelijk als onvoldoende hebben leeren kennen. S. voert aan, dat men in ons vaderland gedurende deze eeuw daarvan vergeefs eenig voorbeeld zou zoeken (blz. 503.) Hoewel wij de zaak niet geheel volledig kunnen opgeven, herinneren wij ons toch zeer goed een voorval van dien aard, dat voor ettelijke jaren hier ter stede de algemeene belangstelling heeft opgewekt. De eenige zoon eener behoeftige weduwe, een brave oppassende knaap, werd ten gevolge van valsche opgaven (wij meenen zelfs op beschuldiging van den waren dader) aangeklaagd van diefstal, gepleegd door middel van buitenbraak in de woning van een zilversmid. Of hij veroordeeld of vrijgesproken werd is ons onbekend, maar dit is zeker, dat de werkelijke dader later werd ontdekt en de arme jongen werd ontslagen. De moeder was van kommer en angst bezweken, de werkbaas had een ander in dienst genomen. Zijn geluk was verwoest, zijne vooruitzigten den bodem ingeslagen. Het zou waarlijk te verwonderen zijn, als dergelijke gevallen zich niet meermalen hadden voorgedaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 713]
| |
Trouwens het doet niets ter zake of het gebeurd is of niet, de hoofdzaak is, dat het gebeuren kan. En wie is niet bewogen met het lot van een onschuldig vervolgden zoon, die aan zijne ouders, een huisvader, die aan zijn gezin wordt ontrukt, met geheele gezinnen, die diep gebukt gaan onder 't verpletterend wigt eener infamerende aantijging, die in den persoon van geliefde betrekkingen hun allen treft, terwijl bovendien meestal, waar de beklaagde de broodwinner is, ook zwaar treffend materieel nadeel wordt geleden. Gaarne maken wij de woorden van Bentham tot de onze, wanneer hij zegt: ‘Une erreur de la justice est déjà pas elle-même un sujet de deuil; mais que cette erreur, une fois reconnue, ne soit pas réparée par des dédommagements proportionels, c'est un renversement de l'ordre social.’ Meermalen is dan ook hier of daar de wetgevende magt in dergelijke gevallen tusschen beide getreden, maar waarom zou men 't niet voor altijd mogen uitspreken, dat de Staat gehouden is het nadeel te vergoeden, wat door onverdiende vervolgingen van hare zijde is toegebragt?Ga naar voetnoot1. X. Ten slotte vergunne de geleerde schrijver ons een paar opmerkingen te maken ten aanzien van uitdrukkingen, die min of meer onjuist of onduidelijk schijnen te zijn. In § 36 noemt S. als doel der strafwet ook op: ‘de bekrachtiging der wet door toepassing van straf.’ Dit is geen doel van de strafwet, maar wel van de straf en behoorde dus niet in deze § te huis, maar eerst bij de beschouwing der straf, wier toepassing de bekrachtiging der wet, wier aard de verbetering van den misdadiger ten doel heeft. Aan het slot van § 28 zegt S. dit zelf met zoovele woorden. In § 140 wordt als eerste vereischte voor moedwil opgenoemd: ‘dat die bewezen zij.’ Is dat wel juist uitgedrukt? Zoo noemt ook § 141 onder de kenmerkende eigenschappen van dolus repentinus in de eerste plaats: ‘dat het blijke hoe die wil zijn oorsprong heeft in,’ enz. Zou 't niet juister zijn om te zeggen: ‘dat die wil op eenige wijze zijn oorsprong heeft in,’ enz.? Van alle kenmerken moet evenzeer blijken, alle kenmerken moeten bewezen zijn. | |
[pagina 714]
| |
En is 't eindelijk wel consequent om, na in § 161 gezegd te hebben: ‘een noodzakelijk vereischte tot 't daarstellen van een misdrijf is onder anderen, dat de daad onder strafbedreiging verboden zij,’ daarop te laten volgen: (3o) ‘Wanneer de wet in sommige gevallen bepaalt, dat de deelhebbers aan misdaden niet gestraft worden (b.v. art. 100, 106, 107, 247 C.P.), dan is daarbij niet te denken aan 't wegvallen van het misdrijf, maar alleen aan het straffeloos stellen van hetzelve’?Ga naar voetnoot1. Immers wanneer eene daad straffeloos is gesteld, dan is zij van zelf volgens de hoofdstelling geen misdrijf meer.
En hiermede beschouwen wij onze taak als geëindigd. De schrijver staat als criminalist te hoog, dan dat onze opmerkingen den schijn van aanmatiging zouden kunnen hebben. Hij houde ze voor 't geen zij zijn, losse aanteekeningen van hetgeen ons bij 't herlezen van zijn hooggeschat werk toevallig in de gedachte kwam. De naauwgezetheid, waarmede hij de gevoelens ook van andersdenkenden toetst en ze in hunne waarde laat, gaf ons den moed om eenige bedenkingen in 't midden te brengen. Lof te spreken ware ongepast en is bovendien noodeloos. Ieder die met het strafregt in eenige aanraking komt, zal in den Heer van Deinse gaarne zijn leermeester zien en zijn werk ten wegwijzer kiezen. Voor hen die zich in de praktijk van de 1e uitgaaf bedienen (en wie doet het niet?) zij hier nog aangemerkt, dat het bezit ook der tweede thans eene behoefte geworden is, die, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, niet alleen eene groote uitbreiding onderging en verschillende nieuwe onderwerpen behandelt, maar thans ook alleen op de hoogte is van Literatuur en Jurisprudentie.
Amsterdam, 17 Sept. 1860. Hk. Jacobi. | |
[pagina 715]
| |
Bijdrage tot de kennis der regtspleging in de kolonie Suriname, gedurende de jaren 1854 tot 1858. door Samuel van Praag, vroeger Procureur te (in) Suriname. Amsterdam, J. Leendertz. 1860.In een tijd als de tegenwoordige, waarin de kolonie van Suriname zoo algemeen de aandacht van het moederland tot zich trekt en een Commissaris des Konings met de hooge zending is belast geworden, om voorloopig eene nieuwe wetgeving in te voeren, ten einde aan den staat van verwarring en onzekerheid, die in vele opzigten bestaat, een einde te maken, kan het niet anders of een werk onder den bovenvermelden titel moet algemeene belangstelling wekken. Men zou zich echter bedriegen, indien men meende, dat het aan het opschrift volkomen beantwoordde, daar het inderdaad niets anders is dan een zeer wijdloopig verslag van het ontstaan en de ontwikkeling eener vijandschap, die gedurende het ministerium van den schrijver als procureur, tusschen hem en den toenmaligen president van het Geregtshof is gerezen en die met zijn ontslag eindigde. De uiteenzetting tot in de geringste bijzonderheden van allerlei daartoe betrekkelijke feiten, waarvan er geen aan den schrijver schijnt ontgaan te zijn, maar die voor den lezer niet het minste belang opleveren, maakt de geregelde lezing van dit compres gedrukte werk uiterst moeijelijk. Reeds uit eene oppervlakkige inzage van de inhoudsopgave bemerkt men dan ook, dat het geschrift oorspronkelijk niet bestemd was om door den druk te worden openbaar gemaakt. Het bestaat nagenoeg uitsluitend uit een adres aan Zijne Excellentie den Gouverneur, in dato 14 April met bijlagen, houdende een tal van aantijgingen en hatelijke beschuldigingen tegen den president van het Geregtshof en eindigende met het tweeledig verzoek, om òf het besluit van dit Hof van 28 Januarij 1857, waarbij des adressants admissie als procureur was ingetrokken, te vernietigen, òf daaraan nog te doen voorafgaan de benoeming eener commissie om zijne bezwaren te onderzoeken. Blijkens het voorwoord, is de schrijver hoofdzakelijk tot de openbaarmaking bewogen, omdat hij op zijn request niet zoo spoedig zulk eene beschikking had ontvangen, als hij in zijn belang noodig achtte, en voorts om een blik te doen werpen op hetgeen alhier gedurende de jaren 1854 tot 1858 in de regtspleging gebeurd is. Zou eene zucht om wraak te nemen en zijnen vijand aan de kaak te stellen geheel buiten spel zijn gebleven? Het is voorzeker hier de plaats niet, om in eene beoordeeling te | |
[pagina 716]
| |
treden van de treurige verhouding tusschen den schrijver en den president; wij rekenen ons daartoe niet bevoegd, en bovendien de schrijver zelf drukt er op om niet ‘onverhoord’ te worden veroordeeld; ditzelfde regt zal ook wel aan den president niet kunnen worden ontzegd. Volgens den schrijver ligt alle schuld bij den president, volgens dezen, of liever volgens het Geregtshof (zie blz. 15 en 16), ligt die bij den schrijver zelven, en dat de meening van dit laatste althans niet geheel uit de lucht is gegrepen, is reeds af te leiden uit den aanmatigenden en beleedigenden toon door den schrijver aangenomen in vele der door hem overgelegde, aan het Hof gerigte stukken. Het zij hier voor 't overige eens voor goed opgemerkt, dat bijna al de grieven, tegen den president aangevoerd, eigenlijk tegen het Hof hadden behooren gerigt te zijn, naardien, al moge het waar zijn dat de president grooten invloed op zijne medeleden in het Geregtshof heeft uitgeoefend en tevens dat zijn stijl uit de redactie van enkele beschikkingen was te herkennen, daaruit nog niet volgt, zoo als de schrijver aanneemt, dat nagenoeg alle beslissingen, van welken aard ook, uitsluitend het werk van den president waren. De schrijver geeft als eenige aanleiding tot de onaangename verhouding tusschen hem en den president op, dat deze het niet met hem eens was: ‘dat de bestaande costumes binnen deze kolonie, dat de stijl en praktijk voor het Geregtshof sedert onheugelijke tijden gevolgd en geobserveerd, ongeschonden moeten bewaard blijven en gehandhaafd moeten worden; dat daarin geene verandering mag ingevoerd worden door het regterlijk gezag, maar dat die veranderingen behooren te emaneren van de wetgevende magt.’ Wij gelooven niet dat in 't algemeen iemand het in deze met den schrijver oneens zal zijn. Maar hoe, indien die bestaande costumes, die stijl en praktijk, corruptelen daarstellen en de regter ziet, dat zij in ongehoorde misbruiken ontaard zijn? Zal de regter het b.v. lijdelijk moeten aanzien, dat, gelijk hier gebruikelijk was, gemagtigden procederen zonder zelfs den naam te noemen hunner principalen, die op die wijze geheel onwetend tot den bedelstaf gebragt konden worden, dat executeuren optreden van een uitersten wil, die of nietig is of nooit heeft bestaan, dat A. in ééne qualiteit tegen A. in eene andere qualiteit procedeert, dat de sequestratiën van plantaadjen, in strijd met de stellige wettelijke voorschriften, jaren achtereen worden voortgezet, alleen om den schuldenaar ten koste der schuldcischers en niet zelden met verbazenden achteruitgang der plantaadje, een bestaaan te verschaffen, enz? Bij dit laatste punt zij het ons geoorloofd eenige oogenblikken stil te staan. Volgens de hier vigerende wetgeving mogt eene plantaadje, die in executie was genomen, niet dan na verloop van één | |
[pagina 717]
| |
jaar en zes weken worden verkocht. Het doel dezer bepaling was, om op die wijze de schuldeischers in Nederland in de gelegenheid te stellen voor hunne belangen te waken en tevens om, door het openstellen der concurrentie in het moederland, te voorkomen dat zoodanige plantaadje voor een spotprijs wierd verkocht; in de wet was de verpligting omschreven tot het doen van behoorlijke oproepingen in de Nederlandsche dagbladen. Middelerwijl werd in het sequestratief beheer door het Hof voorzien. De bevoegdheid der benoemde sequesters was zeer beperkt en bepaalde zich hoofdzakelijk tot de aanschaffing van het benoodigde uit de opbrengst der plantaadje. Het lag in den aard der zaak, dat zoodanig effect, hangende de sequestratrie, niet andermaal in executie kon worden genomen, hetgeen evenzeer als alle andere executive maatregelen nog ten allen overvloede bij de wet was verboden. De crediteuren hadden het meest mogelijke belang bij den verkoop der plantaadje, omdat zij den concursus creditorum, die daarop volgde, moesten afwachten om met hunne vorderingen op te komen. Desniettegenstaande schijnt reeds van oudsher het misbruik te zijn ingeslopen, om den duur der sequestratie willekeurig te verlengen. Wel trok het Hof van civile justitie hiertegen te velde, maar het misbruik had reeds te diep wortel geschoten en het was regel geworden, dat de verkoop van in executie genomen plantaadjes eindeloos werd verschoven, ja zelfs, zijn wij wèl onderrigt, ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat zoodanig onwettig beheer twintig jaar en langer is gerekt geworden. Voor de crediteuren, die dit natuurlijk niet lijdelijk konden aanzien, had men een hulpmiddel uitgevonden. Van lieverlede werden ingevoerd voorloopige uitbetalingen uit het provenu der plantaadje onder cautie de restituendo. Dit was al wederom in strijd met de wet en leidde tot eindelooze moeijelijkheden en schromelijke misbruiken. Werd nu zoodanig effect eindelijk verkocht, dan werden de oproepingen, die welligt twintig jaar geleden in de Nederlandsche dagbladen waren gedaan, niet herhaald, zoodat het eigenlijke doel van de sequestratie geheel uit het oog werd verloren. Aan deze en zoo vele andere ergerlijke misbruiken werd door het Hof, onder het voorzitterschap van den president, door den schrijver bedoeld, paal en perk gesteld, en eenparig is de lof die hem daarvoor wordt toegezwaaid, terwijl allen, van welken rang of stand ook en welke ook hunne persoonlijke gevoelens zijn, met uitzondering alleen van den schrijver, de verdiensten erkennen van den man, aan wien deze kolonie in dat opzigt zoo oneindig veel is verpligt. Veelvuldig zijn de beschuldigingen tegen den president aangevoerd, die, òf ongegrond, òf geheel onbewezen zijn. Zoo vinden wij op | |
[pagina 718]
| |
blz. 27 regel 30 gezegd: ‘waarvan (van de regtspraak aan de commissarissen ter rolle opgedragen) de president als zoodanig bepaaldelijk is uitgesloten.’ Krachtens welke regtsbepaling is dit zoo en hoe komt het dan, dat dit in den regel niet wordt in acht genomen? Iets later op dezelfde bladzijde wordt het ‘magtsaanmatiging’ van den president genoemd, dat hij den commissaris ter rolle de beschikking op een request zou in de pen gegeven hebben. Aangenomen nu al eens, wat nogtans geheel onbewezen is, dat de president met den commissaris over de bedoelde zaak had gesproken en hem in zijne zienswijze had doen deelen, waar is zulks dan verboden, of wat is daarin af te keuren? Op bladzijde 75 en volgende beschuldigt de schrijver den president van valschheid in geschrifte, door willekeurige bijvoeging in een door het Hof uitgegeven appointement. Men moet zich inderdaad verwonderen over de spitsvindigheid van den schrijver ten betooge, dat hier een strafbaar falsum is gepleegd. Merkwaardig vooral is het gedeelte, waarin wordt gehandeld van het strafwaardig oogmerk en van de mogelijkheid van nadeel voor derden. Om den noodlottigen invloed aan te wijzen, dien de jurisprudentie van den president zou hebben uitgeoefend, haalt de schrijver op blz. 117 en volgende tien gevallen aan, waarin, uit vrees voor het hooger beroep, door de partij, die in het gelijk gesteld was, met betaling der kosten werd afgezien van de toegewezen voordeelen. Wij zullen hier niet herhalen de hierboven reeds gemaakte aanmerking, dat de schrijver alles wat door het Geregtshof is geschied, op rekening stelt van den president, in welk opzigt hij hier zelfs zoo ver gaat, om, stontweg sprekende van drie dicta, ‘door het Geregtshof’ gewezen, daar als in éénen adem op te laten volgen, dat daarbij vorderingen door den president waren ontzegd. Maar wij vragen in gemoede, het afstand doen uit vrees voor het appel van een vonnis ten voordeele van iemand gewezen, kan dit, gelijk de schrijver aanneemt, alleen zijnen grond vinden in de overtuiging, dat men de zaak in hooger beroep zal verliezen en mitsdien in geringschatting van de uitspraak des eersten regters, of zal men de aanleiding daartoe vooral binnen deze kolonie in verreweg de meeste gevallen niet veeleer moeten zoeken in de vele en buitengewone bezwaren verbonden aan een appel in Nederland voor den Hoogen Raad, welke bezwaren de schrijver op bladzijde 120 uiteenzet? Het geheele werk is niets anders dan eene philippica tegen den President en schijnt overhaast, in een staat van opgewondenheid en koortsachtige drift geschreven te zijn, waaraan wij grootendeels toeschrijven de onzuiverheid van taal, het doorloopend gebruik van den superlativus en de vreemde uitdrukkingen, de pleonasmen en de tau- | |
[pagina 719]
| |
tologiën, waarvan het wemelt en die de lezing moeijelijk maken. Zoo vinden wij b.v. op bladzijde 10 regel 10 v.o.: ‘knarsentandend en de handen zamenknijpend van verontwaardiging’, bladz. 21 reg. 9 v.o. ‘te zullen hebben kunnen gebruiken’, bladz. 22 reg. 13 v.o. ‘te verbergen en te bemaskeren’, bladz. 23 reg. 15 v.o. ‘een ongelukkig colérique temperament en een uiterst ligt irritabel humeur’, bladz. 34 regel 10 ‘gesproken, gesproken gesproken’, bladz. 42 reg. 16 v.o. ‘zoude hebben durven te laten opkomen’, bladz. 64 reg. 10 v.o. uit eigen vrije beweging’, bladz. 68 reg. 16 v.o. ‘kwaadtrouwelijk’ bladz. 69 reg. 19 v.o. ‘niets, niets, niets’, bladz. 79 reg. 1 ‘vermoeijenden weerzin’, id. reg. 3 ‘onvermijdelijke noodzakelijkheid’ (welk pleonasme op bladz. 93 twee maal voorkomt), bladz. 82 reg. 5 koppige hardnekkigheid, bladz. 93 reg. 20 ‘daden en handelingen’, bladz. 112 reg. 18 v.o. ‘verpligt en gehouden’, bladz. 174 reg. 10 ‘despotisch en tyrannisch’, reg. 17 ‘geplaagd, gekweld’, reg. 21 ‘die aan hem alleen te wijten zijn, - die aan hem alleen moeten toegeschreven worden’, bladz. 188 reg. 6 ‘al het kwaad en al het leed, aan al het ongeluk en al den rampspoed’ enz. Het werk is voor 't overige niet van verdienste ontbloot, de stijl is helder en logisch, bondig is de redeneertrant, en de schrijver heeft blijken gegeven van groote scherpzinnigheid en kennis, terwijl menigvuldige aanmerkingen, de betoogen uit het Oud-Hollandsche regt en eene keur van citaten aan het werk veel belang bijzetten. Jammer maar voor den lezer, voor wien al het overige onverschillig is, dat die betoogen geen grooter gedeelte van het werk uitmaken.
Paramaribo, Augustus 1860. V. | |
[pagina 720]
| |
Algemeene gezondheid en fabriek-nijverheid. Het verband tusschen beide, en de wijze waarop beider strijdige belangen kunnen worden overeengebragt, in een rapport aan Heeren Gedeputeerde Staten der provincie Groningen, ontwikkeld door L. Ali Cohen. Groningen, P. Noordhoff. 1860.‘Aussi toutes les questions qui ont pour objet la santé publique, méritent-elles de prendre rang parmi les intérêts les plus élevés et les plus serieux dont puissent se préoccuper les esprits devoués à l'affermissement et au progrès régulier de l'ordre social.’ Wij begroeten den arbeid van den Heer Ali Cohen als een hoogst verblijdend en belangrijk teeken des tijds. De aanleiding toch tot het schrijven dezer brochure moet als een gewigtige stap op een geheel onbetreden terrein in Nederland beschouwd worden. Het is onze bedoeling geenszins, om oude grieven op te halen, en het afgezaagde thema van de achterlijkheid en traagheid der regering in de bevordering van de volksbelangen, ja haar ignoreren daarvan, met eene nieuwe variatie te vermeerderen; maar waar wij geroepen worden om een oordeel uit te spreken over een arbeid, die met zooveel zaakkennis en humaniteit een voornaam deel van de openbare gezondheid behandelt, daar mogen wij die aanklagt niet geheel terughouden. Of is het anders dan ignoreren, als de regering de sterfte in ons land ziet toenemen en geene hand uitstrekt, om een algemeenen en ingrijpenden maatregel tot stuiting van het voortwoekerend kwaad te beproeven, zelfs niet naar de oorzaken - die trouwens zoo voor de hand liggen - van dat kwaad omziet? Is het anders dan ignoreren, wanneer zij stilzit bij de ervaring, dat de gunstigste sterfteverhouding in Nederland nog beneden de ongunstigste in Engeland staat; eene sterfteverhouding, die de welgezinde regering van dat land tot wanhoop zou brengen? Is het anders dan ignoreren, dat zij berust in de wetenschap dat een vierde - op sommige plaatsen zelfs een derde - harer kinderen reeds grafwaarts dalen eer dat zij hun eerste, en meer dan de helft eer zij hun vijfde levensjaar bereikt hebben, en de bloem der natie van jaar tot jaar in physieke ontwikkeling achteruitgaat; dat jaarlijks een groot - en wel het nuttigste - deel der natie door ziekten ondermijnd of weggeraapt wordt, dat, bij een gezond en krachtig | |
[pagina 721]
| |
bestaan behouden kon worden, indien het niet in slechte woningen gehuisvest, door verpestende poelen omgeven, met slecht voedsel gespijsd, door overmatigen en schadelijken arbeid verzwakt en ontzenuwd werd? Is het anders dan ignoreren, zeggen wij eindelijk, als er geene wet, geen toezigt, geen voorschrift, geen hulpmiddel bestaat, tot stuiting van dit aangroeijende kwaad, dat de kern onzer bevolking zoo diep in het harte heeft aangetast? Men beschouwe de instelling van gezondheidscommissiën, op de wijze zoo als het hier te lande plaats heeft, toch niet als een afdoenden maatregel, waardoor men in de bestaande behoefte van regeling en toezigt der openbare gezondheid heeft voorzien. Wanneer wij een blik werpen op de potsierlijke discussiën en de weinig bevredigende uitkomsten, die de beraadslagingen der gemeenteraden over de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 Augustus 1856 hebben opgeleverd, en wij eindelijk, na een tijdvak van vier jaren, bemerken in hoe weinige gemeenten aan die ministeriële uitnoodiging is gevolg gegeven, dan gelooven wij daarin grond genoeg tot staving van onze bewering te vinden. En dat moet ons niet verwonderen. Wij weten maar al te goed, van hoe weinig kracht eene ministeriële uitnoodiging bij ons te lande is, daar waar het geldt om eene nieuwe magt te creëren naast de bestaande, die behalve het besnoeijen der autonomie der geëmancipieerde gemeentebesturen, daarenboven nieuwe offers uit de schraal voorziene gemeentekassen zal eischen. Het antwoord der meeste gemeenteraden op de ministeriële uitnoodiging werd dan ook ongeveer in de volgende phrasen gegeven; de meesten verscholen zich achter den boeman ‘slechte financiën,’ of het plechtanker ‘bezuiniging;’ anderen kwamen er ridderlijk voor uit, dat zij zulke lastige en kostbare bemoeiallen niet noodig hadden; weêr anderen verklaarden in hunne wijsheid, ‘dat eene gezondheidscommissie overdaad was, omdat alles perfect in orde was: toezigt en gezondheid beiden;’ nog anderen achtten, kortaf, de instelling van gezondheidsraden als niet wenschelijk en noodeloos, enz., enz. Na een tijdvak van vier jaren werden in de 1138 gemeenten van ons land, voor zoo ver ons bekend, slechts zeventien commissiën ingesteld, van welke de meesten een allertreurigst bestaan voortslepen; sommige zijn verstomd, andere verlamd, weêr andere verminkt; nog andere zijn, door de verdeeldheid harer leden, op het punt om zich het hoofd te bersten te slaan; enkele verkeeren van hare geboorte in eene lethargie, - in één woord, het zijn wangedrogtenGa naar voetnoot1. Waar men sinds een vierjarig tijdsverloop zulke wrange en nietige vruchten geoogst heeft, daar moet men het land wel betreuren, | |
[pagina 722]
| |
waar de hooge regering zóó weinig magt weet uit te oefenen en zóó weinig sympathie bij de uitvoerende magten ondervindt, en waar de plaatselijke autoriteiten zóó weinig doordrongen zijn van de ware volksbelangen, dat zij de bestaande gebreken willen ignoreren, ter vermijding van eenige pecuniele of autocratische opofferingen. Helaas! met de mondig-verklaring der gemeenten en de zorg, die de regering haar hierbij voor de openbare gezondheidsbelangen heeft opgedragen, is deze kwestie der burgerij wel van de Scylla in de Charybdis gevallen. Wat het vraagstuk der openbare gezondheid bij de oprigting enz. van fabrieken betreft, ook daar zijn wij bij andere landen ten achteren. Terwijl Duitschland, Frankrijk, Engeland en zelfs BelgiëGa naar voetnoot1 hunne wetten naar de behoeften des tijds hebben gewijzigd en verbeterd, blijft Nederland nog altijd aan het Kon. Besl. van 31 Januarij 1824, de commodo et incommodo, vasthouden, en dat tot groot nadeel van den industriëel en burger. In Nederland rigt men geene fabrieken, die schadelijk voor de gezondheid zijn, in de nabijheid van bewoonde huizen op, maar men plaatst er scholen in de onmiddellijke nabijheid van zwavel-zuur-fabrieken!!Ga naar voetnoot2. Maar reeds lang genoeg over hetgeen de regering niet of niet goed gedaan heeft! Vermelden wij thans de eerste en goede poging, die op het gebied der openbare gezondheid door een provinciaal bestuur gedaan en door de hooge regering goedgekeurd is. Daartoe geeft het geschrift over de ‘Algemeene gezondheid en fabriek-nijverheid’ van onzen degelijken medico-politicus de meest gereede aanleiding. Wij noemden den arbeid van den Heer Ali Cohen een hoogst verblijdend teeken des tijds, dat getuigt van de betere inzigten in de eischen der gezondheidsleer ten onzent, niet alleen bij het volk, maar ook bij hen, die gesteld zijn om over de volksbelangen te waken. De arbeid door den Heer C. verrigt, is toch geschied op aanzoek van de Gedeputeerde Staten der provincie Groningen ‘om consideratiën en advys’ betreffende ‘twee missiven van den Heer G.D. van Mechelen, beide ten doel hebbende: 1o. om bedenkingen in het midden te brengen ten aanzien van zekere bepaling in art. 1 van de concessie, door Heeren Gedeputeerde Staten | |
[pagina 723]
| |
aan den adressant, dd. 27 Januarij 1859, No. 35, verleend tot het oprigten eener fabriek te Muntendam, tot het maken van aardappelenmeel, aardappelenstijfsel, alsmede aardappelensiroop, - en 2O. ten gevolge dier bedenkingen van Heeren Gedeputeerde Staten het voorstel te doen, om in het belang van hem concessionaris, en, volgens zijne meening, tevens in dat van het algemeen, zekere wijziging te brengen in de hoofdbepaling van het 1ste artikel zijner concessie voornoemd.’ De adviseur achtte het wenschelijk, bij het hem opgedragen onderzoek, ‘dat de zaak eenigermate grondig en ook meer in het algemeen werd behandeld:’ een wensch, die gemakkelijker te uiten dan te volbrengen is; maar de S. heeft zich met glans van zijne gewigtige taak gekweten. Het motto, aan het werk van de HH. Monfalcon en de Polinière ontleend en op den titel van zijn geschrift geplaatst, geeft ten duidelijkste het streven van den S. aan, om, bij eene degelijke behandeling van zijn onderwerp, de belangen der industrie evenzeer als die van de openbare gezondheid in het oog te houden. De geest, dien het geschrift van den aanvang tot het einde ademt, bewijst tevens dat de S. aan zijn voornemen getrouw is gebleven, en doet hem niet alleen als den wetenschappelijken, maar ook als den praktischen kritikus kennen. Elk onderdeel van zijn onderzoek gaat hij met de meeste naauwgezetheid na, en alvorens eene uitspraak te doen, resumeert hij eerst wat in andere landen betreffende dat onderwerp bepaald en wat het oordeel van de wetenschap daarover is. Hierna waagt hij, op eene even bescheiden als humane wijze, zijn oordeel uit te spreken. Vroeger, zegt hij, was er naauwelijks sprake, bij de oprigting van fabrieken, van de belangen der algemeene gezondheid; nu ‘zouden de belangen der nijverheid in meerdere of mindere mate kunnen worden opgeofferd aan die der hygiène.’ In deze vrees kunnen wij voor ons land voorshands niet deelen, tenzij de S. bedoelt, dat de regering door verkeerde maatregelen èn de nijverheid benadeelt èn de gezondheid harer burgers niet genoeg in acht neemt. Maar wij moeten de voorzigtigheid van den S., die zelfs in vrees ontaardt, hier eer prijzen dan laken. Men kan niet omzigtig genoeg zijn in zijn oordeel en uitspraak, daar waar men geroepen wordt om te beslissen tusschen twee zulke gewigtige elementen van volkswelvaart, als de industrie en de hygiène. Industrie en hygiène stonden vroeger even lijnregt tegen elkander over, als de theologische en natuurkundige wetenschappen. Het is het streven van onzen tijd, om eene verzoening tusschen die twee gewigtige factoren van volkswelvaart tot stand te brengen. De pogingen, door de mannen der wetenschap in andere landen op dat gebied beproefd, zijn gelukkig met een schitterenden uitslag bekroond. Ons land staat hierin weder verre ten achteren. Ten onzent is men van het gewigt, dat er in | |
[pagina 724]
| |
het verband tusschen hygiène en industrie gelegen is, nog niet genoeg doordrongen; men beschouwt nog steeds elke poging tot toenadering met een achterdochtigen blik, en vreest, dat elke schrede op den weg van vooruitgang, op het gebied der hygiène, de industrie in hare ontwikkeling zal benadeelen. Die vrees ontstaat alleen uit onkunde, uit gemis aan voldoende kennis van het ware volksbelang. Men is ten onzent nog niet genoeg van de waarheid doordrongen, dat alleen een krachtig en gezond volk ook een nijver en welvarend volk is; dat men juist door eene vlijtige toepassing van de regels der gezondheidsleer, zijn eigen en eens anders belangen bevordert. In Nederland is juist een bekrompen egoïsme, dat elke poging ten goede tegenwerkt, oorzaak, dat èn de industrie èn de openbare gezondheid nog zooveel te wenschen overig laten. De arbeid van den Heer Cohen mag als zulk eene goede en wèlgeslaagde poging beschouwd worden. Volgen wij thans den schrijver in zijn gemoedelijk en degelijk onderzoek over het al of niet schadelijke van ‘fabriekmatige bereidingen, waarvan de aardappelen, - en, bij wijze van vergelijking en aanvulling, ook de tarwe, - de grondstof uitmaken.’ Hij geeft (bl. 4) een kort overzigt van de fabrieken, die aardappelen als grondstof tot meel, stijfsel en siroop in de prov. Groningen bewerken, en de hoeveelheid aardappelen jaarlijks daartoe verbruikt, hetgeen hij nader met eene statistieke tabel (bl. 8) van de fabrieken in Nederland opheldert. Daaruit ontwaart men, welk eene voorname bron van industrie de aardappelplant in ons land oplevert; eene bron, die jaarlijks in omvang toeneemt, en wel zóó, dat S. te regt de vrees koestert of de fabrieknijverheid, die zich van aardappelen bedient als grondstof van bewerking, over het algemeen in verband staat met de algemeene gezondheid, en hoe zij in het bijzonder daarmede in strijd is, of althans kan zijn. Wij zullen, even voorzigtig als hij, ook thans hierover geene uitspraak doen. Na deze préliminaires gaat de S. eindelijk (bl. 10) tot het eigenlijke doel van zijn arbeid over, 1o. Bedenkingen in het midden te brengen tegen de oprigting van eene aardappelenmeel-, stijfsel- en siroopfabriek te Muntendam. Gedeputeerde Staten van Groningen bepaalden bij de vergunning van de oprigting van eene fabriek van aardappelenmeel, aardappelenstijfsel en aardappelensiroop, door den Heer G.D., te Muntendam, ‘dat het water en de afval, van het fakriekaat herkomstig, zal moeten verblijven op de gronden aan den adressant behoorende, en niet zal mogen worden afgeleid in slooten of wateren, die aan anderen behooren, of voor de openbare dienst bestemd zijn.’ Tegen die voorwaarden kwam de concessionaris op. Hij beweert dat hij tot wering van het afvloeijen van dat water niet alleen een dijk moet opwerpen tusschen de naburige huizen en den poel, die | |
[pagina 725]
| |
het middenpunt van zijn eigendom vormt, maar dat hij, door dat besluit letterlijk op te volgen, zou maken ‘un réservoir pestilentiel, et dont les émanations seront attentoires à la salubrité publique.’ Adressant stelt daarom voor, dat men hem verpligtingen oplegge, om een réservoir van voldoenden omvang aan te leggen, waarin hij het water der fabriek kan laten afloopen, dat, van vuil en afval bezonken, later in een nabijzijnd kanaal van Meden kan wegvloeijen. De een acht het dus in het belang van de algemeene gezondheid noodzakelijk, dat het water bewaard worde, de ander, dat het wegvloeije. Voorwaar een moeijelijke arbeid, om, bij zulk een verschil van gevoelen, een oordeel uit te spreken, dat beide partijen voldoet en dat noch de nijverheid, noch de openbare gezondheid hinderpalen in den weg zal stellen. De schrijver acht het dan ook voor eene juiste behandeling en beoordeeling der zaak noodzakelijk, dat onderzocht worde, 1o. welke afval bij fabrieken, als waarvan hier spraak is, voorkomt, en in welke mate. Hij formuleert daartoe vooreerst, wat de gen, policie door ‘afval’ te verstaan heeft, namelijk, ‘die stoffen, welke door haar scheikunkundig zamenstel aanleiding geven tot ontbinding, tot rotting.’ Hierop gaat hij na, welke stoffen van ontbinding de afval van aardappelenmeel,- stijfsel- en siroopfabrieken opleveren. De zamenstelling van dien ‘afval,’ zegt de S., verschilt naar de wijze van bereiding die in de fabrieken gevolgd wordt. Hij komt eindelijk tot het besluit, dat ‘het water uit de stijfselfabrieken, door de wetenschap zoowel als door de ervaring, onder de vloeibare meststoffen gerangschikt moet worden’, een gevoelen, waarin ook de betrokken fabriekant volkomen deelt. Bij de beschouwing van het 2de punt der consideratiën, ‘welke de nadeelen voor de algemeene gezondheid kunnen zijn van dien afval, indien daarmede bezwangerd water in slooten van bijzondere personen of in publieke wateren afvloeit, hetzij de afval op het terrein van die fabrieken geheel of hoofdzakelijk teruggehouden wordt,’ gaat S. na, 1o. de nadeelige werkingen die de stijfselfabrieken op de algemeene gezondheid, en op die der arbeiders in de fabrieken zelve uitoefenen. De schadelijkheid hangt hier wederom af van de wijze van bereiding; hoe meer organische stoffen bij de bereiding van stijfsel verloren gaan, des te onvoordeeliger is de uitkomst voor den fabriekant en te schadelijker voor de algemeene gezondheidGa naar voetnoot1 | |
[pagina 726]
| |
In de 2de plaats tot de beschouwing overgaande van hetgeen bij ons en in den vreemde door de wet is vastgesteld ter beteugeling of voorkoming van de nadeelige invloeden, door die verontreiniging ontstaan, en wat de wetenschap en ervaring daaromtrent geleerd hebben, resumeert de S. kortelijks de bepalingen, die thans in Frankrijk, Duitschland (Pruissen), Engeland en België, omtrent de plaatsing en inrigting der stijfselfabrieken vigerende zijn. Wanneer men de belangrijke bepalingen, in die landen gemaakt, in overweging neemt, en daarbij nagaat den gelijken tred, dien zij met de vorderingen der wetenschap en industrie gehouden hebben, dan springt het weder in het oog hoe zeer ons land daarbij te kort schiet, daar wij nog altijd teren op een Kon. Besl. dat meer dan 36 jaren oud is. De industrie heeft sedert dien tijd zulke reuzenschreden gemaakt, en de wetenschap en de ervaring hebben zooveel verbeteringen aangebragt in de verschillende bewerkingen, dat het de regeringen van genoemde Staten veeltijds moeijelijk was om gelijken tred met beide te houden, en de fabrieken, die dan eens in de eerste klasse (de gevaarlijkste) waren gerangschikt, weldra tot de derde klasse (de minst schadelijke) moesten teruggebragt worden. Men begrijpt het nadeel, dat door zulk eene onvoldoende wetgeving als de onze voor de industrie en de openbare gezondheid ontstaat, en tevens in welke moeijelijkheden de besturen, die eene concessie moeten verleenen, gewikkeld worden, wanneer zij bij hunne toestemming, de belangen van beiden, van fabriekant en burgerij, evenzeer zullen behartigen. Het spreekt van zelf, dat wij hier niet alles willen noch kunnen teruggeven, wat door den S. ten opzigte dezer bepalingen in den vreemde aangevoerd wordt; maar wij mogen de voortreffelijke bepalingen die België, dat tot 1849 met ons aan den leiband van het bij ons nog vigerende Kon. Besl. van 1824 liep, in dat jaar ten opzigte van de gezondheidspolicie op de fabrieken gemaakt heeft, niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Men heeft bij de regeling dier aangelegenheid de belangen van de industrie met die van de gezondheid der arbeiders in de fabrieken en der bewoners om de fabrieken, in de meest mogelijke overeenstemming gebragt. ‘D'une part,’ zegt het Rapport aan den Koning van 3 Nov., dat het Besluit van 12 Nov. 1849 voorafgaat, ‘d'une part, | |
[pagina 727]
| |
on a pu constater que cette (de oude, van 1824) disposition renfermait des lacunes assez nombreuses dans l'indication de ces établissements, et qu'elle laissait également à désirer sous le rapport de leur classification; d'autre part, l'industrie a realisé, depuis que l'arrêté de 1824 fut mis en vigueur, des progrès très-importants qui ont modifié profondément la situation des anciennes. En outre, il a été reconnu, qu'il convenait d'introduire des règles plus précises et plus complétes, tant dans l'intérêt des fabricants que dans celu des personnes qui peuvent avoir à souffrir du voisinage de certaines exploitations industrielles, et aussi pour la facilité des administrations chargées de statuer sur les différends, relatifs à l'érection de ces établissements.’ Zulke motiven hebben de Belgische regering de noodzakelijkheid doen gevoelen, om eene betere wet maken. En de Nederlandsche regering erkent die noodzakelijkheid van eene hervorming volstrekt niet! Van tijd tot tijd, als er eene fabriek in ons land wordt opgerigt die eene nieuwe tak van industrie exploiteert, geeft de Regering die eene plaats - zoo als het uitvalt, - in eene der drie rubrieken van het orakel van 1824, dat, hoe ouder het wordt en hoe meer de industrie in omvang en ontwikkeling toeneemt, ook te moeijelijker voor de belanghebbenden wordt om te raadplegen. De Belgische wet draagt de sporen van door even heldere als praktische mannen te zijn zamengesteld. Art. 2 levert daarvan wel het beste bewijs. Daarin leest men onder andere voorwaarden die de aanvrage tot exploitatie moeten vergezellen, dat niet alleen het ‘objet de l'exploitation,’ maar ook ‘les procédés qui seront employés, et les quantités approximatives des produits à fabriquer’ moeten opgegeven worden. Bovendien moet de aanvraag bevatten les mésures qu'on se propose de prendre pour empêcher ou diminuer ‘les inconvénients de l'établissement, tant pour les voisins que dans l'intérêt des ouvriers.’ Ziedaar nu drie bepalingen, die aan alle moeijelijkheden bij de concessionering te gemoet zullen komen. Van de wijze van bewerking, van de hoeveelheid der bewerkte grondstoffen, en van de voorzorgmaatregelen die bij de bewerking in acht genomen worden, hangt toch voornamelijk de bepaling af van de meerdere of mindere schadelijkheid eener fabriek. In die gevallen waar de wet die voorwaarden niet stelt, zal de moeijelijkheid zoowel voor den concessionaris als voor de autoriteiten, bij de beoordeeling van het al of niet gevaarlijke of schadelijke, in het verleenen van de concessie blijven bestaan. Dr. Ali Cohen wijst er ook teregt op hoe wenschelijk het voor die autoriteiten zou zijn, wanneer de wijze van fabriceren, onder anderen der aardappelensiroop in de aan te leggen fabriek te Muntendam, aangegeven werd, opdat zij een juist oordeel aangaande de mate van schadelijkheid zouden kunnen vellen. | |
[pagina 728]
| |
Tot het 3de punt van deze consideratiën overgaande, namelijk, ‘de beste wijze, hoe die nadeelen voor de algemeene gezondheid zijn voor te komen, niet alleen zonder de belangen van de fabrieksnijverheid of van hare uitoefenaren te benadeelen, maar zelfs der nijverheid bepaaldelijk nuttig te zijn,’ begint de S. met, op autoriteit van Pappenheim, al de nadeelen aan te stippen, die de organische bestanddeelen van den afval van alle fabrieken, als miasmata en smetstoffen, voor hunne omgeving opleveren. Pappenheim (‘Monatschrift’, enz., Heft I, 1859, 61) besluit daarom teregt: ‘dat eene ontlasting van den betrokken afval, anders dan in snelstroomend en diep en breed water, niet geduld kan worden’Ga naar voetnoot1. Dat deze regels in ons land niet in acht genomen worden, en dat tot groot nadeel van de openbare gezondheid en de industrie, betreuren wij met den schrijverGa naar voetnoot2. Welke voordeelen het buitenland en sommige gemeenten van ons land door eene verzameling van mestspeciën uit een economisch en hygiènisch oogpunt ondervinden, is genoeg bekend en staaft de S. nog ten overvloede met een voorbeeld uit zijne gemeente. Zoo ergens, dan ondervindt ons land de nadeelen | |
[pagina 729]
| |
van dit verzuim. De schrijver juicht dan ook het beginsel door Ged. Staten van Groningen aangenomen toe, om het afvloeijen van | |
[pagina 730]
| |
den afval der op te rigten fabriek in de slooten der naburen of in het kanaal of diep van Meden, te verbieden. Dat de aard van den bodem, waarover het fabriekswater stroomt, van invloed op de ontwikkeling van miasmata moet zijn, zal niemand betwistenGa naar voetnoot1. Vervolgens is de vraag aan de beurt, ‘hoe de verzameling der vloeibare mestspecie in het onderwerpelijk geval het best en het gemakkelijkst zal kunnen plaats hebben?’ De S. analyseert het verzoek van den adressant aan Ged. St. gerigt om, in plaats van het fabriekswater over zijn grond te verspreiden, hem te veroorloven dat in het kanaal van Meden te ontlasten, na het in een réservoir, op zijn grond aangebragt, verzameld te hebben, waarin de afval zal kunnen bezinken; terwijl hij zorg zal dragen, dat het réservoir van genoegzamen omvang is om de bezinking van het afval voldoende te doen plaats hebben, en eindelijk aanneemt, telkens wanneer | |
[pagina 731]
| |
zulks noodig is, dat ontvangvat te ledigen. Ook dit voorstel is volkomen in overeenstemming met de belangen der nijverheid en der openbare gezondheid, en daarom ook met het hoofdbeginsel door Ged. St. bij hunne concessie aangenomen. Dit nu aangenomen zijnde, blijft nog de vraag over, hoe het bedoelde réservoir zal moeten ingerigt zijn en op welke wijze het ontledigd zal moeten worden. De vorm en digtheid van het vat en de voldoende omvang, om het bezinken van het gebruikte water behoorlijk te doen plaats grijpen, zijn toch van het uiterste belang. De voordeelen, die een réservoir aan den eenen kant oplevert, zouden, bij eene slechte constructie of zelfs onvoldoende sluiting, eene reeks van nadeelen doen ontstaan, even groot zoo niet grooter, dan het onmiddellijk afvloeijen en eenigzins stroomend water. De S. achtte het daarom van belang dat punt wat uitvoeriger te behandelen en om naauwkeurige voorschriften omtrent den vorm, de zamenstelling en de sluiting van het réservoir aan te geven. Alweder springt hier het onvoldoende onzer wetgeving in het oog, omdat de hoeveelheid vloeistoffen die de fabriek vermoedelijk zal opleveren, door den concessionaris, als daartoe bij het Kon. Besl. niet verpligt, niet is opgegeven, hoewel het toch van belang zou zijn om dat bij het verleenen van de concessie naauwkeurig te weten. De wijze van verwijdering eindelijk besprekende, raadt de S. aan, ‘dat na bezakking der vloeistof in den vergaarbak gedurende zekeren [?] tijd, het bovenstaande, betrekkelijk heldere, zuivere water onmiddellijk in het kanaal van Meden (maar niet in de slooten) zal kunnen afvloeijen.’ Met deze bepaling kunnen wij ons over het algemeen zeer goed vereenigen. Evenwel zouden wij den onbepaalden term: gedurende zekeren tijd, nader bepaald wenschen. Bij het verleenen van concessiën van dien aard kan men niet omzigtig genoeg zijn, en moet men eene zaak van zoo groot belang als het verblijven van eene gistende, rottende stof in eene beslotene ruimte, niet geheel aan de willekeur van den fabriekant overlaten. Elke vertraging in de naleving van het voorschrift der tijdige verwijdering, kan nieuwe gevaren doen ontstaan, gevaren die voor de omgeving grooter kunnen worden, dan wanneer de afval met een gering stroomend water vermengd wordt. De S. formuleert, bij het resumeren van bovenstaande consideratiën, sub 7, het tijdstip en de wijze van verwijdering nogtans beter, door te bepalen, het bezonken water, ‘zoo spoedig, zoo volledig en zoo naauwlettend mogelijk’ van daar te verwijderen. Als slotsom van de overwogene consideraten adviseert de heer Ali Cohen aan Ged. St., om art. 1 van de concessie zoo te wijzigen, ‘dat het water en de afval, van het fabriekaat afkomstig, zal moe- | |
[pagina 732]
| |
ten worden verzameld in een op het terrein van den adressant daar te stellen, waterdigt, van boven goed gedekt réservoir, van behoorlijken omvang en diepte, van ronden vorm (bepaaldelijk ketelvorm) en met geheel gladde wanden, en wijders zoo ingerigt, dat, na bezinking daarin van het verzamelde vocht, het bovenstaande water onmiddellijk zich ontlaste in het kanaal van Meden, doch het gezonkene vuil geregeld en naauwlettend afzonderlijk worde verwijderd, en daarmede wijders zoo worde gehandeld als met andere verzamelingen van mestspetiën pleeg te geschieden - alles onder behoorlijk toezigt van of van wege het daartoe bevoegde gezag’. Overeenkomstig dat advys is door Ged. St. de zaak in dien geest beslist.
Wanneer wij nu ten slotte de strekking en den inhoud van dit geschrift nog eens resumeren, dan moeten wij herhalen wat wij in den aanhef van onze aankondiging hebben gezegd, dat de arbeid van den Heer Ali Cohen een hoogst verblijdend en belangrijk teeken des tijds is. Het levert toch het bewijs voor de goede gezindheid en betere inzigten van de openbare autoriteiten in ons land, als zij, bij het beoordeelen van zulk eene gewigtige kwestie als het oprigten van fabrieken die voor de openbare gezondheid schadelijk zijn, alvorens eene uitspraak te doen, bevoegde experts raadplegen en zich niet achter eene gebrekkige wet verschuilen. Maar bovenal moeten wij hier de oordeelkundige behandeling der zaak toejuichen, waarbij steeds de ware belangen der industrie en openbare gezondheid voor oogen gehouden zijn. Zoo doende behartigt men de ware volksbelangen, en het ware te wenschen dat ieder provinciaal of gemeentebestuur, alvorens op eigen gezag - bij somtijds zeer gebrekkige kennis - te handelen, de voorlichting en den raad inriep van mannen zoo als de Heer Ali Cohen, op wiens bezit zich ons land beroemen kan. Een even verblijdend teeken des tijds mag het ook genoemd worden, dat de Hooge Regering die verdiensten thans erkend heeft, door hare hooge goedkeuring te hechten aan de handelingen van Gedeputeerde Staten en aan de uitspraak van den Heer Ali Cohen. De Minister van Binnenlandsche Zaken toch heeft bij eene circulaire, aan Ged. Staten der verschillende provinciën gezonden, verklaard, ‘dat het ZExc. is voorgekomen, dat de beschouwingen van den schrijver in vermeld werkje, op goede gronden steunen, en dat het van belang kan worden geacht, dat, bij het verleenen van concessiën voor fabrieken, dienovereenkomstig gehandeld worde, weshalve de Minister de aandacht van de verschillende collegiën van Gedeputeerde Staten op gedacht geschrift vestigt, en hun verzoekt, de gemeentebesturen in de provinciën uit te noodigen, bij voorko- | |
[pagina 733]
| |
mende gelegenheden op die gewigtige, in genoemd werkje voorkomende, aanwijzing te letten.’ Wij uiten met den schrijver den wensch, in den aanvang van zijn geschrift (bl. 9) uitgedrukt, dat deze ‘beschouwingen tevens aangemerkt worden als eene bijdrage ter bespoediging, hier te lande, over het geheel van de juiste oplossing van het hygiènisch-oeconomische vraagstuk, dat in België teregt werd genoemd het “grand problème hygiènique,” en dat in de uitvoering dikwijls even moeijelijk zal zijn, als in aard gewigtig.’
Amsterdam, October 1860. S. Sr. Coronel. | |
Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek door Mr. C.L. Vitringa, Tweede Gedeelte. (Gedenkschrift, Derde Stuk.) Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon, 1860. viii en 572 bladz.De Heer Vitringa, die zijn gewigtigen arbeid met jeugdigen ijver voortzet, biedt ons in dit boekdeel de Geschiedenis der deliberatiën aan, door de Eerste Nationale Vergadering over het Plan van Constitutie, sedert 10 November 1796 tot 2 Junij 1797 gehouden. - Het Ontwerp werd, na door de bestrijders onder den schimpnaam van het dikke boekGa naar voetnoot1 belagchelijk en hatelijk te zijn gemaakt, op den 8sten Augustus daaraanvolgende in de grondvergaderingen afgestemd. - Zoo was dan het veelzins verdienstelijk werk van bekwame mannen voor het oogenblik ijdel, maar voor latere dagen niet nutteloos. Zagen wij ons nog onlangs gedrongen, in dit Tijdschrift voor de eer onzer revolutionairen van 1795 eene lans te breken, gaarne beämen wij het oordeel van den Schrijver over de handelingen dier uitgelezen Vertegenwoordiging: - ‘Zij heeft een licht over de gewigtigste onderwerpen verspreid, dat ook nog in dezen tijd van onschatbare waarde is; zij heeft een aantal volksvooroordeelen vernietigd, beginselen erkend en vastgesteld, waarop de Staatsregelingen, welke sedert het aanzijn hebben verkregen, zijn gegrondvest’Ga naar voetnoot2. - De mededeeling van den beknopten inhoud der parle- | |
[pagina 734]
| |
mentaire debatten stelt den waarheidlievenden lezer in staat, Neêrlands toenmalige Representanten gade te slaan en met iets beters dan een medelijdend schouderophalen te bejegenen. - En waar het Dagverhaal hunner beraadslagingen de vergelijking met het verslag der zittingen van onze Staten-Generaal niet mogt kunnen doorstaan, eischt de billijkheid in 't oog te houden, dat het voorgeslacht verstoken was van eene constitutionele opleiding, welke in het rustig tijdperk, dat wij beleefden, de Leden der tegenwoordige Kamers zoo gemakkelijk heeft voorbereid. Als men ‘den diepen staat van ondergeschiktheid aan Frankrijk’ in rekening brengt, den Schrijver uit de Secrete Notulen der Commissie tot de Buitenlandsche Zaken geblekenGa naar voetnoot1, en overweegt, hoe het bedrijf der Nationale Vergadering niet zelden door de partijzucht gedwarsboomd, te dikwerf door den aandrang van buiten verlamd werd, zal men zich eer over de blijken van hare wakkerheid en zelfstandigheid verwonderen, en hulde doen aan menigen loffelijken trek van naijver op vaderlandsche vrijheid en instellingen. Of mogt men onze Representanten blinde navolgers der Fransche heeten? Gewis niet den menschkundigen De Mist, die meende dat de toepassing van een' regeringsvorm, geschikt voor een land van 25 millioenen inwoners, sedert eeuwen door één en hetzelfde Hoofd geregeerd, op ons stipje lands, dat naauwelijks 2 millioenen bevatte, ‘aan alle zijden mank moest gaan’Ga naar voetnoot2. - Maar zelfs den met Frankrijk tamelijk ingenomen Hahn niet, die verklaarde, ‘dat het hem smartte, de Staatswet van Frankrijk te hooren aanhalen in dien zin, dat zij ook aan de Bataafsche natie tot voorbeeld zou moeten dienen. - Men mogt de beginselen, waaraan het Fransche volk zijn bestaan en bestuur te danken had, erkennen, maar men moest de toepassing geheel en al onderscheiden en aan onze eigene Natie overlaten. Hij eerbiedigde zoozeer als iemand de groote Republiek, doch meende, dat het den Vertegenwoordigers des vrijen Bataafschen volks betaamde, dat zij den hoogsten prijs stelden op de onafhankelijkheid van hun Vaderland en die dachten te handhaven’Ga naar voetnoot3. Met grondig inzigt der verschillende gesteldheid van beide Republieken, drong vooral H.H. Vitringa, bij de beraadslaging over het Departementaal zelfbestuur, in het wezen der zaak door; hij, die niet bevreesd voor ‘het eeuwig geroep van Federalisme’Ga naar voetnoot4, met mannelijke rondborstigheid wilde hebben uitgemaakt, wat die klank be- | |
[pagina 735]
| |
teekende. Hij kon niet toegeven, dat onze Gewesten op den voet der Fransche zouden ingerigt worden. ‘De redenen trouwens, merkte hij aan, welke de Fransche Constituanten hiertoe overhaalden, zijn bij ons, naar mijn begrip, niet aanwezigGa naar voetnoot1. Bij de Franschen toch heerschte, vooral ten tijde van het ontwerpen hunner Constitutie, een refractaire geest, die aanleiding gaf tot de bloedigste twisten, ja tot departementale oorlogen; en het was deze geest, welken zij ook door de Constitutie moesten beteugelen, om rust en vrede in het land te brengen. Het is ook van hier, dat de uitvoerende magt bij de Departementale Raden overal bij de Constitutie naauwst beperkt is, en zij nog AgentenGa naar voetnoot2 hebben moest, om de eenheid in het Bestuur te doen plaats grijpen en alle twisten te doen voorkomen. Dan, bij ons, in dit klein en gekunsteld plekje lands, houde ik die voorzorgen niet alleen voor onnoodig, maar zelfs voor zeer schadelijk. Ik zie geene reden, waarom men aan de Departementale Besturen, mits maar ondergeschikt, niet zou overlaten de faculteit, om die huiselijke inrigtingen en locale maatregelen te beramenGa naar voetnoot3, als tot den bloei, de welvaart en het geluk van elk gedeelte nuttig en raadzaam schijnt, daar toch de Wetgevende Magt niet in staat is, om in duizend kleine bijzonderheden die belangen zoo naauwkeurig te wikken en te wegen.’ Dezelfde Vitringa, de vader des Schrijvers, beantwoordde bij eene andere gelegenheid ontkennend de vraag, of op het voorbeeld der Fransche Staatsregeling, aan den Raad der Oudsten de magt zou worden toevertrouwd, om de zitting van het Wetgevend Ligchaam naar eene andere plaats te verleggen? - Men weet, hoe sluw en behendig zich, twee jaren daarna, Bonaparte door den Conseil des Anciens op die wijze tot den Coup d'État van 18 Brumaire heeft doen magtigen; en het strekt derhalve het doorzigt van den Gelderschen Staatsman tot lof, dat hij die bedenkelijke, ligt te misbruiken bevoegdheid bestreed. ‘In de regelen van hunnen Staat hadden, zoo dacht hij, de Franschen redenen en omstandigheden in acht te nemen, die niet de onze zijn. Bij beroeringen van binnen en in tijden van partijschap vond hij het niet raadzaam, aan een klein aantal Leden van de Kamer der Oudsten, die immers ook belang kon hebben, dat deze of wel eene andere partij bovendrijft, de gevaarlijke magt te vertrouwen, om de Groote Kamer door de verplaatsing te brengen in de magt van eene gewapende of ongewapende menigte, die op hare voorstellen krachtdadig kan influenceren’Ga naar voetnoot4. - Stel in | |
[pagina 736]
| |
de plaats dier menigte een eerzuchtigen veldheer, Vitringa zou letterlijk de gebeurtenissen voorspeld hebben, die in 1799 het Fransch Consulair Bewind te voorschijn riepen. Maar ook Vitringa's felle tegenstander, de Unitaris Pieter Vreede, die, schoon niet Franschgezind, zich van den invloed der Fransche Regering tegen zijne wederpartij poogde te bedienenGa naar voetnoot1, - een hagchelijk spel dat hem en zijnen aanhang den 12den Junij 1798 werd betaald gezet, - had het verschil van volksaard niet voorbijgezien. Terwijl hij Cromwell en Robespierre verfoeide als ‘monsters in den rang der menschen, die hunne vloekrollen speelden bij Engelschen en Franschen,’ vroeg hij: ‘Is de koele Nederlander wel even vatbaar om zoo ligt vervoerd te worden?’Ga naar voetnoot2. Scherp eindelijk, zoo als hij gewoon was, liet zich een ander Brabantsch Representant, Krieger, toen het nationaal verklaren der geestelijke goederen aan de orde was, in anti-Franschen zin uit. ‘Ik zie, zeide hij, hier in het denkbeeld, dat ons hier voorgedragen wordt, wel eenige navolging van de eerste en hollende bewegingen der Fransche revolutieGa naar voetnoot3, maar waar is toch eenige schijn van reden hiervoor bij ons, in vergelijking van Frankrijk? Zullen wij eene politieke donquichotterie aanrigten?’Ga naar voetnoot4. Ziedaar, bedriegen wij ons niet, zoovele teekenen van het eigen, te zeer miskend karakter van onze omwenteling. Voeg daarbij doorgaans de vrees voor overijling in het nemen van Besluiten, de herhaalde Commissorialen en Rapporten, en men zal in de langwijlige bedachtzaamheid der Nationale Vergadering meer overeenstemming met de oude Staten-Generaal dan met de doortastende Fransche Conventie, of zelfs met de Constituante van 1789-1791 ontwaren. - Toch bleef er niet weinig, waarin onze Landgenooten, hetzij bij het vaststellen der algemeene grondregelen van de Constitutie, of wel in het bepeinzen der hoofdbeginselen van de toekomstige organieke wetten voor de onderscheidene deelen der Staatshuishouding, zoowel hun nut poogden te doen met deze en gene doeltreffende Fransche inrigting, als zich aan de ervaring van hunne naburen spiegelende, de klippen trachtten te vermijden, op welke deze waren gestrand. - Uit dit oogpunt levert het geschrift van den Heer Vitringa in 't bijzonder aan de Academische jongelingschap overvloedige stof op ter vergelijking met het Choix des rapports et discours prononcés à la Tribune nationale depuis 1789; hier en daar heeft de | |
[pagina 737]
| |
Schrijver voorbedachtelijk den draad van het geschiedverhaal of van het overzigt der debatten afgebroken, om over nieuwere tijden en onze hedendaagsche instellingen uit te weiden, wanneer die, middellijk of onmiddellijk, met de handelingen der Nationale Vergadering in verband konden worden gebragt. Waar die sprong al te verrassend mogt voorkomen, en niet bevorderlijk aan de eenheid der beschouwing, zal men den onvermoeiden en met den maatschappelijken toestand zoo wèl bekenden grijsaard danken voor menigen practischen wenk en voor de vaderlandslievende zucht om de ondervinding van het verledene aan de behoeften van het tegenwoordige dienstbaar te makenGa naar voetnoot1. Wij moeten ons vergenoegen, den loop en inhoud der deliberatiën even aan te stippen. - In het Vierde Hoofdstuk, waarmede dit boek aanvangt (bl. 1-138), wordt de Aanspraak van Simon Stijl, President der Commissie van XXI, bij de indiening van het Plan van Constitutie, geschetst; daarna het onstuimig tooneel, door den voorbarigen uitval van Pieter Leonard van de Kasteele tegen het Ontwerp veroorzaakt, - eene verwarring, door Vreede en den grijzen Pastoor Witbols, door van Hooff en Ploos van Amstel nog vermeerderd, door het verzoenend beleid van den koelzinnigen Schimmelpenninck met moeite bedaard. Vervolgens worden na een vlugtig tafereel der drie Staatspartijen, te weten der volstrekte Unitarissen, der gematigde Unitarissen en der Aristocraten van 1787, die ‘gaarne van het oude zooveel mogelijk’ wilden behouden, de 78 Adviezen ontleed, gedurende 11 dagen (van 17 tot 28 November 1796) uitgebragt over de vraag: ‘of het ontworpen Plan van Constitutie al dan niet tot een leiddraad der beraadslagingen van de Nationale Vergadering zou worden aangenomen?’ - Doorwrocht en van blijvende waarde zijn de Adviezen van den Hollander v. de Kasteele voor, van den Gelderschman Vitringa tegen de Amalgame of vermenging en ineensmelting der schuldenGa naar voetnoot2. - Tusschentijds komen andere, hetzij dan fraaije en deftige, of wel zonderlinge en onopgesmukte proeven van welsprekendheid of van regeerkunde voor, afgewisseld en verrijkt met merkwaardige levensberigten der Representanten Stijl, van de Kasteele, Witbols, J.J. Cau van Nellendam, G.A. Visscher, Stoffenberg, Queysen, De Mist, Jan Arend en Carel de Vos van Steenwijk, de Sitter, Strick van Linschoten, C.L. en E.M. van Beyma, J.L. Huber, van Hooff, G.W. van MarleGa naar voetnoot3 enz. Het Vijfde | |
[pagina 738]
| |
Hoofdstuk (Raadplegingen over het Ontwerp van Staatsregeling) vermeldt eerst het Rapport van Hahn uit naam der Commissie van Zevenen, aan welke de vervorming van het Plan was opgedragen. - Over de Inleiding, Regten en Pligten van den Mensch en Burger, daarna over het gewijzigd ontwerp van Floh, voerden, onder anderen, Vitringa, van Eck en Schimmelpenninck het woord. - Lezenswaardige debatten lokten eerst de Godsdienst, daarop de Vrijheid der Drukpers uit; welke laatste, trots de onvermijdelijke misbruiken, in de door helderheid en vernuft uitmuntende Rde van den Hoogleeraar de Rhoer gaaf en onbeperkt werd begeerdGa naar voetnoot1. - Over de onteigening ten algemeenen nutte, door de Nationale Vergadering geschrapt, sprak Vitringa. - Op die meest natuurregtelijke bespiegelingen volgden in Titel I. de Oppermagt des Volks, in Titel II. het Stemregt, bij welks overweging Vreede's ultra-democratische voorslagen moeite baarden. - De derde Titel was aan de Wetgevende magt gewijd, en gaf aanleiding tot de twistvraag van ééne dan wel twee KamersGa naar voetnoot2; een debat, in 't bijzonder door de Rhoer, Strick van Linschoten en Siderius opgeklaard. Zouden de Leden van het Wetgevend Ligchaam een eed, dan wel eene belofte afleggenGa naar voetnoot3? Welke zouden de gronden van uitsluiting zijn? Zou men de inwoning in den ring tot vereischte der te kiezen Leden stellen? Zou de Nationale Vertegenwoordiging al dan niet aanblijvend (permanent) zijn? - Men dacht overigens aan een scheiden, niet aan de ontbinding der Vergadering. - De Vierde Titel handelde over de uitvoerende magtGa naar voetnoot4, bij welks onderzoek de voor- en nadeelen van het Collegiaal BewindGa naar voetnoot5 en van dat van Ministers met talent werden bepleit. Het Besluit der Kamer was den aanstaanden Ministers (de Agenten der Constitutie van 23 April 1798) gunstig. - De debatten over de zamenstelling van den Staatsraad, later Uitvoerend Bewind, kunnen wij, wegens het verschil van regeringsvorm, met stilzwijgen voorbijgaan; maar gewigtig blijven de beraadslagingen over het regt van oorlog en vrede, en hoever de Vertegenwoordiging zich met de diplomatische onderhandelingen te moeijen hebbeGa naar voetnoot6? | |
[pagina 739]
| |
De Titel over de Regterlijke Magt, zoo uitnemend door Schimmelpenninck gewaardeerdGa naar voetnoot1, werd, hoewel in rangschikking de zevende, vóór die over de Finantiën en over de Departementale en Gemeente-Besturen overwogen. Daarna worden de afzonderlijke debatten over het voorstel van van de Kasteele betrekkelijk de afscheiding der drie hoofdmagten, medegedeeld. Waarop de beraadslaging volgt over de verdeeling der Republiek in DepartementenGa naar voetnoot2, naar aanleiding van den geographisch-politischen voorslag van den Representant Janssen en van het stoute denkbeeld van Vreede, die geene Departementen, maar slechts Gemeenten wilde erkend hebben!Ga naar voetnoot3 Uitvoerig en zorgvuldig was de behandeling van hetgeen de zamenstelling en bevoegdheid der Departementale Besturen betrof. Niet even lang hield zich de Vergadering met de Gemeentebesturen bezig. Maar hetgeen men levensvragen achtte, als de financiele zaken, de belastingen tot vinding der Staatsbehoeften en het toezigt op het geldelijk beheer, werd naauwlettend behartigd. Met meer dan gewonen ijver, nog warmer dan die voor de stoffelijke belangen der Natie, werd de Titel van de Godsdienst, waaronder echter veel wereldlijks was gebragt, gedebatteerd, de bron, uit welke voor een deel de nog geldige voorschriften op de bezoldiging der Predikanten, het kindergeld enz.Ga naar voetnoot4 zijn voortgevloeid. - Wat in het Ontwerp aangaande het Publiek Onderwijs werd voorgedragenGa naar voetnoot5 (Titel VIII), behandelt de Schrijver con amore, met zakelijke vermelding der Adviezen over ééne of meer Hoogescholen, over het behoud van theologische Faculteiten (daartegen Ploos v. Amstel), over het gradueren, het gratis promoveren, enz. - Aan de verdiensten van van der Palm als Agent van Nationale opvoeding, wordt ter loops hulde gedaanGa naar voetnoot6. Ook over de Armenzorg weidt de Heer Vitringa uit, als oud-Burgemeester in dien werkkring rijke stof tot voorlichting verzameld hebbende; hier worden ook latere Adviezen over dit ingewikkeld onderwerp medegedeeld, die van L.J. Vitringa en van J. H. AppeliusGa naar voetnoot7, van beslissenden invloed op de eerste Armenwet, die van 15 Julij 1800Ga naar voetnoot8. - Niet zoo breed wordt over de verouderde Leenen en ander soortgelijke regten (Titel | |
[pagina 740]
| |
IX) over de Tienden, Jagt en Visscherij gehandeld; ook de Burgerwapening, de Gilden en een algemeen stelsel van Maten en Gewigten bespreekt de schrijver slechts kort. Maar bij den Titel over de Koloniën wordt het onvergetelijk debat over den Slavenhandel, in 't bijzonder de wegslepende taal van Pieter VreedeGa naar voetnoot1 tegen dien gruwel en in 't algemeen tegen de slavernij, met toejuiching herdacht. Indien de schroomvallige wijsheid van anderen een onberaden en geïmproviseerd Besluit afwendde, hoe jammer, dat niet althans van dat tijdstip af die netelige aangelegenheid, op het voorstel van VitringaGa naar voetnoot2, door den grondwetgever aan de deelnemende belangstelling der Regering en der Vertegenwoordiging beide aanbevolen werd!Ga naar voetnoot3 - Dan ten minste ware sedert meer dan 60 jaren gewaakt, dat de dienstbare personen in al de volkplantingen en bezittingen altoos menschelijk en zedelijk wierden behandeld, of liever sinds lang ware de vrijlating der slaven wettelijk beslist en feitelijk volbragt. - Met een beknopt overzigt van den elfden Titel (over het maken van veranderingen in de Constitutie) en van de debatten over de wijze, waarop het nu voltooid ontwerp aan de goed- of afkeuring der Natie zou worden voorgedragen, schorst de schrijver zijne taak. Niet het minst bevreemdend verschijnsel was de door Vreede, als officieel lofredenaar, opgestelde proclamatie tot aanbeveling van eene constitutie, welke hij eerst met van Hooft in 't geheim te ParijsGa naar voetnoot4, daarna zoo openlijk en vinnig te 's Hage had bestreden, en welke hij nu, met zijne volgelingen, buiten de Kamer den doodsteek zou geven.
Utrecht, 28 October 1860. G.W. Vreede. |
|