| |
| |
| |
Fictie en historie.
Graaf Pepoli, de roman van een rijk edelman, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. III deelen. Arnhem, D.A. Thieme. Guldenseditie, No. 13-15.
Wij willen Mevrouw Bosboom-Toussaint niet het land opjagen door haar voor de honderd-en-éénde maal onze begaafde romancière te noemen. Zij moet genoeg hebben van die banale titelatuur, welke de goedkoopste en gemakkelijkste cijns van bewondering is, die men haar brengen kan, aangezien dezelve ontslaat van de moeite om de gronden op te geven, waarop die bewondering rust. Men heeft ‘het Huis Lauernesse’ gelezen - onze begaafde romancière! Men heeft zich te goed gedaan aan ‘Een Kroon voor Karel den Stoute’ - onze begaafde romancière! Men heeft lang aan tafel gezeten bij den cyclus der Leycester-romans - resultaat der digestie: onze begaafde romancière! Men heeft zich behagelijk de kin gewreven bij de aprilbewegingnovellen, ondeugende vrijbuitster, opgewonden Garibaldi als ze is op staatkundig gebied; de stroopster wordt wederom begroet met het refrein van begaafde romancière! Men heeft haar met genoegen gevolgd in hare kokette pleziertogtjes door de boschjes der kaptafelvertellingen, die uitvoerige novellen, die voor een ander auteur ligt als roman zouden gelden, maar voor Mevr. Bosboom-Toussaint louter verpoozingen zijn van meer omvangrijken arbeid; nog eens klinkt de jubel: begaafde, zeer begaafde romancière!
Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft het volste regt om met meêlijdend schouderophalen op zulk een uitroep-kritiek neêr te zien. Een talent als het hare staat te hoog om niet eene an- | |
| |
dere, meer ernstige waardeering te wenschen. De mindere goden mogen tevreden zijn met een reukoffer van myrrhe, omdat ze bij zich-zelven overtuigd zijn, dat zulk eene hulde voor hen 't veiligst is en hunne aanspraken zelfs overtreft; niet alzoo de heusche, hoogere godheden, die wel gevierd willen worden, maar bovenal eischen, dat zij met bewustheid worden gediend en met volledige erkenning der gaven en hoedanigheden, waarop hunne aanspraken op vereering zijn gegrond.
Met andere woorden, in christelijk-protestantsche taal: men kan Mijnheer Honig of Mijnheer Krabbendam paaijen met eenvoudig hun werk mooi te vinden, maar dat mag men met Mevrouw Bosboom, met Mijnheer van Lennep en Mijnheer Schimmel niet doen; men heeft het regt zich het gemak te verschaffen van kortaf de Heeren van Zeggelen en Wijsman lief te vinden, maar dat procédé gaat met da Costa en Beets, met Alberdingk Thijm en Potgieter niet aan. Daarom zijn groote mannen - en hieronder zijn de groote vrouwen begrepen - voor een verslaggever zoo lastig en tornt hij er zoo dikwijls tegen op; daarom wordt de kennisneming van hun werk zoo lang verschoven, omdat ze zooveel moeite en inspanning vorderen van hem, die verpligt is zich rekenschap te geven van het bescheiden, maar ernstig oordeel, dat hij over hunne verdienste gaat wagen; daarom eindelijk is er een geweldige schok noodig geweest om mij - met meer of minder vrijheid van wil, met meer of minder determinisme - te doen besluiten om de zee op te drinken, welke zich voor mijne blikken vertoonde in de behagelijke gedaante der drie deelen van Mevrouw Bosboom's jongsten historischen roman. En daarom - mag ik er dit in 't stipste geheim bijvoegen? - heb ik nog geen capaciteit genoeg gevoeld om ook den oceaan in mij op te nemen, die mij toelachte in het kleed der drie, nog veel dikkere, deelen van 's Heeren Schimmel's ‘Mary Hollis.’
De naam van Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft een liefelijken klank in onze letterkunde; zij is die van een der invloedrijkste en uitstekendste vertegenwoordigers van den nederduitschen roman in de negentiende eeuw, en waar er later sprake zal zijn van eene karakteristiek onzer levende letterkunde, zal die naam voorzeker eene der schoonste en belangrijkste momenten onzer romantiek terugroepen. Het is niet mogelijk, zich in de beteekenis van het talent en van de werkzaamheid van Mevr. Bosboom te vergissen: c'est une belle page, en in omge- | |
| |
keerde rede tot het lot der middelmatigheden, zal de kritiek, naarmate de tijd meer verwijderd is sedert de eerste verschijning harer werken, telkens meer schoonheden en degelijke eigenschappen in haar waardeeren en met juister blik de plaats weten aan te wijzen, welke haar door regt van overwinning toekomt. Door regt van overwinning alleen, door de kracht van haar talent, door den moed harer kunstenaarsziel, niet door regt van geboorte. Eene vrouw toch, die zich in ons land der letterkunde wijdt, heeft vele bezwaren en moeijelijkheden, vele kleingeestige vooroordeelen te bestrijden en te boven te komen; eene femme-auteur moet, om den palm der overwinning te grijpen, vrij wat meer moed en volharding, vrij wat meer wilskracht en inspanning ontwikkelen dan de meer gezegende heeren der schepping, wien zóóveel vergeven wordt, zelfs het schrijven. Ik beweer niet, dat de moeijelijkheden en bezwaren die de vrouwelijke auteur te overwinnen heeft, uitsluitend nationaal eigendom zijn, al mogen de meeste der vooroordeelen, waarop zij stuit, een uitnemend inheemsch karakter dragen; daar zijn er vele onder, welke ze in ieder land ter wereld, in Frankrijk, Engeland, Duitschland, ja zelfs in Amerika zoude
ontmoeten; hinderpalen, voortspruitende uit de opvoeding, welke men voor de vrouw voldoende pleegt te keuren, uit het weinig-systematisch onderwijs, de weinig-methodische opleiding, die zij ontvangt, uit de pligten en werkzaamheden van gansch anderen aard, welke haar zijn opgelegd en die haar temet van de studie moeten aftrekken, en laat ik er bijvoegen, al schijnt het sommigen eene overtolligheid, uit hare natuur, uit hare organisatie zelve.
Nederig en vergeten burger als ik ben, wensch ik echter in opregte en hooge waardeering der vrouw bij niemand onder te doen. In fijnheid van opmerking en helderheid van blik, in devinatorische gave, in schranderheid van geest en juistheid van gevoel, in vlugt van verbeelding en kracht van voorstellingsvermogen kunnen de meeste onzer er een punt aan zuigen; maar daar is iets, waarin het schoone geslacht in de minderheid is. Zoodra er strijd ontstaat tusschen de logische analyse, tusschen fatale consequentie en de wenschen van een warm en edel hart en een weelderig schoonheidsgevoel; zoodra het geldt, ter wille der logica aan 't gemoed geweld aan te doen en de toestanden en karakters anders en minder liefelijk te ontwikkelen, dan de fantasie, of het gevoel zouden verlangen, zal
| |
| |
tien tegen één de vrouw-auteur met pak en zak tot de laatste overloopen, en de rede in den steek laten: eene geweldige scheiding, zonder vorm van proces.
Mevrouw Bosboom-Toussaint is van de tien die ééne, die dat niet doet, en die zich onderwerpt aan de onverbiddelijke noodzakelijkheid der feiten en karakters; haar werk draagt niet den stempel van een vrouwelijken auteur; bij haar geen zweem van het sentimentalisme der duitsche, van het ziekelijke piëtisme en ascetisme der engelsche en amerikaansche vrouwelijke literatuur - naauw verwant aan een overgedragen, gechristianiseerd sensualisme - bij haar geen trek van dat wufte, toevallige, onoorzakelijke der fransche femme-auteur, die in onverwachte schokken en peripetiën, in opéenstapeling van gebeurtenissen, slechts genietbaar door den geestigen vorm, hare toevlugt zoekt, omdat de lamp der rede haren weg niet beschijnt; bij haar niets van die zwakheid en geene van die gebreken; hare werken bezitten al de virile kwaliteiten, die men wenschen kan, verhoogd door een fijnheid van opmerking en een tact van gevoel, welke alleen der vrouw behooren. Maar zoo zij de gebreken mist, welke hare zusteren ten noorden en ten zuiden, ten oosten en ten westen plegen aan te kleven, zij bezit ook in mindere mate dan men welligt zou mogen wenschen, eene der schoone en aantrekkelijke eigenschappen, waardoor menige fransche vrouw hare te-kortkomingen tracht te doen vergeven en vergeten, en - laten wij het eerlijk bekennen! - daarin slaagt. Zij heeft niet genoeg van die verve, van die meêsleepende levendigheid van stijl, zoowel in hare beschrijvingen en verhalen als in haar dialoog, van die losheid en vlugge bevalligheid van vorm, van die geestigheid van schetsen en aanstippen, van dat gemakkelijk heenglijden van den eenen toestand tot den anderen, van dat toetsen zonder afwerken, van dat aangeven zonder afbakenen, van die
vingerduiding zonder landopmeting, van die natuurlijkheid en ongedwongenheid van vragen, en die gevatheid en puntigheid van antwoorden, die de minder degelijke fransche auteur uit haar rijk-voorzien arsenaal weet te halen, om zoo mogelijk voor 't oog van den scherpzienden vijand de zwakke punten harer vesting en den hier en daar bresgeschoten en gestutten toestand harer wallen en bastions te verbergen - masqùeeren, zou beter zijn, indien 't hollandsch ware.
Wij zullen 't voorbeeld volgen der kinderen, uit wier mond
| |
| |
men de waarheid hoort - zuigelingen spreken weinig waarheid, omdat ze in den regel niet spreken kunnen - en het aangenaamste voor 't laatst bewaren. Het aangenaamste voor ons is de lof aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, of juister gezegd, de waardeering van haar talent, en wij behouden dat dus voor onze uitspanning; de opgelegde schooltaak die wij moeten vervullen, al is het met tegenzin, is de aanwijzing van hare zwakke zijde en mindere volkomenheid als auteur. Wij bedanken Mevrouw Bosboom van ganscher harte, dat zij deze taak zoo klein heeft gemaakt.
Daar is in de werken van Mevrouw Bosboom iets zwaars en mats. Breedvoerigheid meer dan uitvoerigheid is daarvan de oorzaak. Voor elk harer tableaux spant zij een groot doek op; aan elke stoffe past zij groote, breede proporties aan, en ieder doek wordt volgeschilderd, geen détail, geen accessoire vergeten, de achtergrond doorwerkt en overgepenseeld, tot het poëtische waas, de schoone, heldere toon bijkans verloren raakt, die zoo behagelijk en verkwikkelijk is om aan te zien en die zoo bij uitnemendheid de gewelven der kerken van haren echtgenoot bezielt en hem heeft gestempeld tot den eersten meester in zijn genre. Dat meer dan compleete, die overbewerking geeft aan hare romans iets zwaars en drukkends en ontneemt hun het karakter der geniale ingeving, waaraan zij hun oorsprong verschuldigd zijn. Die ingeving gaat onder in de bewerking; de idee raakt zoek in de main-d'oeuvre, in het savoirfaire, of zoo als men het noemt, de savante behandeling. Savante behandeling, ziedaar het woord, dat te gelijk de kracht en de zwakheid van dezen auteur uitdrukt; onder het diepzinnig nadenken, het wetenschappelijke afwerken verliest zich de frischheid en grootschheid der eerste opvatting en het werk draagt de kenteekenen van studie in zóó hooge mate, dat de kunstenaarsintuïtie er achter wegschuilt.
Breedvoerigheid noemden we eene der onvolkomenheden van deze schrijfster. Van condensie der stoffe - welke men bij voorbeeld tot haar uiterste gedreven, in den dichtvorm van Potgieter aantreft - is bij haar nooit sprake; integendeel schijnt de taak, die zij zich voorstelt, te bestaan in het opzoeken van al de variatiën, waarvoor een gegeven thema vatbaar zou kunnen zijn, en in het uitwerken op de meest uitgebreide schaal van ieder tooneel, van iedere schildering en karakterteekening en van iedere psychologische dissectie. Niets
| |
| |
wordt daarbij den lezer gespaard, en, erger nog! niets wordt hem daarbij te denken overgelaten. De spijze is niet enkel toebereid en voorgezet, maar zelfs gedigereerd. Mevrouw Bosboom-Toussaint weet met oordeel en smaak hare stoffe te kiezen; rijkdom zal men den door haar gekozenen onderwerpen niet ligt ontzeggen, maar al de rijkdom, dien zij bevatten, wordt er ook tot den laatsten goudkorrel uitgehaald; de overvruchtbare kleigrond moet niet alleen een schoonen oogst leveren, maar wordt uitgeput, of, zoo die vergelijking juister is, de auteur vergenoegt zich niet met het graan - het eenige, waarom de lezers vragen - maar neemt als goed ekonoom de heele halmen mede, omdat ook het stroo bruikbaar is en de kwantiteit aanvult. Dit is een utiliteitsstelsel, dat andere berekeningen passen moge, maar door den kunstenaar niet in praktijk mag worden gebragt; hem is het om de quintessence, om het schoone te doen; met het overige heeft hij niet van noode. Vooral de leer van het volume moet hem geheel vreemd blijven.
Wij herinneren ons niet van Mevrouw Bosboom ooit eene schets te hebben gelezen; niets dan groote, afgewerkte schilderijen, met figuren ten voeten uit, hebben wij van haar gezien. Een bevallige, geestige schets, met talent gecrayonneerd, die den lezer nog wat aan te vullen en te denken overlaat, waarin een enkel feit, eene enkele figuur, een enkele toestand, eene enkele poëtische idee aangegeven en met breede meestertoets geaccentueerd wordt; - zoude Mevrouw Bosboom met hare schoone gaven van verstand en gemoed, met haar kunstenaars-gevoel en hare degelijke kennis, met hare intieme consciëntie en hare virtuositeit, niet in staat zijn die te leveren? Hoe huiverig ook, wij moeten die vraag ontkennend beantwoorden. Neen, Mevrouw Bosboom-Toussaint kan geene schets geven. Hare novellen zijn voldragen romans, en hare romans zijn meer-danvolmaakte boeken. Zij is rijk; maar toch, zij geeft te veel; Graaf Jan Pepoli kan haar door zijn voorbeeld leeren hoe verkeerd en gevaarlijk dat is, en ofschoon wij, die geene bravo's zijn, van haar iets meer wenschen dan makaroni - toujours des perdrix is eentoonig - zoo verlangen wij evenmin aan indigestie te bezwijken.
Wij kunnen het verschijnsel, dat wij zoo even opmerkten, uit verschillende oorzaken verklaren, buiten hare persoonlijkheid om, want juist hare persoonlijkheid, met al hare beminnelijke
| |
| |
en geniale levendigheid - uiting van een verhoogd en werkzaam zenuwleven - met al hare spirituëele gedachtenwendingen, zou ons tot het besluit voeren, dat deze auteur de gave van het fijne karakteristieke schetsen, en het geduld en de volharding voor het afronden, het uitwerken en uitspinnen missen moest. En toch blijkt het tegendeel in de hoogste mate waar!
Welke kunnen nu de oorzaken zijn, waardoor Mevrouw Bosboom-Toussaint gedetermineerd is, om geene schetsen te kunnen schrijven, maar steeds zeer breedvoerige boeken te moeten leveren?
Wij 'gelooven die te moeten zoeken in hare wetenschap, in haar consciëntieus gemoed en in eene natuurlijke reactie tegen het vrouwelijke.
Daar zijn weinig novellisten - ik spreek zonder onderscheid van sekse - in Nederland, die in degelijke, historische kennis, in grondige, voorbereidende studie van de personen, die zij wenschen voor te stellen en van den tijd, dien zij wenschen weder te geven, Mevrouw Bosboom-Toussaint evenaren. Zoowel het historisch feit, als de wijsgeerige idee, die er door gedragen wordt; zoowel het lokale kostuum als de beteekenis der personen, afgescheiden van hunne accidenteele lotgevallen, maken voor haar de onderwerpen uit eener ernstige, volhardende studie, alvorens ze de fictie binnenlaat. Geene staatsstukken zoo dor, geene kronieken zoo taai en langdradig, of zoo verward en onduidelijk, geene folianten zoo groot en zoo lijvig, die de schrijfster afschrikken; zij ziet ze met mannenmoed onder de oogen, zij worstelt ze met rustelooze inspanning, met scherpzinnige kritiek door, zij overwint ze en zij verslindt ze; zij neemt ze in zich op. Maar juist deze meer dan gewone wetenschap, deze uitgebreide literatuur staat haar bij de verwerking, de schifting en condenseering der stoffe welligt in den weg en gunt haar niet den tijd of ontneemt haar de kracht om kort te zijn. Ook de zamenpersbaarheid heeft hare grens. Een auteur, die alvorens een historischen roman te schrijven, zich vergenoegt met het deel van Wagenaar, dat hij juist behoeft, zal dat bezwaar niet ondervinden. Zijne wetenschap is te condenseeren in een octavo postpapiertje, dat hij met het meeste gemak in de kleinste ruimte kan wegbergen. Dit is met folianten en registers moeijelijker; maar het moet toch kunnen gebeuren, en het moet ook gebeuren, zal de fictie niet
| |
| |
het slagtoffer zijn van het historische feit, zal de kunstenaar niet ondergaan in den historicus, of het werk niet van tweërlei naturen, van amphibischen aard, en bij gevolg onharmonisch zijn. Bedriegen we ons, of ligt hierin werkelijk eene der oorzaken van de breedvoerigheid en de groote proportiën van Mevrouw Bosboom's werken? Voeg hierbij haar consciëntieus gemoed, dat niet alleen zich zelven, maar ook den lezer rekenschap wil geven van iedere persoonlijkheid, van ieder feit en ieder woord; dat de taak niet voor volbragt houdt, wanneer niet iedere spier en zenuw is gemotiveerd en open ligt.
Consciëntieus kunstenaar is Mevrouw Bosboom; is het vreemd dat de vrees voor oppervlakkigheid, voor een trantje, een zoogenaamden gemakkelijken slag haar tot een ander uiterste drijft en haar in gemakkelijkheid en vlugheid, in 't geestige en pikante, in het aanstippen en schetsen de kenmerken doet zien van oppervlakkigheid en ondegelijkheid, van gemis aan studie en piëteit? De gebreken, die zij vreesde, hebben haar tot andere geleid. De dunne, flaauwe, karakterlooze romanliteratuur, die ze om zich heen zag verrijzen, wekte haar afkeer en hare minachting op; historische romans, waaraan alle historisch cachet ontbrak; zederomans, waaraan alle menschenkennis, alle psychologische opmerking faalde; gebeurtenissen en handelingen, even onnoodig als afschuwwekkend; voorwaar, er was stoffe genoeg om een auteur als deze te doen walgen van dien zondvloed en toevlugt te doen zoeken op het gebied van het degelijke onderzoek, beide op historisch en zielkundig gebied. Want, zoo aan Mevrouw Bosboom in hooge mate de lof toekomt van historische wetenschap te bezitten, in niet mindere mate, in nog ruimere welligt, verdient zij den roem van een uitmuntend psycholoog te zijn. De personen, die zij opvoert, zijn zedelijkmogelijke, zedelijk-noodzakelijke wezens; zij handelen en spreken overeenkomstig hun aanleg, hun karakter; zij zijn individualiteiten, en de auteur kent het gedichtsel huns harten; zij heeft hunne ziel bestudeerd, zij heeft hunne hartstogten en neigingen, hunne moreele en intellektueele krachten geanalyseerd; zij is een Tulp onder de romanciers.
Maar ziet hier nu de keerzijde der medaille; de genius der analyse heeft zich van haar meester gemaakt, even als de genius der kennis en der wetenschap, en wat is nu het gevolg? Geene oppervlakkigheid, geen gemakkelijk trantje, geene mannequins, geen klinkklank; neen, het wezen der dingen, levende
| |
| |
menschen geeft zij ons, maar zij zeilt door tot de tegenovergestelde kust; zij analyseert, analyseert steeds, nog meer, en nog weder; zij analyseert les infiniment petits in nog plus infiniment petits.
Men ziet het, de gebreken van Mevrouw Bosboom-Toussaint zijn slechts negatieve of te ver gedrevene deugden, en wat wij in haar afkeuren is slechts het gevolg van hetgeen wij hoogelijk in haar waardeeren. Reactie tegen de grove fouten der talrijke mediocriteiten om haar heen heeft haar tot een ander uiterste gebragt; reactie tegen de vrouwelijke natuur heeft welligt daartoe bijgedragen.
Wij stellen ons voor, dat Mevrouw Bosboom zich heeft afgevraagd, op welke klippen de vrouwelijke auteur pleegt te stranden, in welk opzigt haar werk voor dat des mans pleegt onder te doen; welke vice propre ze dus allermeest had te vermijden. Het antwoord op die vraag kon niet twijfelachtig zijn. Wederom rees het afschrikkend voorbeeld van zwakheid van redeneering, van stelselloosheid, van hyper-dramatische voorstelling, van willekeurige karakterontwikkeling voor haar geest. Neen, niet alzoo zou zij de baan der letterkunde betreden; voor haar behoefde de hoffelijkheidsparapluie der sekse niet te worden opgestoken; zij verlangde niet, dat aan den auteur, omdat hij eene vrouw is, andere en zediger eischen werden gesteld; zij gordde zich aan met de wapenrusting van het verstand en van de geleerdheid; zij dacht en redeneerde; zij wilde zich niet door haar gevoel of hare verbeelding laten medeslepen; zij wilde het feit beheerschen en verwerken volgens zijn eigen wetten. Wij hebben gezien, dat het juist de overmaat dezer goede eigenschappen is, welke de zwakke zijde van den auteur uitmaakt. Zij wordt geregeerd door hetgeen haar gehoorzamen moest. De analyse en de degelijke wetenschap bleken sterker dan zij; zij werd onderworpen aan haren invloed. Zucht tot redegeven, uitleggen, verklaren, afwerken, doordringen tot het wezen der zaak; heilige huivering voor oppervlakkigheid en vlugtigheid - voorwaar, het moest Mevrouw Bosboom onmogelijk zijn ons ligte en pikante novellen voor te zetten en in een enkele gelukkige, korte schets haar kunstenaaarsgevoel uit te storten; eene korte schets, welke niet het lamplicht verraadde, maar tintelde van het vuur eener edelmoedige spontaneïteit.
Voor ons kritisch fatsoen, durven we met de aanduiding
| |
| |
dezer enkele onvolkomenheid het zondenregister van Mevrouw Bosboom-Toussaint niet besluiten; indien ze geene andere gebreken heeft, dan moeten wij er eenige maken, want - het is ons immers dikwijls genoeg tot schuld aangerekend? - wij zijn aan de reputatie van dit tijdschrift verpligt om het aandeel lofs zoo karig mogelijk, de rubriek van afkeuring zoo wijd mogelijk te maken. Gaat henen en vraagt het allen miskenden geniën, of niet deze onze roeping is, waarvan we ons steeds met anthropophagische liefde en smaak kwijten?
Wij weten wel, dat de schrijfster, die het hier geldt, niet in dat koor zal instemmen; indien ze het ooit kon doen, zou 't zeker alleen als orchestmeester zijn; maar juist deze zekerheid maakt ons te vrijmoediger om haar de kleine grieven mede te deelen, die wij nog op het harte hebben. Niets is zoo geschikt om den band der vriendschap te versterken, dan van tijd tot tijd eens zuiver af te rekenen.
Wij hebben gewezen, niet alleen op den historischen grondslag en de wijsgeerige idee, welke aan de werken van Mevr. Bosboom zulk eene hooge waarde geven, maar tevens op de schoone en trouwe lokale kleur, welke zij er over weet te spreiden. Het karakteristieke van tijd en plaats, van de individualiteit der handelende personen, van zeden en gewoonten, al datgene, wat bij kan dragen tot de illusie der lezers, tot eene aanschouwelijke voorstelling der gegeven gebeurtenissen, wordt door haar met evenveel kennis als kunst bij de bewerking harer historische romans in 't oog gehouden. Maar ook deze goede eigenschap wordt tot een punt opgevoerd, waarbij zij ophoudt goed te zijn, waarbij zij in overdrijving en gekunsteldheid, in charge vervalt. Het gebrek begint, naar ons inzien, daar, waar Mevrouw Bosboom aan hare personen niet alleen de gedachten en denkbeelden van hun tijd, maar de taal van hun land en de woorden-constructie van hun eeuw in den mond legt. Is het tooneel der handeling in Frankrijk, in Engeland, in Spanje of Italië, de schrijfster zal de lokaliteit niet alleen weêrgeven door zeden en gewoonten, door stoffage en landschap, maar laat hare personen beurtelings Fransche, Engelsche, Spaansche of Italiaansche volzinnen uitspreken, om te doen hooren, tot welk volk zij behooren en welke hunne moedertaal is. Dit is, dunkt ons, eene conventioneele aardigheid en bij gevolg gekunsteld en Mevrouw Bosboom onwaardig. De Graaf Pepoli bij voorbeeld zal er
| |
| |
niet te minder een Italiaanschen stempel door dragen, al ligt men al de ‘Signor Conte's’, al de ‘il mio signore's’, al de ‘per Bacco's en Eccelenza's’, en al de Italiaansche spreekwoorden en uitroepingen er uit. Zoo deze aan het werk de lokale kleur moesten geven, dan zou die kleur voorwaar al zeer dun er op zitten; zoo zij vereischt werden, om de illusie te verhoogen, dan zou voorwaar de illusie zelve niet zeer sterk zijn.
Maar dit is niet het geval, - Mevrouw Bosboom kan ze veilig missen en moest dat goedkoope hulpmiddel aan anderen overlaten, die, niet ernstig genoeg om den tijd te bestudeeren, dien zij wagen te herroepen, zich door enkele vreemde woorden of uitdrukkingen de taak gemakkelijk zoeken te maken en daarin gewoonlijk - niet slagen.
Even gemaniëreerd - de auteur vergeve ons dit harde woord - als het gebruik eener vreemde, schijnt ons de inlassching eener verouderde Hollandsche taal toe. Het stelsel aannemende, zou de consequentie medebrengen, dat het geheele boek, zoowel de dialoog als het beschrijvend en verhalend gedeelte, in die vreemde of oude taal werd geschreven, even als de Catsiaantjes van de eerste helft dezer eeuw; 't zou een beuzelachtig tijdverdrijf zijn, maar het zou ophouden een kunstwerk te wezen.
Al deze opmerkingen - wij weten het - zijn niet nieuw; ook de volgende zal het niet zijn. Zij zijn reeds lang gemaakt, hier en daar, nu en dan; en nog onlangs heeft onze hooggeachte, buddhistische vriend VLB ze ververscht. Moeten we daaruit besluiten, dat wij een onnut werk hebben verrigt? Welligt zou die gevolgtrekking niet geheel onjuist zijn, wat den auteur-zelf betreft; maar voor ons zelven is zij zeker niet overbodig; het is een les in de gymnastiek des geestes, die wij ons zelven gratis hebben wenschen te geven en misschien ook aan enkele anderen, die de riddersporen nog trachten te verdienen en in 't voorbijgaan een wenk opnemen, waar zij hem ook grijpen mogen en al schijnt de uitdeeler van den wenk niet gebreveteerd tot dat baantje. Wij gelooven niet aan moriaantjes - europeesche natuurlijk - die niet geschuurd kunnen worden; menig nikkertje is niet zoo zwart als hij lijkt. Maar met enkel koud water gaat het soms niet.
Eene laatste, niet-nieuwe opmerking, die wij wagen, is deze, dat Mevrouw Bosboom-Toussaint sedert April 1853 een nieuw
| |
| |
stadium is ingetreden. Zij heeft opgehouden zuiver kunstenaar te zijn; ze heeft dienst genomen onder een bepaald vaandel; ze onderschikt haar talent aan een doel, buiten de kunst; ze heeft eene extra-aesthetische rigting, die ze door hare kunst tracht te bevorderen: haar genie draagt een keurslijf, haar werk een uniform. Goede christinne en protestante als zij altoos is geweest, heeft ze sedert die beroering zich voorgesteld, hare kunst daaraan cijnsbaar te maken, in plaats van den keizer alleen te geven wat des keizers is en de vrijheid en zelfstandigheid der aesthetische eischen volkomen ongeschonden te bewaren; de anti-papistische rigting, de bisschopsvrees oefent invloed en gezag uit op hare kunst, en ziedaar nu een meester te meer, dien zij zich gegeven heeft, alles tot groote schade van haar talent. De wetenschap, de analyse, het anti-papisme, - voorwaar, het is een driemanschap, dat met looden zwaarte drukt op de republiek harer kunst. Zoo Mevrouw Bosboom ons de vraag deed, of eenige vrouw, of zij bovenal, onverschillige en gedachtenlooze toeschouwster moest blijven bij ieder verschijnsel op maatschappelijk, op staatkundig en godsdienstig gebied, wij zouden ons haasten die vraag ontkennend te beantwoorden. Maar de vrouw moge mede gevoelen en partij trekken, hare kunst mag het niet. De kunst kent geene andere eischen en wetten, dan die uit haar wezen zelve voortvloeijen; het gebied van het schoone is geene provincie van de religie of politiek, maar het is een onafhankelijke staat. Waar zou het heen, als de liefelijke novelle, de heerlijke roman verkapte partijschriften moesten worden? Wij zullen gaarne Mevrouw Bosboom, zoo ze er behoefte en lust toe gevoelt, brochures zien schrijven over de kwesties van den dag; maar wij meenen het regt te hebben
zoowel haar, als Alberdingk Thijm, van tekort doen aan de kunst te beschuldigen, wanneer zij deze als een bloot vehikel gebruiken om hunne staatkundige of godsdienstige gevoelens te bevorderen. Daarvoor dienen de huurvigilantes der brochures, of de zware omnibus der wetenschappelijke boeken.
Onze pijnlijke taak is hiermede ten einde; wij treden het Eden in om ons te verpoozen en te vermeiden in de waardeering der vele uitnemende gaven, welke de eigendom zijn dezer schrijfster en - dank zij haren werken - ook de eigendom zijn geworden van haar volk, en ons te oefenen in de voorloopige afbakekening van de plaats, waarop haar beeld in den nis der tijden zal verrijzen.
| |
| |
De historische roman ten onzent is aan Mevrouw Bosboom-Toussaint een verjongd leven verschuldigd, en het regt van bestaan van dat genre is door haar op schitterende wijze gewettigd. Er was niets minder noodig dan een talent van zooveel omvang en veelzijdigheid als het hare, om dien kunstvorm te rehabiliteeren en harmonie te stichten bij een echtpaar, welks geheime oneenigheden en botsingen op 't laatst voor niemand meer een geheim waren. Fictie en historie zich in het gedwongen huwelijk voortdurend behagelijk te doen gevoelen is het schoone doel, dat zij zich heeft voorgesteld. Zij preekte door haar eigen voorbeeld; zij toonde dat wetenschap en kunst hand aan hand konden gaan; de geleerde en de aestheticus waren in haar harmonisch vereenigd. Toegerust met degelijke kennis, door onvermoeide, ernstige studie en nadenken verkregen, trad zij het veld in der belletrie. Zij kwam, zij zag, zij overwon. De eerste voetstap van den leerling liet den indruk na van de voetzool eens meesters. Zij leverde de historische waarheid, de historische figuren in hare ware beteekenis, de historische feiten in hun zin en zamenhang, de idee van het tijdvak, zijne ontwikkeling en beschaving, zijne zeden en gewoonten. Hare historische personen waren geene gekostumeerde negentiende-eeuwers; iets anders dan de spaansche mantel, de ringkraag en de hozen; iets anders dan de lans en de maliekolder stempelde ze tot de zoonen der zestiende, tot de vertegenwoordigers der middeleeuw; hunne gedachten en woorden, hunne handelingen en hartstogten vertolkten den tijd, waarin zij hadden geleefd.
Voorgelicht door den fakkel der wetenschap als ze werd, omscheen Mevrouw Bosboom-Toussaint tevens de lichtstraal der kunst. Kunstenaresse bleek zij te zijn in de hoogste beteekenis des woords. Gevoel voor den schoonen vorm, voor evenredigheid van inhoud en inkleeding, voor de harmonie der deelen, voor de consequentie der karakters en de waarschijnlijkheid der toestanden, van de verwikkeling en de ontknooping, voor vastheid van plan bij het weven der intrigue en bij hare oplossing: gevoel voor, en juist inzigt in al de eischen der aesthetiek, ging bij haar gepaard met het vermogen om haar ideaal te verwezenlijken. Zij had de magt en de kracht om te volvoeren wat zij wilde. Fijn en helder opmerker der menschelijke natuur, psycholoog door aanleg en studie, waren de figuren die zij opvoerde, wezens van vleesch en been, tastbaar en levende, met zenuwen en peezen, met menschelijke deugden, gebreken en
| |
| |
hartstogten, bezielde scheppingen, die overeenkomstig haar bijzonderen aard spraken en handelden en wier lot in verband stond tot hetgeen zij zelven zich hadden bereid. Van automaten en mannequins geen spoor in hare werken; van conventiëel historisch kostuum of lokale kleur niets meer. De mensch, de mensch van zijn tijd en aanleg, trad voor ons op, geteekend met eene analitische scherpzinnigheid, een plastisch vermogen, een dramatisch talent als zelden te voren in onze litteratuur was aanschouwd. Schildering en verhaal werden aanschouwelijke voorstelling; psychologisch-ware dialoog nam de plaats in van den geijkten vragen-en-antwoorden-vorm der vroegere auteurs, welke meer een cathechetisch dan een aesthetisch karakter droeg, zoo er van karakter sprake kan zijn. Een geleidelijke gedachtenloop, eene noodzakelijke opvolging van gebeurtenissen, eene waarschijnlijke en natuurlijke, eene door oorzaken gemotiveerde handeling heeft zij in al hare werken nedergelegd, en zoo we met een enkel woord haar schoonsten eeretitel moesten aangeven, wij zouden meenen dien niet beter te kunnen uitdrukken, dan door de getuigenis, dat Mevrouw Bosboom-Toussaint den historischen roman tot een zeden- en karakterroman heeft verhoogd.
De beteekenis van een groot talent, de plaats die hem toekomt pleegt eerst door een later geslacht te worden bepaald. De tijdgenoot staat te digt bij, om de persoonlijkheid in al haar kenmerkends te overzien; eerst van een afstand, als zij die aanschouwen niet meer behooren tot de menigte, die de genie hebben omringd en met de elboog aangeraakt, verschijnt de figuur in al hare volheid.
Niet aan ons dus, die tot deze menigte behooren, staat de aanwijzing der plaatse, die Mevrouw Bosboom-Toussaint inneemt in de letterkunde van ons land; maar zou eene schetsachtige vingerduiding naar de plek heen, waar haar beeld zal verrijzen, daarom volstrekt ongeoorloofd zijn?
Voorloopige afbakeningen hebben wel reeds vóór jaren plaats gehad van spoorwegen, die over twintig jaar nog niet meer dan voorloopig afgebakend zullen zijn; waarom zouden wij, die er aan meê moeten betalen, ook niet in die afbakening-liefhebberij privatiseeren?
Mevrouw Bosboom-Toussaint behoort tot de jongere school, de school van 1840, niet tot de allerjongste, die geene schoo is en alleen uit vrijbuiters en geestgetuigers bestaat. Zij staat op zuiver modernen grond; zij heeft gebroken met de romantiek
| |
| |
van Wolf en Deken, van Loosjes en Mejufvr. de Neufville, zoowel wat vorm als stoffe betreft. Zij is discipelinne van Walter Scott, maar zij is den meester spoedig ontwassen. Door hare gebreken en deugden sluit zij zich aan de phalanx van Klikspaan, van Hildebrand en W. D-S; haar stijl is die van na de letterkundige omwenteling: aanschouwelijk, kleurig, plastisch, ligt-getint door jagt naar 't vreemde, maar duidelijk gekenmerkt door zucht naar natuurlijkheid en losheid.
Door hare waarachtige kunstliefde, door hare ernstige studie en haar afkeer van oppervlakkigheid en uiterlijk vernis, behoort zij corps et âme tot die moedige strijders, die de regeneratie onzer letterkunde hebben bewerkt, die gebroken hebben met conventie en soeperigheid, met den preêktrant, de slipslappige gemoedelijke vaderlijkheid en den stadhuisstijl, met de brievenposterij en de verhandelhebbelijkheid van het begin dezer eeuw. Zij is een gematigde Bulwer, meer gemotiveerd, minder weelderig; maar zij evenaart Thackeray in opmerkingsgave en menschenstudie, zonder zijn humor en zijne levendigheid te bezitten. Waar de zon van Walter Scott aan de kim verdwijnt met de zonnetjes zijner volgelingen, daar verrijst de hare; zij is een der herauten van den nieuwen vorm; zij is een der eersten, die met kritiek hebben geschept en met analyse hebben zamengesteld. Het Huis Lauernesse blijft in onze literatuur eene gebeurtenis.
Op deze allergeleidelijkste manier dan, zijn wij gekomen tot het jongste werk dezer schrijfster, tot den Graaf Pepoli, die, in tegenstelling van Octave Feuillet's ‘Roman d'un jeune homme pauvre’, door haar is bijgenaamd: de roman van een rijk edelman.
In den heer graaf Jan Pepoli, door Mevrouw Bosboom consequent Don Giovanni geheeten, 't geen we ‘in trouwe’ moeten blijven afkeuren; in den schatrijken, weelderigen graaf Pepoli veraanschouwelijkt de auteur ons de gevaren van den rijkdom en stelt zij ons de hinderpalen voor oogen, waarmede een jeugdig, vertroeteld en bedorven millionair heeft te kampen, wil hij een zedelijk karakter, zedelijke waarde, vastheid van wil, waarachtigen zielenadel veroveren. De twintigjarige jongeling wordt bij ons ingeleid als een slechte rijke, omringd door vleijers en intriganten, door tafelvrienden van velerlei soort, omgeven door eene mollige, ontzenuwende paleislucht, te apathisch en gemaklievend om ooit de goede voornemens te
| |
| |
volbrengen, die in zijn gemoed oprijzen, goedgeefsch tot verkwistens toe, zijne schatten wegwerpende zonder nadenken, hoogst prikkelbaar bij iedere tegenspraak, bij elke hoekige aanraking, verwend van de kinderjaren aan, gevierd en aangebeden als de rijkste en magtigste edelman van Bologna, als de gouden Pepoli. Voeg hierbij, dat de jongeling ook op schoonheid aanspraak maken mogt, al misten zijne gelaatstrekken ook mannelijke kracht en vastheid, al scheen de uitdrukking van zijn gelaat te week en vaag om werkelijk schoon te kunnen heeten, en gij kunt u voorstellen, hoe de jongeling werd bedorven.
Met meesterhand is deze eerste kennismaking geschilderd; wij gevoelen ons al dadelijk op Italiaanschen bodem - door dezen auteur ook reeds vroeger betreden - wij kennen de kaart van het land, de maatschappelijke toestanden in den kerkelijken staat in de tweede helft der zestiende eeuw, op den oogenblik dat Sixtus V den pauselijken zetel beklimt. Wij leven in den kring van den verdorven adel van dien tijd; wij zien Graaf Pepoli, wij gevoelen door welke gevaren hij wordt omringd, hoe hagchelijk zijne stelling is; wij hebben medelijden met hem, wij beklagen maar verachten hem niet. Integendeel zijne persoonlijkheid is met zooveel verstand geteekend, dat we ons veeleer tot hem getrokken dan van hem afgestooten voelen. Wij zijn getuigen van zijne zwakheid, zijne indolentie en ligtzinnige verkwisting, van zijne roekelooze minachting van goeden raad en welgemeende waarschuwing, maar wij verachten hem niet, want de auteur heeft ons in het binnenste van zijn gemoed doen lezen, en de edele snaren blootgelegd, die er in zouden trillen, zoo slechts het speeltuig werd gehanteerd. Wij zien, bij al het kwaad, de kiem van veel goeds en schoons, en wij kunnen ons begrijpen, wij verlangen er naar, dat deze ongelukkige rijke jongeling de gevaren van zijn toestand gaat inzien en zich aangordt om een ander en beter mensch te worden.
Maar zoo schoon en waar als het exposé is, waarmede Mevr. Bosboom haar boek begint, daar is in die eerste hoofdstukken wederom dezelfde zucht tot breedvoerigheid, tot uitpluizen op te merken, welke wij meenden als mindere volkomenheid te moeten afkeuren. Een groot gedeelte der gesprekken zoowel als der psychologische bespiegelingen had veilig achterwege kunnen blijven; we zouden hier en daar een détail hebben gemist, maar de algemeene indruk ware er sterker en levendiger
| |
| |
door geweest. Samson Ceneda, de jood, en de gewone vrienden van den jongen edelman hadden niet alles behoeven te zeggen, wat ze gezegd hebben, en hunne woorden en gedragingen hadden niet zoo angstvallig behoeven te worden toegelicht.
Wij hebben nu den hoofdpersoon leeren kennen en Mevrouw Bosboom leidt ons thans in bij de twee figuren, welke mede geroepen zijn een groote rol in dit drama te vervullen: jonkvrouwe Violante Morosini, de bruid van graaf Pepoli, en Alexander Minganti, een beeldhouwer, die zijne werkplaats heeft opgeslagen in de kelderverdieping van het paleis des rijken edelmans.
Het tooneel tusschen den kunstenaar en de adellijke jonkvrouw, die in het paleis van haren verloofde en bloedverwant was gehuisvest, behoort tot de schoonste van het boek. Minganti, de stroeve, ernstige kunstenaar, de zoon van het volk; Violante, de hartstogtelijke dochter van Venetië, door haren aanstaanden gemaal verwaarloosd en welligt geminacht en gehaat, vormen eene treffende tegenstelling, waarvan al de waarde door de schrijfster is gevoeld en begrepen. Zoo we op de karakterteekening ons eenige aanmerkingen mogen veroorloven, wij zouden de figuur van Minganti wat te veel zedepreekerig noemen; hij is een Tugendheld, en hij is zich daarvan wat al te veel bewust; hij heeft eenige pedanterie op zijne zedelijke meerderheid, en zijn gesprek met graaf Pepoli is niet van overdreven gevoel van eigenwaarde vrij te pleiten. Wij betwijfelen of we, in diens plaats, met zooveel geduld zouden hebben toegeluisterd. En wat de figuur van Violante betreft, wij willen aan het zuidelijke temperament een ruim veld inruimen; wij zijn geneigd eener hartstogtelijke italiaansche andere eischen te stellen dan aan eene lymphatische noordsche schoone, maar ‘ietwat’ zeer romanesk, ‘ietwat’ minder dan voegzaam blijven wij het tooneel tusschen haar en haar geleijonker Tolomeo in den tuin van het paleis Pepoli vinden. Violante, de bruid van graaf Pepoli, wier huwelijk op de gevorderde dispensatie van Rome wacht, die welis-waar weinig bewijzen van liefde en van empressement van haren verloofde heeft ondervonden, maar niettemin beloofd heeft zijne gemalin te worden, mogt zich, dunkt ons, niet zóóverre vergeten om, na Tolomeo's liefdesverklaring aan haar te hebben gehoord, hem op hare beurt in de meest hartstogtelijke bewoordingen
hare liefde voor Minganti te bekennen. Wij zijn welligt in deze materie geen bevoegd beoordeelaar; maar is de twijfel niet verklaarbaar, of zulk eene handeling wel overeen
| |
| |
te brengen zij met vrouwelijke kieschheid en waardigheid? Deze aanmerkingen - men ziet het - gelden niet het tooneel in de vertrekken van Violante, maar raken de geheele ontwikkeling van beide karakters in den loop van het verhaal. Dat tooneel zelf is uitmuntend beschreven en leert ons in weinige oogenblikken de twee personen kennen, wier lotgevallen en handelingen zoo naauw zijn zaamgeweven met die van den held van het boek. Want dat Pepoli, hoe flaauw en karakterloos in den aanvang, een held zal worden, daarvoor staat ons de consequentie der karakters, de noodzakelijke ontwikkeling der idee bij dezen auteur borg. Hij kan en hij zal worden wakker geschud, en eenmaal ontwaakt, zal hij strijden en overwinnen. Maar welke uiterlijke aanleiding zal hem de eerste schrede doen zetten op dien weg der zelfoverwinning; welke zal zijn eerste triomf zijn?
Alexander Minganti is de aanleiding; het gesprek tusschen Violante en Tolomeo in den hof van het paleis Pepoli, waarbij hij en Minganti noodlottige getuigen waren, voert hem tot den eersten, zwaarsten zielestrijd, tot de eerste en schoonste overwinning.
Wie nog mogt hebben getwijfeld, of zich uit het hulsel van den verwijfden, gemaklievenden rijken jongeling een ernstig en krachtig man zou ontwikkelen, heeft dien twijfel na de lezing van het laatste hoofdstuk van het eerste deel niet meer. Het is eene groote verdienste van de schrijfster, maar tevens voor haar een groot gevaar. Zij, die al de gebeurtenissen, al het toevallige in een boek met kinderlijke nieuwsgierigheid verslinden, mogen zonder schade voor hunne belangstelling zulk eene heldere, zuivere ontwikkeling lezen en even gretig voortgaan; de lezers daarentegen, die bovenal van ieder kunstwerk de gedachte wenschen te leeren kennen, gevoelen zich bijna reeds bevredigd, en zij zijn het voorzeker geheel, na kennis te hebben genomen van de wijze, waarop de jonge graaf het harte zijner vrouw weet te winnen en zijn huwelijk van conventie tot een huwelijk van genegenheid weet te maken.
Wij willen het genot der lezers van het werk niet bederven, door hun in korte trekken mede te deelen, wat na het afgeluisterd gesprek in den tuin tusschen graaf Pepoli en Violante voorviel, of het geheim te verraden, waardoor hij de schoone Venetiane tot de innigste liefde en eerbied voor hem wist te bewegen. Wij gelooven niet, dat in eenigen roman schoonere
| |
| |
tooneelen, fijner opvatting van toestanden, zuiverder ontwikkeling van karakters worden gevonden dan het tweede deel van dit werk bevat. En welk eene inkleeding, welk een boeijende, aanschouwelijke vorm, welk een schoon koloriet heeft Mevrouw Bosboom's meesterhand hier weten te scheppen!
Voorwaar, indien bewondering welsprekend maakte, nooit zou welsprekender kritiek de bladen van dit tijdschrift hebben opgeluisterd. Al den rijkdom van gaven, welke de auteur bezit, heeft zij over deze tooneelen uitgestort; al hare menschenkennis, al haar tact en scherpzinnigheid, al haar gevoel en al haar kunstenaarsvermogen heeft zij dienstbaar gemaakt om graaf Pepoli's overwinning te schilderen, om aan te toonen, hoe de slechte rijke een goede rijke, hoe de ziekelijke knaap een man van karakter werd.
En nu? - Wij lezen op bladz. 113 van het tweede deel:
- Beide zwegen; en wij konden nu ook van hen zwijgen en hen zamen laten te midden dier voorstellingen van geluk, die naauwelijks door het bezit er van konden overtroffen worden - en zeker, ware graaf Pepoli's roman onze roman, wij konden dien hier sluiten.
Hoe is het mogelijk, dat eene kunstenaresse als Mevr. Bosboom-Toussaint zich kon laten verleiden om deze woorden neder te schrijven? Wiens roman hebben wij dan hier vóór ons, indien het niet de hare is? Die van den dooden, weinigbekenden Pepoli, die ons geen van allen belang inboezemt en die misschien meer met de bravo's heeft geheuld dan Mevrouw Bosboom - met volkomen regt - goedvindt hem toe te dichten? Maar wat hebben wij met dien historischen Pepoli te maken? Wij kennen slechts de figuur, door den auteur in het leven geroepen; wij hebben slechts te doen met den slechten rijke, die een goede werd, met den weekeling, die opgroeide tot een man; met dezen en dezen alleen, hij moge Giovanni of Pedro, hij moge Pepoli of Croesus heeten; maar die zekere Jan Pepolo, die Anno 1586 op last van Sixtus V in zijne gevangenis gewurgd werd? Je ne connais pas! En ziet hier nu het feit, dat den titel regtvaardigt boven dit opstel geplaatst. Tot dus ver heeft Mevrouw Bosboom-Toussaint zich bewogen op het gebied der fictie, vrank en vrij, edel en onafhankelijk, zoo als 't eener kunstenaresse betaamt; maar thans stelt zij zich onder het gezag der historie; de psychologische roman, de karakterteekening, het aesthetische werk is volbragt, maar nu laat het
| |
| |
historische feit zijne regten gelden. Mevrouw Bosboom weet, dat de persoon, dien zij gekozen heeft tot drager der idee, ongelukkig is geworden; dat hij deels door eigen schuld, deels door de hebzucht van Paus Sixtus V op geweldige wijze het leven verloor; zij weet, langs welke wegen het dien grooten Paus mogelijk werd zulke groote schatten te verzamelen en de uitgeputte romeinsche schatkist weder te vullen; zij weet, dat de boerenzoon van Ancona, die tot den stoel van Petrus was verheven, een aangeboren haat koesterde tegen den hoogen adel; dat hij naijverig was op de onbepaalde heerschappij; zij weet, dat hij een edikt uitvaardigde tegen de bandieten, de bravo's, en zij weet, dat vele, zoo niet alle edellieden van dien tijd bravo's in hunne dienst hadden, of hen beschermden en soms gemeene zaak met hen maakten. Dat alles wist zij; dat alles was historisch waar, en Mevrouw Bosboom onderging den invloed harer wetenschap; zij werd de vasal der historie, zij, de schoone, edele koninginne der fictie, en zij schreef een derde deel!
In dat derde deel, of liever reeds in het slot van het tweede, worden al die historische gegevens verwerkt en - wij mogen niet nalaten het er bij te voegen - dienstbaar gemaakt aan de nadere ontwikkeling van graaf Pepoli's karakter, aan de voltooijing zijner zelfopvoeding. Met tentoonspreiding van de volheid van haar talent, dat wil zeggen, met eene aanschouwelijkheid en waarheid van voorstelling, welke ons doet medeleven in den tijd der handeling en medegevoelen in den verderen strijd van haren held, worden ons de latere lotgevallen van den jeugdigen graaf medegedeeld, worden wij getuigen gemaakt van de hinderlagen zijner vijanden, van de intrigen der markiezin Santini, van de luisterrijke toebereidselen en de plegtige voltrekking van zijn huwelijk, en zien wij eindelijk zijn geluk op de wreedste en meest onverwachte wijze verwoest op den oogenblik zelf, dat hij het toppunt aller aardsche zaligheid meende te hebben bereikt. Wij strijden den strijd mede tegen de laatste zwakheid, die Pepoli in zijne gevangenis, bij de voorbereiding tot een ontijdigen dood, heeft te overwinnen, maar wij weten reeds vooruit, dat de overwinning zeker is. Het moge voor hare kunst pleiten, dat zij ons, in weêrwil dier zekerheid, weet te boeijen door het verhaal der verschillende episoden, die haar held nog te doorleven heeft; 't moge bovenal getuigen voor de levendigheid en belangrijkheid der handeling, voor hare natuurlijke ver- | |
| |
wikkeling en ontwarring, voor het wedervinden van de onvermijdelijke gevolgen van eens aangegeven oorzaken; 't moge een aanspraak voor haar te meer zijn op onze bewondering van hare virtuositeit, maar het is en blijft een hors-d'oeuvre, een cijns, door de fictie aan de historie, bij wijze van vrijwillige tiende penning, gebragt.
Snijd dat lid af; besnoei de al te weelderige vormen der dialoog en beschrijving; vat de drie eerste hoofdstukken in korter bestek zamen, en gij hebt de meest gewenschte proporties voor eene uitmuntende novelle, overvloeijende van scherpzinnige opmerkingen, zuiver en helder van teekening en, dan ook - in dat cadre gedacht - van geestigen, puntigen en levendigen vorm.
Wij hebben gemeend onze roeping niet te overschrijden door, naar aanleiding van dezen roman, eene waardeering te wagen van den geheelen omvang van Mevrouw Bosboom's talent; wij hebben gemeend, haar die hulde schuldig te zijn. Is daarmeê gezegd, dat wij nu onze schuld als afgedaan beschouwen? Het tegendeel is waar; zoolang wij het voorregt mogen genieten ons in hare werken te verlustigen, door haar aesthetisch te worden opgevoed en tot schoone en edele gevoelens te worden opgewekt, zullen wij hare dankbare en eerbiedige schuldenaars blijven, en zoo ook Mevrouw Bosboom-Toussaint in dezen een weinig gelooft, dat ‘les amis de nos amis sont nos amis’, dan mag ik mij, dank zij W. D-S! verhoovaardigen op den naam van haren vurigen bewonderaar en toegenegen vriend
Bern. Koster Jr. |
|