| |
| |
| |
Beets' jongste gave.
(Korenbloemen van Nicolaas Beets, 1854. Nieuwe Gedichten van Nicolaas Beets, 1858.)
De Nederlandsche Muze zou het recht hebben zich in het rouwkleed, te hullen, want haar voegt die schijn van droefheid bij de verliezen, die zij in de laatste tijden onderging, door het afsterven van zoo vele harer priesters, die gewoon en bevoegd waren in de voorste rijen te treden en daar hunne offers aan te bieden. Tollens is naauw nedergelegd in het graf, of een nog zwaarder verlies wordt gevoeld door den dood van da Costa. En waarlijk, de opengevallen plaatsen worden niet bezet, de telkens gedunde rij van priesteren wordt niet of zelden door jongeren, wien het talent de poorte van den tempel heeft doen openen, versterkt. Hoe onheilspellend dit verschijnsel voor onze letterkunde ook zij, de tijdgenoot zal zich nog weten te troosten met het bewustzijn, dat zij onder de levende priesteren der Muze nog enkelen telt, die den verlorenen herinneren of nabij komen. Hun aantal is echter klein. Geen wonder alzoo, dat de liefde der geloovigen, eens onder betrekkelijk velen verdeeld, zich thands saâmtrekt en tot weinigen bepaalt, wier zangen echter met te meer gretigheid worden aangehoord, wier gaven met te meer aandacht worden gadeslagen, om ze in al haren omvang te leeren kennen, bewonderen en huldigen, om ze in vergelijking te brengen met die der verlorenen, ten einde troost te kunnen putten voor de geleden verliezen uit de kennis van de schatten, die ons nog verbleven zijn.
Zulk een beweegreden moet dan ook het schrijven dezer re- | |
| |
gelen verklaren. Vermeet ik mij ook niet tot eene vergelijking, als waarvan ik boven gewaagde en die ik hier misplaatst en onvruchtbaar zoude heten, ik heb behoefte voor het minst naar eene waardeering te streven van een onzer edelste priesteren, waar het de offeranden betreft door hem, vooral in de laatste tijden, aan de Muze toegebracht; offeranden, die zoozeer aller aandacht wekken door de verheven plaats die hij, van zoo weinigen slechts omringd, in het heiligdom inneemt.
De korte en vage charakteristiek is wellicht reeds voldoende om geene bevreemding te doen ontstaan bij het noemen van den naam des dichters Beets.
Zijne beide laatste dichtbundels liggen voor mij. Zij zijn met blijde verwachting door mij ontvangen, met warme belangstelling geopend en.... niet zonder verschillende gewaarwordingen op te wekken, gelezen.
Korenbloemen zijn de beide bundels getiteld, waarin Beets zijne laatste zangen heeft verzameld; Korenbloemen, waarvan hij met de woorden van Huyghens getuigt:
't Is Bijslagh die den aert van 't Lant of van het Koren
Te voorschijn heeft gehaelt.
Zonder den dichter in zijne bescheidenheid te volgen en zijne charakteristiek dezer bloemen bij te stemmen, mag ik mij toch wel vereenigen met de door hem gegeven nadere bepaling van de bloemen, als te voorschijn gebracht door den aard van het land of van het koren. Bij de kennismaking toch met de meeste, ja, met schier al deze gedichten, kunnen wij er eene uiting van 's dichters gemoedstoestand in waardeeren, kunnen wij er éen grondtoon, hoe dikwijls ook gewijzigd, in herkennen, hetzij men den dichter volgt op het gebied der door hem betitelde heilige onderwerpen, of op dat van het maatschappelijk of wel intieme leven, en die grondtoon is de gemoedelijke overtuiging eens Christens, behoorende tot de Nederduitsche Gereformeerde Kerk, in welke hij zulk een uitnemend voorganger is. De zoogenoemde heilige onderwerpen: de stoffen aan de sfeer ontleend, die voor zoo velen, zoo niet boven dan toch afgescheiden ligt van de sfeer waarin de sterveling, zelfs als denkend wezen beschouwd, zich beweegt, hoe dikwerf verleiden zij den dichter om het poëtiesch element aan het religieuze te onderwerpen, om het ideaal van het Goede te verwarren met dat van het Schoone! Hoe dikwerf stellen zij hem in gevaar van beneden de eischen te blijven
| |
| |
door de stoffe gesteld, en in plaats van de religieuze gedachte door den adem der poëzy een nieuw leven te doen instorten, in de poging daartoe haar te doen vernietigen, voor het minst te verzwakken!
Levert onze dichter daarvan geen bewijs in de gedichten: Eens Konings tranen, Weent niet over mij, zijn Kerstfeest en zijn Hemelvaart? Wie toch zal bij de lezing der beide eersten geene roeping gevoelen om zijn bijbel open te slaan, daar hij niet bevredigd is door wat de dichter biedt en zich bewust is een anderen indruk ontvangen te hebben bij de lezing van het kort en naïef verhaal van den Evangelist, dat in zijn ongekunstelden vorm meer tot ons spreekt dan het bewerkte, ja bijna geleerde metrum van Beets.
Vergeet uw vrees voor louter vreugd,
Wees, dichter Sions! wees verheugd,
En laat uw psalmen stroomen:
Uw Vorst en Heer zal komen.
Hy komt, de Koning lang verwacht;
Maar houdt, eenvoudig, arm en zacht,
Op 't needrig lastdiervolen
Zijn Majesteit verscholen.
Hoe trekt de schaar hem in 't gemoet,
Het hart vol vuur, het oog in gloed,
Hoe schudt men met de palmen
En doet hozanna's galmen.
‘Hozanna! Zegen over hem,
Die nadert tot Jeruzalem,
Die komt in naam des Heeren,
Hozanna! eer zij God gebracht,
Tot in den hemel van zijn kracht,
Tot in de hoogste plaatsen!’
Dat berg en dal 't weêrkaatsen.
Mogen de overige regelen eene omschrijving zijn van het feit, door den Evangelist medegedeeld, de laatste regel komt geheel voor rekening van den dichter. Maar de omschrijving noch de bijvoeging verhoogen dunkt mij de kracht der bijbelsche
| |
| |
woorden: ‘Zegt aan de dochter Sion: Ziet uw koning komt tot u zachtmoedig en gezeten op eene ezelinne, en een veulen zijnde een jong eener jokdragende ezelinne. En de meeste schare spreidden hare kleederen op den weg en andere hieuwen takken van de boomen en spreidden ze op den weg. En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: “Hosanna den zone Davids! gezegend is hij die komt in den naam des Heeren. Hosanna in de hoogste hemelen.”’
Bij de lezing van het Weent niet over mij, gunnen wij ons den tijd des dichters vorm te huldigen en juichen daarbij ons zelven misschien wel toe, omdat wij toch een woord van hulde kunnen spreken.
Vall' hem zijn kruis ook zwaar,
Ziet hy haar bangen nood,
Hoort hy haar jammerklacht
Heuvlen stort over mij!...’
En die ten kruisberg gaat
Spreekt met een zacht gelaat:
‘En eene groote menigte van volk en van vrouwen volgde
| |
| |
hem, welke ook weenden en hem beklaagden; en Jezus zich tot hen keerende, zeide: Gij, dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over u zelven en over uwe kinderen. Want ziet, daar komen dagen in welke men zeggen zal: Zalig zijn de onvruchtbaren en de buiken die niet gebaard hebben en de borsten die niet gezoogd hebben. Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?’
Wat dunkt u, heeft de dichter zijner stoffe recht laten wedervaren; heeft hij, wat de kunstenaar behoort te doen, het feit, niet omschreven, maar door den tooverstaf van zijne Muze een leven en wel een nieuw leven ingestort? Heeft de dichter, die het feit waarnam, zijne gedachten, zijne gemoedsaandoeningen bij de waarneming ontstaan, ons in de voorstelling meê doen genieten en zijn onderwerp werkelijk weten te idealizeeren? Behoeft zijn gedicht de vergelijking niet te schromen met het kinderlijk eenvoudig, met het onopgesmukt en daarom zoo waar, zoo diep treffend verhaal van Mattheus en Lucas?
Is de opwekking van uw religieus gevoel, zoo het al in 's dichters voorstelling bevrediging vindt, voldoende om hier en daar een aesthetische feil te doen voorbijzien en zelfs, bij de huldiging van den vorm, soms den vinger te doen terug houden, die anders zoozeer gerechtigd zoude zijn op een onnoodig, op een onjuist, zelfs op een plat woord te wijzen? Vermag de stichting, bij de lezing dier gedichten genoten, zulk een wonder - en in mijne schatting moet het dit zijn - dan nog schijnt mij de dichter niet gerechtvaardigd, want indien hoorder of lezer niet slechts zich het bijbelsch woord willen herinneren, dat den dichter in zijne kunstschepping heeft pogen te omschrijven maar door het Schoone het zedelijk Goede en Ware wenschen te naderen, en alzoo het feit willen waardeeren ook door de voorstelling des dichters, dan zullen zij voorzeker geene bevrediging vinden waar deze in het straks aangehaalde gedicht hem verkondigt:
Hoe schriklijk zullen wederom
De muren van het heiligdom,
In 't wagglen, kraken, splijten,
Tot eer uws Konings krijten!
| |
| |
Geen steen van heel uw trotsche wal
Zoo vast en heerlijk, of hy zal
Van uit zijn voegen breken,
Geen steen of hy zal spreken.
Verhef dan by 't verwoeste huis,
Uw klachten over 't rookend gruis,
Ween luid! de stem der steenen
Roept luider dan uw weenen.
Of smoor uw klachten, en verzend
Uw kwijnend kroost tot 's aardrijks end:
De bloedige asch en kolen
Kleeft wroegende aan hun zolen.
Denzelfden indruk brengen de gewijde liederen of de gedichten: Kerstfeest en Hemelvaart op mij te weeg. Het religieus gevoel - maar dat ook alleen - kan misschien nog verschooning vinden voor de regels, welke het gedicht Kerstfeest besluiten:
Wijken wy niet van dit kind
Dat ons hart het teder mint
maar zeker wordt ook dát zelfs eenigermate gekwetst, voor het minst gedeerd en niet bevredigd, bij de redeneering aan het slot van het gedicht Hemelvaart, waar dat gevoel zou willen aanbidden bij het heerlijke en troostrijke wonder, terwijl het zich toespreken hoort:
Ach, leer in eigen boezem delven!
Misleid u niet, tot enkel smart;
En vraag, by hemelsch licht, u zelven:
‘Woont reeds de Heiland in mijn hart?
Werd hem, die opvoer in den hoogen,
Ook daar een zetel opgericht,
Zoo dat hy, naar zijn alvermogen
En liefde, ook daar een hemel sticht?’
Moge het vijftal gewijde liederen tot heiligen ernst stemmen, omdat het woorden, aan het kinderlijk geloovig harte dierbaar,
| |
| |
in het geheugen terug roept, het zou alleen den traan in het oog kunnen lokken, den boezem beroeren, het binnenst beheerschen en het hart neigen tot meer dan de lijdelijke aandoening van het ontvangen van stichting, maar tot een daad, tot een aanbidden, wanneer hij, die ons de liederen deed toeklinken, zijn gevoel, zijne aandoeningen, zijne ziel er in overstortte en, aanvullend wat de dichter liet ontbreken, eene trillende menschen-stemme aan de wiegelende en rijmende klanken schonk.
Ik heb mijne meening daardoor uitgesproken over hetgeen, naar mijne overtuiging, aan de gewijde onderwerpen van den dichter ontbreekt. Slechts éen gedicht, onder hetzelfde hoofd gerangschikt, komt den eisch nabij dien ik meende te moeten stellen, en heeft op détails te bogen, die behalve den stichtelijken, ook den aesthetischen zin bevredigen. Magdalena bij het kruis bevat iets menschelijks, schildert een toestand, door den dichter gevoeld en begrepen, bij de waarneming van het feit, waardoor dat geidealizeerd is. De schuld tegenover de onschuld! De schuld ongedeerd aan den voet van het kruis des schuldelozen! Daar schuilt een gedachte in die ons vertedert, die ons den schuldeloos lijdende nog hooger doet schatten en de schuldige, die, door haar schuldgevoel verbrijzeld, aanbidt, schier als een heilige doet eeren.
Het is echter niet meer dan een onderdeel van het gedicht, dat ons tot zulk eene opmerking stof geeft. De trillende menschenstem verlaat ons en de prediker verkondigt ons spoedig weder:
Kost hem dit leed, dit bloed.
Het zijn Onze ongeregtigheden
Die zijn verbrijzling boet.
De straf, die op ons hoofd moest wezen,
Verdraagt hy in dees smart.
Door Zijne striemen zijn genezen
Ons vochtig oog is gedroogd; ons warm gemoed is verkild, en het hoofd afwendend, vragen wij misschien onzen gebuur of het voor de zelfs alleen menschelijke en onvolkomen rede bestaanbaar kan zijn, dat in de zedelijke waereld de schuld des schuldigen geboet kan worden door het lichaamslijden eens anderen op wien geen vlek kleeft.
| |
| |
Dichter, fluistert uwe Muze u geene andere zangen in, kunt gij den prediker niet opsluiten in zijn studeervertrek en zelf daar buiten in Gods schepping rondwandelen, om de duizende stemmen te hooren en op te vangen, die er klinken en opgaan uit het rijke menschenleven? Is de poëzy niet de welsprekendste tolk van het menschelijke in den mensch, en sluiert zij zich niet het schoon en aanminnig gelaat, als gij haar dwingt in te gaan in het enge en vunzig gebouw, waarin het dogma woont? En zoo dat dogma, niet alleen begrepen door het verstand, maar ook innig gevoeld werd, maar ook warm leefde in u zelven, wij zouden u aanhooren schoon niet volgen, wij zouden huldigen, wat er menschelijk waars school in uwe opvattingen! Maar hoe koud blijft gij, waar wij u warm dachten, hoe kalm redeneerend, waar wij u met warme kleuren schilderend verwachtten! De vorm is uitnemend dikwerf bewerkt, hoewel gij ons hier en daar een blik doet werpen in uwe werkplaats en den moeitevollen arbeid laat gissen; maar vragen wij naar den vorm waar wij dien moesten voorbijzien, kan hij ons treffen door de moeielijkheden, die hij u geboden heeft, waar juist de gedachte aan overwonnen moeielijkheden den indruk, dien gij te weeg wilt brengen, vernietigt?
Maar de dichter heeft een blik in de schepping om zich heen geslagen. Heeft hij zich werkelijk uit zijn studeervertrek begeven om zich van den invloed te ontslaan, dien de genius der boekenstudie zoo menigmaal uitoefent? Heeft hij oog en oor gehad voor de duizende lichten en schaduwen, voor de duizende klanken en wanklanken om zich heen? Heeft hij werkelijk gezien en geluisterd?
Er zijn onder de talrijke gedichten, die geen heilige onderwerpen behandelen, verschillende over welke de bescheiden kritiek het stilzwijgen bewaren moet. Zij hebben eene bijzondere waarde, of liever, zij ontleenen hunne waarde misschien wel aan hunne bijzonderheid. Gedichten toch als: Aan mijn vader, Aan mijne moeder, Aan mijn vriend Hasebroek, Aan mijne echtgenote en zoo vele anderen van den zelfden aard, kunnen onschatbare waarde bezitten voor hen wien zij gewijd zijn, voor wie de bijzondere levensomstandigheden van den dichter niet kennen, hebben zij weinig aantrekkelijks. Het bocit ons natuurlijk niethet kan ons niet boeien - dat het eenjarig Koosjen na drie weken afwezigheid terug komt en dat de kleine ‘pop’ op 's vaders knie weder aan den huiselijken disch plaats heeft. Het vergt
| |
| |
onze aandacht maar zeer weinig, dat de vriend den vriend bij diens huwelijk niet kan bezoeken, en vrij onverschillig is ons het andwoord op de vraag:
Of is het, als met zooveel vrinden,
Ten laatsten ook met ons gegaan:
De banden, die hen saam verbinden,
Zy werden slapper zoetjens aan.
Wat slapper? Neen! Zy heeten stijver,
Steeds stijver! Ja, voor goed verstijfd!
Maar verg het hart een blijk van ijver
En zie dan waar de vriendschap blijft.
Wij vragen zelfs niet naar eenige nadere toelichting aangaande de landhoeve, die den naam van ‘rozengaarde’ heeft ontvangen en verdiend. En waarom blijven wij zoo onverschillig? Omdat de dichter zijne eigene gewaarwordingen, zijne aandoeningen, de geheimen van zijn intiem leven openbaart? Voorzeker niet. Als Lenau ons telkens deelgenoot maakt van de smart, die er in zijn hart huist, dan blijven wij luisteren, dan wisschen wij ons bijwijle een traan uit het oog, want zoo waar als die smart de smart is eens menschen, zoo waar is ook onze deelneming, zoo waar begrijpen wij ook die smart.
Lenau generalizeert het bijzondere. Hij zal zich aan den oever eens strooms bevinden en het verdorde blad van de twijg zien nederwervelen op het deinende vlak. Hij zal het hoofd buigen en in zijne melodische klanken, maar met de somberheid die hem eigen is, vragen: wat verschil tusschen dat blad en mij? En dat verdorde blad zal hem spreken van zijn eigen leven, van lente, zomer en herfst; van verloren kleuren, van verdwenen krachten, en wij luisteren en blijven luisteren. Lenau spreekt en hij spreekt van zich zelven maar voor ons, en wij die hem hooren kunnen zijne woorden tot de onze maken. De persoon Lenau verdwijnt, de mensch alleen blijft en blijft voor alle tijden. Zoo geheel anders gaat het vaak ten onzent. Het is of men het huiselijk leven en dan vooral het eigen persoontjen, dat het middenpunt er van is, te lief heeft om er ooit van te kunnen scheiden. Bilderdijk heeft ons, naar ik geloof, op een twintigtal gedichten op zijn eigen portret onthaald; Tollens liet ons de tandtjens zijner kinderen tellen, en.... maar wij blijven bij hen, die hun schuld wat dat aangaat niet meer kunnen vergrooten en willen liefst de levenden niet meer verbitteren dan
| |
| |
hoogst noodig is. Toch mogen wij onzen dichter het verwijt niet sparen, dat hij in een krans bloemen heeft saâmgebonden die er niet in behoorden; bloemen, die wellicht het binnenvertrek van dezen en genen zouden doorgeuren en daar eene genieting konden zijn voor den bewoner, maar op de tentoonstelling, waarvan ieder de toegang openstaat, met onverschilligheid worden voorbijgezien. Het is toch niet de dichter Beets, die in die gedichten zich uitspreekt en tot hooren dwingt, omdat hij de oude en toch eeuwig jonge geschiedenis van een menschenleven verhaalt; maar het is Nikolaas Beets, die, voor ons toevallig, vriend, kind, echtgenoot en prediker is.
Maar verlaten we den omheinden tuin, waarin de dichter ons voor een oogenblik meê heeft geroepen eene plaats in te nemen.
Hij is ons reeds voorgegaan en wijst ons naar de vrije natuur, waar het gevogelte hupt van tak op tak en zingt naar zijnen aard of trilt in het donzen veêren kleed bij het drijven in het blaauw daarboven van den roover die er spiedt naar zijn buit; waar het geboomte zijn bladerenkoepel welft, maar naast een groenen twijg een dorren herbergt, die bij den eersten windvlaag zal worden losgeschud en zal neêrvallen, om straks te worden gekoesterd en gedekt door wat thands nog zoo groen en zoo frisch aan den moederstam wiegelt - het geel gedorde, het op zijn beurt gestorven lover; waar het vischjen in den vliet spartelt en blikkert van genot en soms ook van vrees, waar de zonne haar stovend goud kwistig rondgiet op het weelderig landhuis en de wankele plaggenhut, op den weligen ooftboom en diens niet minder weligen parasiet, waar alles rijst en vergaat, alles verjongt en veroudt en waar de mensch telkenmale een ‘wondere stemme’ hoort ‘in boven aardsche tale.’
En de dichter, wien de Muze toen zij hem wijdde het organisme verfijnde, hoort en vangt die stemme op waar de ongewijde geenerlei klank nog verneemt. Wat heeft onze dichter vernomen? Wat heeft de natuur hem toegefluisterd?
Verwachting, zoo luidt de titel van het eerste gedicht, aan het boek der Schepping ontleend, en niet zonder bedoeling aan het hoofd van al de anderen geplaatst. Het water en het vuur en de bergen der aarde zoeken... den Schepper? neen, we vergissen ons, den grooten Waereldrechter. Al wat de dichter omgeeft, en hij symbolizeert het kort en krachtig, speurt naar den grooten Onbekende. Het is wellicht meermalen ge- | |
| |
dacht en uitgesproken, maar zeker niet met zooveel majesteit, met zooveel stoutheid, met zooveel verhevenheid.
Van der bergen steile wanden
Storten, met luidruchtig klateren,
Met een onverduldig branden,
Om de landen door te spoeden;
Zy bereiken alle stranden,
Zy doorvorschen alle hoeken,
Om den God der aard te zoeken.
Met den vlammenden gloed die dan geschetst wordt, is de dichter minder gelukkig. Die gloed, die ‘als hij ontwaakt’ met zijn ‘vurigen voet het dal treedt’ en ‘met zijn hoornigen kop, altijd hooger gestrekt, het wolkenkleed opscheurt,’ is wel wat valsch-vernuftig. Maar wij ontvangen eene vergoeding in de derde schildering:
En de aarde schaart, als stille wachten,
De reuzenbergen op haar post,
Door jaar- noch eeuwkring afgelost,
Wier kruinen ijs en sneeuw bevrachten,
| |
| |
Naar het Oost, naar het West, naar het Noord, naar het Zuid;
By stormen, by stilte, bij bloei, by verval;
Of de groote Waereldrechter toch niet eindlijk komen zal!
Het is de Waereldrechter, die door de bergen der aarde verwacht wordt! Wij merken het in het voorbijgaan op en herkennen er den dichter der heilige onderwerpen in. Hij heeft het recht om zijn dogma mede te voeren tot in den tempel der natuur; wij maken er den dichter geen verwijt van, als dat dogma even zoo als hier zich plooien laat in de aesthetische hulselen.
Beets-Hildebrand - een andere dunkt ons als de dichter der ‘Korenbloemen’ - zeide ergens voor eenige jaren, toen hij zich te midden der natuur bevond, misschien wel als een andwoord op de lastige vragen naar het waarom en naar het nut van hetgeen er zong en huppelde en wies en bloeide, dat men in de natuur ook tot iets anders in staat was dan om leering op te doen, dat men er ook kon genieten en zich alleen in zijn aanzijn als mensch kon verheugen; en zoo als hij het zeide, mocht men er uit afleiden, dat hij, als dichter te midden der natuur, en deze als eenheid opvattende, zulk een genieten wel het schoonst, wel het meest geëigend vond aan den gemoedstoestand des beschouwers. De dichter der ‘Korenbloemen’ oordeelt geloof ik anders.
Dat hij aan het hoofd van zijn boek der Schepping de Natuur tot voertuig maakt van zijn religieus verlangen, van zijn heimwee naar het onzienlijke, hebben wij ons kunnen verklaren; voor de wijze waarop hij het deed, hebben wij hem dank gezegd; dat hij echter bij het herdenken van de Lente en den Zomer, kortom van al de wisselingen en toestanden in het leven der Natuur slechts hetzelfde beöogt en dit niet kan doen dan ten koste van het dichterlijk element, dit voorwaar kunnen wij den rijkbegaafde moeielijk vergeven.
In het dichtstuk Lente klinkt het toch:
‘Had ik uw adem, Nachtegalen! uw zilvertoon! dan zou ik God, die de aarde weder ten leven deed ontwaken, prijzen van
| |
| |
's morgens vroeg of 's avonds laat. Het lied zou vrome zielen treffen en logge geesten opvoeren uit stof en draf. Ik zou een priester in den tempel zijn, maar - nu ik den adem noch den zilvertoon der nachtegalen bezit - nu zink ik zwijgend op den drempel van het heiligdom neêr.’
En in het gedicht, In Mei:
‘Van mijns Levenslente spreekt gij, Schepping Gods! maar de zachte fluisteringen dier Levenslente raken goddelijker dingen dan zij zelve doet smaken.’ (Is het u duidelijk?)
'k Zag u in mijn winterdroomen
Uit de sneeuw te voorschijn komen,
Even heerlijk, dacht me, als thands;
Maar waar blijft mijn schoonste droom,
Daar ik u te aanschouwen koom?
Zeg my, zal ik ook zoo spreken,
Als die lente me aan zal breken?
Daar is in die beide gedichten en het groot aantal, waarmede de aangehaalde vermeerderd konden worden, stichting; maar ook dichterlijk gemoed? maar ook zin voor de liefelijkheid der natuur, die den zanger de stoffe voor het lied heet te bieden, terwijl zij eigenlijk slechts een text leent voor het vooraf bepaalde onderwerp des predikers?
De tijd van genieten schijnt voor den dichter voorbij gegaan. Waar de vrolijkheid hem omgeeft voelt hij zich zelven in disharmonie met het hem omringende, dat hij wel wat gewelddadig een donker floers poogt om te werpen, om het met zijn ernstigen zwarten rok in overeenstemming te brengen. Waar de ernst der natuur zich huwt aan den ernst in het eigen binnenste, daar is harmonie, daar uit zich het gemoed vrij en vindt het een natuurlijken en soms warme uitdrukking, zoo als in het gedicht herfst, dat ons met den dichter-prediker verzoenen zou, zoo er geringschatting van de gave des dichters ware ontstaan door de gestadige en onrechtvaardige inmenging van den prediker. Daar is warmte, daar is innigheid, als hij na de korte schildering der Lente en van den Zomer - eene schildering, waarbij de vorige tafereelen onafgewekte schetsen schijnenuitroept:
| |
| |
Maar als (mijn lust van ouds!) de rijke herfsttijd nadert,
Het zonlicht vroeg ter kimme nijgt;
O! laat me alleen in 't bosch, waar uit verdord gebladert,
Geur als van rijpe vruchten stijgt.
'k Wil tegen 't eikengroen en 't blaauw der schotsche dennen,
Aan 't hooge geel, den berk herkennen;
Ik wil 't getijgerd beukenhout
Zijn kroon zien dragen van bruin goud;
'k Wil 't bloedrood loof met zwarte vlakken
Zien fladdren, eschdoorn! aan uw takken;
En peinzen met bedrukt gezicht,
Waar ik den statige' olm, die in mijn kindsche dagen
Zoo menig lieven naam heeft in zijn schors gedragen,
Geblutst zie met den bijl, die aan zijn wortel ligt.
De Herfst was den dichter lief van ouds; ik geloof de verzekering gaarne; ik geloof thands aan 's dichters bloedverwantschap met Beets-Hildebrand. Daar is in dat gedicht eene trillende menschenstemme, die in het ronde gehoord en begrepen wordt.
Maar ook het rijke menschenleven heeft het oog van den dichter beschouwd. Hoe zou het ook anders? Hoe zou de dichter, die tolk van het waarlijk menschelijke, dat leven voorbij gaan in hetwelk hij zich zelven, maar duizendvoudig, vindt weêrkaatst, telkens verscheiden, vervormd en toch zoo gelijkend? Waar zal hij duidelijker getuigenisse vinden van de onzienlijke sfeer, van de hoogste Rede, aan wie hij gelooft, aan wie hij behoefte heeft te gelooven? Het leven der menschheid! Met zijne regels door de natuur gesteld en door het intellekt telkens overtreden, met zijne neigingen en plichten, menigmalen botsend en elkander bekampend, met zijne oneindige afwijkingen en toch zoo harmonische eenheid, met zijn laagten en hoogten, met zijn vlekken, die de rilling van den afschuw en het vonkelend oog der verontwaardiging of den grimlach der ironie of den geeselslag van het sarkasme verklaren, met zijne reinheid en liefelijkheid, die den traan der vertedering doet schreien of den arm ter omhelzing opent of den heiligen moed der zelfopoffering te voorschijn roept! Welk eene onbegrensde ruimte voor den dichter, die luisteren wil, die luisteren kan!
Greift nur hinein in's volle Menschenleben,
Und wo ihr's packt da ist's interessant.
| |
| |
roept Göthe uit, en de dichter der ‘Korenbloemen’ zal die woorden bijstemmen, al hoort hij ze ook uit dien mond. Toch zal er tusschen hen beiden wel verschil bestaan over hetgeen men onder dat volle Menschenleven te verstaan hebbe, en dat verschil kan ons niet bevreemden, want waar werd er ooit wijder klove bespeurd tusschen twee begaafde menschenkinderen, dan tusschen den Germaanschen hoofddichter en den dichter der Korenbloemen? De Natuur had voor genen - ik durf het beweren - andere, voller, verscheidener, liefelijker stemmen dan voor dezen; het menschenleven evenzeer. ‘Wo ihr's packt da ist's interessant,’ zegt Göthe, en Beets zal met al de kracht, die in hem is, het ontkennen, ten zij men er bijvoege: om te leeren, te onderwijzen, af te snijden wat verdorven, terug te brengen wat verdwaald is. Wij zien den dichter der ‘Korenbloemen’ dan ook zelden in het volle menschenleven treden. Menig uitstapjen waagt hij op het huiselijk gebied, maar in het leven dat allen behoort, waagt hij zich zelden. Toch hebben wij eenige der schoonste gedichten aan zijn vluchtig verkeer met de ‘ongewijde’ sfeer te danken; maar dat verkeer toonde zich bij onzen dichter alleen dáar vruchtbaar, waar de ongewijde aan de gewijde, waar de zienlijke aan de onzienlijke grenst.
Wat den mensch adelt tot het hoogst bekende schepsel Gods, wekte hem op tot een zang, aan een aestethischen vorm een rijkdom van gedachten parend, die werkelijk verrast. Er is oog voor 's menschen intellektueele ontwikkeling in te bespeuren, hoe ook hier en daar het dogma als een wanklank de harmonie der gedachten verstoort. De taal wordt voorgesteld als een Indische schoone, sluimerende aan Ganges' vloed. De dichter gewent ons niet aan plastische voorstellingen, des te meer treft ons dus eene schildering als deze:
Met een bloemkrans om de bruine lokken,
Golvend tot de heupen afgedaald,
Mond en borst van ambergeur doortrokken,
De open hals van paarlengloed omstraald,
Bloemen om de zacht gezwollen lende,
Goudgloor om den zachtgebloosden voet,
O Volmaakte Telg der Onbekende,
Sluimert gy aan Ganges vloed.
Het beeld dunkt ons zinnelijk genoeg voor de afgetrokken gedachte en door de uitwerking niet in waarheid te winnen.
| |
| |
Die schoone slaapt.
Ach! de stem die Ramaas Tocht bezongen,
Kalidora voorgezongen heeft,
Blijft voortaan in de elpenborst bedwongen,
Tot zy in den langen doodslaap sneeft.
Pronk met klanken vrij haar afgeluisterd,
Hindoedochter, die u schoon gelooft!
Wien zy toegelonkt heeft, toegefluisterd,
Schudt met droeven glimlach 't hoofd.
Maar zij heeft een zuster, wier blik naar het verre Westen gericht is, en die zich opmaakt ter lange reize en ‘met den helm op het goud der lokken’ zich in den drom der volken stort. ‘In een kloek en talrijk kroost herboren, weêrgalmt iedere stroom van haar stem of die harer telgen.
En alom verhieven zy haar stemmen
Naar den eisch des levens, forsch en zacht;
Met een zieldoordringend ademklemmen,
Of een weekheid, waar de weelde in lacht;
Op de maat van stormen en orkanen,
Of van 't koeltjen, dat met rozen stoeit;
Op den toon van losgerolde vanen,
En van 't hart in liefde ontgloeid.
Schoone Taal! Geschenk des Allerhoogsten!
U verheft ons proza en gedicht;
Lof en laauwer, die wy zingende oogsten,
Zijn wy u, en u alleen verplicht. (?)
Zelfverheffing ware uw eer verkorten;
Onze kracht is de uwe; zijn wy rijk,
't Is door uwen rijkdom uit te storten,
Gave Gods en goddelijkste aller gaven!
Gy schept volkren; gy maakt menschen; gy
Blijft in ons een godlijke afkomst staven,
Hoe ons hoofd door schuld gebogen zy.
| |
| |
U bezitten slechts is mensch te wezen;
U beheerschen, meester zijn van de aard;
U doorzien, het heilig schrift te lezen,
Dat het heimlijke openbaart.
Maar hoe is hij, die dat geschenk ontvangen heeft, geroepen dat te gebruiken? Men hoore:
Komt dan, Zangers, Sprekers, Redenaren,
Aan wier mond wy hangen, enkel oor!
Taaldoorvorschers met bekranste hairen,
Die den fakkel voordraagt in het choor!
Laat die roeping ook uw hart bezielen.
Liefdedienst gaat boven zelfgenot.
En onze eervolste eer is neêr te knielen
Met een lofgezang tot God!
Met allen eerbied voor de overtuiging des predikers, mag ik toch beweren dat de grondidee zijns gedichts aesthetisch een ander slot vereischte dan in de twee laatste strofen werd voorbereid.
Onze roeping is den Mensch te dienen,
En de Menschheid door den enklen Mensch,
Is de oneindige eer des Ongezienen,
Aller braven wit en wensch.
Of dát de werkelijke roeping des menschen is, wie zal het beslissen? maar dat die uitspraak kwalijk strookt met de voortreffelijkheid, aan de gave der Taal, volgens den dichter zelven, verbonden, lijdt, dunkt mij, geen twijfel. Het standpunt des predikers echter laat den dichter niet toe eene andere oplossing aan zijne gedachte te geven; het hoogste dat gene immers kent, drukt hij in ieder zijner gedichten uit, en zelfs in dit, dat de hooge waarde der Taal bezingt; dat hoogste is tevens het éenig noodige, zoo als de dichter ons, met eene bewegelijkheid als die eens huppelenden, in zijn gedicht Morgenstond toezingt, dat mij aan een der gedichten van Victor Hugo doet denken:
Wat is er niet te ontwaren
In 's harten diepsten grond,
By 't opgaan onzer jaren,
In 's levens morgenstond!
| |
| |
Te ontdekken, op te vangen,
Te droomen en te dichten,
Te slechten en te stichten
Te ontginnen, nooit genoeg.....
Een ding is noodig, en dat Eene vroeg.
Daar is echter éen gedicht in de beide bundels, bij de keuze en de behandeling waarvan de prediker en de dichter scheppend hebben saâmgewerkt. In dat gedicht wordt eene getuigenis gegeven van beider warm hart en bij de ontwikkeling der gedachte ondersteunt de religieuse zin den aesthetischen vorm.
Het is Herinnering getiteld en behoort tot de kleine reeks juwelen onzer letterkunde, tot de weinige echte kleinodiën onzer Christenpoëzy. Het is de herinnering van den vader aan zijn gestorven kind, dat reeds voor drie jaren begraven, maar toch niet vergeten is. Wij krijgen dien vader lief en hij heeft aanspraak op aller liefde, als hij naar waarheid getuigt:
Ik ben op 't kerkhof thuis: 'k heb in die twalef jaren,
Waarin ik voeren mocht den herderlijken staf,
Er beurtelings in ieder graf
Met velerlei gedachten moeten staren;
Ik wacht er al de dooden af.
En immer was 't mij goed, in 't wachten op een doode,
De groene heuvlen rond te gaan,
By menig harden zerk en menig zachte zode
Herinrend, peinzend stil te staan.
De Christelijke hope werpt zulk een heerlijk licht op het slot van deze schoone ontboezeming.
Neen, ducht niet dat ons hart, lief jongsken! u vergeet.
Maar gy, gedenkt gy in dat Eden,
Waar gij in Jezus arm van smart noch tranen weet,
Nog soms - ik zeg niet aan ons leed -
Maar wel aan onze tederheden?
| |
| |
Dáár weet gy met wat liefde ons hart u heeft bemind;
Met eene, die u 't heil der heemlen niet benijdde;
Maar, als uw Heiland riep, bedroefd en nogthands blijde,
Tot u kon zeggen: Ga, mijn kind!
Zie, dat is ook een blik in het rijke menschenleven geworpen, een blik, die verrukt en die de vraag op de lippen terughoudt: Kunt gij den horizon niet nog terugschuiven en het oog verder en verder, of, misschien wel juister, minder opwaards en meer rondom u laten weiden? Zoo wij de vraag na het gesmaakte genot waagden, zij zou ontkennend beandwoord worden door den dichter zelven. Of pleiten de talrijke gedichten, die zich om het medegedeelde heengroepen, niet tegen 's dichters macht en vermogen daartoe? Het zou den lezer niet minder dan mij verdrieten en Nicolaas Beets zeker recht geven aan de oprechtheid mijner waardeering zijner gaven te twijfelen, zoo ik die menigvuldige... opstellen, waag ik de meeste te noemen, in welke een of andere levenstoestand besproken wordt, poogde te ontleden en de leegte der meesten in het licht zocht te stellen. Mijn doel is den dichter gade te slaan en niet den prediker, wien de welverdiende gunst van den tijdgenoot wellicht verleid heeft niets terug te houden van hetgeen de soms te vlugge pen op het papier te voorschijn riep. De gedichten of opstellen waarop ik doel zoo als: Ter bruiloft van moeders troost, Aan mijne kinderen, enz., zijn den dichter der ‘Herinnering’ onwaardig, en zouden alleen tot eene beschouwing kunnen verlokken, ten einde de excessen aan te toonen, tot welke de stichtelijke gemoedelijkheid leiden kan.
Er schuilen in de beide bundels echter nog vele gedichten, waarvan de toon, schijnbaar zoozeer afwijkend van dien der reeds besprokene, verbazing wekt, maar tevens aangenaam aandoet, even als de lezing van een Ballade van Uhland na het genot van een Zang uit Klopstocks Messiade. De deftige prediker stijgt soms van het hooge preekgestoelte en vergeet den galm van straks, om als gewoon, ja als levenslustig menschenkind met ons te spreken en te schertsen. Vaders vedeldeuntjen bij de wieg is een der best geslaagde van die groep. Daar is zooveel frischheid, zooveel gulle vrolijkheid, zooveel humor in, dat het ons bevreemdt, dat gedicht met den naam van Beets te zien prijken. Een lief tableau de genre! In het nederig maar net vertrekjen denken we ons den zanger van het deuntjen gezeten, tegenover
| |
| |
datgeen wat in de hut des armen en de huizing des rijken de grootste gave Gods mag heeten, tegenover zijn kind, dat de vriendelijke kijkers gevest houdt óp, de poezelige armtjens uitstrekt naar den gelukkige, die in zijne blijdschap bijna kind wordt met dat kind. De vedelstok glijdt over de snaren heen en het vrolijke deuntjen doet de kleine kraaien, den speler schateren, de moeder, die het aardig groepjen beschouwt, blijde glimlachen. ‘Daar was een kleine jongen,’ klinkt het telkens, en de snaren trillen bij de misschien schrille tonen, die de speler er aan ontlokt:
Daar was een kleine jongen,
Zijn moeder vond hem mooi,
Zijn vader zeî: Wijf, wees niet mal,
Uw uiltjen is geen valkjen;
Fiedeldo, fiedeldom, wat was 't geval?
De moeder hield van 't schalkjen,
Waarlijk, het tafereel is aan het volle menschenleven ontleend; de voorstelling is plastiesch, de gang levendig en de moraal.... ditmaal niet aan het slot geplaatst. Slechts zelden beweegt de dichter der ‘Korenbloemen’ zich in deze sfeer, en zoo hij het doet, is het slechts zelden met hetzelfde geluk. Vanwaar dit? Zou het andwoord niet reeds gegeven zijn in de oppervlakkige analyze van den inhoud van beide bundels, waaraan ik mij waagde? De dichter der ‘Korenbloemen’ kent twee sfeeren: de zondige en de heilige. De eerste is de sfeer van het gewone menschenleven, de tweede die des Nieuwen Testaments; de eerste is de aarde, in zonde verloren, waarop de mensch woont, het gedichtsel van wiens harte boos is, de tweede is de Hemel, waar de heilige God met zijne heilige Engelen troont. De eerste sfeer moet opgaan in de tweede, de aarde moet hemel worden en een der middelen daartoe kan ook de poëzy zijn. Moet deze niet hare onmacht doen blijken omdat zij wordt gebezigd waar zij zoo weinig dienst kan doen? Het innig verband tusschen Godsdienst en Kunst ben ik verre van te loochenen; maar, wordt om de beteekenis van het laatste woord weinig getwist, die van het eerste leidt tot gedurigen strijd. ‘Geef ons zangen, die tot God voeren!’ roept de vrome Christen uit, en hij kan tevens uitnemend dichter zijn. ‘Éen ding is noodig, en dat eene vroeg. Kniel aan de voeten van
| |
| |
het kruis op Golgotha, geloof, dat de zonde door eenen mensch in de waereld is gekomen en door de zonde de dood en dat door den dood van éenen allen die in hem gelooven het eeuwige leven zullen beërven,’ roept de dichter der ‘Korenbloemen’ uit, en we kunnen bij den zang, die ons dat verkondigt, door den volkomen vorm, door het menschelijk gevoel in eenig détail gelegd, somwijlen geroerd en getroffen worden, het zal echter geschieden, ondanks, ja, in weêrwil van de stoffe. Want de Godsdienst is geen dogma. De Godsdienst leeft in iederen menschenboezem even als de poëzy; een dogma is individueel, is door een werkzaamheid des verstands te voorschijn geroepen, niet door de innige behoefte der menschelijke ziel, niet door die stemme der menschheid, in ieder hart weêrklinkend en opvoerend naar het onzienlijke door het zienlijke, naar het oneindige door het eindige, en harmoniesch zich vereenigend of liever éen met de stemme der Poëzy.
Onze dichter geeft er een bewijs van hoe de heerlijkste geuren kunnen verflensen onder den killen adem van het dogma. De Poëzy is hem meest middel, en wel een middel, dat hem ter dienste moet staan en weinig zorg verdient. Vandaar dikwerf de onaesthetische uitdrukkingen, de soms onedele woordenkeus, de matheid in den vorm. Slechts zelden maakt hij zich van zijn systeem los, en legt hij zijne ziel, en niets dan zijne ziel, in de melodische klanken neêr, maar wanneer dit geschiedt openen zich onze ooren en tevens onze harten, loont een traan of een handdruk den edelen zanger, die ons vaderland dierbaar blijft. Meestal echter wil hij ons doordringen van de waarheid, die er in zijne leering schuilt; en even eenzijdig als die waarheid is, toont zich zijne beschouwing van het leven en van den mensch. De bloem der gaarde ontplooit niet voor hem hare zwachtels om hare kleuren en geuren te bieden; de bloem der aarde is voor hem het beeld der vergankelijkheid. De wedergeboorte der aarde in den liefelijken lentetijd doet zijn boezem niet zwellen van levenslust, van kracht, zelfs van dankbaarheid jegens den grooten Onbekende, wiens adem overal zuist en ruischt; zij treft hem alleen als symbool van eene andere wedergeboorte, het menschenkind beloofd en verzekerd....... door het geloof! Als hij aan Jonkvrouw S.V.S. eenige regels wijdt, en haar mededeelt, dat hij het schoone Heemstede verlaten zal voor de Bisschopsstad, en daarbij herinnert, dat zij ook van daar vertrok en naar Overijssel hare moeder volgde, dan geeft die ver- | |
| |
wijdering aanleiding tot de opmerking, dat beiden, hoewel van elkaâr verwijderd, éen vriend bezitten, die beiden éen huis heeft bereid, waaruit niemant zelfs mag vertrekken. Zoo hij Heemstede slechts
nimmer hadde verlaten voor de Bisschopsstad, misschien zou hij door den invloed der omringende natuur zich het keurslijf hebben weten los te rijgen, dat hem toch niet altijd beknelde. Neen, waarlijk niet! Daar is een tijd geweest, dat de thands deftige prediker zich midden in den stroom van het leven wierp, dartelde met de dartelen en met scherper blik dan de meesten die hem omringden het volle menschenleven waarnam. Er is een tijd geweest, dat hij de werkelijkheid lief had, zóo lief, dat het hem een lust was haar na te scheppen, dat hij den dichtergenie, dien gants Europa huldigde, ook zijne cijnsen bracht, schoon de alom vergoodde zich tegen den troon van Jehovah verzette, en als een tweede vorst Lucifer krijg scheen te voeren tegen de eeuwige raadsbesluiten des Allerhoogsten. En dien muiteling hing hij aan, omdat hij, vurig en levensvol jongeling, in hem den weeldering rijken mensch erkende en te huldigen wist, die, krachtiger dan iemant zijner tijdgenoten, de menschheid in dat tijdvak van haar bestaan vertegenwoordigde en eene stemme verleende aan de gedachten en gewaarwordingen, overal aanwezig maar sluimerend of dommelend. Er was een tijd, dat hij, misschien te veel als vereerder van dien dichtergenie, oog en oor had voor de hartstochten der menschenkinderen, omdat zij tot het zijn van deze behoorden en niet omdat hij, door ze voor te stellen in al hunne kracht, er eene waarschuwing zoude kunnen bijvoegen en tevens een voorschrift hoe ze te vernietigen. Er was een tijd, dat hij het wapen der ironie als meester hanteerde, dat zijne scherts een glimlach deed rijzen
Kuiltje' ze in poezle maagden wang.
Geen wonder alzoo dat wij nóg hier en daar den humor vernemen, maar het is of hij slechts uit oude vriendschapsbetrekking en daarom zelden en altijd zeldzamer zich op den drempel van het studeervertrek waagt, waar de vroegere leerling zich ophoudt, en hem slechts enkele woorden toefluistert. Maar dan ook geen wonder, dat die enkele woorden verkeerd worden verstaan, en de jongeling, die in zijne Camera obscura, tegenover Robertus Nurks bijv., zoo licht, zoo vlug, zoo bevallig, zoo
| |
| |
liefelijk en toch ook zoo scherp en waar een zedelijk gebrekkig wezen teekent, als man in de volle kracht zijner gaven tot zulk eene ruwheid vervalt, tot zulk eene onwaarheid in zijn oordeel over eenige zedelijke gebreken zijnes tijds, als waarvan het gedicht uit de ‘Korenbloemen’: Weerhaanwijsheid blijk geeft.
In den jonkman lag onder dartelheid en levenslust diepe, heilige ernst verscholen. Wij begrijpen dat bij het klimmen der jaren de eerste moest minder worden, de laatste moest wassen. Toch hadden de dartelheid en de levenslust der jeugd den ernst des mannelijken leeftijds kunnen blijven tinten. Dichter der ‘Korenbloemen,’ dien wij eeren en liefhebben en menige zonde op het literair gebied kunnen vergeven, wij begrijpen, dat Beets-Hildebrand moest veranderen, maar bij al de waardeering van wat er goeds en heiligs ligt in uwe ontwikkeling, om den wille van uw verleden, om den wille onzer poëzy, hadden wij ons die anders gewenscht!
H.J. Schimmel. |
|