De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 630]
| |
Opgravingen te Rome.L'ancienne Rome est sous la Rome de nos jours. Creusez où vous voudrez cette couche de débris, qu'ont accumulé les siècles, et partout vous trouverez le sol antique... Ce qui reste à découvrir et qui attend est immense! (Vervolg van blz. 484.)
In Trastevere, niet ver van de kerk van S. Cecilia, had in 1849 en 1850 het toeval een der schoonste mijnen voor de oudheid doen vinden. Bij de herstelling van een huis ontdekte men, op 8 ellen onder den beganen grond, het bronzen paard van een ruiterstandbeeld, dat, alhoewel merkbaar door den val beschadigd, een voortreffelijk stuk van Griekschen oorsprong bleek te zijn. De manen waren op de wijze der Grieken afgeschoren en de kop verried de meesterhand der Grieksche kunstenaars uit den besten tijd. Hoogstwaarschijnlijk zal het behoord hebben tot een der ruiterstandbeelden, die Lysippus op bevel van Alexander vervaardigd heeft, en die de veldheeren voorstelden, welke bij den slag aan den Granicus sneuveldenGa naar voetnoot1; want deze zijn door Q. Metellus Macedonicus naar Rome gebragt en bij de Porticus Octaviae opgerigt. Van het beeld zelf vond men slechts één voet, maar die is zoo alleruitmuntendst bewerkt, de driedubbele zool zoo keurig gestikt en de riempjes zoo sierlijk gegespt, dat deze met het paard een sieraad der kleine bronzen-verzameling werd van het Capitolijnsche Museum. Jammer dat de hoop van het ontbrekende ook terug te vinden, allengs geringer werd. Er kwam namelijk een halve bronzen stier te voorschijn, even zoo door een kundige hand vervaardigd en van uitmuntend effect, waarop de werkman meer heeft gelet | |
[pagina 631]
| |
dan op fijn werk; want op verscheidene plaatsen heeft hij de fouten in het gietsel eenvoudig met een vierkant plaatje bedekt. Men gist, dat het de bronzen stier is, die op het Forum BoariumGa naar voetnoot1 stond. De kop en de regter helft waren blijkbaar weggesmolten, want, zoo als men ook aan het verkalkte marmer zien kon, die plek was door brand geteisterd, hetzij bij een vijandelijken aanval, hetzij bij ongeluk, daar het gebouw, waarheen deze stukken in later dagen schenen overgebragt te zijn, een bad was, waarschijnlijk dat van Diana of Priscus of Ampelis, welke de stadbeschrijvers in dit gedeelte van Rome vermelden. Men groef nog verder en vond een stilus met gespleten punt, benevens een inkttafeltje, maar de hoop op verderen buit werd opgegeven. Men wilde het gat weder digt maken. Maar ziet, daar komt onverwachts een marmeren beeld voor den dag, dat, in de Nieuwe Zaal van het Vatikaansche Museum geplaatst, voor het pronkjuweel dier afdeeling doorgaat, en dat zegt zeer veel. Men vond dan al de stukken van een naakt Grieksch beeld, een staanden worstelaar, die bezig is zijnen uitgestrekten regterarm met den badschrapper (strigilis) te reinigen. Men had slechts de ongeschondene stukken aan elkaâr te hechten en het volledigste gedenkstuk der Grieksche beeldhouwkunst stond daar in volle glorie, gelijk het weleer te Rome, voor het Pantheon, of, zoo als PliniusGa naar voetnoot2 zegt, voor de thermen van Agrippa geprijkt had. De genoemde schrijver teekent er ook nog het volgende voorval van op: deze ‘destringens vel apoxyomenos’ beviel zoozeer aan keizer Tiberius, dat hij zich niet heeft kunnen weêrhouden om het beeld in een zijner eerste regeringsjaren naar zijn paleis te doen overbrengen en er een ander voor in de plaats te zetten; maar het volk had toen zulk een grooten kunstzin, dat het in het theater nadrukkelijk zijn verlangen te kennen gaf om het geliefkoosde beeld terug te hebben, waarom de keizer het weêrgaf, al was hij er nog zoo verliefd op. Dit beeld was het werk van den grooten Lysippus, die, volgens Plinius, de eerste geweest is, die de beelden tenger maakte met kleinere hoofden, waardoor zij slanker werden; hij week af van de oudere zoogenaamde vierkante beelden, die den mensch voorstellen zoo als hij is, om hem, gelijk hij zich uitdrukte, juist voor te stellen | |
[pagina 632]
| |
zoo als hij schijnt. De vraag of deze opgegraven apoxyomenos het werk was van Lysippus dan wel van zijn voorganger Polycletus, onder wiens werken Plinius ook zulk een beeld vermeldt, wordt derhalve terstond door de afmetingen van het stuk zelf uitgemaakt, en wel ten voordeele van Lysippus beslist. Maar de archaeoloog L. Canina dacht er anders over. Het verschil zou van zeer ondergeschikt belang zijn, ware er niet een ongelukkige gevolgtrekking op gebouwd. Die archaeoloog kent namelijk aan den naakten worstelaar, die bezig is zich den arm met den badschrapper te reinigen, in de daarom gestrekte regterhand een dobbelsteen toe, en wel op grond dat PliniusGa naar voetnoot1 van Polycletus meldt: ‘fecit et destringentem se et nudum talo incessentem’, dat heeten zou: ‘een worstelaar, die zich met de strigilis afschrapt en een ander tot dobbelen uitnoodigt.’ Jammer dat deze plaats een andere verklaring toelaat, welke de ware is, dat Polycletus namelijk één apoxyomenos maakte en een tweede naakt beeld, eveneens een worstelaar, die een ander met den hiel aanvalt. Plinius vertaalde zeker het Grieksche λακτίζων. Het is waar, dat geheel naakte dobbelaars niet zoo vreemd waren, want Plinius noemt van denzelfden kunstenaar nog ‘duos pueros item nudos talis ludentes, qui vocantur astragalizontes’; maar hier wordt de beteekenis van het woord talus door de bijvoeging van ludere, d.i. spelen, beperkt. En zoo werd tegen de zekerste berigten in geweld gepleegd aan de geschiedenis en de kunst in de hoofdstad der beeldende kunsten! Als er dus ergens kans was van groote en onbetaalbare schatten te vinden, dan bestond die zeker wel daar ter plaatse in Trastevere. Maar eer men verder mogt gaan, moest gezorgd worden voor de belangen van de stad, ten aanzien der op te graven straat, voor die van de eigenaars van het huis, dat aan de geestelijken van ‘S. Lucia in de donkere winkels’ toehoort, en van die van den aangrenzenden tuin van het Engelsche collegie. Pogingen zijn in het werk gesteld om al die belangen te bevredigen, maar het mogt niet gelukken; de regering heeft de zaak niet doorgezet, en zoo is die rijke mijn weder digtgeworpen! Het tweede voorbeeld van een schoone doch eveneens gestaakte opgraving, dat ik bedoelde, is die aan den zuidwesthoek | |
[pagina 633]
| |
van den Palatijn, waar, tegenover den Circus Maximus, bij de kerk van S. Anastasia, de groote onderbouw van de ruime keizerpaleizen in 1851 werd onderzocht, en wel door een bijzonderen ondernemer. Men vond vele fragmenten van marmeren beeldhouwwerk, onder anderen een zeer schoonen tors van een Marsyas, die naar Berlijn werd uitgevoerd, alsmede, iets digter bij genoemde kerk, het stoffelijk overblijfsel van Anastasia, die naast den haar gewijden tempel in een der gewelven van de keizerpaleizen was bijgezet. De regering kocht de geheele onderneming af, liet een huis voor opzigters bouwen, en het opgegravene in 1855 zoo wat herstellen, maar sedert bleef het bij beloften, en werd er geene spade meer in die rijke mijn gestoken. En toch, juist hier moet het bekende woord ‘zoekt en gij zult vinden’ volle waarheid bevatten. Dit zeg ik op grond van hetgeen daar ter plaatse te voorschijn kwam. Men vond namelijk dat iets meer noordwaarts tegen den Palatijn ruime en zeer sierlijk ingerigte vertrekken waren gebouwd in die hooge substructies, die tot het uitleggen van het terras boven op genoemden heuvel noodig waren. Bedoelde vertrekken schijnen in vervolg van tijd door slaven en gering volk gebruikt te zijn, zoo als men opmaakt uit de vele daar gevondene ‘graffiti’ of namen en teekeningen met een scherpen punt op de fraai bepleisterde muren gekrast. Deze ontsnappen zeer ligt aan den oppervlakkigen beschouwer, zoo als er dan ook zeker vele onopgemerkt verloren gingen; - want eerst na de verdere opgraving van Pompeji heeft men begonnen er acht op te slaan; - maar toch hebben de oudheidkenners uit die overblijfselen reeds vele onbekende trekken van het dagelijksche leven der ouden aan het licht gebragt, terwijl tevens de groote gaping in de kennis van het alleroudste schrift volkomen daardoor werd aangevuld. Sommige muren der catacomben zijn ook overdekt met dergelijke graffiten, die allen, door de Rossi ontcijferd, veel licht hebben verspreid in die donkere doolhoven der christelijke archaeologie. Maar om op de genoemde vertrekken terug te komen, op hunne muren staan zeer vele graffiten, die op de zwaardvechters betrekking hebben, en vechtende of gevallen strijders voorstellen, wien gepaste uitroepen in den mond worden gelegd. Iets verder is op dezelfde wijze een oude molen afgeteekend, waarin een ezel loopt, en waarbij de goede raad is gevoegd van iemand, die zeker dat werk van nabij moet gekend heb- | |
[pagina 634]
| |
ben: ‘ezeltje, werk, zoo als ik gewerkt heb, en dat zal je helpen.’ Doch wel zoo belangrijk voor de Christelijke archaeologie is het graffito, dat in een kamer daarnaast gevonden werd; deze even ruw en baldadig op de kalk gekraste teekening stelt een beeldje voor met eene tunica aan, zoo als het geringe volk droeg, met de linkerhand in de hoogte, hetgeen, zoo als wij uit de oude schrijvers en de catacomben weten, het teeken der aanbidding is, dat dan ook door het Grieksche bijschrift wordt bevestigd: ‘Alexamenos aanbidt zijnen God.’ En wie nu is die God? Niemand anders dan een gekruisigde figuur, maar in plaats dat die persoon een menschenhoofd heeft, is duidelijk een ezelskop te herkennen. De deskundigen hebben dit, zoover ik het kan beoordeelen, juist verklaard als eene bespotting door een of anderen slaaf eenen makker aangedaan, die belijder was der Christelijke godsdienst. Het is toch bekend, dat de heidenen de Christenkerk, als die uit het Jodendom gesproten was, niet zelden daarmede verwarden; en zoo ontstond de dwaling, door dit oude graffito aanschouwelijk voorgesteld en tegen welke de oudste kerkvaders nadrukkelijk hunne stem verhieven. Er liep namelijk een verhaalGa naar voetnoot1, dat de Joden, bij gelegenheid van watergebrek in de woestijn, door een kudde wilde ezels te volgen, een milde bron vonden, waarom Mozes den ram van Ammon door een ezel deed vervangen. Dit werd verkeerdelijk op de Christenen overgebragt, en zoo ontstond de dwaling, dat zij, die een God aanbaden, die gekruisigd was, een God met een ezelskop vereerden. Uit de steenstempels blijkt, dat bedoelde vertrekken van het door keizer Adrianus bijgebouwde paleis niet vóór 123 en 126 zijn opgerigt; de vorm der Grieksche en Romeinsche letters van die talrijke graffiten wijst op het begin der 3de eeuw, en met die tijdsbepaling is noch de spelling van het Grieksche onderschrift noch de vorm der letters in strijd. Aan het hof van Septimius Severus waren Christenen, en zoo mag men dan aannemen, dat omstreeks dien tijd een slaaf zijnen bekeerden makker Alexamenos zal bespot hebben. Welligt zouden verdere onderzoekingen dit nog nader uitmaken; ik las ten minste nog op eenige niet geheel schoongemaakte plekken meer dan ééns het woord ‘Christus’ in Grieksche letters. | |
[pagina 635]
| |
Hoe het zij, de aanbidding van den gekruisigden Christus, reeds door Minucius FelixGa naar voetnoot1 vermeld, wordt door deze teekening bewezen; en mag men al geen groot gewigt daaraan hechten, dat die figuur een kleed aan heeft, terwijl de slaven naakt gekruisigd werden, men zal toch het gebruik van het crucifix als ouder moeten erkennen dan velen dachten. Ook voor den vorm van het kruis, waarvoor de oudste tot dusverre bekende monumenten uit de zevende eeuw afkomstig waren, is deze ontdekking niet zonder gewigt. De vorm van een T is nu bijna onwederlegbaar vastgesteld; maar aan den anderen kant is de allengs geijkte overlevering weder min of meer omvergestooten, daar de voeten van den gekruisigden eenvoudig boven op een dwarshout staan, waardoor het vraagstuk van het raadselachtige hangen aan de armen tevens beslist wordt. Eindelijk is ook van het bekende bord met de drie opschriften een spoor zigtbaar in een boven het hoofd uitstekend plankje. Was dus voor de duistere geschiedenis der eerste Christenkerk deze in het hart van Rome ontgonnen mijn van groot gewigt, ook voor de hoogst gebrekkige kennis van de overoude stad van Romulus leverde zij een zeer belangrijk overblijfsel. Men vond namelijk ter plaatse waar zich de rots van den Palatijn aan den oostelijken hoek verheft, iets meer regts van de Porta Romanula op Becker's platten grond, eenige zware vierkante tufsteenen, die zonder twijfel tot den versterkingsmuur van de oudste citadel van Roma quadrata behoorden. Ik heb ze meer dan eens naauwkeurig gezien en durf ze vergelijken met dergelijke kolossale steenen der reusachtige versterking van Veji, van Caere, van Falerii en andere Etrurische steden. Dat eerwaardige overblijfsel uit den tijd der koningen was door alle eeuwen heen bewaard gebleven, omdat het door zijne onwrikbare sterkte een uitmuntenden steun aanbood voor den grootschen aanbouw, die zich in den keizertijd op den burg van het allereerste Rome verhief; en zoo was het daarachter verborgen gebleven, tot dat het nu bij toeval ongedeerd aan het licht kwam. Geheel op dezelfde wijze kwam in 1855 op twee plaatsen van den Aventijn een aanzienlijk stuk van den muur van Servius Tullius voor den dag. Het een bevindt zich aan den noordwest-kant van dezen heuvel, vlak bij de Deminikaner- | |
[pagina 636]
| |
kerk van S. Sabina, onder de ruïnes van het paleis van Honorius III, waar men in den tijd van Adrianus en later een huis tegenaangebouwd had, dat een overheerlijk uitzigt op den Tiber en de aangrenzende uitgestrekte vlakte genoot. Het tweede stuk is aan de zuidzijde van denzelfden heuvel gevonden, regts onder het woord ‘Porta Minucia’ op Beckers platten grond. De zuidelijke helft van den Aventijn behoort aan de Jezuïten van het Collegio Romano, die om arm werkvolk brood te verschaffen en tevens hunnen olijfberg te verbeteren, de vele ruïnes aldaar in 1854 lieten opruimen. Hiermede was men een eind gevorderd, toen plotseling achter een gebouw, dat volgens de steenstempels tot den tijd van Trajanus behoort, een groot stuk van den muur van Servius werd gevonden, dat de weinige overblijfselen dier groote bevestiging, welke Rome tot nu toe kon aantoonen, geheel overschaduwt. Dit stuk is namelijk regelmatig opgetrokken uit kolossale, langwerpig vierkante tufsteenen, beurtelings in de lengte of dwars in rijen gelegd, zonder kalk, die ook niet eens noodig was; want elke steen is inderdaad, zoo als DionysiusGa naar voetnoot1 zegt, een wagenvracht, en daardoor is zulk een muur ook zonder kalk of cement reeds stevig genoeg. Hier is hij wel 5 ellen dik en op sommige punten 10 tot 20 ellen hoog, terwijl het geheele stuk 32 ellen lang is. Men begrijpt, dat zulk stevig bouwwerk in later dagen een uitmuntenden steun aanbood voor het prachtige huis, daarop en daartegen geplaatst; en zoo verklaart het zich, dat DionysiusGa naar voetnoot2 er over klaagt, dat hij dien muur bezwaarlijk kon vinden, daar hij op verscheidene plaatsen door gebouwen was ingesloten en verborgen. Voor de plaatsbeschrijving was deze ontdekking gewigtig; jammer maar dat men, bij het vinden van eenige dier groote steenen, niet spoediger op het vermoeden gekomen is, dat die muur daar moest schuilen; want nu is hoogstwaarschijnlijk de zoo betwiste plaats der Porta Naevia reddeloos verloren. De regering heeft tegen betaling der uitgegevene werkloonen het trotsche overblijfsel van Rome's reusachtigen muur gekocht, maar gelukkig zijn in de volgende winters de onderzoekingen door de Jezuïten geregeld voortgezet, ofschoon zij, behalve eenige beschilderde fragmenten kalk en een niet zeer fraai mozaïek, niets opleverden. Doch wie bejammert niet, dat de Palatijnsche opdelvingen onaangeroerd bleven? | |
[pagina 637]
| |
Ik gewaagde hierboven met lof van den architect P. Rosa. Hier nog een enkel woord over dien uitstekenden en bezadigden oudheidvorscher, die met de wiskundige zekerheid, welke den bouwmeester moet kenmerken, zijne nasporingen op het oude Latium sedert jaren heeft voortgezet, en wiens ontdekkingen voor de plaatsbepaling van Rome's omstreken ik hier te eer durf vermelden, daar ik op herhaalde uitstappen in de Campagna van Rom'e onder Rosas geleide tot de volkomene overtuiging kwam, dat zijne gevolgtrekkingen op onmiskenbare overblijfselen rusten en ons een gewigtige schrede verder brengen op een gebied, dat nog niet zoo grondig bestudeerd werd, als men dacht. Vrij mag de historische kritiek den staf breken over de geloofwaardigheid van Rome's oudste geschiedenis; stoutweg mogt een man als Mommsen, met een raadselachtig en onverklaard stilzwijgen, in zijne geleerde en meesterlijke ‘Römische Geschichte’ over het tijdvak der koningen heenstappen; maar onwaar is het door naijverigen den genialen geschiedschrijver gedane verwijt, dat hij de koningen en al wat daartoe betrekking heeft, geheel verwerpt, en even zoo zal er van Rome's oudste geschiedbladen nog veel de stoutste kritiek overleven. Als men te Rome die oude bevestiging van den Palatijn, dien eeuwen tartenden muur van Servius Tullius gezien heeft; als men de trotsche ruïnes van Veji en Caere met eigen oogen heeft aanschouwd; als men zich, door deskundigen voorgelicht, van de grootte en ligging van Antemnae en Fidenae heeft verzekerd; als men Gabii en Ardea heeft bezocht; als men de vermoedelijke plaats van Alba Longa en van Corioli uit den vorm van het terrein heeft durven opmaken; als men... maar waarom van die onwederlegbare overblijfselen er nog meer opgesomd? Mij dunkt, hij die eenige aandacht aan de Romeinsche geschiedenis wijdde en iets van de ‘afbrekende kritiek’ vernam, zal met gretig welgevallen van mij hooren, dat van al die plaatsen nu nog sporen aanwezig zijn, en met de gevolgtrekking, dat zij er dus ook vroeger waren, is reeds zijn geschokt geloof aan Romulus met zijn duisteren eerbied voor Servius teruggekeerd. Reeds denkt hij aan Tarquinius Superbus de hoogste slaapbollen in zijn tuin afslaande, als teeken dat zijn zoon de aanzienlijkste koppen te Gabii moest doen vallen om hem die stad in handen te spelen; reeds komt Coriolanus met zijn smeekende moeder en vrouw hem weder voor den | |
[pagina 638]
| |
geest; reeds gelooft hij weder, dat Rome's tempelschatten voor de inneming door de Galliërs naar Caere in veiligheid gebragt werden; weldra zal hij weder geloof hechten aan al de triumfen op Veji behaald; en met al de veroveringen van Fidenae zullen de vele vernielingen van Antemnae, te beginnen met die van Romulus, weder voor zijn geest komen, om hunne door BeaufortGa naar voetnoot1, Niebuhr en LewisGa naar voetnoot2 vertredene regten te hernemen. Is dus, roept men mij toe, de kritiek, die zoo hevigen strijd voerde tegen Rome's oudste geschiedenis, slechts ijdel gesnap? Verre van daar; men hoede zich ook ten deze bij eene reis naar Rome voor ligtgeloovigheid. En wiens geloof ook door een bezoek aan die stad moge bevestigd zijn, mijn twijfel omtrent Rome's duistere geschiedenissen is niet opgelost. Wat Rome van zich zelve ons verteld heeft, steunt niet op onwederlegbare gronden, en ik voor mij zal, ook na een kort verblijf in Romulus' veste, rustig voortgaan op het pad, door genoemd drietal ons gewezen, en na vrij en onpartijdig onderzoek de goede resultaten hunner kritiek vasthouden. En toch zijn mijne inzigten op enkele punten min of meer gewijzigd, voornamelijk sedert ik Rosa's voortreffelijke kaart van Latium leerde kennen. Deze architect is sedert 10 jaren met voorbeeldeloozen ijver bezig om eene kaart van Latium op een ontzettend groote schaal te vervaardigen. De geschiedvorscher heeft daaraan bepaald gebrek; want de fraaije kaart van Nibby en GellGa naar voetnoot3 is onvoltooid, die van WestphallGa naar voetnoot4 is te klein, en de kleinere van BormannGa naar voetnoot5 en DesjardinsGa naar voetnoot6 zijn te oppervlakkig en onvolledig. Eerst met de groote kaart van Rosa kan de geschiedenis van Rome's eerste optreden en van de verovering der omliggende plaatsen duidelijk en verstaanbaar worden. Hoeveel men ook reeds daaromtrent meende te weten, op de plaats zelve bleek mij hoe men in het duister had rondgetast en met Rome's onmiddellijke omgeving schier geheel onbekend was ge- | |
[pagina 639]
| |
bleven. Eerst van eene naauwgezette studie van het geheele terrein is er beterschap te verwachten. Van daar de belangrijkheid van Rosa's resultaten, die eerst behoorlijk kennis nam van de te boek gestelde berigten, en sedert met vasten tred onvermoeid de geheele Campagna met maatstok en landmetersketting doorkruiste, en al de paden en wegen, zoowel de nieuwe als de geringste sporen der oude, met de kleinste overblijfselen hunner graven en stations, bruggen en uitgravingen op het papier bragt; die alle hoogten en laagten opteekende; die alle hellingen en afplattingen uitmat; die het onderscheid tusschen den natuurlijken vorm van het terrein en den door de reuzenkracht der grijze oudheid gewijzigden opmerkte, en die zoo doende nu de plek weet aan te wijzen, waar die groote buitenplaatsen met hare terrassen stonden, en de plaats bepaalt, waar zich magtige steden met trotsche burgen verhieven, al bleef er zelfs niet één steen op den anderen liggen en zijn alle overblijfselen verdwenen. Dat laatste is niet te gelooven, werpt men mij zeker tegen. En ik moet ook bekennen, dat ik aanvankelijk zulke gevolgtrekkingen uit een zoo veranderlijken en zoo veranderden bodem als die van Rome, zelfs aan een kennersoog wilde betwisten. Doch mijne vele wandelingen met Rosa op de uitgestrekte en verlatene Campagna hebben allen twijfel bij mij doen ophouden, zoodat ik de vele resultaten van den naauwgezetten oudheidkenner als zeker durf aannemen. Ik heb met hem de vele wegen, die op de groote wereldstad uitliepen, teruggevonden, hoezeer door de vernielende hand der naneven onder het lange gras en dikke onkruid van den weelderigen plantengroei begraven en onkenbaar geworden; ik weet nu, waar de burg, door de moedige Fabii aan de schilderachtige Cremera gebouwd, moet gezocht worden; ik zie in, dat Veji's burg niet op het verlaten en arme Isola Farnese kan gelegen hebben; ik ben overtuigd van de ware ligging van het trotsche Fidenae: ik heb de groote vlakte opgenomen, waar de Romeinen zoo vele slagen hebben geleverd, van het verraad van Mettus Fuffetius af tot dien schitterenden strijd onder Torquatus, tot dien noodlottigen tegen de Gothen; ik durf de brug aanwijzen, waar Hannibals ruiterij bleef staan, en de plaats opgeven, waar Alaric zijn kamp sloeg; ik zag het slagveld, dat van Constantijn's visioen en bekeering getuige was; ik weet, hoe groot het vijandige Antemnae geweest is met zijn magtigen burg; ik was ter plaatse, waar Nero zeker | |
[pagina 640]
| |
den adem uitblies; ik kreeg een juiste voorstelling van de talrijke reusachtige waterleidingen, waarvan de grootsche ruïnes zich kruislings over de Campagna verheffen; ik weet nu, dat door oude waterleidingen dat riviertje Maranna of Aqua Crabra gevoed wordt, dat door Rome stroomt, na eerst de molens van de domheeren van het Lateraan in beweging gebragt te hebben; ik ben overtuigd, dat Labicum op een verkeerde plaats werd gezocht, even als het Lacus Regillus en Bovillae en Corioli; ik was op de groote terrassen van Lucullus' villa te Tusculum; ik zag de sterkte bij den Algidus en ging door den engen maar zoo schilderachtigen bergpas, dien Hannibal eenmaal is doorgetogen. Maar waarom de lange lijst van al die nieuwe of betere plaatsbepalingen nog langer gemaakt, of het zou moeten zijn om van Alba Longa's juiste ligging te spreken en dien weg te vermel den, die, door Rosa gevonden, een raadsel verklaart, dat in der tijd zoo veel gerucht heeft gemaakt; ik bedoel die overoude zoogenaamde Etrurische aschurnen in den vorm van een tent of huis, bij Albano onder de lava gevonden, waarom men ze een anti-diluviaanschen ouderdom wilde toeschrijven, of ten minste aan eene bevolking toedichten, die daar zou gewoond hebben vóór dat de vulkaan, in wiens uitgebranden krater zich later de Mons Albanus verhief, den omtrek door zijne lava vernielde. Er is hard geschreeuwd over die schamele overblijfselen van zulk een overoud tijdvak, maar men is nog niet zoo algemeen bekend met Rosa's ontdekking, dat die aschkisten eenvoudig waren bijgezet in daarvoor in de lava uitgehouwen plaatsen, en dat wel in een der vele graven, die aan den weg stonden. De landman, door wien zij gevonden zijn, was van de andere zijde daarbij gekomen, en meende, dat de lava zich om die urnen had heengesloten. Het is dezelfde weg, die, langs de ware Villa van Pompeius loopende, bij Bovillae uitkomt op de Via Appia, vlak bij de plek waar Milo den beruchten Clodius heeft gedood. Doch ik moet afbreken, en meen reeds genoeg blijvende resultaten van Rosa's onderzoekingen vermeld te hebben. Welke beoefenaar der Romeinsche geschiedenis zou niet met zulk een voortreffelijk hulpmiddel als Rosa's kaart wenschen te werken? Wie zou niet met mij de schoone onderneming van den nederigen man, welke aan de eischen der wetenschap zoo geheel voldoet, toejuichen, en gaarne medewerken tot de uitgaaf van een gedenkstuk, dat Rome | |
[pagina 641]
| |
waardig zou zijn? Niet aldus de regering van Rome. De volhardende teekenaar wendde zich tot de bevoegde personen, om, zoo al niet beloond, dan toch, wegens de groote onkosten van de vele te graveren platen, ondersteund te worden. Aan gesubsidieerde graveurs ontbreekt het niet, en te Rome verstaat men dat vak zeer goed, mits men de geschikte menschen kieze. Voor het kadaster, waarvoor men gebrekkige Fransche kaarten bezigt, kon men er nut van hebben. Maar alle pogingen bleven vruchteloos; de zin voor studie, de lust om der wetenschap nuttig te zijn, ontbreken ten eenenmale. En geen wonder! Als men het wel beschouwt, weet men te Rome niet wat wetenschap is. Gelukkig heeft de Heer Rosa evenwel in de Jaarboeken van het Pruissisch Archaeologisch Instituut reeds menige ontdekking medegedeeld, en onder andere de keurige kaarten der opgegraven Via Appia bezorgd, waarbij de onlangs overleden architect L. Canina de uitvoerige verklaring en geleerde beschrijving leverde. Juist tegenover laatstgenoemden Canina, hoe verdienstelijk ook die ijverige bouwmeester geweest zij, komt de zekere methode van den naauwgezetten Rosa zoo treffend uit. Niet alles toch wat Canina heeft gedaan, - en zijne werken zijn verbazend talrijk en met honderden keurige platen versierd, - kan den toets der kritiek doorstaan. Hoe groot zijne verdiensten als bouwkundige ook zijn, op de wetenschappelijke waarde zijner werken is veel af te dingen. Al wat tot de architectuur der ouden en vooral tot die van Rome behoort, heeft hij zeer ijverig bestudeerd; ook in de plaatsbeschrijving mag hij naast den grooten Piranesi genoemd worden, en zijne voorstellingen der gebouwen in hunnen tegenwoordigen en vroegeren staat zijn van dien aard, dat ik ze aan onze bouwkundigen niet genoeg kan aanbevelen. Te vergeefs zocht ik hier te lande naar Canina's vele voortreffelijke werken; jammer, dat Vattemare's ruilstelsel nog niet mogt doordringen tot Italië; men zou daarbij van beide zijden uitnemend gebaat worden. De ongunstig bekende Italiaansche eerlijkheid zal wel geen bezwaar opleveren. Ik schrijf het toe aan het meermalen genoemde euvel: gebrek aan zin en lust voor de studie. Vooral ten opzigte der versiering en zuivere teekening heeft in mijn oog Canina groote verdiensten; met waarlijk genialen blik weet hij van uiterst geringe overblijfselen en gegevens de schoonste gebouwen op te trekken; zijne restauraties der oude | |
[pagina 642]
| |
prachtige baden en tempels, poorten en zuilen, met hunne rijke versierselen, zijn inderdaad voortreffelijk; en in dit opzigt kan nog menige bouwmeester bij hem ter schole gaan. Of heeft de oudheid hare rol afgespeeld en kan het nageslacht, dat, met al zijne verbeterde hulpmiddelen, in pracht en grootheid ten deze bij de ouden achterstaat, dien leermeester missen? Ik voor mij ben van het tegendeel overtuigd. Ik ben geen onbepaald aanbidder van den ouden bouwtrant, die met al zijne zuilengangen voor ons klimaat niet geschikt is; maar ik wenschte wel, dat men in de gedeeltelijke navolging van onze dagen beter in het oog hield, wat en hoe het voor ons moet gewijzigd worden. Of klaag ik ten onregte over een doorluchtig palmet boven op een Grieksch fronton? of.... maar ik wil geene andere voorbeelden noemen, al stoot ik er mij ook dagelijks aan. Zijn dus Canina's werken uiterst leerzaam, aan de eischen van den archaeoloog kunnen zij niet voldoen, even als hij in zijne topographische onderzoekingen, die zeer grooten omvang hebben, onderdoet voor Becker, ofschoon deze in zijn oordeel dienaangaande de grenzen der wetenschappelijke waardigheid te buiten gaat en bovendien niet overal gelijk heeft. Maar hoe kon men het ook anders verwachten van iemand, die bij de opgraving der Via Appia op volgende wijze te werk ging? Uit Livius weet men, waar de grafteekenen der Horatii stonden. Daar, tusschen den 4den en 5den mijlsteen, staken een paar hoogere heuvels uit tusschen het puin. Canina meende, wegens de overeenkomst met de oude Etrurische grafheuvels, de oude door Livius bedoelde graven te herkennen. Bij de opgraving bleek, dat er een grafkamer uit den keizertijd in was; maar Canina bleef bij de opgevatte meening en liet het daar aanwezige puin weder tot een piramide er opbrengen: en uit dezen vorm put hij het bewijs van zijne stelling! Tusschen den 3den en 4den mijlsteen vond hij een monument als een grooten sarcophaag, waarop een voor een doodkist niet ongepast relief van een zwijnenjagt; Canina zag daarin de geschiedenis van Atys, den zoon van Croesus, die op zulk eene jagt omkwam. Dat moet, zegt hij, het monument van den wijsgeer Seneca zijn, die bij den 3den mijlsteen een buitenplaats had, en die Nero met hetzelfde gezegde lastig viel, als Solon aan Croesus omtrent het hoogste geluk had voorgehouden. Vandaar die zinspeling, door zijne familie op het grafgesteente gebeiteld. En | |
[pagina 643]
| |
tot bevestiging dezer meening wordt gebruik gemaakt van een in den omtrek gevonden marmeren hoofd, dat Canina als het portret van Seneca herkent, naar den door Visconti uitgegeven kop. Jammer dat het ten eenenmale onbekend is, aan welken der 18 wegen bij den 3den mijlsteen Seneca's villa gelegen was; dat het bedoelde gezegde van Seneca, zoo als het bij Tacitus voorkomt, niet op des keizers, maar op zijn eigen geluk betrekking heeft; en dat de kop, welke voor Seneca's portret doorgaat, naar alle waarschijnlijkheid die van een Grieksch wijsgeer moet zijn, even als de tweede kop van die dubbele herme ook een Griek voorstelt. Bovendien is het de vraag, of de familie van den door Nero gedooden Seneca vermetel genoeg zou geweest zijn, om op dit grafmonument zulk eene zinspeling te plaatsen. Voor latere bezoekers der Appia zij nog aangemerkt, dat het bedoeld gedenkteeken, om het voor de schendende hand der voorbijgangers te beveiligen, onlangs ettelijke voeten hooger opgemetseld werd, zoodat die overblijfselen nu in alle opzigten buitenslijns staan. En vragen wij nu naar de oorzaak van dit alles, dan is wederom het antwoord, dat de fout dieper ligt, en te Rome zelfs de uitstekende menschen wegens gebrek aan behoorlijke opleiding tot de ergste dwalingen vervallen.
Voor dat ik de pen nederleg, kom ik nog even terug op de opgravingen van de Via Latina, om een geheim te openbaren, dat niet algemeen bekend is. Wie was de eigenlijke bewerker en ondernemer van deze zoo goed geslaagde ontginning? Niemand anders dan de markies G.P. Campana, die zoovele jaren achter elkander de schoonste opdelvingen te Caere en te Nola, te Vulci en te Cumae heeft ontworpen en bekostigd, maar wien het niet gegeven was deze onderneming, die de kroon op alle zou zetten en tevens de laatste zijn, in persoon te aanschouwen. Campana was namelijk juist even te voren onverwacht in verzekerde bewaring genomen, en zijn proces en latere vrijlating vullen een even donkere bladzijde in de geschiedboeken der Romeinsche administratie en regtspraak, als zijne verzamelingen er eene schitterende innemen in de gedenkschriften der archaeologie en kunstgeschiedenis. Campana stond aan het hoofd van de bank van leening, waarbij de consignatie-kas behoort, zoodat een zeer groot kapitaal daar in kas is. Zijne jaarwedde van 840 rijksdaalders was niet vol- | |
[pagina 644]
| |
doende voor het hem aangeboren en bij hem zeer ontwikkelde familiezwak om oudheden te verzamelen, op te koopen, ja er naar te laten graven. Wat natuurlijker dan dat hij, die een bank van leening onder zich had, op den inval kwam daaruit wat te leenen? Zoo ging het voort terwijl hij zijn vermogen trachtte te vermeerderen door een drukkerij en een fabriek van kunstmarmer op te rigten, plannen die ten gevolge der gebeurtenissen van 1848 kwalijk gelukten. En zoo tastte hij allengs dieper en dieper in de hem toevertrouwde kas, om zijne villa's en musea, zijne paleizen en galerijen te bouwen en te onderhouden, en om, hetgeen nog meer zegt, de talrijke opkoopers van oudheden te voldoen; want Campana verstond uitnemend de kunst van de hand te leggen op bijna alles, wat in Italië gevonden werd. Zelfs het ten deele door hem bewoonde gebouw der lombard, met zijne geheel als Etrurische graven beschilderde trappen, en zijnen in roodblaauwe middeleeuwsche kleeding gedosten en met een hellebaard gewapenden Zwitser als portier, had hij met de noodige toonkasten en oudheden doen prijken. Ik ben geen regtsgeleerde en weet dus niet in hoever dit een misbruik van vertrouwen moet genoemd worden; ik beslis niet of de sedert overleden minister van financiën, die met Campana's handelwijze bekend was en hem had laten begaan, meer schuld heeft dan zijn opvolger, die de bank opnam en de sleutels der kas geheel aan Campana alleen toevertrouwde; ik beoordeel de regering niet, die te vergeefs aan Campana een som ter hand stelde om in 1849 een tegenomwenteling ten voordeele der behoudspartij te bewerken; ik onderzoek niet de goedheid van den Heiligen Vader, die, vóór zijne reis naar Bologna, aan Campana toestond eene som uit de bank te leenen tegen borgtogt van een kist met gouden munten en penningen; ik zwijg over de ongelijkheid, waarmede die geleende som aangroeide en de kostbaarheden die naar de bank werden overgebragt. Dat alles en nog zeer veel meer is door Campana's advokaat behoorlijk onderzocht en uiteengezet in de lange verdediging, die op de ‘stamperia legale’ gedrukt is. Op deze wijze toch stelt men te Rome, waar de teregtzetting niet openbaar is, de regters in staat om op hun gemak, in hun studeervertrek, bijgestaan door hunne secretarissen, alle stukken grondig na te gaan en te beoordeelen. Maar ditmaal stonden de handlangers der geregtigheid bij de persen met bevel om toe te zien, dat er toch van dit roemruchtig geding geene meerdere exemplaren | |
[pagina 645]
| |
dan strikt noodig was, zouden getrokken worden. Veel was er over te zeggen, en zoo veel heeft de advocaat over de lippen laten komen, dat de regters hem daarna voor ettelijke maanden het stilzwijgen meenden te moeten opleggen. Genoeg dat Campana erkende, het sommetje van 983,559 rijksdaalders uit de bank genomen te hebben, en alleen tegen de schuld van 498,641 rijksdaalders voor intressen aan elders opgenomen gelden opkwam; genoeg, dat hij schuldig bevonden en tot teruggaaf der genomene gelden en tot 10 jaar op de galeijen, zoo als dat heet, veroordeeld werd, maar dat hij een half jaar na de uitspraak, juist toen de staatkundige hemel zeer bewolkt werd, weder op vrije voeten is gesteld; dat hij zijne aanzienlijke vaste goederen behield, en nog 15,000 rijksdaalders in baar geld toekreeg! Men had namelijk het verschil der sommen, waarop zijne verzamelingen door een Engelschen, Russischen en Romeinschen kenner geschat waren, in dier voege gedeeld, dat de regering, die het tijdelijk te kort reeds met eene leening bij Rothschild gedekt had, de zaak met gesloten beurzen kon vereffenen, door al die musea voor 1,500,000 rijksdaalders te naasten, zoodat Campana, na aftrek van het verschuldigde, met de hem eerlijk toegetelde duizenden veilig kon voortgaan! Men ziet, vergeven en vergeten, afbetalen en de rekening uitwisschen is te Rome zoowel buiten de kerk als daarbinnen in zwang. De Heilige Vader gaf zeker een sterk voorbeeld hoe men zijne schuldenaren moet vergeven, en zijn medelijden met den grooten schuldenaar zal zeker niet zonder gevolg blijven. Maar juist dat medelijden, dat de kerk zonder ophouden predikt, heeft op het karakter van den Romein reeds zoo gewerkt, dat hij een schuldige niet kan zien straffen; hij vergeet de misdaad, om zich alleen door medelijden met de gevallenen te laten leiden. Daags nadat Campana gezet was, hoorde ik reeds hen, die met zijne handelingen bekend waren, met ongeveinsd gevoel van diep medelijden over hem spreken; doch de regering weigerde de door hooggeplaatsten gebodene hulp om de zaak door bijpassing van het ontbrekende in stilte te schikken. Zij wilde tegenover de lagere beambten een strenge vervolging instellen en een afschrikwekkend voorbeeld geven. Maar waarom dan hem, die van de gelden van anderen zoo erg misbruik maakte, zoo spoedig en zoo volkomen vergiffenis geschonken? Waar zal de zedelijke invloed van een regtspraak blijven, als op eene groot vergrijp geen | |
[pagina 646]
| |
billijke straf volgt? Ik voor mij zie hierin slechts een betreurenswaardig bewijs hoe zeer kerk en staat daar zijn zaamgeweven; zoo kan het slechts toegaan in eene maatschappij, waar boven de tempeldeuren, op een sierlijk uithangbord, met groote letters te lezen staat: ‘Indulgentia plenaria perpetua pro vivis et defunctis.’ De regering heeft, zoo als ik zeide, voor 37 en een halve tonne gouds Campana's verzamelingen overgenomen. Wie ijst niet bij het hooren van die som? En wie zal niet vragen of die musea, hoe schoon en uitgezocht zij ook mogen zijn, wel zooveel konden waard wezen? Ik haast mij ten deze de handelwijze der pauselijke regering te verdedigen, en geloof, dat men eerder beneden de waarde bleef, dan die overschreed. Om dit te bewijzen, moet ik een vlugtige opgaaf doen van wat er al zoo in de galerijen van den Markies Campana te vinden is; ik gevoel mij hiertoe des te meer gedreven, omdat ik, gedurende zijn proces, meer dan eens die talrijke verzamelingen, welke vroeger gesloten waren, mogt bezigtigen, en telkens daarvan terugkeerde, vervuld met verbazing hoe het toch mogelijk was, om in een stad, waar gedurende zoo vele eeuwen zoo veel gezocht en gevonden, zooveel verzameld en uitgevoerd was, zulk een rijkdom en verscheidenheid van onbekende en zeldzame schatten bijeen te brengen. Campana's musea toch vullen bepaalde gapingen aan in Rome's galerijen en overschaduwen andere geheel en al. Gaat men nu na, dat de pauselijke regering over het algemeen niet alleen trotsch is op de kunstgewrochten, die ze van den voorzaat heeft geërfd, maar ze op prijs toont te stellen door er doelmatige en prachtige musea voor te bouwen, en daar aan alle belangstellende bezoekers behoorlijk den toegang te gunnen: welke oudheidkenner zal dan niet juichen, nu Pio IX de schatten van Campana, hoe duur ook, toch heeft gekocht om ze aan de musea van Rome toe te voegen, waar ze als Italiaansche voortbrengselen op hare plaats zijn; liever dan ze onder den hamer van den afslager te brengen, en ze, met een voordeel van 10 ten honderd der waarde bij den uitvoer, over de geheele wereld te zien verspreiden en versnipperen, en, hetgeen het meest waarschijnlijke was, ze weder begraven te zien in de ondoordringbare private verzamelingen van Albions gezegend kroost? Voor Rome is het geen renteloos kapitaal; want de stad, die slechts door hare buitenlandsche bezoekers leeft, vermeerderde | |
[pagina 647]
| |
alzoo haar lokaas en kreeg zoo doende als het ware nieuw bloed in de aderen. Maar vooral moeten wetenschap en kunst den Heiligen Vader dank weten voor dit gewigtig besluit, even als zij Campana's naam in eere zullen houden, die zooveel voor haar overhad, al moet men ook ten scherpste de middelen afkeuren, waartoe hij in zijnen onbegrensden ijver de toevlugt nam. Campana heeft namelijk zooveel bijeengebragt, dat de catalogus zijner musea een kwartijn vult van vier vingers dikte. Uit dien catalogus zal ik mijne aanteekeningen aanvullen; hij is gedurende het proces meest door ervarene kenners opgesteld, en met zoo groote zorg gedrukt, dat bij voorbeeld de Grieksche opschriften van de Etrurische vazen in houtsneê zijn afgebeeld. Jammer, dat mij bij nader onderzoek bleek, dat ze met onvoldoende naauwkeurigheid vervaardigd en daardoor voor de mannen van het vak onbruikbaar zijn! De eerste afdeeling bevat de zoogenaamde Etrurische vazen. Duizenden dezer broze en vergankelijke voorwerpen zijn door al die eeuwen heen bewaard, en bij menigte in de laatste jaren uit de oude graven te voorschijn gebragt. Zóó hecht had het forsche voorgeslacht de verblijven voor zijn stoffelijk overschot aangelegd, zóó sterk had het zijne laatste rustplaatsen gebouwd, dat de schendende hand der zoekende naneven ze slechts met de grootste inspanning kon openen. Het museum te München telt 1367 vazen, dat te Berlijn bezit er 2000, te Napels, in de grootste openbare verzameling van dien aard, staan er nog geen 3000, maar Campana bragt er 3791 bijeen. En niet alleen het getal is hier opmerkelijk, ook, wat meer zegt, de verscheidenheid en de opgave der plaatsen waar men ze vond, die voor de geschiedenis der kunst op dit onzekere gebied van zoo onschatbare waarde is. Vooreerst zijn hieronder 244 echt Etrurische vazen uit die kindschheid der kunst, welke alle volken hebben doorleefd, de Aegyptenaren en Grieken en Assyriërs zoowel als de Etruriërs, zoodat bij allen de monumenten uit die eerste tijden een zekere overeenkomst hebben, die den kenner ter naauwernood vergunt te beslissen, of de kunst bij ieder dier volken op zich zelven ontstond, dan wel een gemeenschappelijken oorsprong had. Deze vazen, met figuren, die op monsterachtige dieren gelijken, werden vooral te Caere gevonden, van welke Etrurische plaats de geheele dooden-stad door Campana was opgegraven en doorzocht. Eenige grafkelders, die weder hersteld en van de daarin gevondene za- | |
[pagina 648]
| |
ken niet geheel beroofd werden, zijn ook nu nog een bezoek dubbel waardig. Ik daalde ten minste met groote voldoening in een twintigtal neder, die in den niet zeer harden tuf gehouwen zijn en geheel den vorm hebben, waarin dat kunstvaardig volk zijne huizen opbouwde. De vollediger voorstelling, die ik hierdoor erlangde, heeft mijne achting voor de Etruriërs in hooge mate doen stijgen. Een 70tal allerzeldzaamste vazen, in een ouderwetschen Corinthischen stijl, bekeek ik meer dan ik ze bewonderde, even als de 276 geheel zwarte vazen en potten van allerlei vorm en gedaante met ingedrukte relieffiguren uit zeer ouden tijd. Sommige dezer dienden om dranken te mengen, andere om ze te verwarmen, en daaronder zijn er in de gedaante van onze komforen of van de elders in Etrurië gevonden bronzen bekkens en koperen pannen. Zij komen uit Clusium, Caere, Veji en Vulci, en geven een middel aan de hand ter onderscheiding van de Etrurische en Grieksche kunst, daar zij in binnensteden schijnen vervaardigd te zijn, welke buiten Griekschen invloed bleven en waar geene vreemde waren werden aangebragt. De beschilderde vazen zijn 1168 in getal, waaronder natuurlijk eenige met gewone, maar ook andere met voortreffelijke Grieksche teekeningen. Hieronder zijn voor den kenner zeer merkwaardig die zwartgele, welke nog aan de polychromie voorafgingen, even als die talrijke prijsvazen, zoo als den overwinnaar bij de kampspelen werden toegereikt, welke den vorm hebben van olievazen; want het is bekend, dat een zeker getal dier vazen, met olie gevuld, den kampprijs uitmaakten. Onder deze zijn eenige prachtige panathenaeïsche, die door grootte en fijnheid van teekening uitmunten. Minder schoon zijn die groote mengvaten, deels met gestempelde reliefrandjes en gleuven aan den onderkant, deels met geschilderde schuitjes op den binnenrand, die dan op het tot den rand gevulde vat schenen te drijven. Het zijn groote ronde vaten, zoo als men ze nog in het Zuiden vindt en hoedanige ik op Sicilië, waar zoo groot gebrek aan hout is, op vele plaatsen in stede van houten vaatwerk zag gebruiken. Zulke vaten worden ook voor den wijn gebezigd, zoowel tegenwoordig als in ouden tijd, gelijk bij voorbeeld Diogenes in zulk een steenen vat of vaas staat afgebeeld op een oude fresco, in de Villa Albani bij Rome. Daarentegen zijn de beschilderde drinkschalen, in ontzettend groot getal en allerhanden vorm voorhanden, met de keurigste teekening | |
[pagina 649]
| |
versierd. Verder leverde Caere nog 75 vazen, blijkens het opschrift uit ééne fabriek, die aan zekeren Nikosthenes behoorde, afkomstig. Hieronder zijn er van verschillende gedaante en vooral vele amphorae met breede hengsels. Men begrijpt, dat zulk een reeks veel licht verspreidt over de geschiedenis der kunst; en zeker zal daardoor het oordeel over de Etrurische vazen nog belangrijke wijziging ondergaan. Voor de kennis van het dagelijksch verkeer en huiselijk leven zijn de 129 drinkbakjes en schenkkannen, om die vele uiteenloopende vormen dus zaam te vatten, uiterst belangrijk, even als de 765 stuks, die onder het tafel- en offergereedschap moeten gerangschikt worden. Onder deze laatsten munten vooral de vele bekers uit, zoo ligt, dat zij daarin slechts bij onze glazen achterstaan, en zoo hard gebakken, dat zij, zelfs zonder verglaasd te zijn, geen vocht doorlieten. Maar niet minder trokken de vele zeldzame borden of schotels met hunne fraaije beschildering mijne aandacht. Een 128tal vazen te Nola en in enkele andere Etrurische steden gevonden, vormen door haren langen hals en dunne ooren eene merkwaardige verzameling, welke alleen voor de Napelsche onderdoet. Maar wat nergens zijne wedergade vindt, zijn die 94 vazen uit Cumae, met dat schoone vernis, dat de kundigste namakers niet konden nabootsen, met die zuivere rijke teekening en sierlijke gleuven op den buik, vooral die, welke met vergulde reliefs versierd zijn, zoo als de prins van Syracuse er slechts enkele in zijne verzameling telt. Maar boven alles munt die voortreffelijke hydria van Campana uit, welke reeds de koningin der vazen genoemd is en dien naam ten volle verdient; want de Eleusinische mysteriën zijn niet alleen daarop afgeschilderd, maar voorgesteld in reliefbeeldjes, welker kopjes zoo fijn en onnavolgbaar gewerkt zijn, als waren zij camées, en toch is het slechts gebakken aarde. Ook de 88 fijne vuurroode Aretinische vazen, zoo kostbaar als schoon, met reliefs en bladerranden getooid, mogen met lof genoemd worden, even als die 35 groote pronkstukken uit Ruvo en andere Zuid-Italiaansche steden, te Capua, Sorrento, Canosa opgedolven en door vorm en schilderwerk uitmuntende, zoo als er alleen nog te Napels gevonden worden. Eindelijk kan men de geschiedenis van dezen veelomvattenden tak van nijverheid nog vervolgen in 116 jongere vazen, vooral uit Caere afkomstig, die een overgang vormen tot de Latijnsche voortbrengselen, volgens sommigen tot aan den tijd | |
[pagina 650]
| |
der Antonijnen toe. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat tot het bepalen van den ouderdom dier vazen de letters veel helpen, die bij de helden van de Trojaansche en andere mythologische tafereelen te lezen staan (in allerlei rigting geschreven), dan eens in Griekschen, dan weder in Etrurischen vorm, tot aan het Latijnsche alphabet toe. Het tweede museum van Campana bevat de bronzen, welke, 724 in getal, wel is waar voor die van het Napelsche museum, waar de opgraving van twee geheele steden bewaard wordt, moeten onderdoen, doch die van het museum Gregorianum in het Vatikaan geheel overschaduwen. Hieronder zijn vooreerst 131 stuks, die tot wapenrustingen behooren, als schilden, speren, lansen, spietsen, tot smaakvolle tropheën gevormd, harnassen en scheenstukken, helmen waaronder een met een zilveren lauwerkrans en een andere geheel van zilver; verder 45 ronde stukken metaal als slingertuig. Deze oogst was zoo aanzienlijk, daar de ontslapene helden op de rustbanken in de grafkelders in volle wapenrusting waren bijgezet; men had bij het openen dier graven de eenigzins geoxydeerde wapentuigen slechts voor het opnemen. Niet onaardig had Campana een kamertje in zijn paleis zoo laten betimmeren en beschilderen, dat het een der schoonste graven uit Caere voorstelde, met de wapenrustingen juist zoo als men ze gevonden had. Ik had dat graf ook gezien en vind zulk eene voorstelling zeer leerzaam voor den belangstellenden beschouwer. Behalve 23 Etrurische candelabres, die men, met een lamp er op, bij de afgestorvenen plaatste, om de laatste rustplaats zooveel mogelijk op de woning der levenden te doen gelijken, telde Campana 121 bronzen spiegels. Wel is waar zijn de meesten dezer niet groot, maar het handvat en de rand, welke de ronde spiegelplaat omvat, zijn zeer sierlijk gewerkt, terwijl de niet gepolijste kant met keurige tafereelen uit de mythologie prijkt, waarvan de teekening, ofschoon slechts in omtrek, den hoogen trap vertoont, waartoe dat ervaren volk het in de kunst had gebragt. Verder zag ik 74 bronzen beeldjes en kleine voorwerpen met figuren, behalve 90 stuks bronzen huisraad, als messen, spelden, braadspeten, wierookvaten op wieltjes met toebehooren, badschrappers en wat dies meer zij. Zeer waarschijnlijk zijn hieronder eenige zaken, uit Pompeji langs stille wegen herwaarts gekomen, of ook uit Palestrina; want het oude Praeneste heeft meer dan eens zulke zeldzame kunstgewrochten | |
[pagina 651]
| |
geleverd als de beroemde bronzen doos, de cista mistica uit het Museum Kircherianum, met hare overschoone gravures. Eene dergelijke zag ik ook bij Campana onder zijne 95 bronzen vazen en ander gereedschap, te veel en te verschillend van vorm om hier te worden opgenoemd; terwijl ik de verzameling bronzen stempels voor huiselijk gebruik slechts met één woord aanstip. Het kabinet van Campana's munten en kleinooden overtreft alle private en ook de publieke verzamelingen te Rome. De gouden munten zijn 436 in getal, waaronder een geheele reeks van de Byzantijnsche keizers hoogelijk geprezen en als eene ruime vergoeding wordt aangemerkt voor de in 1815 niet uit Parijs teruggekeerde verzameling. Ook de gouden kostbaarheden en gegraveerde steenen van allerlei soort, te zamen 1156 stuks, hebben groote kunstwaarde, om van het innerlijke niet te spreken. De sierlijke vorm van de Etrurische armbanden, halskettingen, bullae en fibulae is allerwege beroemd; zij leveren nog modellen aan de goudsmeden te Rome, die hunnen arbeid zeer tot aanbeveling strekken. Maar dit gedeelte van Campana's schatten was het eerst verpand, en daarom zag ik ze niet en kan ik er slechts naar den grooten roep van anderen over spreken. De kroon van al de verzamelingen van Campana wordt gespannen door de 1908 stuks terracotta-voorwerpen, die men te Rome anders bijna niet en te Napels in geringer hoeveelheid aantreft. Deze kunst had bij de ouden eene groote volkomenheid bereikt, en vreemd genoeg heeft onze nijverheid zich nog weinig gewaagd aan het namaken van die schoone voortbrengselen uit natte klei gevormd en zoo zuiver gebakken, al staan zij dan ook achter bij marmeren reliefs. Het schijnt, dat vooral eenige zuid-Italiaansche steden zich met deze kunst bezighielden; trouwens nog heden ten dage wordt zij in enkele Napolitaansche plaatsen uitgeoefend. Ik zag dan 14 beelden en busten van gebakken aarde, waaronder eenige van grover steen gemaakt en slechts met een laag gebakken klei bedekt; deze waren min of meer geverwd, terwijl al het overige een zeer lichten rooden tint heeft. Onder de 113 koppen van gebakken aarde zijn sommige zoo keurig bewerkt en zoo schoon geteekend, dat men ze bijna voor idealen van schoonheid zou begroeten. Enkele, waaronder zeker portretten van beeldschoone Grieken, waren bestemd om als wijgeschenken opgehangen of | |
[pagina 652]
| |
tegen den muur geplaatst te worden, en zijn zeker vrij wat voortreffelijker dan die stootende voorwerpen van was, waarin de verzameling, welke ik te Trapani zag, de kroon spant. Verder had Campana 121 antefixen, dat is versierselen van gebakken aarde die men aan de gevels of op de lijsten aanbragt, waaronder er vele zijn, die onze bouwkundigen gerust mogen navolgen. Voor een dergelijke versiering, doch binnenshuis, en wel om op de lijn waar het gewelf begint aan den muur bevestigd te worden, dienden de 313 basreliefs of vierkante platte platen van één voet hoog en twee breed, waarop architectonisch gepaste voorstellingen uit de mythologie, vooral de daden van Hercules, die zeker navolgingen zijn van groote meesters. Deze met arabesken schoon versierde platen zijn reeds voor eenige jaren door Campana in zeer netten steendruk uitgegeven, terwijl eerlang zijne verzameling van 307 lampen zou volgen, alle met opschriften of merkwaardige reliefs. Is het reeds zeer buitengewoon, dat Campana zoo vele van deze voorwerpen bijeenbragt, nog opmerkelijker is de reeks van 45 oude vormen, waarin men die zaken drukte, zoodat ook hier eene schoone volledigheid wordt bereikt. Maar waar zou ik eindiging, als ik de 282 beeldjes of de 350 groepjes ging opnoemen, die ons zulk een aardigen blik doen werpen op het dagelijksch leven der ouden, op hun kleeding en verkeer. Want al hadden zij geen schoorsteenmantels, toch prijkten hunne pronktafels, welker sphinxvormige pooten zoo dikwerf door het nageslacht zijn nagevolgd, met tal van kleine beeldjes, die deels mythologische deels tragische personen, comieke acteurs en dronken zwaaijende mannetjes, moedige Amazonen te paard en kinderen op een varken, - zoo als men dat nog wel in Italië ziet, - kortom dat alles voorstelden, wat de porceleinwinkel ook nu nog ons oplevert. Men vond er zelfs tot kinderspeelgoed toe, als rammelaars van gebakken aarde in den vorm van een hondje, of steenen vogeltjes om op te fluiten, of trekpoppetjes, waarvan de armen en beenen nog op de koperdraden hangen en slechts op een draad wachten om er de jeugd als weleer mede te laten spelen. Doch ik kan die keurig fijne terracotta beeldjes uit Ardea, of die uit Toscanella, of die ongeschondene nog halfvergulde poppetjes niet zoo met één woord noemen, zonder ze nogmaals te bewonderen, even als die echt Grieksche fragmenten, op Athene's Acropolis opgedolven, die zoo den stempel van het ware schoone dragen, | |
[pagina 653]
| |
terwijl daarentegen Zuid-Italië een 24tal vazen opleverde, die door overdreven overlading, in weêrwil der schoone uitvoering, toch leelijk zijn. Of wie zal eene ronde bolvormige vaas schoon noemen, waarop, ter plaatse waar tuit, ooren en hengsel ontspringen, een zestal medusakoppen in relief prijken, terwijl daartusschen eenige keurig vervaardigde paardenkoppen zijn aangebragt en een zestal groote victoria-beeldjes met uitgespreide vleugels op ooren, hengsels en deksel geplaatst zijn? Neen, waarlijk, Zuid-Italië was de bakermat van overladen stijl, en bleef het nog in onze dagen, zoo als ik te Napels en op Sicilië in de prachtige kerken zoo vaak gelegenheid had op te merken. Uit de kindschheid der kunst dagteekenen die 115 groote en kleine Etrurische sarcophagen en aschkisten, welke aan de archaeologie nog vele lichtpunten opleveren; doch ik mag hierbij niet stilstaan en maak slechts even opmerkzaam op die leerzame namaaksels, als dat praalbed met al de begrafenisplegtigheden; op dien overouden grooten sarcophaag, op wiens deksel de afgestorvene is voorgesteld; en op dien anderen zeldzamen, waarop het echtpaar zoo merkwaardig ligt uitgestrekt, met verwrongene afmetingen, maar met natuurlijke nahootsing der onderdeelen, waarbij een streven naar eigenaardige ontwikkeling onmiskenbaar is. Ook vermeld ik slechts met een woord die 22 Etrurische grafmonumenten en die 19 beeldhouwwerken van dat merkwaardige volk, in het zoogenaamd Etrurisch albast en dergelijke gesteenten van hun land. Onder de voorwerpen, die de oudheid ons naliet, is uit den aard der zaak het glas wel het zeldzaamst, en zeker is daarom onze kennis van de bewerking dier stof zoo gebrekkig. Het Museum te Napels kan, dank zij den buit van twee geheele steden, een schoone verzameling glazen voorwerpen vertoonen; maar ik had niet verwacht bij Campana 459 stuks van die zeldzame en kostbare zaken te zullen vinden. Hieronder zijn groote ronde en vierkante flesschen, alsmede schotels en kannetjes van verschillend gekleurd glas, die aan de Italiaansche nijverheid uit de middeleeuwen doen denken, maar inderdaad ouder zijn. Een schoon gezigt levert deze afdeeling op, te meer omdat het geoxydeerde glas de lichtstralen op zulk eene schitterende wijze breekt en allerlei schoone kleuren vormt. Tot nog toe heeft zich zeker het geval niet voorgedaan, dat een liefhebber van oudheden 46 oude frescos bezat. Ik zag dus met verbazing die 39 min of meer beschadigde Romein- | |
[pagina 654]
| |
sche schilderstukken, zoo schoon en zuiver met kunstvaardige hand op de natte kalk geteekend, zooals ook Pompeji ze bij menigte oplevert. Maar hetgeen men zelfs te Napels niet ziet, is een zestal Etrurische muurschilderijen, te Caere en Veji gevonden, in graven, waar de tuf te los en voor beschildering te ongeschikt was, waarom men de verlangde voorstellingen op losse platen van gebakken aarde afbeeldde, welke men nu slechts had af te nemen tot gemak der bezoekers en om ze tevens tegen verderen ondergang te bewaren. Eindelijk heeft Campana nog een stel copieën der fresco's uit de baden van Titus, die daarom des te kostbaarder zijn, omdat men ze maakte vóór dat de aanhoudende walm der waskaarsen, die voor de dagelijksche bezoekers in die hooge, nu donkere gangen daarbij gehouden worden, de zeldzame overblijfselen der schoonste kunst had bedorven, en de doordringende salpeter ze allengs had beschadigd. Ik ben nog niet ten einde met de opsomming van Campana's antieken; ik moet nog spreken van zijn museum van marmeren beeldhouwwerk, dat 524 nummers telt. Een gedeelte was reeds vroeger in het bezit zijner familie, en toen die verzameling toenam, plaatste hij ze in zijne villa op den Coelius niet ver van het Lateraan; doch ook die ruimte was weldra ontoereikend, en zoo vond ik de beelden op een zeer navolgenswaardige wijze geplaatst in een groot gebouw, dat met donkergroene gordijnen in kleine vertrekken is afgedeeld, waar het oog niet wordt afgeleid of vermoeid door de vele stukken naast elkander, maar zeer kalm de weinige van boven verlichte beelden kan aanschouwen. De lange rij van busten van verre de meeste keizers is middelmatig, die der hermen is beter, maar altijd eene kleinigheid in vergelijking van die talrijke levensgroote beelden, welke alleen reeds een vorstelijke verzameling uitmaken, een Hercules en Antinoüs, een Marius en Sylla, een Augustus en Tiberius, een Ceres en Diana, een Amazone en eene Muze, een Theseus en een Jager, benevens eene, op last van het Vicariato, in een afzonderlijk kamertje geplaatste Venus op een dolphijn, met een schalkschen Cupido achter zich, en eene andere voortreffelijk bewaarde levensgroote Venus, te Tivoli gevonden en nog weinig bekend. Het meeste is van Grieksch en allervoortreffelijkst werk, en hetgeen herstelling behoefde is door een voornaam beeldhouwer vrij wat beter gerestaureerd dan met vele andere bepaald bedorven kunst- | |
[pagina 655]
| |
stukken der ouden in de Romeinsche galerijen het geval is. Verder bewonderde ik nog eenige zeer schoone groote sarcophagen, waaronder een zeer beroemde met den dood van Hippolytus versierd, en zeer veel beter bewaard dan een tweede exemplaar, dat ik te Girgenti zag, waar die heidensche marmeren doodkist, met deze gehavende mythologische voorstelling, op een uiterst ongeschikte wijze voor den heiligen waterdoop der Christelijke kerk gebruikt wordt. Maar Campana hield zich niet alleen met oudheden bezig; zijn lust tot verzamelen was grenzeloos zoowel wat omvang als inhoud betreft. Ik moet nog spreken van de schilderijen, die hij tot over de 2000 stuks bezat. Een geheele afdeeling van den catalogus beschrijft de stukken van de grijze middelceuwen, die gedenkstukken van Byzantijnsche kunst tot aan de allengs opkomende Italiaansche scholen, voor de geschiedenis der kunst zoo merkwaardig en leerzaam, al vallen zij niet in den smaak van verreweg de meeste beschouwers. Gelukkig heeft de pauselijke regering, door ook deze galerij aan te koopen, in een groote gaping voorzien, die te Rome des te meer gevoeld werd, naarmate Florence meer van die overoude voortbrengselen kan aanwijzen. Een andere afdeeling bevat vele stukken der nieuwere meesters, waaronder ik er verscheidene met groot genoegen beschouwde, maar waarvan ik, om mij niet te ver van mijn onderwerp te verwijderen, de namen thans niet wil opsommen. Ik spreek dus ook niet van Campana's fresco van Raphaël, de schaking van Helena voorstellende, die zoo gepast prijkt in het kabinet van ‘majolica’ of bonte porceleinen schotels, waarop men ook datzelfde tafereel geschilderd vindt. Evenmin wil ik over dat geheele kabinet uitweiden. Tot nu toe heb ik geene oogen voor die bijna middeleeuwsche grove voortbrengselen, anders zoo zeldzaam en hier in zoo grooten getale vereenigd. Ik stip alleen aan dat de kenners daar nog een zeer rijke verzameling van die porceleinen beelden en zware altaarstukken van den grooten Luca della Robbia kunnen bewonderen; maar ook hiervoor zijn mijne oogen nog niet geopend, want het dikke verglasel verraadt dadelijk het groote verschil met het marmer, waarvan het slechts een flaauwe en minder kunstige nabootsing is. Eindelijk zag ik nog bij Campana een paar onvoltooide marmeren beelden van Michel Angelo, zooals men er trouwens meerdere vindt; want dat genie stond te hoog om een kunst- | |
[pagina 656]
| |
werk te voltooijen, wanneer hij voorzag, dat het niet vrij van gebreken zou uitvallen. Trouwens hij maakte zijne modellen niet eerst in klei en gips: dat achtte de groote kunstenaar beneden zich, en toen men hem vroeg, waarom hij dat niet deed, antwoordde hij met een vraag geheel zijner waardig: ‘of men dan dacht, dat Homerus zijn Ilias en Odyssea eerst in proza had geschreven en daarna in poëzy overgebragt?’ Mijne taak spoedt ten einde; de laatste afdeeling van Campana's catalogus bevat de antieke zoo uiterst zeldzame voorwerpen in ivoor en been gesneden. Maar deze kon ik niet te zien krijgen. Ik geloof evenwel genoeg te hebben bijgebragt om te bewijzen, dat, zoo anderhalf millioen rijksdaalders een verbazende som is, de pauselijke regering er ook verbazend veel voor erlangde, en dat elke afdeeling reeds op zich zelve eigenlijk eene onberekenbare waarde heeft, daar men vele stukken niet zou kunnen vervangen. Wij ergeren ons aan het schandelijke misbruik van vertrouwen en laken het lange verzuim van contrôle; wij betreuren het gewetenlooze omspringen met verpande gelden en bejammeren de onvergeeflijke nalatigheid der zedelijk verantwoordelijke overheid; maar nu dat alles toch geschied is en zoo veel werd misdreven, nu alles toch afbetaald en vergeven is, kunnen wij aan den anderen kant Campana niet genoeg prijzen, dat hij die gelden ten minste op zulk eene uitmuntende wijze besteed heeft, en die verbazende sommen belegde in schatten, die voor geschiedenis en oudheid, voor wetenschap en kunst eene blijvende waarde behouden. Zoolang hare beoefenaren zich met volle teugen aan die onuitputtelijke bron van kennis zullen laven, zoolang zal de naam van den verdienstelijken verzamelaar in levendig aandenken blijven, al is het ook niet zonder de gedachte, die wij met een Hollandsch spreekwoord uitdrukken: ‘van een andermans leêr is het goed riemen snijden.’
Leiden, 28 Februarij 1860. Dr. W.N. du Rieu. |
|