De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Reisindrukken uit het achterland.Solch ein Gewimmel möcht' ich sehn,
Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn.
Faust.
Kent gij het land, - niet waar citroenen bloeijen, maar stoomschoorsteenen verrijzen op den dorren heidegrond, en te midden ook van vruchtbare velden het gesnor en gekletter van spindel en weefstoel wordt gehoord? Kent gij het wel, - het Nederlandsch fabriekdistrikt, Twenthe? Waarschijnlijk velen uwer evenmin als vóór eenige maanden de schrijver dezer regelen. Toch verdiende het wèl wat meer gekend te worden: in een land als het onze, waar dag aan dag klagten, meer of min gegrond, over verval en achteruitgang worden vernomen, moet het allen welkom zijn, ook eens stemmen te hooren, al is 't uit eene meer afgelegen streek, die niet uitsluitend steeds een treurzang op het heden en een loflied op het voorleden aanheffen, maar tevredenheid met het tegenwoordige en vreugdevolle heop voor de toekomst melden. Daarheen dan! voor eene korte wijle daarheen, tot een vlugtig doch belangstellend bezoek. Eene kennismaking in het verloopen voorjaar met een onzer Twentsche fabriekanten werd ons dezen zomer aanleiding tot het ondernemen van een togtje naar het zoogenaamde ‘achterland.’ Nuttig intusschen en leerzaam als die reis beloofde te worden, sinds de streek, welke we ons voorstelden te bezoeken, | |
[pagina 606]
| |
al meer en meer, om de opkomst harer nijverheid, de aandacht van handelaar en staatsman begint te trekken, doch den meesten onzer nog steeds eene soort van mythische verborgenheid schijnt, - onzeker bleef niettemin de vraag, of het aangename hier wel met het nuttige zou verbonden zijn. Onze geestdrift voor de uitvoering van het vastgestelde plan was dan ook eigenlijk, we bekennen het gaarne, bij nader inzigt juist niet bijzonder groot. Gelukkig gaf de Maatschappij van Toonkunst ons de gelegenheid om den togt ten minste in eene goede stemming aan te vangen; en, op gevaar af, de tegenstelling later slechts te krachtiger te gevoelen, gingen we vooraf met een paar vrienden uit de residentie stof tot schoone herinneringen in de heilige hallen van het rijk der toonen zoeken. En inderdaad, aan zulke herinneringen kan het niemand hebben ontbroken, die, met zin voor kunst en voor de heerlijke gewrochten der vroegere en hedendaagsche meesters, de in vele opzigten voortreflijke uitvoeringen van het jongste Arnhemsche muziekfeest mogt bijwonen. Hoe gelukkig werkte niet terstond op de stemming tot het aanhooren van zoo verheven toonzettingen vereischt, die frissche, gezonde, zich zelve zoo wèl bewuste en jegens zich zelve zoo eerlijke en getrouwe, het oor der hoorders van allen wanklank zuiverende muziek, welke onze Verhulst in zijne prijs-symfonie ons heeft geschonken, en waarmede de Maatschappij, teregt zoowel uit een aesthetisch als uit een nationaal oogpunt, begreep haar feest te moeten openen. Zóó voorbereid moesten wij allen ons wel opgewekt gevoelen om ons over te geven aan den heiligen ernst, dien een Händelsch oratorium nooit zal nalaten in ons gemoed te weeg te brengen, al is het ook dat aan velen, die een toonwerk uit eene zoozeer van de tegenwoordige verschillende school voor 't eerst vernemen, dikwijls veel van het schoonste moet ontgaan. De algemeene indruk evenwel, dien het op elk niet gansch en al muziekaal-doove pleegt te maken, en die ook thans bij nagenoeg alle aanwezigen was waar te nemen, zal zelfs bij eene eerste kennisneming niet ligt worden gemist. Hier hebben wij, het is waar, nog die strengere vormen van het klassicisme, die voor een groot deel vreemd zijn geworden aan onzen hedendaagschen, meer aan de romantiek gewenden smaak; maar hier toch ook eene kunstschepping, die ook ons nog steeds ontzag moet inboezemen door het geweldige harer ideën, terwijl ze ons tot kalmte stemt door het bevredigende harer oplossingen, - | |
[pagina 607]
| |
een kunstwerk, dat welligt dáárom juist te magtiger tot ons spreekt, omdat het in zooveel strenger vormen toch zooveel verhevene grootheid vermogt uit te drukken. Waarom echter moest nu die grootsche, die heiligende indruk, welken we bij de uitvoering van den Samson ondervonden, den volgenden avond als verstoord worden door muziekale platheden als die welke het zoo wijsgeerig-dichterlijke koor van den Lucifer kwamen bederven, of door flaauwheden als die van eenen Elia op Horeb, bestemd slechts naar het scheen om den Mendelssohnschen Elias weêr uit den hemel neêr te rukken en den geweldigen profeet in water-en-melk-golven te doen verdrinken? Heeft ons nationaal gevoel aan één goeden komponist op een muziekfeest niet genoeg, en moet dan vreemdeling zoowel als Nederlander volstrekt weten, dat we in dit vak, als in andere, ook middelmatigheden bezitten? Gelukkig nog dat het programma eenigzins werd omgekeerd, en dat wij het vervolg van den kunstavond ons bijkans geheel aan onverdeeld genot konden wijden. Lieve, beminnelijke, verleidelijke Lorelei! zoo lief, zoo beminnelijk, zoo verleidelijk door onze Offermans van Hove ons weêrgegeven, al bleek de noodlottige magt uwer verschijning en uwer zangen ons beter uit uwe eigene toonen en uit die van uw ongelukkig en toch zoo benijdenswaardig offer dan uit de wel wat ruwe uitvoeringen van de nixen- en geisterkoren, - Lorelei, du schlimme Fei! hoe hebt ge ook ons niet als den visscherknaap weten mede te slepen naar ‘het eeuwige rijk, het kristalhelle slot,’ en daar eenige schoone oogenblikken ons leeren verdroomen! Onzen dank daarvoor bij dien van reeds zoo velen. En welk een verheffend en bezielend einde toen daar de licht- en levenademende symfonie-kantate van Mendelssohn den avond kwam besluiten! Ja, wèl wandelden we in de duisternis, wèl hadden nog strikken des doods ons gemoedsleven omvangen eer we de werkingen kenden dier magie, die de schaduwen der ziel verjaagt en het licht van den geest ook door de gewaarwordingen der zinnen weet te ontsteken, - de toovermagt der kunst! Nu is de nacht voorbij en de dag is aangebroken. ‘Alles was Odem hat lobe den Herrn!’ - Was het de schuld van de menigte, anders op zich zelve meest zeer verdienstelijke solostukken, waarmede we den volgenden morgen als overvoerd werden, dat het toen nog eenmaal herhaalde slot van het Lobgesang zijne werking eenigermate scheen te missen? In elk geval was de onverdeelde ge- | |
[pagina 608]
| |
nieting, met welke dienzelfden morgen, in weêrwil van al de reeds vier tot vijf dagen lang aangehoorde muziek, toch door ieder Beethoven's zevende symfonie werd vernomen, wel een bewijs èn voor de magt van dat meesterwerk èn voor de treflijkheid der uitvoering onder de leiding van onzen zoo wèl voor zijne moeilijke taak berekenden direkteur; en, hoe mager ook eene viool schijnt te klinken, die daar alleen haar lied komt zingen, nadat het oor dagen achtereen aan die geweldige klanken van koor- en orcheststukken is gewend, toch won ook nog de edele, aristokratische kunst van eenen Laub toejuichingen, die gansch geen bloot ‘succès d'estime’ bleken te verkonden. En toen nu eindelijk ten slotte, en als om 't feest zelf symbolisch te kroonen, een kleurige en geurige bloemenregen van uit het koor op sopraan-soliste en komponist-direkteur nederdaalde, en een vermakelijken wedstrijd van bescheidenheid tusschen die beide veroorzaakte, toen was het ons leed dat we met leêge handen daar bleven zitten en ze slechts voor bijvalsbetuigingen gebruiken mogten. Dat deze intusschen van de zijde der toehoorders en toeschouwers krachtig genoeg waren, behoeven we u wel niet te verzekeren; trouwens, ge hebt het zelf bijgewoond of in alle dagbladen het gelezen. Ook die, welke het feest meer in 't algemeen golden, waren, voor zoover we kunnen en mogen oordeelen, wèl verdiend, - althans wanneer wij naar de uitwerking rekenen, welke het gesmaakte kunstgenot ook op niet-kunstenaren, ook op eenvoudige, in 't minst niet muziekaal gevormde hoorders had te weeg gebragt. Nooit, meenden we, had heerlijker de zon geschenen, nooit lieflijker het loof gegroend, nooit hadden vrolijker de vogeltjes gezongen en nooit welligt gevoelden we ons zoo tot het edele en goede bezield, dan toen we den Zondagmorgen, die op de uitvoeringen volgde, in aangenaam en artistisch gezelschap in de bosschen en over de heuvelen van Rozendaal en Beekhuizen mogten ronddwalen. Aan de Maatschappij, die met al hare fouten, toch ook, zoo als nu wel bleek, eene schoone en goede instelling is, waren we dat verpligt; vóór alles echter aan de kunst zelve en aan hare vertolkers, die een zoo krachtig element van veredeling en beschaving in het leven van een volk weten te werpen. Eene nederige, zij 't ook niet gansch en al onvoorwaardelijke hulde zullen ze, hopen en vertrouwen wij, wel willen aannemen ook van den leek in het vak, waarvan zij de priesters zich betoonen: | |
[pagina 609]
| |
de schoonste overwinning van de wijze en beminnelijke Hypatia was de bewondering van den ruwen en ongeletterden zoon van het Noorden, die wel niet alles verstond wat ze zeide, doch uit toon en gebaren haar leerde kennen en haar lief kreeg als de Alrune-maagd zijner voorvaderlijke wouden....
Maar, - we zouden immers naar Twenthe, naar de katoenfabrieken, en daar zijn we nu nog in Musis Sacrum en op Beekhuizen! Naar Twenthe, naar den achterhoek! De prozaïsche wereld der werkelijkheid doemt weêr op voor ons oog, nadat we zoo lang in de magische sferen der poëzie hadden omgezworven. Helaas ja! daar zitten we onder eene druipende parapluie op een nat bankje vóór van Heumen, en daar krijgen we de waggelende diligence in het gezigt, die onzen volmaakt afgestemden persoon naar het verre land zal overvoeren. Hoe is er nu nog bij mogelijkheid iets interessants in die katoen te ontdekken, waarin we al de klankgolven die ons oor dezer dagen mogt inzwelgen, ellendiglijk gaan versmoren? - ‘Wehmuth dein Name ist Katun!’ - had de schrijver der Reisebilder gezegd, en we namen ons voor, dat woord tot motto te bezigen, wanneer ons ooit in 't hoofd mogt komen, eene beschrijving van een togt naar Twenthe in 't licht te geven. We zijn intusschen, wat het motto betreft, geenszins aan dat voornemen getrouw gebleven; en, zoo 't haastig, schoon sommigen welligt nog te lang kunstbezoek te Arnhem u nog den lust heeft gelaten om verder te lezen, - zullen we u zeggen en verklaren, waarom. Is het wezen van het dichterlijke alleen en uitsluitend in het niet-reële van den inhoud der voorstelling gelegen, of kan er ook poësie worden gevonden in eene feitelijke werkelijkheid? De grootste dichter van onzen tijd, Goethe, heeft de waarheid van het laatste voldingend genoeg door vele zijner eigene kunstwerken bewezen; en, zoo wij ooit gelegenheid aantroffen om van die waarheid ons te overtuigen, het was thans. Geen grooter kontrast voorzeker dan tusschen eene week van muziekaal genot en eene reis naar een fabriekland, waar nagenoeg niets u in de verte zelfs aan kunst herinnert, en alle geest en leven in het proza der werkelijkheid schijnt op te gaan. En toch, - van die tegenstelling waren we ons slechts op het oogenblik der afreize bewust; zij verdween reeds ten deele toen ons van over de verre heidevelden de frissche en opwekkelijke, | |
[pagina 610]
| |
voor den Hollandschen moerasbewoner zoo onwaardeerbare berglucht weêr tegenwoei; zij loste zich op in harmonie, toen we gastvrij ontvangen, zoo als de bewoner van verder afgelegen streken de echte gastvrijheid verstaat, een nieuw land en een nieuw volk voor ons oog zagen verrijzen, - een land weinig door de natuur bevoorregt, maar bloeijend door industrie, en een volk nog vóór weinige jaren onbeholpen en ruw, maar in korten tijd reeds door nijverheid en handel beschaafd, - beide zonder voorleden, maar met eene groote toekomst in het vooruitzigt. Of ook daarin niet wel eenige poëzie zou schuilen, ook voor hem, die anders zich verbeeldt, met zekeren weêrzin uit hooger sferen op ‘der Menschen wirren Gewühle’ te mogen nederzien? Ons althans verbood geen herdenken aan indrukken uit de wereld der kunst, ook de dichterlijke zijde van het hier zoo drukbezige ‘Alltagsleben’ te erkennen; en, terwijl nog in menigen schoonen zomernacht menige nagalm uit het rijk der toonen ons in de ooren bleef klinken, scheen des daags zelfs 't eentoonig gerikkik van het weefgetouw ons een muziekaal geluid, wanneer wij bedachten, hoe die heen en weder ratelende spoel daar welvaart en geluk onder eene arme en ellendige bevolking had verspreid en dorre heidegronden in lagchende velden had herschapen. Maar het wordt tijd dat we die weefspoel zelve eens in werking zien en eenigzins nader ons gaan bezighouden met wat ze in de Overijsselsche landstreek heeft gewrocht. Wanneer we in den vroegen morgen, bij vrolijken zonneschijn, den wandelstaf opnemen en b.v. in de ommestreken van Oldenzaal, - een schilderachtig leelijk stadje, - onze schreden rigten naar de pittoreske heuvelen en ons gaan vermeiden in de donkere bosschen die ze beschaduwen en tusschen de bloeijende bouwlanden die ze bedekken, dan worden wij dikwijls te midden van het loof een of meer kleine stulpen gewaar, in welke wij, binnentredend, een man of jongen aan een lomp gevormd werktuig zien zitten, waarop hij langzaam en met veel inspanning een even ruw zamengesteld weefsel vervaardigt. Dat is nog de oude weefstoel, zooals die vroeger algemeen gebruikt werd, en nu nog, om bijzondere technische redenen, op het maken van koffijzakken blijft toegepast. Vader Adam en moeder Eva moeten, dunkt ons, ook zoo geweven hebben toen ze behoefte aan lijnwaad begonnen te gevoelen om hunne naaktheid te bedekken. Door de op en neêrgaande beweging der, aan de hef- | |
[pagina 611]
| |
boomen der kammen bevestigde voetklossen brengt de arbeider beurtelings de ééne helft der uitgespannen kettingdraden omhoog, steekt dan met de regter- en linkerhand de schuitvormige spoel met den inslag door de aldus verdeelde schering en drukt eindelijk met het in de lade bevestigde riet het gewevene aan elkander. Zóó werkte, nog naauw een dertig jaar geleden, elk wever in Twenthe, en verdiende op die wijze in den tijd dien hij van zijn al even weinig opleverenden veldarbeid overspaarde, een schamel stukje brood. Industrie was die slaperige werkzaamheid bijkans niet te noemen, en het land bleef arm en ellendig als de meesten zijner bewoners. Toch was daar een ruim veld tot winstgevenden, althans voldoenden arbeid voor wie het wist te ontdekken en het te ontginnen: de levenswijze was goedkoop, de behoeften waren gering, en de grond was niet zoo onvruchtbaar of hij kon, wèl behandeld, den knappen landbouwer nog voordeel genoeg in verhouding tot den lagen koopprijs opleveren. Maar wat nut, zoo het bedrijf zelf, waartoe de streek nog de beste gelegenheid bood, zoo gebrekkig werd beoefend, dat er naauw aan eenige mededinging met de van geschikte werktuigen en handige werklieden voorziene buitenlanders te denken viel? Daar vond eindelijk, na onze afscheiding van België, en voornamelijk door tusschenkomst van de Nederlandsche Handelmaatschappij, de Engelsche, sedert den tijd harer uitvinding weder veel verbeterde snelspoel ook in Twenthe haren weg, terwijl de bestellingen der Handelmaatschappij voor onze overzeesche bezittingen en de daar aan onze produkten gegeven bescherming een ruimen afzet aan onze Overijsselsche wevers kwamen verzekeren. Wenden we, van onze wandeling teruggekeerd, het oog naar die nette woningen in de nabijheid der stad, en de uitkomst van ons onderzoek zal gansch anders bevredigend zijn. Daar vinden wij, 't zij in afzonderlijke huizen, 't zij ook in grootere, verscheiden weefstoelen bevattende gebouwen, die kundige en handige werklieden, die, met verwonderlijke vaardigheid en snelheid hunne spoelen door de ketting jagend, in een bijna ondeelbaar oogenblik des tijds de inslagraden in den ketting hechten, en met betrekkelijk geringe ligchamelijke inspanning binnen weinige minuten eenen arbeid verrigten, tot welken te voren nog uren werden vereischt. Om namelijk de weefspoel door het kettinggaren te drijven, heeft de wever niet anders te doen dan beurtelings, bij 't opligten van de ééne helft der | |
[pagina 612]
| |
schering, naar de regter- en linker zijde een korten ruk aan een vóór hem hangend touwtje te geven, 't welk, aan weêrskanten van den weefstoel met een heen- en weêrschuivend houtblokje verbonden, den ruk of stoot aan de spoel mededeelt en deze alzoo van links naar regts en van regts naar links door de kettingdraden jaagt. Zoo snel nu als de wever slechts zijne handen en voeten bewegen kan, gaat ook, indien hij zijn vak verstaat, de door hem heen en weêr gedreven spoel, terwijl gelijktijdig de kettingdraden door middel van de voetklossen worden opgeligt en het riet met de linkerhand tegen den inslag wordt gedrukt. Elke dezer snelle, zaamgestelde bewegingen brengt dus een inslagdraad te meer in den ketting, en ligt valt derhalve na te gaan, hoe spoedig het werk door aanwending van dit eenvoudige, doch tevens zoo hoogst belangrijke werktuig vorderen moet. En geen wonder dan ook zoo de toepassing daarvan, in verband met den verzekerden afzet der dus geweven goederen, binnen korten tijd aan honderden van handen een geschikten arbeid verschafte, en dat welhaast in bijkans alle steden en dorpen van het achterland net en goed ingerigte gebouwen voor de plaatsing en het gebruik der looms verrezen, terwijl de meerdere winsten, door dien arbeid afgeworpen, weder grootendeels ten nutte van den landbouw werden besteed. Dan, wat heeft nog het handgetouw, zelfs met zijne snelspoel, tegenover den powerloom te beteekenen, die naauwlijks meer menschenhanden tot het vervaardigen zelfs van de beste voortbrengselen der nijverheid vordert, en, rusteloos voortgezweept door de onweêrstaanbare magt der stoom, als met ijzeren vingers den hem opgelegden arbeid verrigt? Een merkwaardige aanblik voorwaar, wanneer we, ter afwisseling tot een rijtoertje besluitend, en naar Enschede, Almelo of het Nijverdal ons begevend, daar eene groote stoomweverij binnentreden. Daar toch vinden wij nevens elkander en gelijktijdig soms honderden van weefstoelen aan het werk, onverpoosd en als met verblindende snelheid hunne healds, shuttles en battens bewegend, zonder dat wij de kracht bemerken door welke al die moeilijke en zaamgestelde bewegingen worden voortgebragt, en terwijl bij dat alles ons hooren en zien door het oorverdoovend gerammel en gekletter dier werktuigen schijnt te vergaan. Betrekkelijk slechts weinige arbeiders vinden we daar bezig. Hun voornaamste en belangrijkste arbeid bestaat in 't weder aanhechten van den draad wanneer die breekt, en | |
[pagina 613]
| |
in het wederaanvullen van de spoel wanneer de daarin geplaatste oop is afgeweven. En veel oplettendheid eischt dat werk evenmin: zoodra toch als er een draad breekt of een spoel is leêggeweven, laat een stalen, anders door den draad steeds aangeroerd en zoo weêrhouden vorkje een tuimelaar los, die, in verband met verscheiden andere onderdeelen der machine, den bewegenden, om de schijven der groote of algemeene as wentelenden riem van de vaste op de losse schijf van den weefstoel overbrengt, en op die wijze het gansche werktuig stil doet staan. De arbeider heeft dan den draad slechts te herstellen, brengt den riem door middel van een handvatsel weêr over op de vaste schijf, en de loom, die plotseling scheen verlamd, hervat, als haastte hij zich den verloren tijd weêr in te halen, met zijne gewone ratelende snelheid het zoo even onderbroken werk. Welk eene kennis van de wetten der mechaniek en welk eene vindingrijkheid noodig is geweest om met al deze en dergelijke onderdeelen den powerloom zaam te stellen, behoeft wel niet nader te worden aangeduid. Eene naauwkeuriger beschrijving ligt natuurlijk buiten het bestek onzer beschouwingen, en voldoende is het opgemerkte dan ook reeds om te doen beseffen, welk eene magt van voortbrenging de uitvinding van dat werktuig moest in 't leven roepen, en welk eene ontwikkeling de nijverheid en de welvaart van een fabriekland als Twenthe aan zijne welbegrepen toepassing moeten te danken hebben. De binnen weinige jaren reeds zoozeer in bloei toegenomen steden van dat distrikt en arbeiderskoloniën als die van het Nijverdal zijn daarvan trouwens ook de levende en meest welsprekende bewijzen. Twenthe vóór dertig jaren en nu, - welk een onderscheid! Maar welk een afstand ook, - de bescherming trouwens mede in rekening gebragt, ook al valt ze heden niet meer goed te keuren, - tusschen den powerloom en het aartsvaderlijk weefgetouw, waarmede we zoo straks hadden kennis gemaakt! Het grootste deel der goederen, die op voorschreven wijze in Overijssel geweven worden, zijn de zoogenaamde calicots of witgoederen in 't algemeen, die, almede door stoomkracht, voornamelijk te Goor, gebleekt en geapprêteerd, als maddapollams ter markt worden gebragt. Tot deze laatste bewerking wordt meer, tot het weven zelf betrekkelijk weinig technische kennis bij den fabriekant en bij den arbeider gevorderd. En sinds nu de vraag naar die goederen in onze Oost-Indiën en | |
[pagina 614]
| |
in het binnenland nog steeds het aanbod blijft overtreffen, terwijl bovendien het debiet in de koloniën door de beschermende regten en de bestellingen der Handelmaatschappij als verzekerd wordt, zoo is het gevolg, dat slechts enkelen zich toeleggen op het vervaardigen van ander en meer kunde eischend fabriekaat, - van het bontgoed namelijk, het gedrukte goed en het, algemeen thans met de Jacquard-machine geweven damast. Toch ware juist het meerder produceren vooral van beide eerstgenoemde artikelen van hoog belang, - omdat ook deze industrie, schoon ze zeker nooit van zoo grooten omvang als de calicot-weverij kan worden, toch ook, althans nu, hare goede winsten afwerpt; de steeds meer en meer zich uitbreidende bontweverij te Hengelo is daarvan reeds een bewijs; en kundige fabriekanten oordeelen, dat ook het drukken, mits men ook hier volkomen op de hoogte der wetenschap zij, in Twenthe een even voordeelig als aangenaam vak zou kunnen worden. 't Is waar dat de bedoelde fabriekaten niet enkel meerdere technische kunde vorderen, maar ook eene juiste kennis van de behoeften en wenschen der O.I. bevolkingen, van de luimen en wisselingen der mode in één woord, die het Oosten zoowel als ons werelddeel beheerscht: 't is waar ook, om nu nog slechts van het weven te spreken, dat de wever met meerdere bekwaamheden moet zijn toegerust, sinds hij hier met verschillende spoelen te werken heeft, en een aantal soorten, bij ons althans, als de geruite goederen, beter en goedkooper met het handgetouw dan met den powerloom kunnen geweven worden; en eindelijk, - dat er zeer kostbare, in hare soort echter weêr zeer schoone machineriën, - zooals b.v. de sterkmachine voor de geverwde draden, een der meest handig en tevens meest bevallig werkende stoomtoestellen, - tot het vervaardigen en apprêteren van bontgoederen benoodigd zijn. Maar strekt niet juist dat alles tot prikkeling van de eerzucht bij fabriekant en wever beiden, en zou niet juist de gemakkelijkheid waarmede de andere lijnwaden worden voortgebragt, onze katoenindustrie met de gevaren dreigen, waaraan elke aan de sleur zich overgevende nijverheid is blootgesteld? En indien eens ten laatste, - wat te wachten zoowel als te wenschen schijnt, - de bescherming onzer katoennijverheid geheel of ten deele werd opgeheven, zal dan niet hij in het voordeel zijn, die door veelzijdigheid en bekwaamheid in staat is de mededinging met den vreemdeling vol te houden, terwijl | |
[pagina 615]
| |
immers de meer eenzijdige en minder kunde eischende arbeid veelal zijn voornaamsten steun in de bescherming zoekt? Van het hoogste gewigt voor de toekomst der Twentsche industrie mag intusschen de voortbrenging der naaste grondstof, - de katoenspinnerij worden genoemd. Wat is op den duur eene nijverheid, die, hoe ook zich uitbreidend, toch altijd, wat hare grondstof aangaat, van den vreemdeling afhankelijk blijft? Wel bezitten Enschede en Almelo eenige, almede vrij goede winst gevende spinnerijen, maar vooreerst leveren ze nog veel te weinig om in de verte zelfs aan de behoeften der wevers te kunnen voldoen, en bovendien zijn ze voor 't meerendeel met hare tegenwoordige inrigting en werktuigen ongeschikt om goed en goedkoop verscheidene nommers te spinnen, die, tot het weven vooral van O.I. goederen benoodigd, thans vrij algemeen uit Engeland getrokken worden. Zeer schijnt derhalve de onderneming te zijn toe te juichen, indien ze voor 't overige op goede berekeningen steunt, die thans is aangevangen (schoon de gesponnen katoen ten onzent zoo goed als niet beschermd wordt), te Oldenzaal eene groote, naar de nieuwste uitvindingen ingerigte spinnerij van vier verdiepingen en ongeveer twintig duizend spindels te bouwen, en in 't volgende jaar hare fabriek hoopt in werking te zien. Eenig juist denkbeeld van wat die onderneming, ook wat het uiterlijke aangaat, worden zal, kunnen we ons bezwaarlijk verschaffen indien we onze omzwervingen binnen de grenzen van ons eigen land blijven beperken; en, - zoo weinig aanlokkelijk het vooruitzigt van een uur of tien tusschen de wielen te zitten, ook schijnen moog, - toch is het noodig voor ons doel, dat we ons op weg begeven naar het naburig Pruissen, ten einde daar, in de omstreken van Steinfurt, de vóór eenige jaren te Borchorst gevestigde stoomspinnerij te bezigtigen. Gelukkig dat eene wandeling in het grootsch en fraai aangelegde bagno van eerstgenoemde plaats ons eenige afwisseling schenkt na den ietwat langdurigen togt, en ons kracht geeft om een paar uur lang de onaangename atmosfeer van steenkolenrook en stoomuitdamping en rondvliegende boomwolstof, benevens alwederom het eindeloos gerammel en geblaas van een aantal machines te verduren. Wat intusschen dat rondstuiven van de onreine stoffen betreft, die van de ruwe katoen moeten afgezonderd worden, en nog in vele oudere fabrieken den bezoeker niet minder onaangenaam aandoen dan ze nadeelig op de | |
[pagina 616]
| |
gezondheid van den arbeider en de netheid en orde der inrigting werken, te Borchorst vonden we daarvan geen spoor: in de zoogenaamde slag- en krasmachines, die door middel van snel ronddraaijende bouten de boomwol uitkloppen, en door fijne, om zware cilinders gewonden kammen ze verder zuiveren, zijn toestellen aangebragt, die al de afgescheiden stof door den grond naar een afzonderlijk gebouwtje voeren, en op die wijze haar beletten, de lokalen der fabriek zelve te ontreinigen. Onze billijke ingenomenheid echter met deze even fraai als doelmatig ingerigte werktuigen wordt, wanneer we verder schrijden, nog overtroffen door onze bewondering voor de vindingrijke wijze waarop, al wederom geheel en al machinaal, de vooraf tot eene soort van fijne en losse linten vervormde katoenvellen de eigenlijke bewerking van het spinnen ondergaan. Drie snel opeenvolgende bewegingen zijn daartoe voor elken draad vereischt: het rekken, het draaijen of eigenlijk spinnen, en het opwinden op klossen. Het eerste geschiedt tusschen verschillende op elkaâr drukkende, met verschillende snelheid loopende rolletjes; het tweede door eene vertikaal geplaatste, snel rondvliegende, stalen hand, die de nog paralel gelegen filamenten overneemt en daaraan den noodigen draai of twist geeft; het laatste eindelijk door een aan die hand bevestigden vinger, die den gesponnen draad op de klos windt. Maar nu moeten de klossen, naarmate ze gewonden worden, ook op- en neêrgaan, en met verschillende snelheid dient het winden te geschieden, naarmate de klos meer omvang verkrijgt. Ook in die voorwaarden voorziet de roving-frame van zelf, en zonder eenige verdere menschelijke hulp dan het aanvullen en aanhechten der draden en het afnemen der volle spindels te verlangen. En ook hier doet een ligte zijdelingsche druk op eene staaf de geheele machine eensklaps stilstaan en dwingt ze even snel en gemakkelijk weder tot hare vier- tot vijfderlei ineenwerkende beweging. Eene met deze verwante, doch om de reeds meerdere sterkte van den draad minder mechaniek eischende behandeling is die van den throstle-frame, dus genoemd naar het geluid, 't welk de honderden van kleine, op die toestellen ronddraaijende spindels veroorzaken. Van gansch anderen aard wat de uitvoering betreft, schoon in den grond der zaak op hetzelfde beginsel steunende, is de machine door welke de meer bepaald tot inslaggaren benoodigde draden worden gesponnen. Hier toch worden de draden door middel van een op rails heen | |
[pagina 617]
| |
en terug loopend wagentje gerekt, op eenigzins schuins gestelde spindels gedraaid, en zoo, onder regeling van beurtelings zich opheffende en zich neêrbuigende hefboompjes, tot pin-cop gewonden. Het merkwaardigst dezer inrigting is ongetwijfeld de eigene beweging van die hefboomen of wires en van het wagentje. Lang was het werktuig zelf reeds uitgevonden en in gebruik zonder dat het nog was gelukt, die eigene beweging door de stoomkracht voort te brengen, en veel oplettendheid en veel handigheid zelfs werd van den werkman gevorderd, die de machine te besturen en wederom drie bewegingen, het neêrdrukken der wires, het terugdraaijen der spindels en het wegstooten van het wagentje, met de grootste juistheid en naauwkeurigheid te verrigten had. Menig arbeider dan ook, die hiervan gebruik maakte, om in gegeven, hem gunstige omstandigheden den fabriekant tot eene willekeurige verhooging van het loon te dwingen. Doch juist dit nadeel voerde ten laatste tot de uitvinding van den zoogenaamden self-actor of ijzeren werkman, - een zeer ingewikkelden doch uiterst doelmatigen toestel, waardoor de wires omhoog en omlaag gedrukt, de spindels teruggedraaid en de wagentjes heen en weêr gestuwd worden. Zoo er ooit een naam verdiend mogt heeten, dan is het wel die van den ‘iron-man.’ Inderdaad, er is iets menschelijks, iets bezields, zou men geneigd zijn te zeggen, in dien dreigend opgeheven wijsvinger bij voorbeeld, die daar dat naar hem toerollend voertuig staat af te wachten, onmiddellijk bij zijne nadering met een flinken tik het terugjaagt en dan, als verontwaardigd over den vreemden indringer, zich trillend achteroverwerpt om straks, - voor de duizendste en millioenste maal, - zijne eindeloos wederkeerende bestraffing te herhalen. En toch, die zoo levendige en drukbezige werkman is niets dan een dood stuk ijzer, dat door de geringste aanraking eener menschelijke hand tot zijnen onbezielden staat terugzinkt, en slechts een weinig olie en een weinig zich uitzettende waterdamp verlangt om onvermoeid het werk van den knapsten arbeider te verrigten. Maar in dat stuk ijzer is de geest van den kunstenaar gevaren, en ziel en leven heeft het ontvangen op den wenk van het menschelijk genie. En niet dit ééne alleen, maar al die sneller of langzamer, doch steeds met onveranderlijke regelmatigheid zich heen en weêr bewegende en ronddraaijende en voortsnorrende werktuigen, die daar allerwege, bijkans zonder hulp van eenige menschenhand, hun rus- | |
[pagina 618]
| |
teloozen arbeid drijven, en, voortgestuurd door eene machine van een honderd paardenkrachten, met de grootste omzigtigheid en naauwkeurigheid de fijnste, zelfs bij ligte aanraking doorbrekende draadjes vervaardigen. Als eene afspiegeling van de werkende krachten der natuur mogt dat alles ons schijnen, wisten we niet, hoe ook de schoonste werktuigen, uitgedacht door menschelijk vernuft, slechts ruwe en grove vindingen zijn in vergelijking met de organen, door welke de natuur, ‘van tijt noch eeuwigheit gemeeten’, het ‘levend kleed der godheid’ weeft. Wel leerde de mensch een kunstig weefsel winnen van de plant die hem de grondstof levert, maar wat is de bewerking dier stof in zijne handen, zoodra wij ze naast het wordingsproces dier plant zelve stellen? Dan, - eene katoenspinnerij is eene min geschikte plaats voor eene theodicee, en daar we nu toch van het mechanisch gebied naar het dynamische zijn afgedwaald, zoo laat ons ook de vrije natuur weder opzoeken en nog eenige oogenblikken de schoone vergezigten over de blaauwende bergen en de groenende heuvelen gaan genieten. Aan Pruissen zoowel als aan ons vaderland het bezit van nog menige zoo treflijk ingerigte en zulk goed werk leverende fabriek toewenschend, als welke wij hier mogten bezigtigen, nemen wij afscheid van haren gullen en vrolijken direkteur, en, na eene aangename wandeling naar Steinfurt en een fantastisch wanordelijk zaamgesteld diner te dier plaatse, trekken wij de grenzen weêr over en rijden in een zeer kouden ‘zomermaanschijnsnacht’ over Gronau en Enschede naar den zetel van ons tijdelijk verblijf terug. Vreesden we niet misbruik te maken van het geduld onzer lezers, we zouden hen tot nog menig bezoek in fabrieken van verschillenden aard, - als katoendrukkerijen, verwerijen, stoombleekerijen, damastweverijen, - kunnen uitnoodigen. We dienen ons evenwel te herinneren, dat we slechts vlugtige reisindrukken en geen deftige verhandeling over fabriekwezen schrijven, en, sinds we nu de machines althans hier en daar, voor zooveel ons doel vereischte, hebben in werking gezien, mogen we ook wel eens nader kennis trachten te maken met de menschen, wier vlijt en wier kapitalen ze in beweging zetten. Wat terstond, ook bij eerste ontmoeting met den nijveren en ondernemenden Twentschen fabriekant, u in 't oog springt, dat is eene hooge mate van levenskracht en levenslust, die | |
[pagina 619]
| |
zelfs eenigzins aanstekelijk schijnt te werken en u wakker schudt uit de slaperigheid, welke ge van het Hollandsche leven nog had medegebragt. Daar is een zekere rustige moed en een gevoel van zelfvertrouwen in die mannen, die menigmaal met weinig of niets begonnen, door eigen inspanning zich hunne steeds meer en meer produktieve kapitalen hebben verschaft, en wat zij bezitten dus alleen aan zich zelven te danken hebben. Onbekrompenheid in het nuttig zoowel als aangenaam besteden van het gewonnen geld gaat bij hen met overleg en zuinigheid gepaard. In het huiselijke eenvoudig, ijveren ze in het maatschappelijke, waar zij de aristokraten van weleer nagenoeg geheel verdrongen, voor vrijheid en gelijkheid, voor de beginselen van het constitutionele staatsleven en voor die van den vrijen handel, - in één woord voor het stelsel van zelfregering in den strengsten en meest uitgebreiden zin. En, volkomen zich ook bewust dat hunne tegenwoordige nijverheid slechts de aanvang is van wat worden kan en dat er nog zooveel gebrekkigs aan dat tegenwoordige kleeft, houden zij 't oog steeds op de toekomst gevestigd, en stellen hunne beste verwachtingen meer in de middellijke dan in de dadelijke vruchten van hunnen arbeid. Het opkomend geslacht, - ziedaar nevens de groote en nieuwe ondernemingen, die hunne kapitalen en hunne industrie thans bezighouden, het plegtanker hunner hoop. Voor dat geslacht dan, voor de toekomst van het vaderland gearbeid en gesloofd, en geen tijd, geen moeiten en geen kosten ontzien om dat geslacht rijk en aanzienlijk en dat land magtig te maken, ook al aanschouwt de thans levende van dat alles slechts het nietige begin! Eene edele eerzucht voorwaar, schoon onder nederige vormen als verscholen; eene eerzucht, die wel hare bevrediging en in elk geval, ook wanneer ze teleurgesteld mogt worden, achting verdient. Men onderscheide echter! Men onderscheide wèl tusschen den een en den ander. Verre toch is 't er van daan, dat alle Twentsche industriëlen van gelijke geestdrift voor ontwikkeling en vooruitgang zijn bezield: daar zijn er velen ook, wien het woord ‘routine en oude sleur’ even duidelijk op het gelaat staat geschreven als den anderen ijver en ondernemingsgeest; daar zijn er, die, ja, in 't algemeen, de beginselen van vrij verkeer heeten te huldigen, doch voor zich zelven, voor hun fabriekaat in 't bijzonder toch zoo gaarne nog wat bescherming en liefst zelfs veel bescherming genieten, omdat ze met hunne | |
[pagina 620]
| |
tegenwoordige wijze van arbeiden zich onmagtig gevoelen tegenover den vreemden mededinger, en te traag tevens en te gemakkelijk, om het oude, dat nu toch nog winsten geeft, te verruilen tegen het nieuwere, dat ze slechts voor de toekomst belooft. Niet dan met groote moeiten worden zij bewogen, zelfs een klein en onbeduidend deel van de jaarlijks vergaârde winsten voor belangrijke ondernemingen van algemeen nut af te zonderen, voor ondernemingen, die de toekomst van hun land mogten verzekeren, indien ze op geschikte wijze en op ruime en onbekrompen schaal door hen werden aangegrepen. Het opkomend geslacht, - zeiden we. Maar wat doet men in Twenthe voor het openbaar onderwijs? De volstrekte behoefte aan eene degelijke industrie-school, eene school in het fabriekdistrikt zelf gevestigd, wordt er door iedereen erkend: de jeugdige fabriekant moet voldoend onderwijs in al wat tot zijn vak behoort, physiek, chemie, werktuigkunde, en wat niet al, te huis ontvangen, waar hij, schoon later in het buitenland zijne opvoeding voltooijend, toch reeds dadelijk praktisch en al spelende zich in de techniek zijner nijverheid bekwaamt, en den geest zijner toekomstige arbeiders leert kennen, om naderhand heilzaam op hunne ontwikkeling, op hunne thans nog te zeer verwaarloosde intellektuële beschaving te kunnen terugwerken. En toch zijn er in Twenthe zelf geene genoegzame gelden te verkrijgen om zulk eene school door eigen krachten tot stand te brengen, en wie er voor ijveren zijn dus wel genoodzaakt de hulp der regering voor hunne onderneming in te roepen. Wel behoort en wel belooft nu ook de regering, de gevraagde subsidiën te verleenen, nu aan de door haar gestelde voorwaarden omtrent de eerstbenoodigde opbrengst der gelden is voldaan; maar tallooze moeilijkheden kunnen en zullen ook waarschijnlijk uit die medewerking van het gouvernement verrijzen, die het toekomstig nut der op te rigten school welligt aanmerkelijk kunnen verminderen, en die geheel voorkomen waren geweest indien slechts eenige der rijke fabriekanten zich enkele betrekkelijk geringe opofferingen hadden getroost. En zoo gaat het ook met andere zaken: met het graven van kanalen vooral. Ook van het noodzakelijke van goede vervoermiddelen in Twenthe is alwederom een ieder ten volle overtuigd, sinds de kosten op het vervoer der steenkolen, nog verzwaard door den ongelukkigen accijns op de brandstoffen, het eigenlijke zoo niet het eenige wezenlijke bezwaar tegen eene volledige mededinging | |
[pagina 621]
| |
met het buitenland opleveren. Men kanalisere dus Twenthe, of liever, het kanalisere zich zelf, - niet ten halve, niet bij losse stukjes, maar geheel en al, zoodat ten minste het waterverkeer, ook voor den aanvoer van bouwmaterialen en machineriën geenerlei belemmering in eenige fabriekplaats meer ondervinde. Maar hoe moeilijk en hoe langzaam gaat niet dat alles! Van de regering, stedelijke, provinciale en algemeene, wordt veelal ook in dezen weêr het meeste verlangd en afgewacht. Een weinigje meer Amerikaansch self-government, zooals sommigen dat dan toch beginnen te begrijpen, ware wel de magtigste hefboom, die ons Nederlandsch fabriek-distrikt niet enkel zou handhaven in zijne tegenwoordige stelling, maar het snel zou kunnen opbeuren tot de hoogte welke het eenmaal bestemd schijnt te bereiken. Dan, wat te eischen en te verwachten van dezulken, die, in hunne eigene ondernemingen der toekomst niet gedachtig, dikwijls het meerdere en betere versmaden omdat het mindere nog genoegzame winsten geeft? Wie eene industriële zaak slechts als eene voordeelige geldbelegging en niet tevens als het hoofddoel eener welbegrepen eerzucht beschouwt, zal ook geen offers brengen op het altaar van het algemeene welzijn, zoolang zijn begrip van fatsoen hem daartoe niet met noodzakelijkheid schijnt te verpligten. Ook Twenthe heeft nog zijne ‘Droogstoppels.’ Wat in 't algemeen den beschavingstoestand dezer vèr van de grootere middenpunten der kultuur gelegen streken betreft, de hoogere standen, - bijkans uitsluitend industriëlen, - verheugen zich doorgaans in eene mate van geestesontwikkeling, welke men dikwerf te vergeefs niet alleen in onze Hollandsche binnensteden, maar ook bij vele bewoners van grootere plaatsen zoeken zou. De beste vruchten van binnen- en buitenlandsche letterkunde zijn den meesten wèl bekend, vreemde talen worden vrij algemeen gesproken, en velerlei vakken van wetenschap vinden ijverige beoefenaars; maar vooral onderscheidt zich Twenthe door een krachtig politiek leven. Schoon velen het stelsel van zelfregering nog slechts ten halve leerden begrijpen, toch beseffen, wat het staatkundige aangaat, bijkans allen, dat voor hun deel ook alles van henzelven afhankelijk is en dat zij een slecht bestuur aan niemand dan aan henzelven te wijten hebben. Progressist is de een natuurlijk steeds meer dan de ander; dat de meerderheid echter blijvend de beginselen van het parlementarisme en van den vooruitgang in 't algemeen is toe- | |
[pagina 622]
| |
gedaan, bewijzen wel de doorgaans goed geschreven organen der openbare meening in Twenthe, en de keuzen der Twentsche afgevaardigden voor onze volksvertegenwoordiging. Eenvoudig voorts en ongekunsteld is het huiselijk en gezellig verkeer; gelukkig nog vrij van alle dwaze poging tot het navolgen van hoofsche vormen, behoeft het meerendeels, wat goeden toon betreft, voor 't vormelijker Holland niet onder te doen. De herhaalde bezoeken veler vreemdelingen en de veelvuldige togten van de hoofden der ondernemingen naar het buitenland en naar onze groote steden schijnen veel daartoe bij te dragen. Ook aan genoegelijke afwisselingen en uitspanningen ontbreekt het, althans des zomers, niet in Twenthe. Al reizende en trekkende door zijne schoone streek, en vergezeld menigmaal van vrienden of van de leden van zijn gezin, behartigt de fabriekant er zijne zaken, terwijl hij zich slechts met een rijtoertje schijnt bezig te houden. Nu eens naar het drukke en levenslustige Enschede; morgen naar het landelijke Hengelo, of naar het nette, naar onzen smaak haast wat al te nette Almelo; een andermaal een middagje in de ommestreken van het fraai gelegen Oldenzaal doorgebragt, en in lief en vrolijk gezelschap eene avondwandeling ondernomen naar de Oldenzaalsche ‘Buiten-Sociëteit’, - onder ons gezegd eigenlijk een vrij leelijke theetuin, maar die, ter geschikte gelegenheid eens wat uitgehakt, den bezoeker een schoon vergezigt op de Hannoversche bergen en het slot van Bentheim zal kunnen opleveren. Of ook, een stapje verder soms, - naar het bij Delden gelegen Carelshaven, om daar - alweêr zaken te behandelen, maar tevens, na afgedaan werk, de bosschen van Twickel te doorkruisen. Of eindelijk, ook eens een Zondagje naar Bentheim, om 's avonds in den Kursaal op den wonk van het balorchest den zomer voor een oogenblik in winter te verkeeren, doch - 's anderen daags ook tijdig de bergen weêr over te trekken en met hernieuwden ijver de bezigheden in kantoor en fabriek te hervatten. Zoo leeft wie, met eene goede gezondheid en eenen arbeidzamen geest gewapend, ook met lust en ijver zijne zaken drijft, in het Overijsselsche achterland een vrolijk en bedrijvig leven; en, schoon Twenthe's bewoners nog die hoogere genietingen blijven ontberen, welke alleen de kunst in staat is ons te verschaffen, velen hunner daarentegen mogen in dat stil, door wanklanken zelden verstoord geluk zich vermeiden, 't welk een rusteloos werkzaam, een nuttig zoowel als aange- | |
[pagina 623]
| |
naam afgewisseld bestaan den nijveren burger van een schoon en welvarend land steeds verzekert. Dat de intellectuële beschaving der arbeidende klassen in Twenthe nog veel te wenschen overlaat, hebben we met een woord reeds aangestipt. We voegen daar evenwel bij, dat, voor zooveel wij in dezen konden oordeelen, het volk, - nog in zeden zoowel als in taal eene merkwaardige overeenkomst met zijne aloude stamvaders, de ruwe doch krachtige en goedronde Saxers, vertoonend, - ook wèl den aanleg tot hoogere ontwikkeling toont te bezitten, terwijl natuurlijk ook hier weder veel, zoo niet alles, van de bestuurders der fabriekondernemingen afhangt. De steeds grootere uitbreiding der fabriekmatige nijverheid kan gevaarlijk, maar ook heilzaam werken op den kultuurtoestand van de lagere bevolking; indien namelijk welbegrepen eigenbelang den fabriekant slechts tot het inzigt leidt, dat hij zijne arbeiders niet enkel tot machines, maar ook tot menschen moet trachten te vormen, en dat de knaap, die onder zijn toezigt tot een goed werkman is opgegroeid, en, aan hem en zijne fabriek gehecht, zich zelven als een nuttig deel van een groot en schoon geheel leert kennen, ook voortdurend beter en goedkooper arbeid zal verrigten dan het geestelooze dier, dat daar als ongevoelig voor elken indruk uit een hooger en redelijker leven, zich staat af te slooven op een werk zóó onbeduidend, dat eene mier of eene bij er zich over schamen mogt. Hoe belangrijk voor de geheele toekomst van Twenthe een aanhoudend toezigt van den direkteur eener fabriek op de gedragingen en de denkwijze ook van anders welgezinde arbeiders zijn moet, dit blijkt reeds bij de minste aanraking met deze voor een groot deel inderdaad nog onmondige bevolking. Den tegenwoordigen uiterlijken staat van het Twentsche land en van zijne industrie hebben we thans eenigermate, voor zoover bij een kort bezoek mogelijk was, leeren kennen: we hebben de kiem gezien, die welligt eenmaal belooft op te groeijen tot eene welige plant; maar we hebben ook hier en daar het onkruid waargenomen, dat hare ontwikkeling en haren verderen wasdom zoo niet geheel, dan toch in vele opzigten dreigt te belemmeren. Vatten we nog eenmaal, alvorens van Twenthe afscheid te nemen, onze verspreide opmerkingen in een kort woord te zamen, opdat het beeld, door onze reisindrukken ontworpen, met voldoende klaarheid ons voor oogen sta. Handelsberekeningen zijn hier voor 't overige evenmin als in de voor- | |
[pagina 624]
| |
afgaande schetsen op hare plaats; maar ze zijn ook overtollig sinds het keurig geschreven en algemeen bekende werkje des heeren H. Muller over de Nederlandsche katoennijverheidGa naar voetnoot1, nagenoeg al de daartoe noodige gegevens bevat, en de resultaten, door dien kundigen handelaar uit zijne becijferingen getrokken, naar 't oordeel der Twentsche fabriekanten zelven, volkomen door de dagelijksche ondervinding bevestigd worden. Met verwijzing derhalve naar dat geschrift, wat de gronden onzer beschouwingen aangaat, werpen we thans nog een algemeenen blik op den tegenwoordigen staat van ons katoendistrikt, en, voor zooveel doonlijk, een vragenden in zijne toekomst. Binnen weinig jaren tijds van een arm tot een bloeijend en welvarend land vervormd, biedt Twenthe den bezoeker een verblijdend schouwspel aan. Een reeds aanzienlijk en voortdurend zich uitbreidend fabriekwezen is er binnen die korte jaren gevestigd, en geen reden is er te vinden waarom die nijverheid niet tot veel grootere hoogte dan de tegenwoordige zich zou kunnen ontwikkelen. De aanvraag naar hare produkten is nog altijd, op den duur ten minste, veel uitgebreider dan haar aanbod, en de kansen van wezenlijke overvoering der markt liggen nog in een vèr verschiet. Maar de Twentsche nijverheid wordt ook nog door beschermende regten gesteund, en door de bestellingen der Handelmaatschappij bevoorregt. Zal zij de mededinging van het buitenland kunnen volhouden, en even goed als de Engelsche en Zwitsersche aan de navraag, hoe uitgebreid dan ook, kunnen voldoen, indien de bescherming wordt verminderd of geheel opgeheven? En zoo haar dit onmogelijk is, welke waarde heeft dan zulk eene kunstmatig in 't leven gehouden industrie op zich zelve, en welke waarborgen bezit ze van duurzaamheid? Moeilijk dilemma voorzeker, indien het niet in bevredigenden zin ware op te lossen, indien de eerstgestelde vraag niet bevestigd kon beantwoord worden. Inderdaad, de katoennijverheid in Twenthe zal, naar 't wel gevestigd oordeel van den kundigen en ondernemenden fabriekant zelven, indien slechts | |
[pagina 625]
| |
aan zekere onmisbare voorwaarden wordt voldaan, de protektie binnen weinige jaren niet alleen kunnen ontberen, maar, wat meer zegt, daarvan als van eenen last en eene belemmering moeten bevrijd worden. Zie hier, - zoo onze berigten juist zijn, - de stand der zaak. De machines tot onze fabrieken benoodigd, komen ons veel duurder dan het buitenland, maar het bouwen dier fabrieken zelve is goedkooper; en, wat den eersten aanleg betreft, staan wij dus bij Engeland niet zooveel achter. Het herstellen en verbeteren der machineriën kost ons zeer veel indien ze telkens tot dat einde moeten vervoerd worden of vreemde werklieden daarvoor moeten overkomen; maar wanneer, gelijk thans o.a. te Borne, ijzerfabrieken in Twenthe worden gevestigd, die zich althans met de noodige reparatiën kunnen belasten, dan is dit nadeel uit den weg geruimd. Voorts kosten hier de steenkolen veel meer dan overal in het buitenland, maar daartegenover staan ook de veel lagere arbeidsloonen benevens de doorgaans goede wil en ordelijkheid onzer werklieden; en Twenthe behoeft ook slechts goede middelen van vervoer, geschikte spoorwegen en kanalen, om ook aan het bezwaar der brandstoffen voor een groot deel te gemoet te komen; terwijl eene afschaffing van den lastigen, door zijne formaliteiten ook den zoogenoemden vrijdom meest nutteloos makenden accijns dat wezenlijke bezwaar nog aanzienlijk verminderen zou. Wel blijven dan nog altijd èn de machineriën èn de steenkolen duurder dan elders, maar de laagte der dagloonen geeft ook dit voordeel, dat sommige stoffen ten onzent beter en goedkooper met het weinig kostbare handgetouw dan op den powerloom kunnen geweven worden. Dat de arbeidsloonen bij meerdere uitbreiding der industrie en der vervoermiddelen zullen rijzen, is waarschijnlijk, maar zeer onwaarschijnlijk ook, bij de steeds meerdere goedkoopte onzer levensmiddelen, dat zij de hoogte der Engelsche ligt bereiken zouden. Zwitserland staat in dit opzigt nagenoeg met ons gelijk, en geniet bovendien vele andere voorregten die bij ons worden gemist, zoo als b.v. het veelvuldig gebruik van het afstroomend water als beweegkracht; maar hoeveel gemakkelijker is niet daarentegen het vervoer onzer produkten naar onze koloniën en de aanvoer der katoen naar ons fabriekdistrikt, vooral wanneer spoorwegen en kanalen dit eenmaal geheel met onze zeehavens komen verbinden. De Nederlandsche schepen, die naar de O. Indiën vertrekken om van daar de overzeesche produkten | |
[pagina 626]
| |
naar de Hollandsche markt te brengen, hebben van onze eigene nijverheid bijkans geene andere op Java en elders in te voeren dan juist die onzer katoenindustrie; maar zij kunnen dit dan ook zonder belangrijke kosten; en, zoo we niet dwaas genoeg waren, het overbrengen van Duitsche en andere landverhuizers naar Amerika ons uit de handen te laten nemen, dan kon immers ook op weinig kostbare wijze de Amerikaansche katoen naar herwaarts als retourvracht worden aangevoerd. Een groot nadeel voor onze nijverheid is, gelijk we reeds opmerkten, in het gemis aan naaste grondstof voor onze weverijen gelegen; maar zoodra goed ingerigte katoenspinnerijen zich in Twenthe komen vermenigvuldigen, zal ook dit bezwaar voor 't grootste gedeelte opgeheven zijn. Wat echter de buitenlandsche fabriekanten nog altijd bepaald op ons voor hebben, dat is de grondige en veelzijdige kennis van hun vak en van de markt voor welke zij arbeiden. Vele oorzaken dragen daartoe bij. Vooreerst missen de Twenthenaren nog voldoend openbaar onderwijs: zij bezitten vijf inrigtingen waar hunne zonen tot den geleerden stand kunnen opgeleid worden, maar geene enkele industrieschool, die ze tot fabriekanten helpt vormen! Maar bovendien ontbreekt het hun voor een groot deel aan den lust en den ijver om zich te bekwamen, en wel voornamelijk omdat zij daartoe niet gedwongen worden, omdat de bescherming en de bestellingen der Maatschappij hun toch, ook bij geringer kunde, de gewenschte voordeelen blijven verzekeren. Hier dus blijkt het weder, hoe de protektie, wel verre van een blijvend voorregt te zijn, op den duur veeleer een last en een nadeel voor de beschermde nijverheid zelve wordt. Te duidelijker nog springt dit in 't oog, wanneer wij bedenken, hoe de ondernemingsgeest, die het natuurlijk gevolg van meerdere kennis pleegt te zijn en juist de groote kracht van den buitenlander uitmaakt, door die zelfde bescherming als wordt gedood. Wat toch zal de Nederlandsche fabriekant zich met moeilijk te vervaardigen witgoederen of met de bovendien veel handelskennis eischende bontweverij of drukkerij gaan bezig houden, als hij, beschermd door regering en wet, toch zijn voordeel met zijne calicots en maddapollams kan blijven doen? Wat zal hij met groote moeite en zorgen katoen gaan spinnen, waarop hij bijkans geene bescherming geniet, wanneer het eenvoudigst weefsel hem toch zijne winsten waarborgt? Maar hoe kan er van den anderen kant aan de uitbreiding eener industrie op groote schaal wor- | |
[pagina 627]
| |
den gedacht, indien haar de prikkel der mededinging onthouden en alle wezenlijke kennis en vaardigheid haar ontbeerlijk blijft? Immers, ze zal blijven staan waar ze zich bevindt, en, haar plantenleven rekkend zoolang zij het slaapmiddel blijft gebruiken 't welk men haar ingeeft, zal ze jammerlijk verkwijnen, wanneer ten laatste, maar te laat, regering en wetgeving tot het inzigt geraken, dat het algemeene landsbelang, dat het belang van producenten zelven zoowel als van verbruikers de wijziging en eindelijk opheffing der bescherming vordert. Wel is waar, de onmiddellijke ondervinding schijnt die stelling te logenstraffen: immers daar beginnen in Twenthe zich ondernemingen te vestigen, die het meer gemakkelijke en terstond meer winstgevende voor een deel ter zijde laten en op zwaarder arbeid zich gaan toeleggen. Maar het is juist in het vooruitzigt op vermoedelijke wijzigingen in het beschermend stelsel, dat de ondernemers zich die grootere inspanning getroosten; het is juist om aan de voorwaarden van mededinging met het buitenland te kunnen voldoen dat ze hunne kapitalen in nieuwe takken van nijverheid beginnen te steken, en voor zich en de hunnen die kundigheden zoeken te verzamelen, die tot eene krachtige ontwikkeling hunner nijverheid onmisbaar zijn, maar, verkregen, hun land, te voren het land van industrie bij uitnemendheid, dan ook weder een meer aanzienlijken rang in den wereldhandel beloven te verzekeren. Wat heeft dus Twenthe, - dus mogen we ten slotte vragen, - en wat mist het nog, waardoor het zich kan handhaven in zijn tegenwoordigen staat en tot eene belangrijke hoogte welligt in de toekomst zich zou kunnen ontwikkelen? Eene ruime, veel van zijne produkten steeds vragende markt, hulp eener eigene scheepvaart, de wel is waar nog te geringe, maar in den laatsten tijd toch reeds krachtiger medewerking van onzen handel, eene goedkoope levenswijze en dien ten gevolge ook lage arbeidsloonen, een weinig kostbare en voor den landbouw toch wel geschikte grond, - ziedaar de voorregten welke het reeds bezit. Goede middelen van vervoer daarentegen, goed openbaar onderwijs, bekwaamheid, ondernemingsgeest, energie bij den fabriekant, - dat is het wat Twenthe nog voor een groot deel ontbreekt, en wat het noodig heeft, zoo het ooit iets groots en iets duurzaams tot stand zal brengen, maar ook verkrijgen kan zoo het daartoe den ernstigen wil bezit. Het landsbestuur kan in dezen veel, maar meer nog in vele opzigten door te laten dan door te | |
[pagina 628]
| |
doen; Twenthe zelf daarentegen het meeste, maar door krachtig te handelen en zoo weinig mogelijk na te laten en af te wachten. Dus althans oordeelt, niet enkel op vlugtige aanduidingen en losse hypothesen de voorbijtrekkende bezoeker, maar op degelijke ervaringsgronden die gansche klasse van Twentsche industriëlen, die door hare veelzijdige inspanning en door hare bemoeijenissen met al wat de openbare zaak betreft, haren ijver voor de belangen der nijverheid en voor die van het vaderland in 't algemeen heeft bewezen, en bovendien door het welslagen tot dusverre van hare in den aanvang dikwijls gevaarlijk geachte ondernemingen althans eenige kennis van den staat des lands en van zijne vermoedelijke vooruitzigten als grondslag harer meening doet onderstellen. Bescheidenlijk, doch na eigen zelfstandige overweging, dat oordeel van haar overnemend, zullen wij, naar we vertrouwen, de beschuldiging van waanwijsheid zoowel als die van overijling kunnen ontgaan; en, zoo de uitkomst eenmaal bewees dat wij niettemin dwaalden, onze belangstelling in den bloei en den vooruitgang van het zoo krachtig verrezen en voor de toekomst nog zooveel belovend Nederlandsch gewest moge in 't oog van wie juister zagen, als verzachtende omstandigheid ons worden toegerekend. Doch aangenomen dat onze opmerkingen niet ten eenemale onjuist zijn, en aangenomen ook dat het goede bij 't geen we opmerkten toch het verkeerde nog overtreft, hadden we dan onregt, toen we na een vlugtig herdenken van gansch andere gewaarwordingen dan die uit het praktische leven, ook nevens de poëzie der kunst eene andere der werkelijkheid stelden? Gaarne althans blijven we ook uit dit oogpunt nog menigmaal bij de herinnering aan den aanblik verwijlen van wat we met ingenomenheid, zoo al geen onvoorwaardelijke, hier schetsen mogten. Een klein maar krachtig volk, eeuwenlang verloren en vergeten in eene dorre heidestreek, rijst eensklaps op uit zijnen slaap en doet zijnen naam weêrklinken naar Oost en West. Het sticht den hoofdzetel eener lang verkwijnde, snel herrijzende nijverheid, komt een magtigen steun brengen aan de beginselen van vrijheid en vooruitgang, en schijnt bestemd eene nieuwe en rijke bron te worden van schatten voor het gansche land. Tal van ledige handen vindt voldoenden arbeid; het slapend vernuft wordt wakker en ziet zich een werkkring geopend van nog onbegrensde uitgestrektheid; welvaart verspreidt | |
[pagina 629]
| |
zich alom, heidevelden en bosschen worden ontgonnen en in vruchtbare landerijen en rijke bezittingen herschapen, kanalen gegraven, steden en dorpen uitgelegd en dag aan dag verfraaid; en overal verrijzen, als zoovele gedenkteekenen van een herboren bestaan, de slanke schoorsteenen der fabrieken, de torenspitsen van die kerken onzer eeuw. En allerwege een gewoel, eene bedrijvigheid, eene levenslustigheid, een bewustzijn van vrijheid, onafhankelijkheid en kracht, een gevoel van tevredenheid met het tegenwoordige, verbonden aan een nog magtiger streven naar hetgeen worden kan, gelijk slechts bij een nog jeugdig, nog zich ontwikkelend, nog eene gulden toekomst droomend volk wordt waargenomen. Dat was het wel wat den weêr vergrijsden Faust als een laatst ideaal nog voor oogen zweefde, toen hij al het andere had genoten, en val al het andere was verzadigd geworden. Dat is 's levens waarlijk groene boom, dien Mephisto hem wijzen mogt, maar dien hij niet had gevonden, noch in de wereld van het zingenot, noch in die der kunst en der fantazie. De schoonheid en de waarde van het leven worden eerst dáár regt begrepen, waar het nuttig wordt gebruikt, en, zij 't ook onder nederige en weinig vertoon makende vormen, aan een grootsch en roemvol streven is gewijd.
den Haag, September 1860. P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|