De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 574]
| |||||||||||||||||
Bibliographisch album.Berigt omtrent het mij verleende ontslag als opperdirecteur van het rijks-museum van natuurlijke historie te Leiden, door J. van der Hoeven. Amsterdam, 1860.Verdeeling van den arbeid is de voorwaarde van vooruitgang, zoowel op het gebied der wetenschap als der industrie. Wie iets goeds en degelijks leveren wil, verlieze nooit het spreekwoord uit het oog: qui trop embrasse mal étreint. De Hoogleeraar van der Hoeven schijnt deze meening niet toegedaan: wij moeten het opmaken uit zijne handelingen, die hij in de hier aangekondigde, zooveel gerucht makende brochure heeft geschetst. Wij willen over die handelingen zelve niet spreken, maar alleen over het onzes inziens zeer onjuiste denkbeeld dat er bij ten grondslag ligt. Door het aan den heer van der Hoeven verleende ontslag heeft de zaak zelve eene oplossing erlangd, waardoor zij alle belang voor het publiek verliest; maar zijne stelling dat de betrekking van directeur van 's rijks-museum aan die van hoogleeraar in de zoölogie aan de Leidsche hoogeschool onafscheidelijk verbonden moet zijn, schijnt ons eene voor het belang der wetenschap gevaarlijke dwaling in zich te sluiten, die het daarom nuttig en noodig is ernstig en krachtig te weêrspreken. De lezer zal wel reeds gevoelen, dat het daarbij voor ons niet veel ter zake afdoet, of de besluiten en reglementen op het hooger onderwijs de vereeniging der beide betrekkingen al dan niet voorschrijven en consequent vasthouden. Dat het rijks-museum van natuurlijke historie, volgens het koninklijk besluit van 9 Aug. 1820, aan de Leidsche hoogeschool onafscheidelijk verbonden is en ter dienste van het onderwijs aan die instelling moet strekken, zijn stellingen die wij den heer v.d. Hoeven gaaf toegeven; en dat, zoo inderdaad het akademisch museum te Leiden, door een rijks- | |||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||
museum te worden, toch het karakter van een akademisch museum niet verloren heeft, art. 19b van het besluit op het hooger onderwijs van 2 Aug. 1815 het bestuur van dat kabinet werkelijk aan den hoogleeraar in de natuurlijke historie opdraagt, is bij ons evenmin aan twijfel onderhevig. Indien dus die besluiten ook nu nog onveranderlijk van kracht moeten blijven, dan is de heer v.d. Hoeven met zijne bewering volkomen in zijn regt. Wij moeten evenwel opmerken dat wij hier met besluiten en niet met wetten te doen hebben. Ware het hooger onderwijs met den aankleve van dien bij ons door de wet geregeld, alleen de zamenwerking van de beide takken der vertegenwoordiging met het hoofd van den staat zou dien wettelijken toestand kunnen wijzigen; maar een koninklijk besluit kan, dunkt ons, door een ander koninklijk besluit gewijzigd en opgeheven worden, zoodra beter inzigt of veranderde omstandigheden dit wenschelijk maken. Wij gelooven daarom dat hier geene quaestie van regt kan bestaan, en dat alles aankomt op de vraag of de vereeniging der beide betrekkingen, zooals zij door den heer v.d. Hoeven wordt voorgestaan, inderdaad wenschelijk en in het belang der wetenschap is. Is zij dit niet, dan moeten wij het toejuichen, dat latere koninklijke besluiten den vroeger bij besluit geregelden toestand gewijzigd en gescheiden hebben wat kwalijk vereenigd was. Die scheiding der beide betrekkingen heeft reeds voor dertig jaren plaats gehad, niet evenwel uit beginsel, maar als een gevolg der bijzondere voorwaarden die de heer Temminck aan den afstand zijner eigene verzamelingen aan het rijk had verbonden. De vraag was dus eigenlijk niet eens of het belang der wetenschap de bestendiging der vereeniging vorderde, maar of het wenschelijk was op de reeds sedert langen tijd feitelijk bestaande scheiding terug te komen. De Heer v.d. Hoeven zegt onvoorwaardelijk ja; wij zouden meenen naauwkeuriger te moeten onderscheiden. In een schrijven aan Curatoren van 29 Jan. 1858 zegt de Hoogleeraar o.a. het volgende: ‘Ik behoef niet aan te toonen, dat de directie van het Museum uit den aard der zaak tot het Professoraat behoort. Ik durf mij gerust op elken Docent beroepen. Een Professor in de Botanie zonder bestuur van den Hortus, een Professor in de Chemie zonder bestuur der verzameling van instrumenten en van zijn laboratorium, zou zich zeer belemmerd gevoelen. Dertig jaren lang heb ik de dikwerf onaangename ondervinding van dit bezwaar gehad. Ik hoop, dat ik voor den tijd, die het mij nog gegeven kan zijn te onderwijzen, ik hoop dat mijne opvolgers er van bevrijd zullen zijn.’ Bij de lezing dezer woorden moet het ieder duidelijk zijn dat de verhouding tusschen den hoogleeraar en den directeur van het | |||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||
museum veel moet hebben te wenschen overgelaten. Waren beiden bezield geweest met de zucht tot eendragtige zamenwerking, waren de bezoeken van den hoogleeraar op het museum den directeur steeds welkom geweest, en had de laatste nimmer eenige zwarigheid gemaakt om den hoogleeraar ten gebruike af te staan al die voorwerpen die hij ten behoeve van het onderwijs of van zijne studie en die zijner vrienden verlangde, de heer v.d. Hoeven zou niet over zoo menige onaangename ondervinding, gedurende die 30 jaren opgedaan, hebben kunnen klagen. Wij kunnen ons eene verhouding tusschen directeur en hoogleeraar denken, waarbij deze bezwaren niet bestaan; maar wie eenige menschenkennis bezit zal niet verwachten, dat zulk een gewenschte toestand anders dan bij uitzondering zal voorkomen, en zal het wenschelijke erkennen dat eene regeling besta, waardoor den hoogleeraar die onaangename ondervindingen bespaard worden; eene regeling die hem den toegang tot het museum en zijne verschillende afdeelingen verzekert en hem beveiligt tegen de willekeurige weigering van hetgeen hij voor zijn onderwijs of zijne studie meent noodig te hebben; eene regeling, in één woord, als doorgaans aan de hoogleeraren der verschillende vakken den toegang tot de akademische boekerijen en het gebruik der daar voorhandene werken verzekert, zonder dat zij er daarom aanspraak op maken, zelve bibliothecarissen te worden. Wij veronderstellen hierbij natuurlijk dat de hoogleeraar, wien alzoo toegang en gebruik wordt verzekerd, de geschiktheid bezitte om met de voorwerpen op een museum voorhanden, naar behooren om te gaan, en men niet van zijne zorgeloosheid of onhandigheid het aanrigten van verwarring of beschadiging behoeft te vreezen. Het geval is denkbaar dat een geleerd zoöloog, doorkneed in de literatuur van zijn vak, en om zijne uitstekende verdiensten met volle regt tot het bekleeden van een leerstoel, geroepen, echter, 't zij door eenig organisch gebrek, of door aangeboren onbesuisdheid, de gave mist om met de vaak uiterst teedere en kostbare voorwerpen van een museum met dat beleid en die voorzigtigheid om te gaan, waarop zij zoozeer aanspraak hebben. Hoe in zulk een geval zou moeten voorzien worden, is inderdaad moeijelijk te zeggen. Gelukkig dat het wel steeds tot de zeldzaamheden behooren zal! Maar eene regeling als de hier bedoelde was den hoogleeraar v.d. Hoeven niet genoeg. Ons schijnt het toe dat alles waarop hij in het belang van het onderwijs en van zijne studie billijke aanspraak kon maken, hem door het koninklijk besluit van 16 Junij 1858 en de daarop gebouwde, door den minister van binnenlandsche zaken vastgestelde instructie werkelijk verzekerd was. Bij gemeld koninklijk besluit werd de heer Schlegel tot directeur van het museum, op eene jaarwedde van ƒ 2800 met den titel van hoog- | |||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||
eeraar benoemd, maar aan den heer v.d. Hoeven werd tevens met den eervollen titel van opperdirecteur en eene toelage van ƒ 600 boven zijne gewone jaarwedde, eene zoodanige beschikking over de schatten van het museum verzekerd, dat hij de onaangename ondervindingen van vroeger jaren niet meer behoefde te vreezen. Zichier wat in het ministerieel besluit van 7 Jan. 1859 ten aanzien van den opperdirecteur werd bepaald.
Wij zullen deze bepalingen niet verder onderzoeken of toelichten. Genoeg dat zij den hoogleeraar den noodigen invloed op den gang der zaken aan het museum verzekerden, om niet te zeggen dat zij zijne administratieve werkzaamheden ten behoeve dier inrigting, onzes inziens, ver uitbreidden buiten den kring, die aan een hoogleeraar in de zoölogie wenschelijk moest voorkomen. Had de hoogleeraar zich bezwaard dat hij zoo weinig aan den directeur mogt overlaten en deze schier niets mogt verrigten zonder hem om zijn oordeel lastig te vallen; had hij gewezen op de bezwaren die bij verschil van inzigt uit zulk eene dubbele directie moeten voortvloeijen, en daarom gewenscht zijn titel van opperdirecteur alleen als eene hulde aan zijne verdiensten en een waarborg tegen alle belemmeringen in het gebruik der schatten van het museum voor het onderwijs te mogen aanmerken, wij zouden dat volkomen begrepen en gewaardeerd hebben. Maar de bezwaren van den heer v. | |||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||
d. Hoeven waren van geheel tegenovergestelden aard. Hij wilde, zooals wij reeds gezien hebben, over het museum alleen en vrijelijk beschikken gelijk de professor in de botanie over den hortus, gelijk de professor in de chemie over zijn laboratorium. Het groot verschil dat er in de verhouding van de hoogleeraren in de genoemde vakken tot hortus en laboratorium en van den hoogleeraar in de zoölogie tot het museum bestaat, schijnt hem daarbij niet te zijn voor den geest gekomen. Hij besefte niet, dat alleen eene verzameling van levende dieren, gelijk wij te Amsterdam bezitten, voor den zoöloog zou zijn wat een hortus voor den botanicus is, en het rijksmuscum zich beter met 's rijks herbarium laat vergelijken, dat ook onder eene afzonderlijke directie staat. Hij bedacht niet dat de chemicus zonder zijne werkplaats niets wezen of presteren kan, terwijl het gemis van vrije beschikking over een museum hemzelven niet verhinderd, heeft een uitmuntend handboek der dierkunde te schrijven, dat, in 't Engelsch en Duitsch vertaald, den regtmatigen lof ook van onze noordelijke en oostelijke naburen verworven heeft. Welke bezwaren de heer v.d. Hoeven had tegen de bepalingen der instructie die wij hebben medegedeeld, heeft hij kenbaar gemaakt in een schrijven aan den minister van binnenlandsche zaken van 31 Januarij, 1859. Hij verzocht daarin den minister alsnog zoodanige wijzigingen in de instructie te willen brengen, waardoor de bepalingen van art. 9 en 16 tot de attributen van den opperdirecteur werden overgebragt. Om de portée van dit verzoek te doen blijken, zal het noodig zijn dat wij ook die artikelen hier mededeelen. Zij luiden als volgt:
Het komt ons onbegrijpelijk voor, dat het den heer v.d. Hoeven ernst is geweest met de begeerte om zich met den geheelen omvang der werkzaamheden in deze artikelen aangeduid te belasten. Men moet, zouden wij zeggen, al zeer weinig denkbeeld hebben van hetgeen tot de instandhouding, uitbreiding en rangschikking van eene zoo uitgebreide verzameling als het Leidsche museum vereischt wordt, om niet te erkennen dat deze werkzaamheden, zullen zij naar eisch vervuld worden, een geheel mensch vorderen, een man door geheel | |||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||
eigenaardige opleiding en langdurige ondervinding tot die taak geschikt gemaakt. Welk een onafzienbare arbeid is b.v. niet verbonden aan het opsporen der ontbrekende voorwerpen en het aanwenden der geschikste middelen om ze door aankoop of ruiling op de voordeeligste voorwaarden te erlangen. Hoevele grootere en kleinere reizen moeten niet te dien einde ondernomen, hoe langwijlige correspondentiën gevoerd worden; hoe kan men zonder velerlei ervaring zich de vaardigheid eigen maken om allerlei bedrog te onderkennen en den takt om zich voor schade te hoeden? Wat de rangschikking van een museum van zulk een omvang als het Leidsche aangaat, de werkzaamheden daaraan verbonden zijn van een zoo omslagtigen aard, dat zelfs een directeur, die met geen andere taak belast is, wèl handelt zich in persoon tot de een of andere belangrijke onderafdeeling te bepalen, en zich voor het overige te vergenoegen met aan de verschillende conservatoren, met de overige onderdeelen belast, die algemeene aanwijzingen te geven, die de noodige eenheid en onderling verband aan de rangschikking van het geheel verzekeren. Trouwens de heer v.d. Hoeven heeft, blijkens zijn nader schrijven aan den minister van 12 Maart, 1859, zelf gevoeld, dat zich in ieder geval zijn werkkring tot algemeene aanwijzingen omtrent de rangschikking en tot de regeling der werkzaamheden van de conscrvateurs, alles met het oog op de belangen van het onderwijs, zou moeten bepalen. Maar ook dus beperkt blijven die werkzaamheden van te veel omvang en gewigt, om als ter loops, bij wijze van aanhangsel tot het hoogleeraarsambt, te worden waargenomen. En waartoe ook? Zonder te willen ontkennen dat een hoogleeraar in de natuurlijke historie in de gelegenheid moet zijn om de rangschikking voor zijne leerlingen toe te lichten die hij op grond van eigen studie heeft aangenomen, en die misschien belangrijk kan afwijken van die welke gevolgd wordt in eene openbare verzameling, aan de directie van anderen toevertrouwd, gelooven wij toch dat in den eisch om de gansche uitgebreide verzameling van het museum te Leyden zoo geheel en uitsluitend als een hulpmiddel voor het onderwijs van den hoogleeraar in de natuurlijke historie te beschouwen, dienovereenkomstig in te rigten en alle andere consideratiën daarvoor ter zijde te stellen, geene geringe overdrijving is gelegen. Eene kleine verzameling van voorwerpen, die als typen der familiën en geslachten kunnen gelden, zal toch wel in den regel voor het onderwijs genoegzaam zijn, en kan, bij eene goede verstandhouding en doeltreffende regeling der betrekking tusschen den hoogleeraar en den directeur, gemakkelijk, 't zij uit de doubletten der verzameling, 't zij door eenige voorwerpen tijdelijk van hunne plaats te nemen, worden bijeengebragt. De heer van der Hoeven heeft, toen hem gebleken was, dat hij | |||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||
de verlangde wijzigingen in de instructie en daarmede eene geheel vrije beschikking over het museum van den minister van binnenlandsche zaken niet kon verwerven, gemeend voor zijne betrekking als opperdirecteur te moeten bedanken. Daar deze stap het gevolg is van spanning en gevoeligheid, door verschil van inzigt te weeg gebragt, is het te vreezen, dat het museum voortaan nog minder dan vroeger aan het onderwijs zal worden dienstbaar gemaakt. Dit gevolg zouden wij intusschen hoogelijk betreuren, en wij zouden daarom den hoogleeraar en den directeur, die wij beiden als uitstekende beoefenaars der zoölogie, elk in zijnen kring, opregtelijk hoogachten, wel willen opwekken om hunne geschillen te vergeten en eendragtig tot opbouw der wetenschap zamen te werken. Eene regeling der betrekking tusschen hen beiden, die de belangen van het onderwijs in het oog hield, zonder die der verzameling zelve te compromitteren, is vruchteloos door de instructie van 7 Januarij 1859 beproefd. De heer van der Hoeven heeft de banden verscheurd, die door dat stuk tusschen beiden gelegd waren; mogt onderlinge hoogdachting en gelijke liefde voor het vak, door beiden, schoon in verschillende rigting, met zoo uitnemenden uitslag beoefend, ze spoedig weder aanknoopen en hechter bevestigen! Maar al mogt ook die gewenschte uitkomst niet verkregen worden, wij zien den heer van der Hoeven liever als opperdirecteur aftreden, dan dat wij hem als hoogleeraar zien ondergaan in de ijdele poging om alleen te verrigten wat naauwelijks door twee uitstekende mannen naar behooren kan verrigt worden. Wenschen wij hem liever toe dat hij spoedig in de gelegenheid moge zijn van zijn voortreffelijk Handboek der Dierkunde eene nieuwe verbeterde uitgave tot stand te brengen, waarin Leuckarts thans afzonderlijk uitgegeven bijvoegselen en verbeteringen op hunne plaats worden ingevoegd en verwerkt, en tevens, voor zooveel noodig, gebruik gemaakt van de wenken en aanmerkingen van andere binnen- en buitenlandsche beoordeelaren, opdat een gedenkteeken van de kunde en vlijt des hoogleeraars worde opgerigt, zoo volkomen en volledig als dit bij den tegenwoordigen stand der wetenschap maar eenigzins denkbaar is.
X. | |||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||
Het twaalfjarig soldatenleven van den Majoor Hodson, in Britsch-Indië. Vrij vertaald uit het Engelsch, door A.C. Lorentz, 1ste Luitenant-Ingenieur. - Arnhem, D.A. Thieme. 1860.Het werk, door den heer Lorentz uit de Engelsche taal in de onze overgebragt, is dien arbeid overwaardig: het maakt een boeijende, leerzame lektuur uit, die niemand onvoldaan zal laten, en die, zelfs na de lezing der stukken in de ‘Revue des deux mondes’ over hetzelfde onderwerp, niet overtollig is. Het avontuurlijke en heldhaftige leven van een van Engeland's dapperste officieren wordt daarin geschetst, zijne krijgstogten in Hindostan, het deel dat hij nam aan Delhi's vermeestering, en eindelijk zijn roemrijk sneuvelen bij het ten onderbrengen van Lucknow (12 Maart 1858). Dit alles is belangwekkend, treffend, buitengewoon - alsof het een verdicht verhaal was; en toch is het zuivere, onopgesmukte geschiedenis. Onze eeuw is in hooge mate eentoonig en prozaïsch, zegt men; - ongegronde bewering: de tijd, waarin wij leven, brengt meer heldhaftige, groote karakters voort, meer vreemde, schier wonderdadige gebeurtenissen, dan vele vroegere eeuwen. Het lijdt geen twijfel dat al wat krijgsman is dit werk zal lezen met eene warme belangstelling en vooringenomendheid, waarvan zelfs zij, die geheel vreemd aan het krijgsleven zijn gebleven, zich niet zullen kunnen vrijhouden. Dat rustelooze rondzwerven door de uitgestrekte rijken van Britsch-Indië; die omgang met de meest afwisselende vreemde volksstammen; dat tot de krijgsdienst vormen en opleiden van barbaarsche Aziaten, gisteren nog de vijanden van oud-Engeland, heden zijne soldaten; dat leven, te paard of onder de tent doorgebragt, dat niets anders is dan eene voortdurende worsteling tegen die millioenen, die zoo noode het juk der Engelsche heerschappij torschen; het bouwen van sterkten en steden, het besturen van uitgestrekte gewesten, het regtspreken over duizenden en tienduizenden onderdanen, - in één woord, de meest belangrijke en meest vreemdsoortige verrigtingen, opgedragen aan een jong mensch, die zijne militaire loopbaan pas is ingetreden; heden met de onoverwinbare Britsche regimenten op de slagvelden, waar de woeste Sikhs de zege zoo lang onzeker maken; morgen, als reiziger, de hooge bergvlakten van midden-Azië doortrekkende, die zoo zelden door den Europeaan worden betreden; de opstand der Cipayers en de daaruit ontsproten bange, schijnbaar wanhopige kamp, gekenmerkt door zoo veel heldendaden en door zoo veel wreedheden; een handvol Britten, hardnekkig naar den val strevende van Delhi, den | |||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||
hoofdzetel des opstands; de ontberingen, de vermoeijenissen, de brandende zon van het Oosten, en de cholera, zich vereenigende om de rijen der aanvallers te dunnen, en geduchter vijanden voor die aanvallers dan de tallooze scharen die tegen hen overstaan; dit alles met voorbeeldig geduld, met onvolprezen standvastigheid verduurd, en eindelijk door de zege besloten; Delhi, na eene dagen lang voortgezette bestorming, zwichtende voor de wapenkracht der Europeanen; de laatste afstammeling der Baber's en der Aurengzeb's in den kerker geworpen, en zijne zonen gedood te midden van hunne sidderende volgelingen; - dit alles maakt een geheel uit, vreemder, wonderbaarlijker, boeijender dan wat de verdichting ons kan geven; het schijnt een roman of een heldendicht, en toch het is geschiedenis. - Meer dan één onzer wapenbroeders zal, bij het lezen van Hodson's leven, in medegevoel en geestdrift ontvlammen, en zich herinneren dat ook wij in Indië op officieren kunnen verwijzen, wier loopbaan in niets onderdoet voor die van den Britschen held. Hodson is eene heldenziel geweest, een man van hetstoutste karakter en van uitstekende vermogens; maar wanneer de heer Lorentz hem noemt ‘een van Engeland's beste en braafste zonen’ (bl. 283), dan moeten wij, voor de eer van Engeland zelve, die woorden wederspreken. De wreedheid, waardoor Hodson - even als andere zijner landgenooten in Hindostan - zich gekenmerkt heeft, maakt het ons onmogelijk den aan hem te geven lof zóó ver uit te strekken. Op den Europeaan, die aan het Christendom beschaving en menschelijkheid te danken heeft, rust de verpligting om die zegeningen mede te declen aan de barbaarsche volkeren van andere werelddeelen, waarmede hij in aanraking komt; maar te vaak heeft het tegendeel plaats; te vaak zijn het de barbaarsche volkeren, die hunne wreedheid, hunne onmenschelijkheid, aan den zoon van het beschaafde Europa mededeelen, in stede van zachtheid en menschelijkheid van hem te leeren. Er is iets besmettends in het kwade dat men dagelijks voor oogen heeft, en er behoort een edel hart en een verheven geest toe, om van die besmetting geheel vrij te blijven. De Europeaan, die te midden der woeste volksstammen iederen dag getuige is van hunne wreedheid, die ziet hoe weinig een menschenleven daar wordt geteld, begint van lieverlede de meening dier volksstammen te deelen; van lieverlede legt hij zijne zachtheid, zijne menschelijkheid, zijne begrippen van regt en zedelijkheid af; hij begint zich te beschouwen als een hooger wezen, dat vrijelijk mag beschikken over de vrijheid en het leven zijner medemenschen; waarom zou hij, tot bevordering der beschaving, die middelen niet mogen bezigen, die zijne vijanden bezigen om de barbaarschheid in stand te houden? - door die drogreden gerustgesteld, maakt hij er geen | |||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||
gewetensbezwaar meer van, om, ook buiten de slagvelden, het bloed bij beeken te doen stroomen; dat is geen moord meer, - zoo oordeelt hij, - dat is niets anders dan eene noodzakelijke gestrengheid, die den inboorling met ontzag vervult en hem gedwee onderworpen maakt aan den vreemden veroveraar, die hem verlichting en beschaving komt brengen. Geen erger kwaad, dan de onverschilligheid voor het kwade; en toch hoe ligt kan die onverschilligheid zich van ons meester maken, wanneer wij dagelijks omgaan met hen die het kwade bedrijven; de verontwaardiging, die de ondeugd bij elk regtschapen mensch moet opwekken, verflaauwt en verdwijnt dan trapswijze; ons zedelijk gevoel wordt verstompt, ons begrip van regt en waarheid vervalscht. Hodson vergezelt in 1846 den Engelschen kolonel Lawrence op eene zending naar Cashmire; hij beschrijft, bij die gelegenheid, den Maharaja, Gholab Singh, den bondgenoot of afhangeling der Engelschen. (Bl. 19.)..... ‘Deze is een knappe, groote, zwaarlijvige man, met een flink gezigt, vol uitdrukking; hij heeft aangename, fatsoenlijke manieren, en eene welluidende stem; hij is de aangenaamste Aziaat, dien ik tot heden toe ontmoette, naar het schijnt een hupsch mensch, met het opregtste karakter dat men zich verbeelden kan....’ Van wien is hier toch wel sprake; van een man voor wien men achting en medegevoel moet koesteren; van een echten gentleman? - Och, lezer, hier is sprake van een man, van wien wat verder (bl. 19-20) wordt gezegd: ‘Wij vinden het echter onvergeeflijk, dat hij menschen levend laat villen, en dat hij ze neuzen, ooren en handen laat afsnijden. Men beschuldigde hem van het villen van 12,000 menschen, hetgeen hij voor ongehoorden laster verklaarde, daar hij er maar drie had laten villen; naderhand beleed hij echter, dat het er driehouderd waren geweest! Hij is echter niet slechter, en in vele opzigten zelfs beter, dan de meeste inlandsche vorsten. Lawrence gelooft niet, dat er een te vinden is, die, onder de gegeven omstandigheden, zich aan minder vergrijpen schuldig zou maken.’ De strengste veroordeeling verdient die ligtvaardige, spottende toon, gebezigd ten aanzien van gruwelen, die de hoogste verontwaardiging moesten opwekken; slecht is het, om op die wijze den afschuw weg te nemen of te verminderen dien het kwade bij ieder eerlijk man moet doen ontstaan; een krachtig, onbedorven gemoed moet zich kenmerken door den haat, dien het hun toedraagt, die zoover afwijken van de wetten der menschelijkheid: ‘Ces haines vigoureuses,
que doit donner le vice aux âmes vertueuses.’
| |||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||
Het is soms alsof men meent, door het onbewogen of spottend vermelden van groote gruwelen, een bewijs te geven van een verheven geest, die koel en kalm blijft bij wat gewone menschen het gemoed in beweging brengt; het is soms alsof men zich voorstelt daardoor een vast, onwrikbaar karakter te doen blijken, dat ons eene zedelijke meerderheid boven onze natuurgenooten verschaft. Dwaze waan, die in de onverschilligheid voor het misdrijf het bewijs van geestkracht meent te zien; noodlottige verblinding, die, door het wegnemen van den afschuw voor het kwade, het plegen van later kwaad voorbereidt! Die zelfde Europeanen, die zonder gemoedsbezwaar als vrienden omgaan met die verfoeijelijke Aziatische despoten, en in hen, in weêrwil van monsterachtige wreedheden, ‘hupsche menschen zien, menschen van aangename, fatsoenlijke manieren’, zullen daardoor van lieverlede hunnen afschuw voor die wreedheden verliezen, en geneigd worden om ze na te volgen. - Hodson, in het noorden van Indië belast met het aanleggen van wegen en gebouwen, prest daartoe de bevolking, en laat er zich op voorstaan, dat hij haar niet zoo streng behandelt, als zijn voorganger dit deed: (Bl. 21.) ‘Mijn voorganger, een artillerie-officier, was zoo ijverig in het bijeenbrengen van werkvolk, dat hij diegenen, welke niet zoo spoedig van het nut van zijn werk overtuigd waren, met het hoofd naar beneden aan boomen liet ophangen, tot dat zij van dat nut doordrongen waren; hij is dan ook, om zijne krasse maatregelen, verwijderd geworden.’ Merkt men hier niet de verderfelijke werking van slechte voorbeelden op? Zou die Engelsche officier wel ooit zoo gehandeld hebben, wanneer hij altijd te midden van zijne vrijheidlievende en wetten eerbiedigende landgenooten was gebleven; wanneer niet een langdurig verblijf in Indië hem geleerd had regt en wet te minachten, en de vrijheid en het leven eens menschen op geringen prijs te stellen? Zeker, daar bestaan in het Oosten, voor ons Europeanen, soms aanleidingen tot wreedheid. Wanneer onze landgenooten, onze vrienden, onze broeders, op de gruwelijkste wijze door bloeddorstige Aziaten zijn vermoord, en jegens weerlooze vrouwen en kinderen euveldaden zijn gepleegd, zoo schandelijk en hemeltergend, dat de pen weigert ze te beschrijven, de mond ze niet durft uitspreken, dan is het zeer natuurlijk, dat in de eerste oogenblikken de brandende dorst naar wraak aller harten vermeestert en elke andere bedenking het zwijgen oplegt. Hij moet geen mensch zijn, die zich daarover verwondert; en het is zeer goed te begrijpen, het is zeer goed te verontschuldigen, dat Havelock's soldaten, toen zij te Cawnpore nog de sporen zagen van den moord aan weerlooze landgenooten gepleegd, in woede ontvlamden en geene genade over- | |||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||
hadden voor hunne ellendige vijanden. Maar die woede, die wraakzucht, mag, hoe regtmatig ook, nooit de drijfveer zijn van de handelingen der krijgsbevelhebbers en van de hoofden der regering; in de menigte moge het verschoonbaar zijn, aan hare onstuimige driften toe te geven, de leiders dier menigte moeten zelfbeheersching hebben; zij moeten op regt en menschelijkheid acht geven. Dat men, in de hitte van den strijd, meedoogenloos zij ten aanzien van een wreeden vijand, die de wapens nog in handen heeft, daar valt niets tegen te zeggen; dat men, ook buiten het slagveld, het leven ontneme aan de hoofden van een opstand, aan de overtuigde medepligtigen aan verraad en moord, ook dat is te verdedigen; - maar, wat niet te verdedigen is, dat is het ter dood brengen van weêrlooze gevangenen, wien geen andere misdaad kan ten laste gelegd worden, dan dat zij, gehoorzaam aan de stem hunner vorsten of hoofden, de wapens tegen ons gezag hebben gevoerd. Dat is geen regt meer, dat is geweld; geene strengheid meer, maar onverantwoordelijke wreedheid. Het is waar, het is voor een regent of een bevelhebber eene zeer moeijelijke taak, om in zulk een tijd, wanneer de hevigste hartstogten de menigte ontvlammen, vrij te blijven van die opwinding, die naar geen rede luistert en alles wettig en goed acht, wat maar den gehaten vijand benadeelt; er behoort een kalm en standvastig gemoed toe, om dán, hoe de volksdriften ook woeden, de stem van waarheid en regt te doen hooren; en zeker is het dat hij, die dit doet, niet moet rekenen op den bijval van het algemeen, maar krachtig genoeg moet zijn om de meest krenkende impopulariteit te verduren. Aan welk een stortvloed van beschuldigingen en verwijten heeft Canning ten doel gestaan, toen die Britsche landvoogd, bij den opstand der Cipayers, weigerde naar de stem te luisteren van hen, die Hindostan te vuur en te zwaard wilden verwoesten; en het is pas gisteren gebeurd, dat het beleid van een onzer verdienstelijkste bevelhebbers op de ergerlijkste wijze door de stem van het algemeen werd aangerand, alleen omdat de menschelijkheid van dien bevelhebber hem heeft weêrhouden om het vermoorden van onze landgenooten op Borneo met overijlde en onwettige doodvonnissen te beantwoorden. Aan zulk een ondank, aan zulk eene miskenning, geeft men zich bloot, wanneer men zijn verstand overstelt tegen den waanzin van het algemeen; - maar toch, zóó te handelen, is de pligt van een bewindhebber; schande over hem, wanneer hij, uit misdadige zwakheid, gruwelen toelaat die hij had kunnen beletten; en daarentegen, onvergankelijke eer aan die braven, die, in het hoog gezag gezeten, standvastig hunnen pligt hebben betracht, en die toen eene verblinde menigte bloed en wraak van hen eischte, dien eisch hebben beantwoord met de woorden: regt en menschelijkheid! | |||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||
Lof, onbegrensden lof, verdienen de dapperheid en de geestkracht, door Engeland's leger betoond bij het bestrijden en ten onder brengen van het opgestane Hindostan: daar zijn toen daden verrigt, die bewondering opwekken; daar zijn toen mannen opgetreden, bewindhebbers en legerhoofden, zóó bekwaam en zóó uitstekend, als dit maar zelden eene regering ten deel valt. Maar wat geen lof verdient, wat integendeel de strengste af keuring en veroordeeling vordert, dat is de wreedheid, waaraan zich toen meer dan één Britsch gezaghebber heeft schuldig gemaakt; dat zijn die moorden, onder schijn van regtspleging; dat zijn die bloedbaden, evenzeer zonder nut als zonder regt; dat is de barbaarsche wijze - een beschaafd, Christelijk volk geheel onwaardig! - waarmede men de doodvonnissen heeft voltrokken. Wat moet men denken van de beschaving en menschelijkheid der negentiende eeuw, wanneer men hoort, dat de hoofden van het meest verlichte volk der Christenheid hunne muitende onderdanen, tot straf, voor een geladen kanon binden, dat door zijne ontbranding hunne verminkte ledematen wijd en zijd verspreidt! Zeker, het heeft niet aan drogredenen ontbroken, om zelfs die handeling te verontschuldigen: de doodstraf was niet genoeg om ontzag en vrees in te boezemen, het moest eene pijnlijke, vreeselijke doodstraf zijn. Maar waarom dan ter halverwege blijven stilstaan; waarom dan die barbaarsche doodstraffen der middeleeuwen niet weêr in het leven geroepen, het rad, de brandstapel, het spietsen der turken en alle die verfijnde wreedheden waaraan het Oosten zoo rijk is? Begrijpt men dan niet, dat dit juist het kenmerk van een beschaafd Christenvolk moet zijn, dat het in de straffen, die zijne wetten uitspreken, alleen let op wat het welzijn en de instandhouding der maatschappij gebieden d vorderen, maar van die straffen elke onnoodige wreedheid en marteling verwijdert, en ze nooit bezigt als middelen om eene blinde wraakzucht te voldoen? Hodson's deel aan de in Hindostan gepleegde wreedheden moge gering zijn in vergelijking van wat andere zijner landgenooten hebben verrigt, geheel vrijspreken daarvan kan men hem echter niet. Na Delhi's vermeestering verneemt hij, dat drie der zonen van den koning, met eenige duizenden hunner aanhangers, de wijk hebben genomen naar een dier onmetelijke gebouwen, die de Indische vorsten tot graftomben dienen. Hodson snelt daarheen met een honderdtal zijner ruiters, weet door overmaat van stoutheid de Indische vorsten te bewegen om zich over te geven, voert hen weg uit het midden van hunne gewapende volgelingen, en, nabij Delhi gekomen en vreezende dat de steeds toenemende volksmenigte hem beletten zal zijne gevangenen verder te vervoeren, neemt hij een karabijn en schiet met eigen handen de drie vorsten dood. Dat dit eene onverschrokkene daad is geweest, zal niemand ontkennen; maar | |||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||
niemand kan het ook betwisten, dat die daad niets meer of minder dan een moord is geweest. Die zonen des konings van Delhi, zegt men, waren de hoofden van den opstand geweest; zij hadden zich met gruwelen overladen; - wanneer dit bewezen was geworden, dan had, mogelijk, eene regtbank hen daarom ter dood kunnen veroordeelen; of wel, hadden die Indische vorsten gewapend tegenover Hodson gestaan, dan had de Brit hen, in openlijken en eerlijken strijd, mogen nedervellen; maar weêr- en wapenlooze gevangenen, zonder eenig vonnis of zelfs maar schijn van vonnis, ter dood te brengen, - wij herhalen het - dat is niets anders dan een moord. Breng diezelfde handeling eens naar Europa over, en zie dan hoe zij beoordeeld zal worden: onderstel dat een van Garibaldi's officieren drie der Prinsen van het Napelsche koningshuis gevangen neemt, en hen daarna, zonder eenigen vorm van regtspleging, doodschiet: er zullen geene woorden genoeg zijn om de regtmatige verontwaardiging van de geheele beschaafde wereld uit te drukken; en toch, wat verschil zou er zijn tusschen die daad, en het door Hodson gepleegde feit? De vorsten van Delhi, hoe ook verzwakt en vernederd, waren even regtmatige Souvereinen als de Napelsche Bourbons. Maar het is minder op de mannen, die, zoo als Hodson, zich aan zulke daden van geweld schuldig maken, dat de veroordeeling der weldenkenden moet drukken; er is veel dat ter verklaring en verontschuldiging van die geweldige handelingen kan bijgebragt worden: zij zijn gepleegd, vaak, te midden van strijd en doodsgevaar, bij het barnen der hartstogten, bij het zieden der driften, die elke handeling, hoe geweldig ook, jegens een wreeden en gehaten vijand schenen te wettigen. De veroordeeling der weldenkenden moet meer, en bovenal, drukken op die ellendige drogredenaars, die, alle beginselen van regt en zedelijkheid vergetende, zich niet bepalen met die gewelddaden te verontschuldigen, maar ze roemen, ze hemelhoog verheffen, ze ten voorbeeld aanprijzen, en op stelselmatige wijze aan de magthebbenden de wreedheid aanbevelen als een afdoend regeringsmiddel. Van de Claverhouse van Walter Scott, die het plengen van menschenbloed eene geoorloofde handeling noemde, wanneer het maar het bloed was van het ruwe onbeschaafde gemeen, en niet dat der ridders, der geestelijken en der geleerden: ‘There is a difference, I trust, between the blood of learned and reverend prelates and scholars, of gallant soldiers and noble gentlemen, and the red puddle that stagnates in the veins of psalin-singing mechanies, crack-brained demagogues, and sullen boors; - some distinction, in short, between spilling a flask of generous wine, and dashing down a can full of base muddy alc?’ | |||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||
tot aan Bilderdyk's levensbeschrijver, die in ernst ons heeft willen diets maken, dat de telgen der oude geslachten eene zedelijke meerderheid op hunne natuurgenooten hebben: ‘Zoo is er ook een karakteriseerend, voor niemand, mits wel begrepen, vernederend onderscheid van afkomst, van rang, van bloed,’heeft het nooit ontbroken aan dezulken, die het menschdom voorstellen als bevattende in zich een klein aantal uitgelezenen, die de natuurlijke hoofden en gebieders hunner medemenschen zijn, en het regt hebben om heerschappij en onderdrukking over hen uit te oefenen. Ook op die gronden heeft men soms de gewelddadigheden der Europeanen in andere werelddeelen willen verdedigen; men heeft verwezen op de zedelijke meerderheid der onderdrukkers, op de onwaarde der onderdrukten, die tot niets beters bestemd waren dan om met ijzeren scepters geregeerd te worden; men heeft soms gesproken, alsof het leven van een arm en onkundig Aziaat geen waarde had en zonder schroom mogt worden opgeofferd aan het algemeen belang. Maar, om zoo iets te doen gelooven, moeten rede en godsdienst voor ons woorden zonder zin zijn geworden; menschen zijn menschen, onverschillig onder welke luchtstreek zij leven, of tot welk volk zij behooren; en die arme, onkundige Aziaat is evenzeer vatbaar voor ontwikkeling, is evenzeer geregtigd tot levensgeluk, is evenzeer God's schepsel en door God met eene onsterfelijke ziel bedeeld, als de hoogmoedige telg van Europa's oudsten vorstenstam. Breda, 14 September 1860. W.J. Knoop. | |||||||||||||||||
J. van Vondel's Treurspel, Gysbrecht van Aemstel, in Vier Bedrijven en Vijf Tafereelen, voor Rederijkers bewerkt, voorafgegaan door een beurtzang, getiteld: Vondel's Roem, door J.M.E. Dercksen. Leyden, de Breuk en Smits. 1859. v en 56.Onze aankondiging dreigt eene aanklagt te worden, niet slechts van dezen bewerker van Vondel's populairst treurspel, neen, ook van de schare, om wier wille hij deze bewerking heeft beproefd; maar de billijkheid gebiedt te erkennen, dat de Heer Dercksen zelf ons in het stellen der acte van beschuldiging is voorgekomen. ‘Een woord aan den Lezer’ besluit de brochure; een woord, dat wij geheel overnemen, omdat het met weêrgalooze naïveteit de aanmatiging schildert, die tot het vergrijp voerde, om welks veroordeeling het ons te doen is. | |||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||
‘Hoewel niet tot degenen behoorende,’ zoo luidt het, ‘die gaarne bij voorkeur de stukken van oude dichters uit den mond der nieuwe Rederijkers verlangen te hooren, zoo mag ik echter niet ontkennen, dat het wenschelijk is nu en dan ook eenige belangstelling voor de kunstgewrochten onzer oudere literatuur, door de voordragten onzer Kamers, bij het publiek aan te kweeken. En zoo dit de oude vaderlandsche letterkunde in het algemeen geldt, hoeveel te meer niet de stukken van den genialen Vondel! Jammer maar dat niet alles wat hij schreef geschikt is om in onzen tijd, althans niet in onze Kamers, te worden opgevoerd, waaronder vooral vele zijner dramatische voortbrengselen behooren geteld te worden, en onder deze ook het stuk, waarvan ik hier eene “proeve van bewerking voor Rederijkers” aanbied. Bij zulk eene bewerking was, met het oog op den toestand der meeste Kamers, in de eerste plaats de weglating der vrouwenrollen een hoofdvereischte; terwijl ook bovendien menige volzin, zoowel naar wezen als naar vorm en taal moest gewijzigd en somtijds geheel weggelaten worden. Eene juiste aanduiding van die wijzigingen en veranderingen, door mij aangebragt, te geven, acht ik niet noodzakelijk, vermits dit voor lezer en schrijver beide tijdroovend en nutteloos zou wezen. Alleen moet ik doen opmerken, dat ik dezen arbeid begonnen, voortgezet en voleindigd heb, met den eerbied, bijna zou ik schrijven met de huivering van een kunstliefhebber, die een portret van Rembrandt, door den tijd hier en daar eenigzins vergaan, zoude moeten restaureren, of de onsterfelijke gewrochten der gebroeders Crabeth, in Gouda's St. Janskerk, met een beschilderd stukje glas van eigen kleurmengeling aanvullen. Deze verklaring moge hen, die mijn werk zouden willen gispen, omdat ik te veel gewijzigd heb, doen zien, dat ik het niet deed met de ligtzinnigheid van eenen slooper of réconstructeur, die, zonder het gewigt van zijnen arbeid te gevoelen, stout, ja overmoedig de hand slaat aan een eeuwenoud kunstgewrocht; maar alleen omdat ik Vondels schepping, ook voor de toehoorders en toehoorderessen in onze Rederijkerskamers wilde genietbaar maken; terwijl zij tevens mijne beste verdediging is tegen de aanmerkingen van hen, die meenen zouden, dat ik niet genoeg gewijzigd, omgewerkt en veranderd had, maar daarbij vergeten, dat ik tegenover het werk stond van den man, wien ik in mijne jeugd op de schoolbanken reeds leerde noemen “den prins der Nederlandsche dichteren.” En zoo, ondanks die verklaring, menigeen mijner lezers niet met dezen arbeid ingenomen mogt zijn, en er mij hard over vallen mogt, dan roep ik met Gysbrecht van Aemstel zelf, uit: ....“zoo ik schuldig ben, en heeft het mij gemist,
't Is uit onnoozelheid en zonder erg of list.”’
| |||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||
‘Op de schoolbanken “Prins der Nederlandsche dichteren,”’ te heeten, ziedaar hoe verre de grootste dichter van het oude Holland het bij onze tijdgenooten heeft gebragt! zonder dezen daarom, als ze volwassen zijn, dien eerbied in te boezemen, waarop de genie regt heeft, zonder dezen tot die studie zijner werken te nopen, waardoor hunne liefde voor den kunstenaar en voor de kunst treffendst blijken zou. Als het ons om ‘hard vallen’ te doen ware, we zouden een anderen toon aanslaan, waartoe wij echter weinig lust gevoelen, want de Heer Dercksen is de eenige niet, die in opregtheid meent, dat het ‘jammer’ is, dat ‘niet alles wat Vondel schreef, geschikt is om in onzen tijd, althans niet in onze Kamers te worden opgevoerd.’ Arme kritiek! die geloofde eene zege te hebben behaald, toen zij onze duizenden verhandelaars had verslagen, de tienduizenden rederijkers zijn in hunne plaats opgestaan, - en het woord van dezen keizer van wie weet welke Kamer, ‘dat het wenschelijk is, nu en dan ook eenige belangstelling voor de kunstgewrochten onzer oudere litteratuur bij het publiek aan te kweeken,’ is het iets beters dan een nagalm uit het een of ander nuttig genootschap? Liefhebberen, och, ja! het was, het is, het zal, vreezen wij, altijd een karakteristiek hollandsch zwak zijn; liefhebberen, niet de veredelende weelde op het gebied van het schoone, datgene ga te slaan en te genieten, wat ons aantrekt, streelt of treft; neen, liefhebberen, dat is meêdoen aan de eerste ijdelheid de beste, mits zij maar in de mode zij! ‘Eerbied, bijna huivering’ lezen wij, ‘bij een portret van Rembrandt of de glazen der gebroeders Crabeth,’ zoo ongelukkig ‘onsterfelijke gewrochten’ genoemd; ‘eerbied, bijnahuivering,’ och, spreek er ons niet van; wie den eersten gevoelde, of der laatste ter prooi was, hij hield zijne handen thuis; ruïne of fragment, wat het zijn mogt, hij spaarde die restauraties. De Heer Dercksen beroept er zich misschien op, dat dichters van naam ten onzent stukken hebben geschreven, wier hoofdverdienste in ‘de weglating der vrouwenrollen’ steekt; dat er schrijvers zijn, die meesterstukken uit den vreemde bewerkten ('t woord schijnt er voor geschapen, zoo stoffelijk is 't), opdat ééne kunne volsta die te spelen; al wat hij er bij winnen zal is, dien vrienden een blos op het aangezigt te jagen; zijn pleit voldingt hij er niet meê. Stukken van maar mannen! - Gods schepping werd eerst volkomen door de vrouw; en wat de Kamers droomen van ‘genietbaar maken’ der voortbrengselen van oude of nieuwe kunst, waar zij de verschijning van deze doen vervangen door een verhaal, het gaat er mede als met den even eerzamen als eenzamen AdamGa naar voetnoot1, onlangs, maar met weêrzin, door Craeyvanger volgens verlangen aan Dr. van Oosterzee en door dezen aan het publiek geleverd: ‘Het is er ook een paradijs naar!’ | |||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||
Vondels Roem, Beurtzang, gaat de bewerking van het treurspel vooraf, en wij wenschten te kunnen getuigen, dat de Heer Dercksen er zich niet maar liefhebber, er zich dichter door legitimeerde. Vier sprekers nemen bij beurte het woord; men vermoedt vast dat het een achteruitgang tot den Kamerstijl zal zijn; maar beslisse na het hooren van den aanhef wie durft, wat doorgestreken moet worden, zangers of sprekers. Hier dwarrelt de uitdrukking weg in het mistige der muzijk; daar is zij plomper dan men zich in het platste proza veroorlooft: ‘1ste Spreker.
Dor was het veld der poëzie,
Geen sterre had heur hemel,
Heur nacht geen morgenschemel,
Heur toon geen harmonie.’
Wij staan deze schildering gaarne der Maatschappij van Toonkunst af. ‘2de Spreker.
Hoe zou in vochte neevlen
Uit nietig wier en dras
Van Hollands week moeras,
Een dichtgeest opwaart heevlen?’
Geesten plastisch voor te stellen gaat kwalijk, maar door de nevelen van ons moeras pleegt het licht poëtisch genoeg te spelen. ‘3de Spreker.
Waar 't krijgskanon zijn klank doet hooren,
Met kracht en klem,
Daar wordt geen dichterziel geboren;
Daar zwijgt de poëzie, omdat haar zilvren stem
Geen harten kan bekoren.’
De sprong, ten overgang, is stout, de stelling nog stouter; maar blijkt de eerste gewaagd, hoe dikwijls werd de tweede niet in eeuw bij eeuw gewraakt? Intusschen gebiedt de regtvaardigheid ons u opmerkzaam te maken, hoe die verbijsterende vlugt van gedachten bedaart, nu de drie eerste sprekers, ieder op zijne beurt, zich lucht mogten geven; er was geen bijhouden aan. Misschien gelukt het ons thans hen in te halen, hen later voorbij te streven: ‘2de Spreker.
Het volk is trouw en braaf. 't Heeft schatten gouds verkregen,
In oost en west vergaard, door handelsvlijt en moed,
Zijn daad is poëzie en galmt den nabuur tegen,
En dondert langs den vloed.’
| |||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||
‘3de Spreker.
Maar klanken zijn het niet, waarmeê zij 't hart betoovren,
Hun handelsgeest is hun genie,
Hun vloten zijn het, die verwinnen en verovren,
En niet hun taal of poëzie.’
‘1ste Spreker.
Waar slechts de daad een natie kan behooren,
Daar tiert de gulden dichtkunst niet.’
Ter eere van de oude Kamers zij het gezegd: zij voerden geen drie sprekers op, waar slechts een gevoelen viel te verkondigen; tusschen deze heeren echter heerscht eene overeenstemming, die van geen verscheidenheid weet. Het is louter aanvulling; van de gelegenheid tot een eigenlijk gesprek is geen partij getrokken. Er blijkt inmiddels behoefte aan afwisseling te zijn; dáár treedt de vierde op, om eene verklaring af te leggen, die het bij ons gerezen vermoeden - want tot meer hadden wij geen regt, dat de drie eerste sprekers van een tijd gewaagden, toen Visscher en Spieghel nog om de blonde deernen drentelden, die dat vermoên, zeggen we, doet verdwijnen in - wat ge wilt; of verbijstert u in de volgende aanhaling het verleden ‘werd’ niet? ‘4de Spreker.
Toch werd dat volk een dichter eens geboren,
Die 't oor zou kluistren aan zijn lied.’
Dat die klemtoon ook zoo ongelukkig op ‘eens’ valt, trots de vele voorbeelden van dichteren-wedergeboorte! ‘2de Spreker.
Welligt een ster, die ras heeft uitgeschenen?
Welligt een klank, die kort slechts weêrgalm heeft?
4de Spreker.
Neen, maar een zon, die, door alle eeuwen henen,
Het hart verwarmt, waar zucht voor 't schoone in leeft.
3de Spreker.
En als de nabuur smaalt: “Zou dáár nog dichtkunst wonen?
4de Spreker.
Dan rijst een klank omhoog, gedragen door de faam.
2de Spreker.
En zoo hij voortgaat ons in onze kunst te honen?”
4de Spreker.
“Dan noemt gij vondels naam!”
(Muziek of eenige oogenblikken pauze, waarna de vierde spreker vooruit treedt.)’
| |||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||
Vermake men zich zooveel men wil, ons volk heeft aan uitspanningen niet over; maar vleije men zich niet door dergelijk gebluf den zin voor het schoone bij de schare te ontwikkelen; het is heel wèl zoo het haar niet nog doller maakt. De Heer Dercksen schijnt het zelf te hebben gevoeld, daar hij na al die exclamatiën eene karakteristiek van Vondel's genie beproeft; maar waarom dan dien blazenden aanhef niet doorgestreken; waarom zich niet eensklaps meester van zijn onderwerp getoond? Helaas! wie het laatste heeten mogt, hij had den eersten niet geschreven; het blijven nog woorden, die, ja, bijwijle fraai klinken, maar toch niet meer dan woorden zijn, welke de menigte meent te begrijpen, omdat er zoo weinig gedachte in schuilt, doch waarbij haar het eigenaardigste van Vondel vreemd blijft, dewijl de spreker zich geenerlei moeite gaf, het eerst zelf te leeren gewaar worden en genieten. Of zou hij gemeenplaatsen als de volgende de berijming hebben waardig gekeurd, wanneer hij inderdaad de frischheid van den ochtend onzer dichtkunst had genoten in den lommer van dien statelijken eik, eene gansche gemeente in zijne hoede nemende, zoo weêrgaloos rijk aan loover, dat niemand het hem morgen aan zal zien wat tal van kransen hij heden den edelsten des volks, en zijnen vorsten bovendien, heeft gekwist! ‘Wanneer hij, bezield door den moed der getrouwen,
Die moedig daar strijden voor God en hun regt,
Ons in zijne zangen hun daên doet aanschouwen,
Terwijl hij den krans der victorie hen vlecht,
Hoe krachtig weêrklinkt dan zijn lied in de harten,
Hoe wekt hij die geestdrift, hoe spoort hij den moed,
Om alles voor 't land der geboorte te tarten,
Al kost het ons bloed!’
Tal van dichters mogen aanspraak maken op dien lof, maar wijs ons onder de vele gunstelingen van de velerlei Muzen een enkelen, die het leven zijns volks in alle rigtingen medeleefde als Vondel, een geest als de zijne, groot genoeg om iedere ontwikkeling te waarderen; een gemoed, ontvankelijk als het zijne voor alles wat menschelijk heeten mag. Dercksen poogt in omgekeerde orde dier gedachte regt te doen: ‘En schildert hij den “band
Van 't paar, door hand aan hand
Verknocht, om niet te scheiden,”
Hoe juicht ons hart dan hem ter eer,
Die kunstgenot ons kan bereiden,
Zoo rein als teêr.’
Niemand zal er ons van beschuldigen met onzen tijd te dweepen; maar wij gelooven toch, dat bij menige burgervrouw in onze Kamers | |||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||
die hooge en heilige lofzang des huwelijks dieper indruk zal nalaten, dan hij het bij onzen dichter, blijkens zijne uitdrukking, deed! ‘Kunstgenot, zoo rein als teêr,’ wie die het loochenen zal? maar ook, maar vooral, wie waardeert, naar den rei luisterende, in die liefde, uit gelijkheid van aard geboren en beide door lief en door leed gelouterd, niet tevens de bron van wat er eigenaardigs goeds en groots nog in ons volksleven aan het licht komt? Vondel was niet enkel de zoon zijns tijds, hij zweefde dien in menig opzigt vooruit, heden prikkelend, morgen gispend; maar hij is in deze bladen vergeefs, door eenen bewonderaar zijner waardig, met Roskam en Rommelpot geschetst, als onze Kamers nog in de handen klappen bij eene karakteristiek als de volgende: Maar als het schimpdicht knarstte van zijn liere,
Scheen Juvenaal herrezen uit zijn graf;
Wie zwaaide als hij den geesel der satire,
De deugd ten zoen, laaghartigheid ten straf?
Helaas! met dat gevolg, dat de heeren ‘met hoeden, breed van randen, voor spits en achter spits,’ er in slaagden zijne bijbelsche treurspelen van het tooneel te weren, en de goede gemeente nu nog behoefte schijnt te hebben aan lofspraken op zijn meesterstuk als de volgende, - waarmede wij onze aanhalingen besluiten: ‘Schetst hij ons Lucifer
Den vorst der morgenster,
Die, magtig en vermetel,
Zijn eeuwgen Heer en God,
- Die met zijn woeden spot, -
Wou storten van zijn zetel,
Dan krimpt ons harte saam van schrik,
Dan zien wij, in den hoogen,
Met eeuwige eer omtogen,
Hem, die den vorst van zonde en logen
Verplettert door zijn blik.’
Wie gelooft nog aan vooruitgang, als er twee eeuwen liggen tusschen de schepping van den Lucifer en het schrijven van zulk een kort begrip van dat treurspel? Gysbrecht van Aemstel, wij komen er mede tot den hoofdarbeid van den Heer Dercksen, Gysbrecht van Aemstel neemt, ondanks al het schoone van het stuk, zoo steigerend eene vlugt als de hemelbestormer niet; en echter moest het, om voor ‘toehoorders en toehoorderessen’ in de Kamers ‘genietbaar’ te zijn, eene ‘bewerking’ ondergaan; laat ons zien, wat er door deze van geworden is. De veranderingen, door onzen rederijker noodzakelijk geacht, zijn klein en groot; hier | |||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||
een enkel woord, daar een geheel tooneel; men zou ze naar haren omvang gevoegelijk onder twee rubrieken kunnen brengen: wijziging van uitdrukkingen en verschikking van groepen, indien de spons bovendien nog niet enkele malen over het doek ging - om der kieschheid wille. Wij zullen, als gij geduld genoeg hebt ons te volgen, van iedere dier bewerkingen proeven bijbrengen, en deelen u, zoo ge wilt, het eerst ons gevoelen over de laatste soort van veranderingen mede; gij zult straks zien, hoe die met geheel onze beschouwing van het ‘genietbaar’ maken onzer oudere dichters voor het publiek dezes tijds zamenhangt. Ieder weet, dat de vermeende schoffering van Vrouwe Machteld van Velsen door Graaf Floris van Holland de spil is van onze verst verbreide volkslegende; ieder weet ook, welke partij Vondel er in zijn treurspel van getrokken heeft; wie van dergelijke gruwelen, onze kuische eeuw onbekend, niet hooren wil, hij steke, wie die het hem euvel duiden zou? zijn neus nooit in onze oude kronijken, en wage zijne verbeelding evenmin aan de voorstellingen, er door onze vroegste dichters aan ontleend. Eene rederijkerskamer van onze voortreffelijke, van onze zoo kiesche eeuw, is echter geen kloosterschool, gelooven we; en vreezen te minder ons in die beschouwing te hebben vergist, wanneer wij het hooren bejammeren, dat haar publiek de oude poëten te weinig waardeert, dat het die niet kent. Spieghel, Visscher, Huyghens, Hooft, Vondel, zij zouden niet slechts de studie waard zijn - wat meer is, de goede gemeente zou er bij winnen, zoo iets van de kracht, de schare, voor welke zij schreven, blakende, haar bezielde; - ‘maar’ - heet het, ‘maar zij noemen de dingen zoo bij hunnen naam!’ Goede rederijkers! gelooft ge dan, dat de zeventiende eeuw ten onzent het kleine Holland werelden zou hebben zien ontdekken en veroveren, als de burgerij dier dagen de laauwe, de trage, de verzadigde der achttiende, de, zoo ge wilt, zoo zedige, zoo zoete der negentiende ware geweest? Vondel's schepping verplaatst hem in de veertiende, en hij aarzelt geen oogenblik zijne niet kiesche maar kuische Badeloch in haren beroemden droom te doen zeggen, dat Machteld, die het slagtoffer van vorstendrift is geworden, voor Klacrisse de wilde wulpschheid der krijgslieden vreest: ‘Op op, berg Gosewijn, voor al mijn eenigh pand,
Klaeris, mijn soete sorg, eer 't heyligh klooster brand,
Of eenigh booswicht haer mishandel en misbruycke
Na sijn vervloeckten lust, en sy haer oogen luycke.’
Waar moet het heen, als de kieschheid der rederijkers, die twee laatste regels schrappende, geen zin meer blijkt te hebben voor het zedelijke eener voorstelling, die het botvieren van den beestelijken lust zoo | |||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||
aanschouwelijk door den dood der onteerde volgen, ja, zelfs door wie zich monsterachtig in den gruwel vermeidde, boeten doet? Er schuilt in de verzen van Vondel een schat van woorden en uitdrukkingen, elk wie oor en oog heeft verrassend door iets kernigs en iets frisch tevens, dat die dadelijk onderscheidt van de jammerlijke plaatsvervangers, waarvoor ze zijn geweken. Ook wij hebben naar vermogen getracht eenige van deze in hun onvervreemdbaar regt te herstellen; hoe, zouden wij het onverschillig aanzien, dat men er, van wie zich nog wisten te handhaven, een voetjen ligte? Onze rederijker vergist zich deerlijk, als hij meent Vosmaer's zoo aardig twijfelachtig ‘paslyck’ te verbeteren door er ‘eerlijk’ voor in de plaats te stellen; maar ook waar hij Vondel minder stellig weêrspreekt, wenschten wij dat hij zich aan de verbazing zijns hoorders over de oude uitdrukking had gewaagd. De groote dichter wist te goed, hoe de keuze uit twee woorden vaak den stand van den spreker schetst, dan dat hij er vrede meê zou hebben gehad, zoo men zijn Diedrick van Haerlem in plaats van: ‘Een Krijghsman laet sich niet van paepen ringelooren,’
zoo als onze rederijker wil, ‘Een krijgsman laat zich door geen priesters ringelooren’
had laten zeggen. En de toehoorders en toehoorderessen in de Kamers, zoo zij zich aan dat smadelijk ‘papen’ in plaats van dat deftig ‘priesters’ hadden geërgerd, zouden zij bij de verklaring zich niet hebben voorgenomen in het vervolg een oogenblik na te denken, eer zij weêr aanmerkingen maakten? O die zucht duidelijk te zijn, ten koste van wat bij een oogenblik toestarens zoo schilderachtig blijken zou! zij doet den Heer Dercksen, als het Kathuysers Klooster Vondel het reedst is, omdat het zoo digt bij ligt, het woordje doorschrappen en er best voor in de plaats zetten! O die zucht voor het deftige, waardoor houterigheid handeling vervangt! hoe valt Vosmaer er door uit zijn rol, als hij, die zich bij den dichter beroemt, dat hij ‘de gaeust van al’ scheen, bij het brengen van het rijs naar het slot, in de uitgave van onzen rederijker ‘vol ijver voorgaat!’ Is het wonder, dat wij geen schrijfbare spreektaal heeten te hebben, dat wij geen blijspel bezitten, als dergelijke veranderingen iemand verbeteringen toeschijnen? O dat purisme, welligt uit het een of ander taalkundig woordenboek te verdedigen! waardoor de dichter der zeventiende eeuw zich het regt ziet ontzeggen proeven voor beproeven te schrijven, en een fraaije regel als: ‘En proeft syn beckeneel op poorten van metael’
[Vondel.]
in louter smidswerk verkeert: | |||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||
‘Beukt met zijn bekkeneel op poorten van metaal.’
[Dercksen.]
Wij mogen geen misbruik maken van de ruimte ons in het Album gegund, en scheiden daarom van de kleinere wijzigingen, met een protest tegen het platte: ‘Wat deed ze toen?’ waarin het oude: ‘Hoe droeg ze zich?’ werd ontadeld. Er blijft ons nog over verslag te geven van de verschikking van groepen, hebben wij gezegd; van de verhanseling van gansche tooneelen, zou juister zijn geweest; want door zijne zucht uit den Gysbrecht alle vrouwenrollen te ligten, is de Heer Dercksen, wij mogen het niet verzwijgen, in de grootste ongerijmdheden vervallen. Het kon wel niet anders; de wensch zelf, die eener wereld zonder vrouwen, is zoo dwaas, dat geen tooneel er ooit van heeft willen weten, en men van ouds, toen nog geene vrouwen medespeelden, mannen of jongelingen heure rollen uitvoeren liet, liever dan die weg te cijferen. Waarom onze Kamers, wier doel toch meer declamatie dan actie is, en voor welke daarom oude stukken beter passen dan nieuwe, op die dolheid aandringen, verklare het wie kan. Gelooven hare leden dan inderdaad dat vertoonen zooveel ligter is dan voordragen, en meenen zij het in de laatste zoo moeijelijke kunst vast zoo verre te hebben gebragt, dat zij de hand naar den hooger hangenden lauwer mogen uitstrekken? De waan zou wel kunnen vallen in een drom, die zich maar al te zelden voor overdrijving weet te wachten, - doch, waar ook aan toe te schrijven, het feit bestaat, de rederijkers willen stukken spelen, en wèl stukken zonder vrouwen, omdat meisjes en moeders beide bedanken op te treden; en het is onze taak kond te doen, hoe de Heer Dercksen er den Gysbrecht van Aemstel om - ja wat werkwoord wij eigenlijk bezigen moeten, wij laten het u over dat zelf te bepalen. Badeloch en haar stoet van Amsterdamsche maagden, Klaerisse van Velsen en hare rei van nonnen, tot de onnoozele Adelgund toe, zij moesten geweerd - en het vele wat Vondel die vrouwen deed zeggen, het weinige, dat hij die deed doen, het moest worden verhaald, door mannen, hoe weinig schijn het hebben mogt. Het ging zwaar, het ging zelfs onnatuurlijk. Het eerste Bedrijf leverde betrekkelijk weinig struikelblokken op, schoon men springersbaars moet zijn om een Rei van Edellieden ‘het puyck van zoete keelen’ toe te dichten, onder de Amsterdamsche Maeghden ten allen tijde aangetroffen. Het tweede heeft er nog minder, of juister, geene; want de lezer herinnert zich, dat er niet eene vrouw in ten tooneele verschijnt, en zijn ‘rey’ uit ‘Edelingen’ bestaat, die dat gedicht voordragen, 't welk van Lennep ‘een onrijpe vrucht’ van Vondel's jeugd heet; wij zouden het liever een afgewaaide bloesem noemen van denzelfden tak, waaraan later die weêrgalooze vrucht wies: ‘O | |||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||
wat Zon is komen dalen!’Ga naar voetnoot1 enz.; het zijn schier dezelfde gedachten maar de leerling is meester geworden, en behaalt de zege! Het derde, het vierde, het vijfde Bedrijf, de schoonste van het stuk - want al waren wij er haast aan toe, we mogen niet afdwalen - zij worden verlevendigd, zij worden bezield door vrouwen, - en onze arme Heer Dercksen, die het er zonder stellen moet, ach! hoe legt hij het af. Hoor bij Vondel de Burchtvrouwe van Aemstel, hoor Badeloch: ‘Ick had soo haest niet aen mijn pronck en Kersnachts kleeren,
Om in de Kerck met al de stad te triomfeeren
Voor God, die 't leger dreef van d'aengevochten wal
En sich vernedren quam in Bethlems armen stal;
Of 'k raeckte in eenen stoel aen 't sluymren en aen 't droomen,
En ben benaeut en bang uyt mijnen slaep gekomen
Gelijck de dau getuight, die op mijn kaecken leid.
gysbreght.
Wel liefste! wat is dit? hoe sietghe soo beschreyd?
Wat nevel van verdriet beswalckt uw blinckende oogen?
Sta stil, mijn lief! sta stil! uw Gysbreght salse droogen!
Nu kus hem eens, en segh, wat is het dat u smart?
badeloch.
My leyd, 'k en weet niet wat, een swaerigheyd op 't hart,’
enz.
en neem dan bij den Heer Dercksen voor lief met - Gozewijn van Aemstel! Wat dunkt u, zijn reeds de eerste regelen geen veroordeeling van de proeve? ‘gijsbrecht van aemstel.
Mijn broeder, wat verdriet bezwalkt uw swarende oogen
En heeft den hemel van uw aanschijn dus betogen!
Nu zijt gerust, en zeg, wat is het dat u smart?
gozewijn van aemstel.
Mij ligt, helaas! mij ligt een zwarigheid op 't hart.’
enz.
Wie een groep van man en vrouw, als Vondel zich Gijsbrecht en Badeloch dacht, met luttel verplooijens kan omscheppen in een tooneel van een oom met zijn neef, die ziet er ook geene zwarigheid in een Bisschop denzelfden droom prijs te geven, waarin de dichter eene Burchtvrouw bespiedde. Als ‘Nicht Machteld’ maar in | |||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||
‘Vrouw Machteld’ wordt veranderd, als er voor de kieschheid gezorgd is, door het ruwe, maar radelooze ‘de blancke borsten krabde’ te verheelen achter het raadselachtige ‘den boezem zich verwondde,’ en wat later de regelen die wij aanhaalden, zijn doorgeschrapt, dan gaat alles even goed en de Bisschop ziet niet meer bezwaar in de poging om haren geest te omhelzen, dan Badeloch zelve deed. Waarom zou de bewerker er zich aan bekreunen, dat het naïve slot van dit tooneel: ‘gysbreght.
't Is louter ydelheyd, die sich het breyn verbeeld.
badeloch.
Och of het ydel waer! ick heb mijn uur verslaepen
Om na de Kerck te gaan. 't Is spade.’
geheel te loor gaat in Gijsbrechts dwazen wensch bij Dercksen: ‘gijsbrecht van amstel.
't Is loutere ijdelheid, die zich het brein verbeeldt.
Mijn waarde broeder, moogt gij straks geruster slapen.
Gozewijn van Aemstel.
De rust is mij ontvloôn.’
Bij beiden rijmt ‘Wapen, wapen!’ op den voorgaanden regel; slechts Dercksen eischt dat zij ‘te wapen vliegen.’ Een paar kleine verschikkingen nog en Gozewijn heeft heel aardig Badeloch weggegoocheld, och ja; en die heerlijke vergelijking van: ‘arme en slechte dorpen, met eenigh Heeren huys,’ die ge van buiten moet kennen, of we hebben voor u niet geschreven, en ‘die toren,’ die niet hoog genoeg is om de ‘baeren’ en de ‘zee’ van haar weêrspoed te overzien, dat alles is meê verdwenen! Gozewijn, een man, een bisschop bovendien, kon dat toch kwalijk zeggen! Vreemd genoeg daarentegen zingt in plaats van de oorspronkelijke ‘Rey van Burgsacten’ en de latere der ‘Edelingen’ Heer Peter, de Deken, den lof des huwelijks! ‘En de rei van Klaerissen?’
Die wordt een drom van edellieden in den mond gelegd, als hadden deze, gelijk die maagden, nonnen als ze zijn, volgens de heerlijke uitdrukking van Beets, ‘de melk toch in het bloed!’ - als hadden ooit mannenoogen met een weemoed naar dien der kloosterzusteren zweemende, ‘de winckbraauwbooghjes’ die geloken, die niet langer lagchende kijkers aangestaard, het aanschijn tot een hemel scheppende, als zij ‘straelden tot in 't moeders hart.’ | |||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||
Een enkele opmerking, die geheel onze klagt zaamvatte. Toen Holland van de wereldkaart was gewischt, schreef Loosjes zijn Maurits Lijnslager, en wenschende ons volk zedelijk ten herstel voor te bereiden, maakte hij het op elke type van goed- en grootheid opmerkzaam, en waardeerde in Badeloch die onovertroffen voorstelling van huwelijksliefde, welke eens zoo volkomen inheemsch was geweest! Wij hebben onzen rang in de rij der volken van Europa herkregen en Van Lennep wijdt zich der schoone taak Vondel verjongd het licht te doen zien, maar Badeloch, de minnende vrouw, de gade, die de moeder beheerscht, zij wordt voor den volke uitgewischt, zij wordt vervangen, tot wegkrimpens, tot verdwijnens toe! Zoo gaat het in de kunstwereld, en hoe in de werkelijke? Vondel vervroegde ‘den luister zijner geboortestad drie honderd jaren,’ van eene toekomst droomende, waarvoor haar toenmalig heden zou wegdeinzen, - onverschillige of zuchtende toeschouwers, wie onzer bekreunt zich over het verval der goede en groote stad? Helaas! er wordt gezondigd, niet enkel door de zwartgerokte en witgedaste uitgalmers; ijdelheid of slaperigheid, beide voeren ten val! Landgenooten! houdt het ons ten goede, dat wij nog eenmaal vragen: indien hij tot ons wederkeerde, die bij de eerste opvoering van zijnen Gijsbreght van Aemstel, met volle regt zeggen mogt: ‘- Aemstels oude naem en sal geen roem ontbeeren;
Als uw manhafte stadt haer Schouburg open doet....’
indien hij niet slechts onze rederijkers, indien hij ook u en ook mij zag, wat gelooft ge, zon Voudel's hand voor ons naar de lier grijpen of naar den roskam?
E.J.P. | |||||||||||||||||
Feestcantate bij de plegtige onthulling van het standbeeld van Tollens den 24sten September 1860, door Mr. A. Bogaers.Wij zouden meenen aan den pligt der dankbaarheid te kort te doen, wanneer wij het jongste gedicht van Mr. A. Bogaers, den trouwen vriend van Tollens, aan eene kritische analyse onderwierpen. Indien wij ons daaraan schuldig maakten, dan zouden wij waarlijk toonen op weinig hoffelijke wijze het feestgeschenk te beantwoorden, en op onvoegzamen trant de gastvrijheid te waardeeren, die de goede en bloeijende stad Rotterdam ons heeft bewezen. Niet alzoo! Zoo wij den titel der feestcantate hierboven stelden, we gebruiken haar slechts als een uithangbord, of - als gij dat mooijer vindt - een | |||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||
wapenschild, opdat de voorbijganger weten moge, wat hij hier te zoeken heeft. Wij behandelen in dit stukje van ons Bibliographisch Album Tollens, niets dan Tollens. Op den toon der volkomen instemming wenschen wij eene korte herinnering in ons archief neder te leggen van het welgeslaagde feest, dat op 24 September aan de ‘lomrige, oeverzoomen’ der Maas, in het Park der stad Rotterdam, op den uitersten rand der gemeente Delftshaven, is gevierd; een feest, met ijver en goeden smaak ontworpen en geordend, en niet alleen met een succès d'estime, maar met algemeene goedkeuring en welgevallen bekroond. Tollens is een dankbaar voorwerp voor een standbeeld, een dankbaar onderwerp voor eene feestcantate. Zoo iemand in ons vaderland, naast Cats, aanspraak mag maken op populariteit, het is de zanger van het volkslied. Zijne liefelijke en welluidende verzen dragen een bij uitnemendheid hollandschen stempel; zij zijn eenvoudig en hartelijk; zij spreken tot het gemoed van de schoonste en reinste aandoeningen des gemoeds, van vaderlandsliefde, van de weelden van den huiselijken haard, van huwelijkstrouw en oudervreugde; zij verheffen de kloeke daden van de zestiende en zeventiende eeuw; zij herinneren ons den heldenmoed en de burgerdeugd der voorvaderen; zij gieten een weldadigen balsem over ons uit; zij troosten en beuren ons op; zij stemmen ons tot dankbaarheid en tevredenheid; zij prediken verdraagzaamheid en eendragt, en over alle ligt het liefelijke en verkwikkende waas der vrijheidsliefde verspreid. Wij gevoelen ons regt behagelijk, wanneer we de bladen van Tollens' werken opslaan; wij zijn onder ons, wij zijn thuis, niets dan goêbekenden om ons heen. Beurtelings genre-, historie- en landschapschilder, is Tollens het eerste en het laatste allermeest; munt hij vooral in het genre uit, dat hij in al zijne fijne schakeeringen weet weder te geven, en waarvan hij iedere bijzonderheid heeft bespied en op heeterdaad betrapt. Volksdichter in den eigenlijken zin van het woord is Tollens niet; het is een ras, dat bij ons niet bestaat; maar hij is de dichter, die het trouwst, het schoonst en het warmst de karaktertrekken en de toestanden van het volk, waartoe hij behoort, heeft beschreven. Meester van den vorm, verstond hij in hooge mate de kunst ‘de faire difficilement des vers faciles’, en zonder door de stoutheid van zijn vlugt, de diepte zijner gedachten of het hartstogtelijke van zijne gevoelens te schokken en te verbazen, weet hij door zijn talent ons in die aangename stemming te brengen, dat wij al de schoonheden waardeeren en genieten, zonder dat ze ons doen duizelen of in aanbidding doen nederzinken. Wanneer wij de gedichten van Tollens lezen, gevoelen wij, dat wij hier te doen hebben, niet met een onbegrijpelijk, onbereikbaar of onbegrepen genie, maar met een mensch van gelijke bewegingen als | |||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||
wij, familie van ons, maar die ons tot voorbeeld en raadsman kan strekken, die ons lief heeft en sympathie overheeft voor al 't geen ook ons harte doet kloppen. Schoon en waar zijn dan ook de woorden van Bogaers: Wat Nederland gevoelde in 't harte
Bij weelde of smarte,
't Herklonk in zijnen citertoon,
Veredeld door het zangrig schoon.
Geliefde vaderlandsche deugden,
Weldadigheid, echt- vrome zin!
Stil huislijk heil bij huwlijksmin
En balsemsproeijende oudervreugden!
Hoe voelden wij
Uw goudwaardij,
Prees u zijn hartepoëzij!
Zucht voor Vrijheids oude regten,
Liefde en eerbied voor den band,
Die, door nijd noch tijd te ontvlechten,
Nassau bindt aan Nederland,
Gloed voor 't wijs vooruitbewegen,
Afschuw van gedweep en dwang
Bruisten, als zijn toonen stegen,
Uit zijn ziel in zijn gezang.
Bedreigden 't vaderland gevaren,
Gebeden ruischten van zijn snaren
En 't biddend lied werd volksgebed,
Riep Nederland haar kroost te wapen,
Hij blies een vlam in 't hart der knapen;
Zijn luit klonk als de krijgstrompet.
Bij 't Volksgejuich en 't zegevieren
Ging hij het koor
Met juublen voor.
Won heldenmoed zich eerlaurieren,
't Onsterflijk groen vlocht hij er door.
Zangrig schoon! De uitdrukking zelve is gelukkig gekozen, en schildert de dichterverdienste van Tollens naar waarheid. Gaarne zouden wij uit dit deel der feestcantate, welke met eene opdragt aan den koning wordt ingeleid, nog meer afschrijven, indien de proportie dezer aankondiging 't ons veroorloofde. Wie de feestcan- | |||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||
tate gelezen heeft, zal voorzeker de tweede afdeeling - na de onthulling - waaraan ons citaat is ontleend, met ons tot de bestgeslaagde verzen rekenen. Wat Tollens voor zijn volk is geweest wordt ons daarin in een heerlijken vorm, zonder overdrijving of gemeenplaatsen, wedergegeven, en in die weinige koepletten dagen de verschillende genres, door hem beoefend, voor onzen geest op en worden we in gedachten teruggevoerd tot de verzen, waarop zijne schoonste aanspraken op de onsterfelijkheid zijn gegrond. Waarlijk, een dichter als Tollens, die zulk een onmiskenbaren invloed heeft uitgeoefend op de burgerij, en die daarbij - uit een zuiverliterair oogpunt - als het hoofd eener school, als de vertegenwoordiger van een genre mag worden beschouwd, is een nationaal gedenkteeken waardig, een monument ‘waartoe de geheele natie, van den aanzienlijke tot den geringe, van ons doorluchtig vorstenhuis tot den nederigsten burger, bijdragen heeft geschonken, en waartoe de gaven zijn toegestroomd uit geheel Nederland, uit Oost en West en van de kust van Guinea; een beeld, dat het werk is der dankbare liefde van allen, wien neêrlandsch bloed door de aderen vloeit.’ Deze woorden, die we - met uitzondering der kust van Guinea - aan de redevoering van den heer Mr. W. Siewertsz van Reesema ontleenen, die bij deze plegtige gelegenheid als feestredenaaar optrad en zich van zijne moeijelijke en gewigtige taak met glans heeft gekweten, herinneren den nationalen oorsprong van het monument, dat zijn aanzijn aan eene inderdaad algemeene deelneming is verschuldigd, en er te schooner en van te meer beteekenis door wordt. Den dichter, wiens beeld voor ons op den 24sten September werd onthuld, viel het groote voorregt ten deel, dat een vriend en kunstbroeder als Bogaers den feestzang te zijner eere stemde, en dat een verstandig en begaafd redenaar als Siewertsz van Reesema de groote schare vóórging in de waardeering zijner verdienste en van de beteekenis van het feest. Voor wie de moeijelijkheden, zelfs van verre, kent, welke aan de taak van feestredenaar zijn verbonden; voor wie begrijpt, wat het zegt, voor eene ontelbare schare bij eene officieële plegtigheid het officieële woord te voeren; voor wie in staat is de klippen te peilen, waarop zulk eene redevoering kan stranden, zullen wij voorzeker niet het woord en den vorm, den inhoud en de voordragt beide van den Rotterdamschen spreker behoeven te roemen. Wij gelooven, dat de algemeene toejuiching genoegzaam getuigde, met hoeveel welgevallen Tollens' feestredenaar was aangehoord. De onthulling van dit standbeeld was inderdaad eene plegtigheid. Vereerd als zij werd door de tegenwoordigheid des konings en der prinsen en hooge staatsambtenaren, opgeluisterd als ze hee- | |||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||
ten mogt door de opkomst van mannen, wier namen een goeden klank hebben in het rijk der letteren, bij de aristocratie des geestes, bood deze plegtigheid tevens een bekoorlijk schouwspel aan door de bevallige groene omlijsting van het park, door de bloemrijke schakeering der rotterdamsche schoonen, de smaakvolle verdeeling van het terrein en - last, not least - door den bevredigenden aanblik van het beeld zelf, dat we den beitel van Strackée hebben te danken. Van treffende gelijkenis en goede pose - al moge ze eenigzins het martiale naderen, en het steunpunt van de linkerhand tot eenige vergelijkingen en opmerkingen aanleiding geven - zijn de moeijelijkheden van het moderne kostuum zeer gelukkig overwonnen en maakte het marmeren beeld eenen aangenamen indruk tegen den groenen achtergrond van ‘het bevallig lustoord der Maasstad.’ Heil, Maasstad, met dit eerepand!
zeggen wij Bogaers van ganscher harte na. En de stad onzer inwoning? Ook zij mag met fierheid bogen op de rij van dichters, die in hare vesten het eerste levenslicht aanschouwden, of die haar tot hunne woonplaats kozen. Daag gij 't eerst op, Joost van Vondel! dichtervorst, die op breede arendspennen u ophieft in den ether, nooit-volprezen zanger! Waar is uw beeld verrezen in de stad uwer inwoning? Waar is 't gedenkteeken, dat getuigt van onze hulde en onze bewondering? En gij, vurige muzenzoon! wiens stervensmare vóór weinige maanden het vaderland met rouw vervulde, niet-geëvenaarde Isaäc da Costa! Ook uw beeld zoeken we vergeefs in de Amstelstad, op plein of in kerk. De straalkrans van 't genic, die uw beider hoofd omgeeft, moge schitterend genoeg zijn om uw naam tot in den versten nacht der eeuwen te doen fonkelen, wij hebben behoefte om ons te kunnen vermeiden in den aanblik van uw beeld. Vondel, da Costa! daagt op voor onzen blik, daagt op voor het oog onzes volks in de stad uwer inwoning!
Zimmerman. |