| |
| |
| |
Verdediging van Neêrlands handelspolitiek.
Naschrift.
Weinig vermoedde ik, na getracht te hebben den handel van Nederland te verdedigen tegen de onbillijke beschuldigingen van vreemdelingen, dat ik mij, een paar dagen later, evenzeer gedrongen zou voelen om de verdediging op mij te nemen van den handel van Amsterdam, en dat wel tegen even onbillijke beschuldigingen daartegen ingebragt, maar nu door landgenooten. En toch is 't zoo! In het, door de Afdeelingen der Tweede Kamer opgemaakt ‘Voorloopig Verslag betreffende het Kanaal van Holland op zijn smalst en de verbetering van den waterweg van Rotterdam naar Zee’, worden tegen Amsterdam beschuldiging uitgesproken, die even onbillijk zijn, als ze het gebrek verraden van kennis van feiten. Hoewel de tijd (29 November) mij tot kortheid noodzaakt, toch moet een woord van leedwezen, maar ook een woord van verdediging, mij uit de pen. Gelukkig is ook deze taak niet moeijelijk, hoewel ik ongelukkig de noodige statistieke bescheiden mis, om mijne beweringen door cijfers te staven.
Alles wat gerigt is tegen het Regeringsvoorstel laat ik hier ter zijde; de Wetgevende Magt handele daarin naar pligt en overtuiging; alleen kom ik op tegen de beschuldiging, door ‘andere leden’ ingebragt, als zou de achteruitgang van den handel en de scheepvaart van Amsterdam, - door al de leden als een feit aangenomen, - niet uitsluitend zijn toe te schrijven aan het onvoldoende van den tegenwoordigen waterweg naar de Zee, maar ‘dat eene medewerkende oorzaak ook daarin scheen te zoeken, dat Amsterdam te streng vasthield aan vroegere handelsgebruiken, en daardoor de ontwikkeling zijner eigene scheepvaart belemmerde. Dit vermoeden vond zelf tot zekere hoogte bevestiging’ in de feiten, dat men te Baltimore moeijelijk schepen kan vinden voor het laden van tabak, en in Engeland voor ijzer en steenkolen naar Amsterdam,
| |
| |
door de Amsterdamsche port regulations, zoodat de Amerikaansche handel vooral, meer en meer naar Rotterdam trekt. ‘Men denkt dan onwillekeurig ook aan andere, op den handel drukkende lasten van plaatselijken aard, dan de Kanaal-onkosten, aan de gunstige ligging van Rotterdam voor de gemeenschap te water met Duitschland, aan de grootere ondernemingszucht en handelsijver waardoor Rotterdam zich boven Amsterdam onderscheidt.’ En - de billijkheid eischt de vermelding van deze curiosa, - weinige regels verder lezen wij dat - in ééne der afdeelingen zelfs met eenstemmigheid - volmondig de behoefte van Amsterdam aan een beteren waterweg naar Zee erkend werd, en tevens, dat ‘in 1858 en 1859 een aantal schepen, bijna 12 ten honderd van het geheele cijfer der binnengekomen schepen bedragende, Amsterdam niet heeft kunnen bereiken, daar ze te grooten diepgang hadden voor het N.H. Kanaal’!!!
Behoeft men na die laatste erkenning, en vooral na het noemen van dat cijfer van bijna een achtste van het aantal binnengekomen schepen, dat Amsterdam niet heeft kunnen bereiken wegens het onvoldoende van het N.H. Kanaal voor dezen tijd, nog wel naar den sleutel te zoeken, waarom die haven door de vreemde schepen gemeden wordt? Verklaren die feiten niet voldoende den achteruitgang der scheepvaart van eene zeehaven, wanneer bijna een achtste der daarheen bestemde schepen er niet kan komen? En dat vooral - want men zou misschien wijzen op Bremerhaven, enz., enz., - wanneer eene veel betere haven van dat zelfde land digt bij die moeijelijk genaakbare plaats gelegen is, en de gemeenschap tusschen die beide havens werkelijk als zeer snel en goedkoop kan geroemd worden? Wordt niet juist daardoor het cijfer van scheepvaartverkeer der beter gelegen haven nog grooter, omdat daarin nu ook die schepen opgenomen worden, welke, bij gelijke gunstige ligging, naar de andere zouden gezeild zijn?
Maar men wil die feiten anders verklaren; de achteruitgang van ‘den handel en de scheepvaart’ van Amsterdam zijn te wijten aan
vasthouding aan oude gebruiken,
drukkende plaatselijke lasten,
‘minder ondernemingszucht en handelsijver dan in Rotterdam.’
| |
| |
Zware beschuldigingen, vooral zoo als ze daar staan, zonder het minste bewijs er bij. Vasthouding aan oude gebruiken! Ik ken ze in den Amsterdamschen handel niet. Drukkende plaatselijke lasten op de scheepvaart! Evenmin. Amsterdam heft plaatselijk geene hoogere lasten van de scheepvaart dan Rotterdam, ja die plaatselijke lasten zijn zoo laag als in eenige andere haven, maar de onkosten van het N.H. Kanaal, en deze alléén, drukken er de scheepvaart. Daarom mijdt de Amerikaan, die te Baltimore tabak laadt, de haven aan het IJ, en te meer, omdat de haven aan de Maas hem van die hooge lasten vrijstelt en hem daarenboven meer goederen als retourlading aanbiedt, dank zij de betere ligging van Rotterdam voor het waterverkeer met Duitschland, want die laatste bewering van het Verslag is juist, maar ze ontzenuwt tevens de beschuldiging van Amsterdam. De tabak die van Baltimore naar Duitschland bestemd is, gaat daarom naar Rotterdam, en evenzoo wordt de meeste tabak voor Amsterdam over Rotterdam geladen, omdat de kosten van het N.H. Kanaal dan worden bespaard en omdat juist die tabak voor Duitschland, met de tabak voor Rotterdam zelf, natuurlijk de scheepsgelegenheid voor die haven grooter en veelvuldiger maakt. De port-regulations die de Amerikaan noemt, zijn wel degelijk het geheele cijfer van kosten dat een schip, naar Amsterdam bestemd, te betalen heeft, en daarvan maken de Kanaal-onkosten het grootste deel uit. Voor de Engelsche schepen geldt hetzelfde; de der zake kundige beoordeelaar weet dat. Amsterdam verkoopt voor 't overige alle goederen op dezelfde voorwaarden als Rotterdam, en de kosten van pakhuishuur en bewerking zijn er niet duurder; de waagdragers-gilden mogen den schijn tegen zich hebben van duurte, omdat het oude instellingen
zijn, in waarheid werken zij voor hetzelfde loon als de vrije arbeiders te Rotterdam. Evenmin is het vervoer der goederen te Amsterdam duurder, omdat al de pakhuizen er aan het water gelegen zijn; en het vervoer met schuiten is goedkooper dan het paardenvervoer, dat te Rotterdam dikwijls noodig is. Makelaar, noch kassier, of wie dan ook, eischt er meer dan te Rotterdam, en hoe zou dat verschil ook mogelijk zijn tusschen twee plaatsen, zoo digt bij elkander gelegen, en die in zulk een druk en innig verkeer met elkander staan; immers daardoor reeds zou ieder verschil al spoedig moeten wegvallen!
Maar Amsterdam heeft minder ondernemingszucht en han- | |
| |
delsijver dan Rotterdam! Moeijelijk te bewijzen uitspraak. De vergelijking betreur ik, omdat ze volkomen nutteloos is, zoowel als onbewijsbaar. Men geeft op die wijze noodeloos aanleiding tot eene veete tusschen twee steden, wier belangen onderling te naauw zijn verbonden, dan dat niet iedere verbreking van dien band tot beider nadeel moet leiden. Omdat ik Rotterdams handelaren hoog stel en hoog acht om hun onmiskenbaren ondernemingsgeest en handelsijver, moet ik daarom die van Amsterdam minder achten? En wie waagt het in eene kwestie als deze, als scheidsregter op te treden? Wie kent zoo naauwkeurig alle schakels, die den handel van beide steden tot eene keten vormen? Wie durft aanwijzen, welke aanvoeren of uitvoeren, die te Amsterdam of te Rotterdam plaats hebben, geschieden voor rekening of op last van den handelaar op de eene of de andere plaats, dan wel voor die van den koopman in het binnenland of in den vreemde? De handelaar te Rotterdam zal de eerste zijn om den onkundige te zeggen, dat een groot gedeelte van de tabak, die van Baltimore in zijne haven binnenkomt, voor Amsterdam bestemd is; en de handelaar te Amsterdam, dat veel van de geraffineerde suiker, die uit zijne haven verzonden wordt, voor rekening is van den Rotterdamschen koopman. Wie over den handel oordeelen wil naar het cijfer van aanvoer op de eene of andere plaats, hij zal scheepvaartverkeer voor handel aanzien, en zich deerlijk vergissen. Amsterdam gaat niet achteruit in handel; de eigen handel, de ondernemingen voor eigene rekening, het verkeer met transatlantische havens, dat alles neemt er toe, maar niet uit scheepvaartverkeer blijkt dat. Amsterdam's aandeel in de totale particuliere aanvoeren van suiker, koffij, indigo, tabak,
enz., blijft het grootste, en Amsterdam's aandeel in den uitvoerhandel naar Java en in den commissie-handel evenzeer; niet één Rotterdamsche handelaar die in die bewering ook maar den minsten schijn zelfs zal zien om zijn handel geringer te achten, want ook Rotterdam breidt zich krachtig daarin uit. Oneindig grooter is in Rotterdam de doorvoerhandel en het verkeer met Engeland, 't geen in Amsterdam onbeduidend is; want Rotterdam trekt meesterlijk partij van hare uitmuntende ligging voor de stoomvaart, die de cijfers harer in- en uitklaringen dan ook tot zulk een aanzienlijk bedrag doen klimmen. Hoe voedt die transitohandel niet den eigen- en den commissiehandel! En aan dat stoomvaartverkeer, daaraan vooral heeft
| |
| |
Rotterdam hare groote opkomst, hare waarlijk grootsche uitbreiding der laatste tijden te danken. En met de rijke resultaten daarvan voor oogen, leest men nog in het Verslag de vraag ‘of dan het vestigen van stoompakketvaart voor Amsterdam eene zaak van zoo overwegend belang is, dat men daarvoor alleen zulk een kostbaar en hagchelijk werk moet ondernemen.’ Ongeloofelijke vraag! Eere aan Rotterdam voor wat die stad in de laatste jaren op het gebied van handel en scheepvaart heeft tot stand gebragt, maar ook Rotterdam zal de eerste zijn om te erkennen, dat daar, waar Amsterdam niet door gebrek aan middelen is belemmerd, de handelaren aldaar niet hebben stilgezeten.
Maar de vergelijking hindert mij, omdat ze niet te maken is; daarom te meer is die uitdrukking in het Verslag te betreuren. Van Amsterdam's kapitaalmarkt te gewagen, die waarlijk groote diensten bewijst aan Neerlands handel, van Amstels nijverheid, die zich krachtig ontwikkelt, hoe gepast dat toch mogt geweest zijn waar zoo grove beschuldigingen tegen haar werden uitgebragt! - daarvan echter geen woord!
Die veroordeeling van achteruitgang of stilstand die Amsterdam gewoonlijk, en ook nu, treft, is eingelijk gerigt tegen de verouderde staatkundige begrippen van velen in de hoofdstad, die met de traditiën hunner voorvaderen nog maar niet schijnen te kunnen breken; maar onbillijk is die veroordeeling, wanneer ze ook den nijveren, de beurs van Amsterdam treft, zoo als hier geschiedt. Want de nijvere man in Amsterdam doet niet voor den nijveren man in andere plaatsen des lands onder, zijn handel en nering getuigen het. Geef Amsterdam betere gemeenschap met de zee, en de stad zal eene vlugt nemen die het bewijs levert, dat waarlijk niet alle kracht in hare muren verlamd, niet alle geest van hare inwoners verzwakt en verdoofd is. En daar waar het geldt om aan de hoofdstad des rijks dien weg naar zee te banen, daar kan men alleen betreuren dat er woorden als deze in het voorloopig Verslag te lezen staan: ‘Ware inderdaad het verschijnsel (Rotterdams grooter bloei) grootendeels uit de voordeelen te verklaren aan de ligging der mededingende koopstad verbonden, het zou vruchteloos zijn tegen den natuurlijken loop der dingen te willen worstelen. Geheel de geschiedenis van den handel leert, dat deze niet onveranderlijk in den eenmaal gekozen hoofdzetel gevestigd blijft, maar zich ten gevolge van velerlei oorzaken langzamerhand van het eene punt naar het
| |
| |
andere verplaatst. Voor het algemeen belang des lands kan er, zoo onze scheepvaart en handel slechts bloeijen, zulk een aloverwegend belang niet in gelegen zijn, dat de eene koopstad de andere voorbijstreeft. De kapitalen zullen zich van zelf daarheen verplaatsen, waar zij de meeste vruchten kunnen voortbrengen.’
Moest dus de vergelijking strekken om te beslissen of het oude Amsterdam die hulp der Regering nog waard was? Die twijfeling is meer beleedigend voor hem die ze uit, dan voor hem dien ze treft, want ze getuigt... maar geen ander woord dan van leedwezen kome mij over de lippen.
Waarlijk, zulk een oordeel heeft Amsterdam niet aan Nederland verdiend!
P.N. Muller. |
|