De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
Vader Treuherz en zijne kinderenGa naar voetnoot1.Even buiten Neu Strelitz stond, in de nabijheid van een net klein huisje, een dikke zware kastanjeboom, waaronder het huisgezin van vader Treuherz gewoon was zich des zomeravonds rondom het hoofd des huizes te vereenigen. Treuherz zag er eenvoudig burgerlijk uit, maar niemand zou het regt gehad hebben het hem kwalijk te nemen, als hij er niet eenvoudig burgerlijk had willen uitzien, want hij was geregtigd den titel te voeren van Extra-ordinarius-oeconomisch-geheimraad van het doorluchtig Mecklenburg-Strelitzsche hof, welke titel hem minstens gelijk stelde met de hoogleeraren van al de universiteiten van Mecklenburg-Strelitz en Mecklenburg-Schwerin. Treuherz had meer dan menig ander vaderingewanden, zoodat hij geen grooter genot kende, sinds hij den tegenwoordigen titel gekregen had en niet meer behoefde te studeren, dan 's avonds al zijne kinderen rondom zich te zien en al pratende hen te onderleggen met nuttige kennis. Op den avond, dat wij er ons heen spoeden, was dit weder het geval, en zien wij den vader plaats nemen op de eenvoudige bank, waarom Georg, zijn oudste, Wilhelm, zijn jongste zoon, en Anna, zijne dochter, zich heenschaarden, verlangend naar hetgeen vader hun ditmaal wel te vertellen zou hebben. Georg | |
[pagina 540]
| |
had gegloeid van genoegen bij vaders redevoering, voor eenige avonden gehouden, over de voorregten, die Mecklenburg-Strelitz boven Mecklenburg-Schwerin genoot, en vooral veroorzaakt werd door de meerdere vettigheid der weiden van eerstgemeld rijk. Dat Georg zoo aandachtig had toegeluisterd, deed wel voorzien, dat hij eenmaal even als zijn vader een verstandig man zou worden, daar hij nu reeds een wijs jongetje was. Wilhelm was reeds een soldaat in zijn hart en had zijne krijgszucht voelen ontbranden bij 's vaders verhaal van hetgeen de eerste kermisweek in het Europeesch Japan onder de kinderen plaats heeft, als wanneer die geregtigd zijn op de beurs in uniform te marcheren, te trommelen en te paraderen, hetgeen den militairen geest dier Japanezen niet weinig voedt, en dus ook de uitmuntende houding der daar te lande zoo geroemde schutterij, zaâmgesteld uit zulke groot geworden kinderen, genoegzaam verklaart. Anna was dol op de Bijbelsche Geschiedenis en vooral op de Apokryphe boeken, waaruit vader ook wel eens verhaalde, om het voor godsdienst zoo ontvankelijk gemoed nog godsdienstiger te stemmen. Maar laat ons niet langer in het licht pogen te stellen wat vader Treuherz had verteld, maar gaan wij veeleer over tot de mededeeling van hetgeen hij dezen avond zoude vertellen. ‘Lieve kinderen!’ zoo ving hij aan, na zich behoorlijk neêrgezet, zijn zakdoek uitgehaald en met deze zeer voorzigtig, om de groote pruik die hij droeg, niet te verschuiven, zich het bedauwde voorhoofd afgewischt te hebben: ‘Lieve kinderen! wij hebben in de vorige week ons verhaal van Jozefs lotgevallen ten einde gebragt en gezien hoe de ondeugd in het Godsrijk altijd gestraft en de deugd altijd beloond wordt....’ ‘Als men maar in de gelegenheid is om droomen te kunnen uitleggen,’ viel Georg in. ‘Maar Potiphars vrouw is toch niet gestraft en die was toch ondeugend,’ merkte Anna heel snedig aan. ‘Ik heb u nog vergeten te vertellen, dat Potiphar zijne vrouw verstooten heeft, dat wil zeggen, dat hij zich wettig heeft laten scheiden van zijne schuldige egade, die nog bedelend haar einde heeft gevonden onder het balkon van Jozefs paleis; en wat Georgs aanmerking betreft, wij mogen onderstellen, dat Jozef toch tot eere en aanzien verheven zou zijn geworden, al had hij de droomen Pharaonis niet kunnen uit- | |
[pagina 541]
| |
leggen. Maar weet gij nog, lieve Wilhelm! met welke vergelijking vader zijn verhaal besloot?’ ‘Ja, beste vader! hoe zou ik dat hebben kunnen vergeten? Ge hebt een paralel getrokken tusschen Jozef en onzen genadigen Hertog en daardoor bewezen, dat Hoogstdezelve onder gelijke omstandigheden door Potiphars vrouw niet zou belasterd zijn geworden.’ ‘Goed onthouden, mijn kind! en nu zal ik mijne onderwijzing voortzetten, door u iets uit het gebeurde der laatste dagen te vertellen, dat u van nut kan zijn voor de toekomst en tevens den sleutel geeft tot veel wat gij in het heden ondervindt. Niet altijd, lieve kinderen! zijn Mecklenburg-Strelitz en Mecklenburg-Schwerin - ik noem Strelitz altijd het eerst, hoewel het kleiner is, maar dat komt omdat.... zeg eens, Georg! kunt gij wel raden waarom?’ ‘Omdat het ons land is, en ‘Juist, mijn jongen! Vergeet dien schoonen regel van den Strelitzschen dichter nooit, en bestrijdt altijd met al de kracht van uwen geest, die gele nijdigaards, wier lever, zoo als kollega Puffendorf teregt beweert, met knubbels zijn overladen, en die er steeds op uit zijn den roem huns lands, even als de eer van den naasten te bezwalken, door te wijzen op de gebreken en tekortkomingen, die alleen in hunne eigene zieke verbeelding bestaan. “Strelitz gaat achteruit,” zeggen dezulken. “Strelitz is niet altijd wakker, en kan van Schwerin nog veel leeren!” - “Strelitz teert op het oude vet!” zoo schreeuwen de aterlingen, en als ik u, lieve kinderen! nu vertel, dat Strelitz, in vergelijking met honderd jaren geleden, ruim twee honderd percent meer schapen heeft, om van den veestapel alleen maar te gewagen.....’ ‘En dat is dan toch de grootste rijkdom van een volk, niet waar, vader?’ merkte Georg aan. ‘Dat heeft vader ons doen begrijpen, toen hij ons van Abraham sprak bij de eikenbosschen van Mamre,’ zeide Anna. ‘Maar om tot de hoofdzaak terug te keeren. Ik zeide dan, dat Mecklenburg-Strelitz en Mecklenburg-Schwerin niet altijd gescheiden zijn geweest. Eens waren beide rijken vereenigd onder éénen scepter, juist als Juda en Israël onder Saul, Da- | |
[pagina 542]
| |
vid, Salomo en Rehabeam. Daar deed zich een Jeroboam op, en er had eene scheuring plaats. Juda, dat is Strelitz, bleef aan het oude Davidshuis trouw en heeft er zich wel bij bevonden....’ ‘Dat geschiedde zeker nog lang, voor er spoorwegen waren in Strelitz, anders had men Schwerin in een oogenblik met ons leger kunnen bezetten.’ ‘Juist, Wilhelm! Daar is in der tijd ook veel geschreven en gewreven over de spoorwegen, over welker bezit wij ons thans weldra zullen verheugen. Schwerin had ze lang vóór dat wij ze hadden, maar dat was goed ook. Al de landen bezaten ze vóórdat Strelitz ze bezitten zal. De gele nijdigaards, van welke ik straks gewaagde, maakten er Strelitz bestuurderen een verwijt van, maar in hun verdwaasden en goddeloozen ijver zagen zij voorbij, dat het juist wijsheid en kracht mogt heeten, wat zij dwaasheid en zwakheid noemden. Strelitz wilde zijn voordeel doen met de dwaasheid van anderen; wilde andere rijken, onder welke ook Schwerin, proeven laten nemen, om daaruit voor zich zelf het beste te kiezen, en van daar dan ook, dat Strelitz weldra het schoonste spoorwegnet zal bezitten van al de landen in Europa en Azië. Ik voor mij vrees echter, lieve kinderen! dat men nog te haastig zal zijn en door de goddelooze betweters, die in andere landen het nog erger maken en daar bezig zijn het goddelijk regt der vorsten te kelen, zich zal laten verleiden om niet te wachten tot er overal proeven zijn genomen en men zich dus aan alle natiën kan spiegelen, hetgeen misschien tot gevolg zou kunnen hebben dat men geen enkelen spoorweg aanleî. Maar - ik keer daarmede van mijn uitstapje terug - gij kunt begrijpen, dat er veel haat en wrok bestond, toen Schwerin zich van Strelitz scheidde....’ ‘Maar Rehabeam had immers gezegd: “mijn vader heeft met roeden gekastijd, ik zal u met schorpioenen kastijden,” waarom ik Israël altijd gelijk geef, zoo dikwijls ik van de afscheiding lees,’ zeide Anna. ‘We zullen ons niet verdiepen in de nasporingen aangaande de oorzaak van den opstand van Schwerin, en ik verzoek u, lieve Anna! waar het dit land geldt, de aanhalingen uit de gewijde schriften achterwege te laten. Ik moet u alleen in herinnering brengen, en dan stap ik van het verleden af, dat de Strelitzers zich toen met eere hebben overdekt. Zoo ik zelf niet | |
[pagina 543]
| |
tot hen behoorde, die toen het zwaard vrijwillig zich aangordden, dan zou ik daarover tot voeding uwer vaderlandsliefde in het breede mogen, kunnen en moeten uitweiden.’ ‘Het verhoogt mijne liefde voor u, lieve vader! dat ge meê hebt gevochten,’ zeide Wilhelm, naar het eereteeken in vaders knoopsgat - een kruis, waarop een beer zonder huid kunstig afgebeeld stond - de vonkelende oogen rigtend. ‘En dat vader er zoo goed is afgekomen,’ merkte Georg aan. ‘De dappere strijders keeren meestal, na de abstractie van een arm of een been, terug!’ ‘Ja, de God van Strelitz was ons nabij in de hitte des strijds. Maar, blijven wij ook immer die roemvolle dagen gedenken - en dat zullen we, zoolang onze grootsche hardsteenen monumenten niet verweeren - toch is het thans beter dit binnen's huis te doen, daar onze vijanden van gisteren van daag onze beste vrienden zijn geworden. Ik kom, lieve kinderen! juist van het verbroederingsfeest, en het is daarover, dat ik u eenige oogenblikken wilde onderhouden.’ ‘En hebt u iets voor ons meêgebragt, beste vader?’ vroeg Anna, wier wangen van vurige verwachting purper werden. ‘Eene dierbare herinnering, eene herinnering van heerlijke uren, te midden van de edelsten van Strelitz en Schwerin doorgebragt. Men heeft zeer juist begrepen, dat de letterkundigen en geleerden de pioniers der beschaving zijn. Gij zult dat woord nog wel niet begrijpen, maar dat zult ge later leeren als God uwe dagen verlengt. De letterkundigen en geleerden, Wilhelm! dat zijn de sergeant-majoors van de kompagnie; de dichters - dat is weêr iets aparts - zijn eigenlijk de foeriers. Strelitz en Schwerin hebben dan ook juist begrepen, dat de sergeant-majoors en de foeriers eerst bij elkander moesten komen, en dat dan later als van zelf de kompagnie van weêrszijden volgen moest. Er waren van Strelitz slechts weinigen opgekomen, maar het gehalte dier weinigen was uitmuntend; ik mag het getuigen en ik kan het. Er waren ook Strelitzsche dichters verschenen en die stemden hun cither en tokkelden de snaren....’ ‘Lieve vader!’ vroeg Anna, ‘zijn dichters dan muzikanten?’ ‘Neen, mijn kind! dat is overdragtelijk gesproken; gij kunt nog niet begrijpen wat overdragtelijk beteekent, het is zoo ten naastenbij: afwijkend van de alledaagsche waarheid. Dichters zijn dan ook te vergelijken met profeten. Er is een enkele | |
[pagina 544]
| |
Jesaja onder, maar de meesten zijn Habakukken. Ik had te veel bezigheden om op den juisten oogenblik aan te komen, zoodat ik de opening van het verbroederingscongres missen moest. Al wat de belangen der beide Mecklenburgen raakte, was, even als in een ouverture, die de grondgedachte der opera teruggeeft, in de openingsrede opgenomen. ‘De beide Mecklenburgen,’ zoo zeide de voorzitter, een vriend van uwen vader, kinderen! ‘hadden één belang; zij droegen éénen naam: zij bezaten éénen veestapel, zij bragten één paardenras voort; zij hadden één verleden’; - hetgeen niet waar is, lieve kinderen! want Strelitz is Schwerin altijd vóór geweest; ik waarschuw u tegen de onware voorstelling, die alleen veroorzaakt is door den algemeenen verbroederingszin - ‘er was wel eenig verschil in de kleederdragt in Strelitz en Schwerin, maar dat verschil zou - daaraan twijfelde hij niet - verdwijnen door de besluiten, door dit congres te nemen. Hij zag de edelsten uit beide landen om zich heen, en nog meer edelen, die niet waren opgekomen, hadden meêgedeeld dat zij verhinderd waren. ‘Dat was eigenlijk een vrome leugen van mijn vriend, want ik had niets van mij laten hooren, omdat ik voornemens was te komen, maar op het oogenblik der openingsrede was ik er toch nog niet. Dat heeft mij om verschillende redenen gespeten; want eensdeels miste ik daardoor de rede, die mij later in substantie door een der hoorders werd medegedeeld, maar anderdeels miste ik ook het antwoord van een ander mijner vrienden, den Opper-geheim-genees-justitie-raad von Schwindel, Med. en Jur. utriusque doctor. Zoo als algemeen verwacht werd, beantwoordde hij den voorzitter niet van een stuk papier, zoo als deze bij zijne rede gebruikt had, maar uit het hoofd. De geniale von Schwindel, hij spreekt altijd uit het hoofd en over alles! Over Staathuishoudkunde en over de Heidenen, over Pathologie en over de Kerk, over politieke verbroedering en onregtzinnige verdraagzaamheid. Toen ik aankwam was hij de eerste, die mij de hand drukte. Ik had hem den vorigen dag hooren spreken in een vriendenkring over het Hooglied, en zoo het niet te laat ware geworden, zou hij ook Job nog behandeld hebben, maar hij moest naar den Stadsraad en er spreken over de onvoorziene uitgaven. “Haast u wat,” riep hij mij op de trede van den waggon toe, “men wacht u reeds lang, mijn vriend!” - von Schwindel weet altijd iets aan- | |
[pagina 545]
| |
genaams te zeggen - “met eten,” voegde hij er nog bij, terwijl hij mij onder den arm nam. Ik spaar u, lieve kinderen! het verhaal van hetgeen er aan den maaltijd plaats had, als minder voor uwen leeftijd geschikt.’ ‘Men at toch, vader!’ zeide Georg. ‘Dat is zoo, maar men dronk nog meer. Als gij ouder wordt zult ge dat ook wel aan zulk een maaltijd opmerken, en tevens, dat de vrolijkheid, of liever gezegd het geneugte, zoo als hier de verbroederingszin en de zucht tot vereffening en opheffing van alle bestaande verschillen, altijd in omgekeerde verhouding staan tot den inhoud der wijnflesschen. Ik wil u echter met eenige der gasten nader bekend maken, opdat gij beter op de hoogte moogt zijn bij het verhaal dat straks volgen zal, en waarin zij zulk een gewigtige rol spelen, het verhaal van hetgeen mij den nacht daaropvolgende overkwam.’ ‘Een roovergeschiedenis!’ juichte Anna. ‘Dat zal plezierig wezen te hooren. Slaat u die gasten maar over, lieve vader!’ ‘Geenszins. Het tot dusver besprokene zal, naar ik hope en verwachte, u toch niet lang hebben toegeschenen! Bedenkt, lieve kinderen! dat het eene vereeniging van twee volken betreft, voorbereid door al wat er edels en voornaams in de beide landen aanwezig is. Wat ik u te vertellen heb, is veel erger dan een roovergeschiedenis; het betreft de rust van uwen lieven vader; maar laat ik het verhaal niet vooruitloopen. Naast mij zat mijn vriend von Schwindel en schuins tegenover mij de volksdichter Affe, wiens liederen gij eerst regt zult leeren waarderen, Georg, Wilhelm en Anna! als de man ter ziele is. De geestdrift bevochtigde gedurig zijn oogen, en dreef hem zijn hartebloed naar de wangen, die vuurrood waren, zoo als zij niet alleen nu, maar meest zijn, zoo als men mij zeide. Verder zat de poëet Olla Podrida, van wien ik u laatst eenige verzen voor uw kermis ten geschenke gaf, Georg! Gij herinnert u wel, die komieke en die ernstige ondereen. Het is een aardige kwant! Jammer, dat hij nog geen pruik draagt, en hij altijd, zoo bij manier van spreken, tusschen het Noorden en het Zuiden in zweeft en meest koud en warm te gelijk is, hetgeen aanleg voor de kwaal der characterophobie verraadt. Allen, die in zijne nabijheid zaten, hadden een glimlach op hun gelaat, en ik geloof, dat hij menigen Schweriner dien avond bewerkte. Verder op zaten twee professoren; beiden doceerden de veeartsenijkunde; | |
[pagina 546]
| |
- en in een land als Strelitz en Schwerin, waar de veestapel het meest beteekent, is dat een voornaam vak! - men verwachtte veel van hen op den dag van morgen; de een toch was vooral bekend wegens zijne gave van improviseren. Als beiden of als Olla Podrida zich maar bewogen, was alles stil, want dan verwachtte men, dat zij zouden opstaan - dat zij regt zouden staan, zeggen de Schweriners in hun platten tongval, maar wij zeggen opstaanGa naar voetnoot1 - om te spreken, maar geen hunner deed het; den volgenden morgen bleek het mij, dat het om zeer goede redenen geschiedde. Mijn vriend von Schwindel alleen stond op en sprak, en hij greep de koe vlak bij de hoornen, hetgeen in deze wil zeggen, lieve kinderen! dat hij de zaak, waarom men eigenlijk bijeengekomen was, in haar eigenlijk wezen behandelde. Men scheert de schapen in Schwerin op andere tijden dan in Strelitz, hetgeen altijd op beider nadeel uitloopt en nog een tweedragt verried, welke moest ophouden; hij stelde daarom voor, dat men tot eenparigheid moest zoeken te geraken. Het was bout gesproken, en de plotselinge stilte van allen bewees, dat het eene stoutheid was. Ons Strelitz zou de schapenscheerderij niet willen verschuiven en daar heeft ons Strelitz gelijk in; Schwerin moest dus een offer brengen en Schwerin zweeg nog altijd. Gelukkig dat de voorzitter herinnerde, dat deze belangrijke kwestie op de eigenlijke vergadering thuis behoorde, als wanneer het geheele bureau vereenigd was en men dus besluiten kon nemen, zoodat de zaak ditmaal niet verder doorging en men, na nog eenige oogenblikken van verbroedering te hebben doorgebragt, scheidde, om krachten te verzamelen voor den volgenden dag. Men ging met regt krachten vergaderen, ofschoon dat gepaard ging met eene uitputting van de krachten uws vaders, lieve kinderen!’ ‘Hoe is dat mogelijk, beste vader! men zal u toch wel hebben thuis gebragt!’ riep Georg verontwaardigd uit. ‘Dat deden wij allen elkaâr, maar dat bedoel ik niet, Georg! Ik verlangde naar rust en mogt onderstellen, dat allen daarnaar verlangden; maar hoe zeer bedroog ik mij! Zij gingen | |
[pagina 547]
| |
krachten vergaderen, maar op geheel andere wijze dan ik het mij voorstelde. Met moeite had ik een net vertrekje gekregen en mij te bedde gelegd; dat woord “met moeite,” lieve kinderen! slaat op het krijgen van een net vertrekje en niet op het te bedde leggen. Ik was juist gereed om in te dommelen, daar hoor ik een slag, een gekraak, een gefluister, een gemurmel, weder een slag, nogmaals een gekraak en eindelijk een donderenden uitroep. Ik zat in een oogenblik regtop in mijn bed en ik luisterde. Wat denkt ge, dat ik hoorde?’ ‘Waren de Schweriners op verraad bedacht, en verrasten zij de argeloos slapende Strelitzers in hunne rust? Dat ware schandelijk, beste vader!’ riep Wilhelm. ‘Misschien was het maar een loos alarm!’ merkte Georg aan. ‘Ik vrees het ergste,’ prevelde Anna. ‘Gij kunt het niet raden. Verbeeld u, dat het laatste gekraak gevolgd werd door den uitroep van: Die goede brave Govert!
Er was ironie in den toon, zoodat ik dacht dat er boven mijn hoofd eene uitdaging plaats had. Ik had echter niet lang tijd om mij te bedenken, want daar hoorde ik uit de kamer, die aan de mijne grensde en van deze slechts door een dun houten beschot gescheiden was: ‘Ik heb het u gezegd, mijne Heeren! en ik herhaal het bij dezen met al de kracht, die er huist in mijne ziel, dat alle verschil tusschen Schwerin en Strelitz moet eindigen en dat beiden, zonder op te houden zelfstandig te zijn, zich moeten vereenigen. Eene dergelijke vereeniging heft de volksindividualiteit niet op; verre van daar, mijne Heeren!’ daar niesde hij, maar met klaarder stemme vervolgde hij: ‘zij bevordert die veeleer, terwijl zij haar eene hoogere kracht schenkt. De Natuur, in zooveel onze goede moeder en onze verstandige gidse’ - het bijvoegelijk naamwoord was goed gekozen, want er zijn onverstandige, zelfs kwaadaardige gidsen, kinderen! - ‘leert ons dat er eene hoogst mogelijke eenheid kan zijn in de hoogst mogelijke verscheidenheid.... Die goede, brave Govert!
hoorde ik nogmaals, nadat de voetstappen boven mij in de laatste oogenblikken weder in kracht waren toegenomen. Ditmaal | |
[pagina 548]
| |
scheen de uitroep prijzend, zelfs bewonderend te zijn. Maar ik had niet lang tijd tot nadenken, want daar werd mijn buurman, wiens stem mij bij den aanvang bekend voorkwam, weder hoorbaar: “Wat er ook tusschen ons bestaan hebbe, het zij opgeheven in geestelijken zin; de grenzen moeten blijven bestaan tusschen Strelitz en Schwerin, maar aan het verkeer van beide volken, neen, volkeren, worde geen hinderpaal meer in den weg gelegd, mits het paspoort in orde zij....” Wat ook verander of verkeer'
- En och, de Tijdgeest toovert! -
Ik zing altijd en immermeer:
Van goeden, braven Govert!
klonk het weder boven mij, met verrukking thans, terwijl de voeten van den slaapwandelaar - want zoo iemand moest het zijn, dacht ik - de maat sloegen. Mijn buurman scheen zich zelven niet meer te kunnen verstaan en dit toch niet te kunnen gedoogen, want hij sloeg een hooger toon aan: “Wat er ook gebeuren moge, mijne Heeren! wij zullen zijn in onze eendragt krachtig - neen, dat is sterker nog: krachtig zullen wij in onze eendragt zijn, of liever, dat is nog beter: wij zullen in onze eendragt zijn: krachtig en stout en verheven, en de vaan, die ons eenmaal onder Hertog Govert, zaliger gedachtenisse, overschaduwde....” “Ik zing altijd en immermeer
Van goeden, braven Govert!”
raasde en donderde het boven mij. Het was niet langer uit te houden; het koude zweet brak mij van alle kanten uit, want ik dacht....’ ‘In een huis te zijn waar heel erge zieken verpleegd werden, lieve vader!’ zeide Georg. ‘Ja, ik dacht het, en een andere buurman zeker ook, want uit de aangrenzende kamer van de andere zijde klonk het met eene zware stem: “Zijt ge dol, daar? De nacht is om te slapen en niet om te bulderen.... Ik schel den kastelein wakker, als het zoo voortgaat, weêrgasche gekken!” Daar hebt u het; die man sprak ook van gekken.’ ‘Het werd stil, doodstil; mijn naaste buurman dompte | |
[pagina 549]
| |
zijn kaars uit; ik hoorde ten minste hem zijn blaker verzetten en toen iets vallen wat niets anders dan de domper geweest kan zijn. Boven mij hoorde ik de bedsteêgordijnen wegschuiven en hetzelfde geluid met den blaker. De onruststokers gingen slapen; ik nam een teug waters en deed desgelijks. Hoe innig dankte ik den volgenden morgen voor het zonlicht! Ik zoude gedacht hebben dat alles een nare droom was geweest - en, bij de eere van Strelitz! ik had het gewenscht! - maar die onderstelling werd niet weinig geschokt. Ik was te tien ure in de vergaderzaal, versierd met de Strelitzsche en Schwerinsche vlaggen, terwijl van weêrszijden, achter het bureau, de borstbeelden der beide Hertogen, van een lauwerkrans omgeven, geplaatst waren en in het midden tusschen hen in, de buste van den zedendichter Johan Heinrich Jochems - een Habakuk van voor twee eeuwen, lieve kinderen! - Spoedig waren al de afgevaardigden bijeen en weldra, na het nedervallen van 's voorzitters hamer, was ieder onder den indruk der te behandelen hooge belangen. “Mijne Heeren!” zoo klonk het, “twee eeuwen geleden stierf op dezen dag een groot man, een man, dierbaar aan Schwerin als aan Strelitz; een man, wiens nagedachtenis de beide volken hecht aaneenbindt; want moeijelijk, Mijne Heeren! ware het uit te maken, wie van beide volken Jochems, schoon hij in Strelitz geboren is, wel het meest vereert. Ik noodig u uit, Mijne Heeren! hem te gedenken.” De voorzitter stond op en wij volgden allen zijn voorbeeld, met dat verschil alleen, dat hij zich omkeerde om het borstbeeld te zien en wij het regt voor ons hadden; allen rezen wij op en gingen toen weder zitten.’ ‘Mij dunkt, dat moet een plegtig oogenblik geweest zijn,’ riep Wilhelm in vervoering uit. ‘Als de man er zelf eens bij was geweest!’ zeide Anna bewogen. ‘Nu was het woord aan den dichter Affe, die eene bijdrage had toegezegd. De man was weder geestdriftig; het geheele aanschijn gaf het te kennen. Op het spreekgestoelte gekomen, ontvouwde hij een lang stuk papier en begon, na ter linker- en ter regterzijde gestaard te hebben, een door hem zelven vervaardigd gedicht voor te dragen. Ik had u bij mij gewenscht, lieve kinderen! ten einde de schoone lessen en spreuken, toen gegeven, in uwe weeke harten in onuitwischbare letters gedrukt | |
[pagina 550]
| |
en gedreven te zien. Ik heb niet alles kunnen onthouden, maar de slotregels geloof ik mij te herinneren: En des al niettemin, en evenwel nogtans,
Nog schittert Strelitz eer, nog straalt er Schwerins glans;
Wat Rus en Frank ook pragch op onbezwalkt vermogen,
Wij hebben met ons beî, voor altijd twee paar oogen,
En twee paar handen ook; wij hebben één verleên -
En Tweedragts vuile toorts gaat weêr ter helkrocht heen.
Gij kunt u de geestdrift begrijpen, die bijkans van geen bedaren wist, en zich hier en daar vergreep aan de hoezen van stoelen en banken. Gelukkig voor den dichter, dat de Wetenschap thans het woord ontving en het hoofdvraagstuk van de eenparigheid in den scheertijd der Strelitzsche en Schwerinsche schapen te berde werd gebragt. Er werd schoon, vurig, lang en kernig gesproken, maar de uitkomst was niet lang twijfelachtig.’ ‘Toch ben ik niet gerust, lieve vader!’ zeide Georg. ‘Is de eenparigheid er door gekomen....?’ ‘Met algemeene stemmen. Men zal nu de veefokkers daarvan kennis geven, en daarmede is die zaak afgedaan.’ ‘Maar als die eens niet willen?’ ‘Dan, dan... maar zij zullen willen. Nog verscheidene andere gewigtige onderwerpen werden er behandeld, die alle in den geest der overgroote meerderheid werden beslist. Het krachtigst streed von Schwindel voor de afschaffing van de hooggebolde hoeden der Schweriners, die hij voortaan veel liever gedekt zag door den laaggebolden met breeden rand der Strelitzers; vervolgens sprak hij nog lang over het longvuur, zoo bij herhaling waargenomen bij den veestapel van beide volken. Hij werd in het laatste onderwerp bijgestaan door den dichter Olla Podrida, die werkelijk al de behandelde stoffen kruidde en ook over het longvuur een nieuw licht deed opgaan. Vóór de kwestie geheel was uitgeput, werden allen alleraangenaamst verrast door de mededeeling, dat er even voor de vergadering een impromptu was vervaardigd, hetwelk men wenschte voor te dragen; het was een gedicht, dat den dichter was ingeblazen door de plaats en het doel der zamenkomst. Begrijp eens mijn verbazen, toen ik, zoo welluidend en zoo indrukwekkend en zoo gloeijend en zoo gedachtevol, hoorde voordragen: | |
[pagina 551]
| |
De schapen doolden wild in 't rond
En werden nooit geschoren.
Het onkruid wies op ieders grond:
De andijvie en de doren...!
Toen klonk een stem door beider land,
En 't Eden was heroverd!
De weî verving het heidezand:
Dat deed de goede Govert!’
Mijn verbazen klom, toen bij het tweede, derde en vierde kouplet, de eindregel telkens was: Die goede, brave Govert!
Dus de dichter, de groote man, die daar voor mij stond, aan wiens lippen alle hoorders hingen, was de schuldige, die boven mij de zoldering in hare naven had doen daveren. Ik kon niet meer twijfelen, want ik hoorde ten slotte: Een ander roeme er in zijn lied,
Beroemde dwingelanden;
Ik bied aan hen mijn hulde niet,
Want ik hou van geen banden.
Wat ook verander of verkeer,
- En och! de Tijdgeest toovert! -
Ik zing altijd en immermeer
Van goeden, braven Govert!’
Olla Podrida steeg van het spreekgestoelte onder algemeenen jubel. Het was ‘een juweel van kunst en smaak,’ zoo wordt het van daag in de couranten genoemd, en werkelijk, dat is het. Het mag eene bijdrage genoemd worden bij de vele, die hij ter eere van geheel Mecklenburg reeds geschonken heeft. Dat de geliefde man nog lang leve en nog dikwerf de luite stemme en de snaren van zijn cither tokkele; want, kinderen, vergeet het niet! er zijn in onze geschiedenis nog vele dergelijke Goverts te verheerlijken. Ik vergaf den man van harte de veroorzaakte stoornis van den afgeloopen nacht, en zou het hem gezegd hebben, zoo niet het oorverdoovend gejuich van een oogenblik te voren plotseling had opgehouden en vervangen | |
[pagina 552]
| |
was door eene doodsche stilte. Prof. Ungeziefer, een der docenten der veeartsenijschool, stond op. Men fluisterde, men knikte elkaâr toe; ieder was vol verwachting, want Professor zou een staaltje geven van zijne gave van improvisatie. Hoe ik den man bewonderde, zoo als hij daar stond op den catheder, vrij voor zich uitziende in de ruimte voor zich, met het vonkelend oog, dat mij toescheen hoe langer hoe donkerder te worden, starende op het ademloos wachtend gehoor, alsof hij in ieders brein en ieders hart wilde dringen met de vraag: ‘wat is uwe behoefte, opdat ik die voldoe!’ Daar streken de beide handen van weêrszijden op den rand des katheders neder, even als een adelaar zijn wieken nederslaat als hij voornemens is in de zon te gaan zien. Daar bewogen zich zijne lippen en werd er gehoord: ‘Mijne Heeren! De gedachten hoopen zich in het brein op, bij het overzien van eene dergelijke schare, en zoo de vrees van uwer onwaardig te zijn den boezem niet tevens beklemde, voorwaar! men zoude het ter dezer plaatse zulk een gewaagd opzet niet heeten, om Cicero te willen nabij streven. Ik heb het u gezegd, Mijne Heeren! en ik herhaal het bij dezen met al de kracht, die er huist in mijne ziel, dat alle verschil tusschen Schwerin en Strelitz moet eindigen en dat beiden, zonder op te houden zelfstandig te zijn, zich moeten vereenigen. Eene dergelijke vereeniging heft de volkszelfstandigheid niet op, verre van daar, Mijne Heeren!’ daar hield hij op en niesde hij...’ ‘Maar, lieve vader! dat heb ik meer gehoord!’ merkte Georg met roode, vakerige oogen aan. ‘Dat wil ik wel gelooven, beste Georg! ik ook. Ik dacht een beroerte van ontzetten te krijgen: dien man daar voor mij, dien ik een oogenblik te voren had willen omarmen, stond ik op het punt te verwenschen. Hij was het, en niemand anders, die mij in het belendend vertrek op die zoogenaamde improvisatie in het holle van den nacht had onthaald. Terwijl allen zaten te bewonderen en zeker ook te genieten, had ik het treurig genot van te kunnen opmerken, dat alles thans even zoo als den laatsten nacht gebeurde; zelfs niesde de man waar hij het 's nachts gedaan had. Onwillekeurig ontglipte mij, bij een der rusten die hij koos, de woorden: ‘Die goede brave Govert!’ hetgeen een tot de orde roepen van den voorzitter had ten gevolge kunnen hebben - en ik, lieve kinderen! was nog nooit buiten | |
[pagina 553]
| |
de orde - zoo niet de meesten en ook de voorzitter hadden gedacht, dat ik mij nog vermeidde in den vleugelslag van de muze des dichters Olla Podrida - zonder dat ik het helpen kan word ik voor u te hoog, mijne kinderen! - Eindelijk had de redenaar gedaan. De geestdrift kende thans werkelijk geene palen, en toen er sprake was van het overschaduwen van de vaan van Hertog Govert, zaliger gedachtenis, toen zou er zelfs één een stoel in de hoogte hebben geheven, zoo die niet te zwaar ware geweest. ‘Heerlijke gave! Ciceroniaansche welsprekendheid!’ hoorde ik om mij heen. Ik weet niet wat mij bewoog te zwijgen: het was geene laffe vrees, geene schuldige zachtmoedigheid, geen onverschoonbaar mededoogen voor den potsenmaker, die een kunstenaar wilde zijn, neen, niets van dat alles, en toch zweeg ik en zeide ik alleen tien minuten later: ‘Ge hadt hem van nacht moeten hooren, heeren!’ Niemand begreep het vlijmend puntige van die woorden; integendeel, lieve kinderen! men hield ze nog voor lofspraak! Ik begrijp nog niet waarom ik niet meer zeî! Misschien kwam het, omdat ik toch, zonder het te willen, werd medegesleept door de fraaije woorden en door den genius van den verbroederingszin, die in ons midden zoo magtig den scepter zwaaide. Het werk der vereeniging was de kroon opgezet. Allen waren voorbereid tot het heilige feest, dat aan den grootschen disch werd gevierd, waar eenigen zelfs gewaagden van het doen wegvallen van alle grenzen tusschen Schwerin en Strelitz. Dat vond ik niet goed; het paspoort moet blijven. Een prachtig vuurwerk besloot op waardige wijze het geheel. De naam van Strelitz noch van Schwerin werd in het laatste stuk: een gothischen tempel, verlicht door Bengaalsch vuur, gemist, en evenmin tusschen beide namen in, een wollig schaap: als zinnebeeld van beider rijkdom, den veestapel. Er werd vóór het scheiden bepaald in het volgend jaar weder eene zamenkomst te houden, welke, zoo als ieder denkt, door nog meer edelen uit de beide landen zal worden bijgewoond. Met de tranen in de oogen ging ieder zijnen weg, maar met het vaste voornemen in het hart om de heilige waarheden, dáár vernomen, niet prijs te geven, maar ze tegen ieder, die ze zou willen bestrijden, te verdedigen, ze zelfs te verbreiden, en tevens Mecklenburg-Strelitz en Mecklenburg-Schwerin te verkondigen dat zij van nu af in den geest één behooren te zijn. En zoo iemand aterling genoeg ware om... Maar lieve Georg! gij zijt voor- | |
[pagina 554]
| |
zeker vermoeid van het hooren, en knipt daarom zoo met de oogen, en ook gij, Anna en Wilhelm...! Ja, ik heb misschien van uw nog kinderlijk verstand te veel gevorderd. Gaat in huis, lieve kinderen! Morgen vinden we elkander weder op deze plaats. Dan breng ik u misschien wel een van de zedekonstige gedichten van Johan Heinrich Jochems meê, misschien wel dat, getiteld: het tooneel der ijdelheid, waarop de dwaasheid de hoofdrol speelt. Laat mij nu alleen, lieve kinderen! opdat ik peinze over eenen geschikten overgang van de nu behandelde stoffe tot die van morgen. |