| |
| |
| |
Help u zelven.
Het is een aardig boek dat de welbekende schrijver van George Stephenson's Leven, Samuel Smiles, onder den titel van ‘Self-help’, in het licht gegeven heeft. En dat vooral het Engelsche publiek hoogelijk met dat werk is ingenomen, moge reeds het exemplaar bewijzen dat voor ons ligt, want het is een kind van het twintigste duizend! Nu moge men al, en met eenigen grond, beweren dat het groote debiet van een boek nog juist niet altijd een bewijs is van de voortreffelijkheid van den inhoud, ja misschien zelfs door feiten kunnen staven, dat zeer dikwijls de beste boeken het slechtst en omgekeerd de slechtste boeken het best verkocht worden, toch blijkt uit de begeerigheid der koopers ten duidelijkste, dat het boek de aandacht van velen trekt. Daarin reeds, in dat opwekken der belangstelling van velen, ligt een bewijs van de bekwaamheid des schrijvers. Kunstenmakers op het letterkundig gebied, als een Sue en een Alexandre Dumas, mogen al niet kunnen roemen op de degelijkheid en op het voortreffelijk gehalte hunner werken, toch toonen zij uitnemend de gaaf te bezitten, want het is meer dan tact, om juist dat onderwerp voor hunne stof te kiezen, wat zij weten dat op een bepaald tijdstip het meest de sympathie van het lezend publiek zal vinden. Dan is hun vorm meesterlijk, en geheel in harmonie met het licht waarin zij de hoofdfeiten of hunne helden willen plaatsen. Er is dus nog al wat op af te dingen om die veel gelezene en toch wat inhoud en stof aangaat onbeduidende boeken, zoo maar kortaf slecht te noemen. De schurk, die een ongekenden voorspoed in de wereld heeft, is stellig ook een man van bekwaamheid; alleen door schurkerij komt niemand tot grooten rijkdom of eer; groote bekwaamheden zijn daartoe wel degelijk onmis- | |
| |
baar. Even zoo is 't met
boeken, en wij blijven dus uit dat feit van twintigste duizend, - de hooggeëerde naam des uitgevers vrijwaart ons voor misleiding te dezen opzigte, - ‘Self-help’ reeds daarom een boek noemen dat, zoo dan al niet de algemeene sympathie, toch wel de aandacht en de belangstelling van velen waard is.
Maar hoe dien titel te vertalen? De beteekenis er van is duidelijk, eigen hulp; het boek bevat natuurlijk de geschiedenis van mannen die alleen door zich zelven, door eigen arbeid, door eigen bekwaamheid, door eigen vlijt, tot een zekeren trap van grootheid of van rijkdom opgeklommen zijn. Hoe echter dat dubbele woord in onze taal over te brengen? Wij hebben zoo niet de gewoonte om even als de Engelschen, van een geheelen, dikwijls zelfs zeer langen volzin, een enkel woord te maken, trouwens, wij behoeven hen daarom niet te benijden; en Dickens heeft blijkbaar die gewoonte belagchelijk willen maken, toen hij de oprigting aanraadde eener anti-church-door-standing-young-men-society. Toch ligt er in dat korte ‘Self-help’ wel iets krachtigs, iets gespierds; eigen-arbeid, eigen-werk, 't klinkt te zakelijk in onze taal, want wij verstaan daaronder meer iets dat wij tasten en voelen kunnen, en door self-help kan de dichter en de zanger zoo goed, als de smid en de timmerman groot worden. Eigen-hulp? Het woord voldoet ook niet. Wij nemen dus maar de hollandsche uitdrukking ‘help u zelven’ als titel; voor den lezer van dit artikel blijft de eigenlijke bedoeling toch geen geheim, en den hoog wijzen nasnuffelaar van de inhoudsopgaven van alle boeken en tijdschriften gunnen wij van harte een raadsel. Intusschen, het feit van ‘help u zelven’ is bij ons waarlijk niet vreemd; de uitdrukking zal dus ook wel begrepen worden.
De keuze van het onderwerp verklaart echter volstrekt nog niet de oorzaak van het ontzaggelijk groote debiet van dit boek. Want men verwachte hier niet een van die massa geschriften die in den laatsten tijd van de Engelsche en Amerikaansche pers vooral, als gestroomd zijn, waarin men voor luttel gelds het geheim kon vinden om schatrijk te worden. 't Leek heel wat als men zoo in de dagbladen ‘de zekere kunst om rijk te worden’ of ‘de kleine Rothschild’ en zoo meer, voor weinig kwartjes te koop zag aangeboden. In vroeger dagen gaven de alchymisten nog wel andere sommen uit, om het geheim hunner goudmakerij te vinden; maar in deze
| |
| |
eeuw van stoomkracht moet alles veel spoediger en gemakkelijker gaan, en dus ook het rijk worden. En dat is zoo, 't gaat tegenwoordig ook veel gaauwer en gemakkelijker dan vroeger, reeds de gelegenheden er toe zijn veel menigvuldiger; maar de kunst om dat gouden kalf meester te worden, die is en blijft de oude, onveranderlijk en onwrikbaar; de uitkomsten alleen zijn grooter en menigvuldiger. Hoe stoomploegen en zaai- en maaiwerktuigen den arbeid van den landbouwer ook mogen verligt en vergemakkelijkt hebben, en hoe oneindig meer voedsel de graankorrel nu ook moge opleveren, door betere bewerking van den grond en door betere behandeling in den stoommolen: toch blijft 't bij het oude, dat hij die in den zomer wil maaijen, in najaar of in voorjaar moet hebben gezaaid. Het stoomtuig moge ons tegenwoordig sneller van de eene plaats naar de andere overbrengen, en ons spoediger en onkostbaarder leveren wat wij noodig hebben: toch blijft de menschelijke arbeid als van ouds noodig om die beweegkracht voort te brengen en toe te passen, want de stoom wordt, evenmin als iets anders, geschapen, uit niets voorgebragt. Evenwel, dat vervaardigen van die betere werktuigen, dat maken en toepassen van den stoom, in één woord al de middelen om tot die grooter voortbrenging te komen, ze zijn ook alle zoo vele geheimen, 't is ook alles eene zekere kunst, die men leeren moet eer men er de vruchten van kan plukken; welnu, die kunst leert men veel uit boeken; de kunst om rijk te worden hebbe dan ook haar handboek! Uitmuntend, maar die kunst is zoo dood eenvoudig, dat het waarlijk jammer zijn zou om voor het leeren er van nog geld te geven; ieder boerenjongen kan daarin wel de meester zijn - met den mond namelijk. Daarin ligt juist het verkeerde, dat men de kunst om
rijk te worden nog een geheim noemt, iets dat bij den grooten hoop onbekend is. Neen, neen, die kunst kent ieder wel in theorie, maar om die kunst in praktijk te brengen, dat kunnen en dat wenschen ook wel allen, maar zij willen het niet ernstig; de zedelijke kracht ontbreekt hun daartoe. Daarom dan ook niet meer van die dwaze boeken gesproken die de tooverroede van rijkdom uitventen, maar liever de oude spreuk: ‘vouloir c'est pouvoir’ en ‘aide-toi et Dieu t'aidera’, den ligtgeloovige toegeroepen, die in zijne zwakheid wel hulp van buiten verwacht, maar die aan eigen kracht wanhoopt.
Die kwakzalverij der moderne alchymisten wil Smiles waar- | |
| |
lijk niet in zijn boek aan den man brengen; hij wil alleen enkele treffende schetsen geven van mannen die door het huldigen van dat stelsel van ‘help u zelven’ hebben bewezen, welk een zegen in de toepassing van dat gevoel van onafhankelijkheid en eigen kracht zoo voor ons zelven als voor het algemeen gelegen is. Verre van vrolijke lectuur! denkt vast al menigeen. Die brave engelsche romans van onzen tijd beginnen al vrij eenzelvig te worden met die eindelooze reeks van godheidjes - stellig één per roman - met muts en doek of das en boordje om, hoe ze overigens ook uitmunten door vorm en taal en door de meesterlijke teekening der karakters; maar hoe dan een boek te dulden zelfs, waarin niets dan die ‘pligthelden’ voorkomen, en dan nog wel eenvoudig in hunne sombere omgeving, in de meest barre en dorre werkelijkheid, en zonder den minsten zweem zelfs van poësie en ideaal. 't Is zoo, te ontkennen dat het boek wel wat taai en saai is, zou door de lectuur al spoedig gelogenstraft worden, vooral omdat het onderwerp, hoewel over vele schijven loopende, toch altijd bij een ieder hetzelfde blijft; maar wij moeten toch ook ter verdediging van den schrijver opmerken, dat de menschen, die zich zoo geheel door eigen hulp en eigen werken tot eene aanzienlijke hoogte in de wereld opwerken, en alleen deze wil hij teekenen, nu juist niet tot de uitmuntendste figuren van een roman passen. De nuttigste man is juist niet altijd ook de aangenaamste, vooral niet als romanheld. Een Sam Weller en een Micawber zijn vrij wat aardiger en amusanter figuren dan een ‘Adam Bede’ of een ‘John Halifax’, al zouden wij in de werkelijkheid aan de laatsten
toch de voorkeur geven boven de eersten. Het boek is ook meer tot leering dan tot uitspanning geschreven. Hard werken, sober leven, 't moge mannen van groote bekwaamheden en grooten voorspoed vormen, vrolijke en guitige gasten, daar een ieder schik in heeft wanneer het op uitspanning aankomt, gedijen daarbij niet. De doorbrenger is gewoonlijk een vrij wat vrolijker en luchtiger patroon dan de bespaarder; trouwens, de rollen zijn ook juist het tegenovergestelde en vorderen dan ook juist de tegenovergestelde karakters. Men zou zich bitter vergissen wanneer men onder de rijkste geldmannen de pittigste vernuften zocht. Aan eene onbetaalde rekening van Goldsmith's hospita hebben wij den Vicar of Wakefield te danken; geen rokszak vol met banknoten zou hetzelfde vermogt hebben. Maar zoo hebben wij ook aan de armoede en aan het gebrek
| |
| |
van een Arkwright en een Watt en een Stephenson en van hoe vele anderen meer, de spinmachine, het stoomtuig en de locomotief en wat niet al te danken, dat het vrolijkste en levendigste vernuft weêr evenmin had kunnen uitdenken. Daarin echter zijn de menschen wat inconsequent, dat zij zich willen amuseren en ontspannen en vrolijk zijn en vrolijk leven, en daarbij tevens voorspoed willen genieten, toenemen in rijkdom, hooger klimmen op de maatschappelijke ladder. En dat gaat moeijelijk. Men kan wel een aangenaam leven leiden bij drukken arbeid en bij de beoefening van groote matigheid in wenschen en genietingen, ja zelfs zal ten slotte de man van die leer de grootste som van genot in zijn leven hebben gehad, maar dat genoegen is nog al wat anders dan wat de vrolijke man van de wereld daaronder verstaat. Wie nu enkel verstrooijing zoekt, hij late ieder letter, die een man als Samuel Smiles schrijft, ongelezen, maar wie er op uit is om zijn maatschappelijken toestand langzamerhand te verbeteren, wie werken kan en werken wil, en wie dat onontbeerlijke zaaijen voor hem die maaijen wil, ook in het leven als noodzakelijk erkent voor hem die de middelen wil verkrijgen om ligchaam en geest te ontspannen, hèm mogen wij eene gezette lectuur van Smiles ‘Self-help’ en niet minder van zijn Life of ‘George Stephenson’, wel degelijk aanraden. En het aantal van hen wie die zucht tot vooruitkomen in de maatschappij waarlijk ernst is, blijkt in Engeland groot te zijn; het debiet van dit boek bewijst het. Het min of meer eenzelvige van den inhoud schrikt dáár die aanstaande pioniers op den weg der vindingen niet van de lectuur of liever van de studie van zulke boeken af, en dat te minder, omdat Smiles bijna alleen
Engelsche typen voor zijne helden gekozen heeft. De nationale trots wordt er door gevleid.
Alweer Engelsche typen, alweer Engelsche voorbeelden! Wie zoo meesmuilt heeft gelijk, maar niet aan ons de schuld. Men geve ons andere nationaliteiten tot voorbeeld, andere dan Engelschen als schrijvers op dit gebied der nuchtere werkelijkheid, en zelfs gaarne laten wij die altijd ietwat aanmatigende Britten eindelijk eens onaangeroerd. Maar wie zich in het zuiver praktische leven beweegt, wie lust heeft om den vooruitgang der nijverheid na te gaan en wie de uitbreiding des handels gaarne volgt; wie opheeft met die flinke figuren die zich van den weverstoel eene plaats weten te verzekeren in
| |
| |
de vergaderzaal van de vertegenwoordigers des volks, en wie met welgevallen de pogingen der wakker vooruitstrevenden ziet stcunen door de hoogsten en rijksten van den lande, hij moet wel vooral de Engelsche en Amerikaansche pers volgen. Wie ‘une histoire bataille’ schrijft, Frankrijks historieblaan en Frankrijks legerhoofden zullen bij voorkeur zijne studie uitmaken; en wie gaarne ronddoolt in den labirinth van menschelijke speculatiën om het oneindige en onzienlijke te doorgronden, Duitschlands philosophen zullen hem 't meest aantrekken; even als weêr de kunstenaar 't liefst in Italië ter schole zal gaan en altijd de zuidelijke kunst boven de noordelijke zal weten te verdedigen. Wie zal liever de minder volmaakte nijverheid van Duitschland, dan het reusachtig ontwikkelde fabriekwezen van Engeland nagaan, en wie niet de voorkeur geven aan de vrijhandels praktijken der Britten, boven de beschermingstheoriën der Franschen! En veroordeelen wij Engelands trots, wij moeten dan ook billijk zijn omtrent het goede dat die natie kenmerkt, vooral in 't geen van zoo groot gewigt is op het terrein van den arbeid. Zelfs Göthe, Smiles haalt het zeker nog al met ophef aan, vond in ieder Engelschman, tot in die weinige Engelsche schooljongens te Weimar toe, iets superieurs niet in hunne kennis of in hunne verstandelijke ontwikkeling, maar in het flinke dat hen kenmerkt. ‘Er is geene halfheid in hen; zij hebben den moed om te zijn wat de natuur hen gemaakt heeft; zij zijn complete menschen, dikwijls daardoor ook volslagen gekken, maar altijd, wat zij ook zijn, geheel, compleet.’ Maar niemand behoeft zich zeker te verontschuldigen dat hij bouwmeester is van zijne eigen grootheid, zijne wieg
hebbe dan gestaan waar ook, en zoo treden wij dus vrij met de karakters, ons door Smiles geteekend, ten tooneele, overtuigd dat zij eene goede ontvangst ten onzent zullen vinden. Want de verdienste van een ander te ontkennen uit enkele jaloezy, ware dwaasheid.
Samuel Smiles heeft in zijn ‘Self-help’ wijselijk een anderen weg bij de behandeling zijner stof ingeslagen dan C.B. Seymour, wiens ‘Self-made’ men - andere, even gelukkige uitdrukking voor hetzelfde denkbeeld, - voor een paar jaren nog al opgang maakte, maar die al spoedig voor de kritiek, vooral wat de feiten aanging, moest wijken. Daarin worden voornamelijk de uitwendige omstandigheden medegedeeld van een aantal Engelsche, Amerikaansche en Duitsche beroemde mannen die
| |
| |
alleen door eigen toedoen groot geworden zijn, en dat in losse biographische schetsen, zoodat ieder persoon een afzonderlijk hoofdstuk uitmaakt. Smiles daarentegen heeft de deelen van zijn boek niet gevormd door de portretten die hij teekent. Vlugtig in de behandeling der uitwendige omstandigheden, die hij meer als een merkpaal stelt om het verschil aan te duiden tusschen de toestanden van hoog en laag, heeft hij de karakteristieke trekken die de verschillende personen hebben gekenmerkt, en die de moteurs mogen genoemd worden waaraan zij hunne opkomst te danken hebben, in rubrieken gesplitst. Bij hem vindt men dus minder eene bloote biographie van de mannen die hij teekent, dan wel eene aanwijzing van enkele hoofdbeginselen, die hun steeds tot leiddraad hebben verstrekt. 't Is niet het toeval dat hen op die hoogte heeft gebragt, niet eene luim van Fortuna, die dezen arm en genen rijk maakt, die den een als een Paria buiten de maatschappij werpt en den ander op het hoogste eeregestoelte plaatst; die gindschen armoedigen knaap tot een toonbeeld van wijsheid stelt en die den rijken jongeling hier zonder eenige verstandsontwikkeling laat en tot een plantenleven doemt. Aangeboren gaven en talenten, veel meer geschiktheid om dichter te worden dan wiskundige, oneindig meer lust om op de wijde wateren rond te zwalken dan als vast te groeijen aan de studeerkruk, niemand zal die ontkennen. Niemand ook die van alle menschen hetzelfde werk zal vergen, want de begaafdheden verschillen onderling evenzeer van elkander als de aangezigten der millioenen menschen op den aardbodem. Aan al het geschapene mogen wij eischen stellen, maar onder de voorwaarde dat die eischen overeenkomen met de eigenaardige natuur van ieder voorwerp; terwijl wij mogen eischen dat de visch
ons tot voedsel verstrekt, en dat het paard ons draagt of trekt, zoo ware het omgekeerde dwaasheid. Wie een Mozart's oor heeft, van hem mogen wij fraaijer melodiën vergen dan van den besten kweekeling van Dr. Guyot of Hirsch. Maar een ieder die gezond is van ligchaam en van hoofd, hij kàn zijn weg door de wereld vinden, hij kàn zich voldoende dekken en voeden, hij kàn toenemen in kennis en in wijsheid, hij kàn van gunstigen invloed zijn op zijn tijd, hij kàn zijn maatschappelijk lot bijna kneden als was, als hij maar woekert met de eigenaardige gaven, groote of kleine, vele of weinige die hij bezit, en mits hij zijne eischen beperkt binnen den kring dien zijne individualiteit hem aanwijst.
| |
| |
En dat woekeren met die gaven om vooruit te komen, dat zelfstandige werken om aan te zitten, en wel zoo hoog en ruim mogelijk, aan den maatschappelijken disch, dat ijveren om het lievelingsraadsel toch eindelijk op te lossen, dat scherpen van het brein om dat reeds nog maar half donker toch geheel licht te maken, dat spitsen van het vernuft om die bekende natuurkracht ook nog op dit of dat toe te passen, die zielszucht om toch nog dat eene geluk voor de menschheid te verwerven, en hoe men op honderd en duizenderlei wijzen dat streven van den mensch wil noemen om toch door eigen kracht en begaafdheid zijn lievelingsdenkbeeld te verwezenlijken, 't is alles het beginsel van ‘Help u zelven’, de opbouwing van ons zelven door ons zelven.
De aanleiding tot het ontwerpen van deze schetsen is nog al opmerkelijk. Een jaar of vijftien geleden werd de schrijver verzocht tot het houden eener lezing in het Noorden van Engeland, voor eene vereeniging van jongelieden uit den minderen stand. Een paar behoeftige knapen waren geregeld in den winter 's avonds bij elkaar gekomen om zamen wat te lezen en te leeren; andere jongens uit de buurt voegden zich bij hen, en wel spoedig zoo velen, dat de stulp, die zij tot vergaderplaats gekozen hadden, te klein werd; 's zomers kozen zij de vrije lucht tot werkplaats, maar dikwijls joeg een onweersbui hen uiteen of veegden de regenvlagen menige moeijelijke som van de lei uit. Een vroeger Cholera-hospitaal werd nu door hen voor luttel gelds gehuurd en zoo goed mogelijk ingerigt, en nu groeide hun aantal welhaast aan tot een honderdtal personen, waaronder ook vele bejaarden. Lezen en schrijven, aardrijkskunde en zelfs algebra, meetkunde en de beginselen van scheikunde leerden zij elkander, maar juist hunne vorderingen deden hen al spoedig inzien, dat zij eenige leiding noodig hadden bij hun onderwijs. Zoo verzochten eenigen hunner Smiles, dat hij ‘nu en dan 's avonds eens bij hen mogt komen praten,’ zoo als zij zich uitdrukten. Gretig zelfs vatte hij deze uitnoodiging aan en meende geen beter onderwerp voor hen te kunnen kiezen, dan juist die zucht om zich zelven te bekwamen en zich zelven een weg door de wereld te banen, die hen blijkbaar bezielde, getuige hunne zamenkomsten. Wat hij tot hen sprak, en wat hij hun aanraadde om te doen ten einde voorspoed op hun weg te hebben, mogt zoo oud en bekend zijn als de spreuken Salomo's, toch werd hij met belangstelling aangehoord
| |
| |
en de voorbeelden der mannen die aldus alleen door eigen hulp waarlijk hoog gerezen waren, maakten een blijkbaren indruk op de hoorders. Die uitkomst wenschte een ieder voor zich zelven, ja reeds zag menigeen in zijne verbeelding dien eerezetel voor zich staan, immers evenzeer bereikbaar voor hem, nu nog eenvoudige boerenjongen, maar bezield met moed en kracht om te woekeren met de gaven hem verleend, als voor dien eertijds even eenvoudigen knaap. En die prikkel werkte heilzaam; de zekerheid dat hun arbeiden en hun zwoegen niet onbeloond blijven maar rijke vruchten voor hen dragen zou, verligtte en veraangenaamde de taak die zij vrijwillig op zich genomen hadden; zoo velen hadden immers alleen aan kennis en volharding den hoogen rang te danken waartoe zij opgeklommen waren; zouden zij dan niet voortgaan, ja den pas zelfs versnellen op den ingeslagen weg? En treffend was het bewijs dat Smiles ontving hoe welkom zijne toespraken waren geweest en hoe nuttig, toen eenige jaren later een welgekleed man zich bij hem aanmeldde als een der eenvoudige knapen voor wie hij toen opgetreden was, en die nu, als eigenaar eener ijzerfabriek, zijn ouden leermeester dank kwam zeggen voor de woorden toen tot hem gesproken en den raad hem toen gegeven, daar hij aan het opvolgen daarvan grootendeels zijn zoo zeer verbeterd lot te danken had. Toen ontwaakte bij hem de gedachte, om de weinige bouwstoffen, die hij in den tijd voor deze toespraken bijeenvergaard had, weer op te zoeken en om daarvan in zijne vrije uren een geheel te maken, verrijkt met de feiten die hij, ook later nog, gedurig had opgeteekend. Hoe het gevolg geven aan dat denkbeeld door het publiek werd opgenomen, getuigt de enorme verkoop op de meest sprekende wijze.
Er ligt iets moeijelijks in om ééne enkele gedachte, zoo als dat doodeenvoudige ‘help u zelven’ toch eigenlijk is, nog in onderdeelen te splitsen. Maar evenzeer zijn er bezwaren aan verbonden, om zulk een onderwerp als in éénen adem te behandelen. De methode die Smiles aangenomen heeft, is zeker wel de beste. Hij heeft zijne helden als in afzonderlijke nissen geplaatst, en boven iedere nis de karakteristieke middelen geschreven, waardoor zij voornamelijk uit het donker van hun nederig verleden getreden zijn in het volle licht hunner latere grootheid. Daardoor komen de verschillende figuren beter uit, en wordt tevens de hoofdkaraktertrek veel beter en ook veelzijdiger ontwikkeld omdat die in alle mogelijke verhoudingen,
| |
| |
bij den een op deze en bij den ander weer op gene wijze, zigtbaar wordt. Nu is er ook eene zekere harmonie in dit werk, hoog noodig, vooral bij zulk een juist niet zeer poëtisch onderwerp, waardoor de verschillende personen veel beter onderscheiden en den lezer in het geheugen geprent blijven. Want waarlijk, wanneer men al die mannen voor zich verzamelt, die ‘help u zelven’ tot hunne leus hadden en die aan de behartiging daarvan hunne grootheid verschuldigd zijn, dan heeft men een aantal, groot genoeg om te duizelen en later den een met den ander te verwarren. Die massa bewijst gelukkig 'tevens, dat de praktijk moeijelijker schijnt dan ze toch in waarheid is.
Wel sprak John Stuart Mill een waar woord, toen hij beweerde dat ‘de waarde van een Staat ligt in de waarde der burgers, die den Staat uitmaken.’ En Smiles, die bewijzen zal dat ieder mensch in waarde toeneemt naarmate hij verder doordrongen is van het beginsel van zelfregering, hij deed wijs toen hij dat woord tot motto koos. Wie zich zelven regeert, wie dus alleen op eigen krachten steunt en niet op die van overheid of begunstiger om in de wereld voort te komen, hij heeft een gevoel van vrijheid en van onafhankelijkheid, dat in al zijne handelingen doorstraalt. Hij en zij die met hem dat beginsel van onafhankelijkheid niet alleen huldigen maar ook overal toepassen en in praktijk brengen willen, zij zijn het die de regering langzamerhand hebben ontwend om de rol van zorgende moeder voor de volken te spelen, en haar als gedwongen om meer te worden de beschermster dan de leidster der burgers, meer de trouwe wachtster, die waakt dat niemand belemmerd wordt in de ongestoorde uitoefening zijner natuurlijke regten, dan de voogdes die iederen burger, als ware hij een onmondige, den weg aanwijst, dien hij moet volgen om aan zijne roeping gehoor te geven en van zijne vermogens de vruchten te plukken, die hij voor zijn dagelijksch onderhoud noodig heeft. De hooge rol der regeringen moge daardoor wel wat uitgespeeld zijn, - hoe bitter is reeds de ironie onzer dagen voor het beginsel van legitimiteit! - hunne verhouding tot de volken wordt daardoor echter eene meer natuurlijke. De vervulling der pligten die op haar rusten wordt volkomen mogelijk en bereikbaar, zelfs met middelmatige talenten, terwijl het volk zelf tot eene rijpheid en tot eene kracht komt, die het vroeger niet bezitten kon, omdat het als kind werd gekweekt en gekoesterd, en geene andere woorden
hoorde dan woorden van zwakheid
| |
| |
en van afhankelijkheid. De burgers hebben geleerd op eigen kracht te steunen, en zij hebben zich daar wèl bij bevonden. Maar nu ook dulden zij geene bescherming van Staatswege van hun medeburger; is het gevoel van onafhankelijkheid van dezen zoo gering, dat hij liever het sobere maal der bescherming orbert, maar zonder zijne krachten in te spannen, dan dat hij aanzit aan den rijken disch dien eigen inspanning hem spreiden zal, dan wordt hij als gedwongen tot inspanning zijner krachten, door de inhouding zelfs van dat sobere maal. Want het voorbeeld reeds voor de anderen is zoo verderfelijk. Juist het voorbeeld van eigen arbeid, en eigen voorspoed als een gevolg daarvan, moet de gelederen der wakkere arbeiders versterken en de rijen der hulpzoekenden meer en meer dunnen, aan de verslapte spieren kracht hergeven, en de trage knieën weer doen reppen. En waar velen, vooral waar de meerderheid der bevolking van een land zoo wakker gezind is en zoo prat is op eigen kracht, waar een ieder zijn eigen huis bouwt en zijn eigen weg baant, waar alleen de nijvere geëerd en alleen de arbeidzame gezien is, waar alleen hèm gezag over anderen toegekend wordt die getoond heeft volkomen gezag te voeren over zich zelven, en waar alleen hij hoog boven anderen gesteld wordt, die de bewijzen heeft geleverd dat hij in geestkracht hoog boven allen uitmunt, dàt land gaat het wèl, in dàt land heeft de regering niet meer te doen dan te leiden, dààr is zij meer de gedienstige overheid die maar hoogst zelden te voorschijn treedt, dan de kleine voorzienigheid van vroeger dagen, eene rol waarin zij toch altijd eene bittere figuur heeft gemaakt. Smiles heeft dan ook volkomen regt, wanneer hij in dien drang om zich zelven
te helpen den eigenlijken groei, de ware kiem van alle kracht en ontwikkeling ziet, en wanneer hij hulp van anderen verzwakkend, hulp van zich zelven daarentegen versterkend noemt. Wie zich een bestaan verzekeren wil, weet dat hij zal moeten werken, dat hij zich zal moeten inspannen, dat hij de vermogens waarover hij beschikken kan zal moeten gebruiken; hoe vlugger, hoe sterker, hoe bekwamer hij is, hoe eerder, hoe beter, hoe vollediger hij zijne wenschen kan vervullen; arbeiden dus om zich te bekwamen, wordt bij hem eene werkelijke zucht, want het loon is hem verzekerd; hij jaagt als in de renbaan naar een prijs, die hem al lang in de oogen heeft geschitterd. Dat geeft hem kracht, dat bouwt, dat voedt hem op, dat stelt hem tot al grooter en grooter taak in staat,
| |
| |
en de man komt tot eene ontwikkeling, die hij zelf vroeger onbereikbaar zou genoemd hebben. Wanneer hij nu op anderer hulp gerekend, ja die ook misschien verkregen had, zou de maatschappij dan niet een nuttiger lid gederfd hebben? Wèl mag men 't Mill dus nazeggen, in de waarde der burgers ligt de waarde van den Staat. Ieder volk wordt op den duur geregeerd zoo als het zelf wil: het zwakke overmoedig, het sterke vrij. 't Zijn niet de wetten die een volk vrij en groot maken, maar 't is het volk dat de wetten regelt naar eigen behoefte. Want het volk dat groot wordt door eigen kracht, is onafhankelijk; het weet dat het veel vermag, mits het vrij de wieken kan uitslaan; het duldt geene belemmeringen in zijne vlugt, het draagt geene slavenboeijen, het kromt den nek niet onder den voet van wien ook; dáár zal vrijheid heerschen, hoe lang onverstand ook onmagtig den stroom moge trachten te keeren. De bouwmeesters van hunne eigene grootheid zijn krasse lui, en gelukkig het land waar hun de toegang tot de hoogste eerezetels des rijks niet ontzegd wordt; want juist hun invloed op het volk is van onberekenbare waarde.
Daarvan getuige vooral Engeland. Angstvallig bewaakt en gesloten als de hooge kringen van den adel en de hooge ambten van regering in regtspraak aldaar schijnen, toch staat er de toegang voor ieder man van talent geheel vrij en open; de namen van een aantal leden der wetgevende en regtsprekende magt getuigen het. En daarop verhoovaardigt John Bull zich. Want toen Joseph Brotherton in eene zitting van het Parlement zeide, dat zoo iemand, hij dan het regt had om meê te spreken over het leed en de ellende van den armen knaap aan de fabrieken, omdat hij zelf zijn loopbaan als fabriekjongen begonnen was, toen stond onmiddellijk de aristocratische Sir James Graham op en verklaarde, dat hij nooit trotscher geweest was op het Huis der Gemeenten dan op dit oogenblik, nu hij zag, hoe zelfs de man van zoo lage afkomst toch zitting kon nemen in dat Huis, naast de erfelijke grooten des lands. En heel het Huis en heel Engeland juichten over dit tooneel. Zoo draagt men te Londen roem op een man als de bekende reeder Lindsay, die juist voor weinige dagen naar de Vereenigde Staten getrokken is, met eene half officiële zending van de Engelsche Regering, en die als lid van het Lagerhuis voor Sunderland, eene waarlijk groote rol onder de sprekers van naam vervult. Want diezelfde man dwaalde op zijn veertiende jaar
| |
| |
als een arme wees van Glasgow naar Liverpool, met nog geene drie gulden in zijn zak. De kapitein van de stoomboot had medelijden met hem en nam hem voor niets meê, onder voorwaarde dat hij aan de steenkolen zou helpen, en nog heden ten dage kan hij met een waar genot van het heerlijke maal vertellen, dat de stoker met hem deelde. Zeven weken lang dwaalde hij te Liverpool rond, zonder werk te kunnen vinden, en leed de vreeselijkste ellende, toen hij eindelijk op een schip dienst nam, en door onverdroten ijver en zucht om vooruit te komen, spoedig zulke vorderingen maakte, dat hij binnen den tijd van vijf jaren over een Oost-Indievaarder het bevel voerde. Weer vijf jaren later verliet hij de zee, en wat die drang om zich zelven te helpen en de leer om steeds aan anderen te doen wat men van anderen wenscht vermogen, dat moge de hooge rang getuigen, dien hij nu in Engeland inneemt.
De voorbeelden van mannen, die uit de laagste rangen der maatschappij opgeklommen zijn tot voorspoed en hoogheid zelfs, en dat wel alleen door waarachtige verdiensten, zij vormen eene lievelingslectuur der Engelschen. Ook daaraan schrijve men veel van het groote debiet toe van Smiles ‘Self help.’ De onafhankelijke Engelschman wil gaarne vooruit; hij is wereldburger genoeg, om niet tegen eene zelfs verre verplaatsing zijner tente op te zien, en verzekerd dat de toegang tot de hoogste kringen des lands zelfs voor hem openstaan, wanneer maar de sleutel daartoe, eigen verworven aanzien en rijkdom, in zijne handen is, wil hij natuurlijk gaarne weten, welken weg zijne gelukkige voorgangers ingeslagen hebben. Maar, dat welslagen in de wereld is eene geheel individuële zaak; de een zal reeds door zijn gunstig uiterlijk veler sympathie hebben verworven, eer hij die nog door feiten heeft kunnen verdienen, terwijl des anderen voorkomen van nature zoo onbehagelijk is, dat men hem eer mijdt dan zoekt; de innemende en gemakkelijke toon van den wel wat loszinnigen jongman zal zijne oppervlakkige kennis vrij wat eerder bedekken, dan de groote verstandelijke vermogens den onaangenamen indruk wegnemen, dien de in zich zelven gekeerde en ernstige geletterde bij zijne eerste verschijning onvermijdelijk maakt. Dat zijn echter alleen hulpmiddelen; kennis alleen geeft duurzamen voorspoed. De weg, dien de een inslaat om tot zijn doel te geraken, zal uitnemend zijn voor zijne gaven en voor zijne geheele persoonlijkheid, maar misschien lijnregt verkeerd voor den ander, die
| |
| |
toch hetzelfde doel bereiken wil, alleen omdat beider karakters en beider uitwendige omstandigheden zoozeer verschillen; daarenboven, reeds vroeger merkten wij het op, er bestaat geen vast middel om vooruit te komen, dat even als de Revalenta allen mogelijken tegenspoed overwint, maar van de kracht en de kennis en de energie van ieder individu hangt zijn eigen lot af. Men kan zoo niet vooruit zeggen dat de man, die veel van werktuigkunde of van geschiedenis weet, stellig spoedig zijn weg zal vinden, noch dat hij, wiens kennis in handel of muzijk groot is, moeijelijk zal voortuitkomen; maar wèl, dat hij zal slagen, die bij een goed verstand en een goed gestel de kracht van wil bezit om te doen wat hij weet dat hem nuttig zal zijn. Wij begrijpen dan ook niet, waarom Smiles met eenige zorg zelfs de namen van hen bijeenverzameld heeft, die ongeveer uit denzelfden stand van arbeiders voortgesproten zijn, zonder daarom juist in dat vak hunner ouders eene groote rol te spelen; immers zulk eene rangschikking, die waarlijk iets zots heeft wanneer men ze leest, zou daarenboven doen onderstellen, dat de Schrijver zelf dat individuële van elke zijner figuren uit het oog verliest. Want wat baat het of wij al weten, dat Sir Richard Arkwright, de beroemde uitvinder van de spinmachines en de vader van die reusachtige katoennijverheid onzer dagen, Lord Tenterden, een der beroemdste opperregters, en de groote landschapschilder Turner, allen uit den barbierswinkel zijn voortgesproten; of dat de vaders van den grooten Shakespeare, van den beruchten kardinaal Wolsey, van den avontuurlijken schrijver van Robinson Crusoe, de begaafde Daniel de Foe, en van anderen meer, slagers waren. En zoo loopt die lijst voort. Aan de daglooners hebben wij den wereldreiziger Cook
te danken, aan de timmerlui den architect Inigo Jones en den physioloog John Hunter; aan de wevers den beeldhouwer Bacon en den zendeling Dr. Livingstone; aan de schoenmakers den admiraal Sir Cloudesley Shovel, den poëet Bloomfield, enz. Waartoe die lijst? Immers niet het minste verband bestaat er tusschen het beroep der ouders en de latere loopbaan van die verdienstelijke mannen. Anders is 't als wij weten, dat die sterren van de eerste grootte in hun eigen vak geschitterd hebben, of dat zij bij de uitoefening van een nederig handwerk ter voorziening in de dagelijksche behoefte, tevens groot waren op een gebied dat verre gelegen is van het veld hunner nering. Robert Burns bij ploeg en commiesenwerk liederen te hooren
| |
| |
zingen wier liefelijkheid en warmte ons waarlijk het hart verteederen, Ben Jonson te zien metselen aan Lincoln's Inn met den troffel in de hand en het boek in den zak, Thomas Edwards spanriem en pikdraad eerst laat in den avond te zien wegwerpen voor natuurkundige ontdekkingen, die de mannen der wetenschap verbaasden, Robert Dick, in zijne bakkerij, met meel de geologische kaart van zijn geliefd Schotland op zijne toonbank te zien teekenen met eene juistheid, die Sir Roderick Murchison dadelijk de gebreken leerde zien van de bestaande kaarten, zie, dat zijn feiten die veel meer spreken en die tot de kennis van die magtige hoofden veel meer afdoen, dan welk handwerk hunne ouders uitoefenden. Bunyan de ketellapper en Lancaster de mandenmaker, de philosooph en de pedagoog bij hun nederig bedrijf, zijn veel sprekender figuren in verband met hun beroep. En de kennis van den aard van dat beroep boezemt ons veel meer belangstelling in, dan wanneer wij hooren dat de predikanten zoo vele groote mannen aan Groot-Brittanje geleverd hebben, en wij lezen dan de namen van de zeehelden Drake en Nelson, van de geleerden Wollaston, Young, Playfair en Bell, van de kunstenaars Wren, Reynolds, Wilson en Wilkie, van de regtsgeleerden Thurlow en Campbell, van de litteratoren Addison, Thomson, Goldsmith, Coleridge en Tennyson, van de Indische helden Lord Hardinge, Kolonel Edwardes en Majoor Hudson. Worden mannen als Burke, Scott, Smeaton, Wordsworth grooter in onze oogen, omdat wij lezen dat hunne vaders het notarisambt bekleedden? Verheugen wij ons nog meer over Blackstone's regtskennis of over Macaulay's historie- en stijlgaven, omdat wij weten dat de vader van den een in zijde, de vader van den anderen op Afrika handelde? Maar wèl achten wij het feit
van waarde dat de meeste groote mannen die Britsch-Indië voor Engeland hebben verwonnen, bestuurd en behouden, gesproten zijn uit dien gulden middenstand, die het meeste geluk schenkt aan zijne leden en de meeste talenten aan zijn vaderland. Een Clive mag daaronder wel allereerst genoemd worden, en al ligt ware die lijst vooral breed te maken wanneer wij eenvoudig bleven bij de laatste tijden, zoo overrijk immers aan daden van heldenmoed en onverschrokkenheid van mannen, vroeger naauw bij name zelfs gekend, en zonder wier beleid en volharding geen Engelschman langer den voet op Indië's bodem zou hebben.
Wien komt meer eer toe van groot geworden te zijn, den man
| |
| |
die zich uit de lage klassen der maatschappij heeft opgewerkt, of den man, die in de betere en hoogere cirkels der zamenleving t' huis behoort? Dwaze onderscheiding, die tot niets dient; het feit, groot geworden te zijn, is voldoende om den man te bewonderen. Maar de drang der omstandigheden, de scherpe prikkel der behoefte, de onmogelijkheid om bij een mislukten greep iets te verliezen, de geheele vrijheid van alle maatschappelijke banden, hoe dit alles den armen knaap eerder voorwaarts drijft, dan hèm, die aan niets behoefte heeft, die dus veel meer uit inwendige begeerte om groot te worden ijvert, zwoegt en werkt, terwijl de conventionele vormen der zamenleving hem daarenboven nog belemmeren! Men rekent dus alle gemis van het noodigste onderwijs zelfs voor niets, en acht de voordeelen eener goede opvoeding van der jeugd aan alzoo van luttel waarde?.... Maar de onderscheiding is ijdel. Wie door eigen kracht en eigen hulp wil uitmunten boven zijne medemenschen; wie de geestkracht bezit om zich alles te ontzeggen wanneer hij maar dat ééne begeerlijke, dat lievelingsdenkbeeld van zijnen geest verkrijgen mag, hij moet zijn verstand gebruiken, ja spitsen en pijnigen, en dat kan hij zelf alleen; geen geld ter wereld kan hem daarvan vrijkoopen. Hij moge voor zijn geld een ander laten werken: voor geld een ander voor zich te laten denken, is onmogelijk. De oude Bisschop van Lincoln had gelijk, toen hij aan zijn dommen en luijen broeder verklaarde, dat hij wel zijn ploeg, die gebroken was, kon laten maken, en hem wel een nieuwen os, als deze gestorven was, kon koopen, maar dat al zijn geld hem onmagtig liet om van hem een groot man te maken. Geld vermag veel in de wereld, lang niet alles. Soms bedekt het den dwaas, maar nooit kan het den gek
voor een verstandig man doen doorgaan. Dikwijls, ja veelal verleidt het den man van waarachtig talent, den man, die zijne gaven zelfs gaarne zou willen gebruiken en ontwikkelen, wanneer hem de gelegenheid daartoe maar werd opgedrongen, tot luiheid en beuzelarij, tot verspilling van een kostelijken tijd, waarvan ook hij juist dat begeerlijke zou kunnen plukken, 't geen hem al zijn geld niet kan geven, eer en aanzien voor de menschen namelijk, door zijne talenten verkregen. Bij rijkdom veel verstand te bezitten, welk een aardsch Eden, meenen velen; weinigen zeker, die het laatste boven het eerste wenschen, hoewel het eerste wel door het laatste, niet het omgekeerde, te verkrijgen is. En waarlijk ge- | |
| |
lukkig ook; de speler die een rijk man wordt, moet ook individueel en verstandelijk rijzen, zal hij zitting nemen onder de mannen van aanzien en invloed; zelfs de gewone rijkaard, in het bezit van alle wereldsch goed, maar zonder veel verstand, zit waarlijk niet tot verhooging van eigen naam en roem in 's lands wetgevende vergadering; alleen daar is hij groot waar laagheid alleen het gouden kalf viert.
Engeland heeft het zeldzame voorregt ook onder de hooge adellijken en groote landbezitters mannen te tellen, die meer nog uitmunten en meer nog de algemeene aandacht trekken door hunne verstandelijke, dan door hunne maatschappelijke vermogens. 't Is voornamelijk op het gebied der staatkunde en der letterkunde dat deze zich dáár bewegen. De erfelijke Pairskamer vlecht de mannen van den hoogen adel met de politiek des lands als ineen. Reeds van des jongelings jaren af aan zitten de Rubens der oude geslachten gehuld in het hermelijn der hoogste wetgevende magt, en wordt de begeerte der Benjamins dus reeds vroeg geprikkeld om ook deel te nemen aan die gewigtige beraadslagingen over de algemeene belangen des lands, zij 't dan in het Lager, maar daarom waarlijk niet minder invloedrijk Huis. Hunne opvoeding heeft dus al reeds vroeg een bepaald doel; even als de aanstaande ingenieur de technische school, de toekomstige schilder de teekenakademie bezoekt, zoo is Eton en Harrow, en later Cambridge en Oxford de eigenaardige school voor den toekomenden staatsman. Behalve de vakken van regtsgeleerdheid en wat daaraan verwant is, worden hem dáár reeds vroeg de regelen der welsprekendheid ingescherpt, opdat de bezielende kracht van het gesproken woord te meer ingang verschaffe aan zijne redenen. En hoe den goeden redenaar te vormen zonder eene ijverige en gezette studie der letteren! Van daar de uitnemende gaven die velen der grooten van Engeland getoond hebben te bezitten op het gebied der letterkunde; van daar de vele aristocratische namen op de titels van werkelijk précieuse werken van litterarischen en historischen aard. Groote Britsche staatslui die tevens groot zijn als schrijvers, zij zijn verre van zeldzaam bij onze overburen. Dat getuigt
toch voor hun ijver, voor hun zucht om te woekeren met de gaven hun verleend, voor de ontwikkeling, die zij door eigen studie erlangd hebben. En al zonderen wij hen uit, wier adellijk wapenschild niet van hunne geboorte dagteekent, maar dat de vrucht is van hun eigen arbeid, zoo als een Lord Brougham, een Macaulay
| |
| |
en anderen, wij mogen toch een Lord John Russell, een Lord Mahon, een Bulwer noemen, die waarlijk ook buiten het staatkundig renperk een eerekrans verworven hebben. Bacon en Byron zijn ook zonder hun Lordstitel alom gevierde namen. En wanneer wij lezen dat Lord Rosse, de man die zelf de glazen van zijn monstertelescoop sleep, omdat hij geen werkman kon vinden die hem in bekwaamheid daarin evenaarde, zulk een uitstekend kenner en maker van alle mogelijke machinewerk was, dat een groot fabrikant te Birmingham, met wien hij in gesprek was, maar die zijn naam niet kende, hem drong en eindelijk door groote geldelijke voordeelen trachtte over te halen om toch als directeur in zijne fabriek te komen, dan mogen wij zulk een bewijs van geheel onverpligte studie toch wel éénig noemen en vermelden. Dat zijn geene mannen wier verdienste eenvoudig afgemeten wordt naar hun al of niet slagen op het veld van hunnen arbeid, want wat zij ondernemen, dat brengen zij ook tot stand, rusteloos voortschrijdende op den eens ingeslagen weg, totdat hun denkbeeld is verwezenlijkt.
Ook Engelands staatsmannen toonen een geest van werkzaamheid en volharding te bezitten, die inderdaad verwonderlijk is. Een grijze Palmerston, maar nog jeugdig van ligchaam en van geest, een onvermoeide Lord John Russell, wiens vaste hand zoowel in het hanteren van het roer van staat, als in het voeren van de pen op het letterkundig gebied nog duidelijk zigtbaar is, een d'Israeli, die waarlijk even groot redenaar als bekwaam schrijver mag genoemd worden, een helaas! der natie te vroeg ontvallen Sir Robert Peel, die de middelmatige gaven, hem door de natuur verleend, tot eene ontwikkeling en volkomenheid heeft gebragt, dat hij zelfs boven de talentvolste zijner landgenooten uitblonk, een Layard, wiens opgravingen en oudheidkennis even wereldbekend zijn als zijne wakkerheid als Parlementslid in Engeland gevierd is, wat behoeven wij nog meer namen te noemen, of een Wellington, een Havelock en andere mannen, groot op het veld en groot in de raadzaal, er bij te voegen, om door bewijzen te staven, dat Engeland onder zijne staatslui, onder zijne grooten, velen kan aanwijzen, die waarlijk wel winste gedaan hebben met hunne gaven. De aanzienlijke geboorte, de weelderigheid van hun leven, de breede lijst hunner bezittingen, ze verlokten hen niet tot luiheid en overdaad, maar prikkelden hen veeleer nog meer aan om ook door eigen kracht groot te zijn en nog grooter te worden,
| |
| |
Maar Smiles treedt na dat algemeen overzigt over de groote mannen van zijn land meer in bijzonderheden, en 't zijn de uitvinders en voortbrengers, zoo als hij hen noemt, die hij eerst nagaat. Meer dan een enkele greep in den ruimen kring van wakkere lui die hij al dadelijk om ons vormt, is ons niet gegund. De mannen van het stoomtuig komen al dadelijk op den voorgrond. Arme James Watt, hoe hebt ge jaren lang gezwoegd en gesloofd om het geheim meester te worden, waarvan de eindelijke ontraadseling ten slotte uw naam vereeuwigd en aan allen menschelijken arbeid als een nieuw karakter gegeven heeft! Velen uwer tijdgenooten roemden in meer kennis dan gij, maar niemand die als gij de gaaf bezat van eene onvermoeide oplettendheid, die al spoedig de geheimen der werktuigkunde voor u ontsloot. Toen men u, vreemdeling op het gebied der toonkunst, de vervaardiging van een orgel opdroeg, waart ge al spoedig verdiept in de leer der harmoniën, en weldra was aan de opdragt voldaan. Het kleine model van Newcomen's stoommachine werd u ter herstelling toevertrouwd, en de leer der hitte, verdamping en condensatie was u al spoedig zóó gemeenzaam, dat het gecondenseerde stoomtuig voor u stond. Maar vrouw en kind riepen om het dagelijksch brood, en het maken van muzijkinstrumenten, het aanleggen van wegen en vaarten, moest gedurig uwe onvermoeide nasporingen om het stoomtuig te verwezenlijken, afbreken. En wat zou nog het einde van al uw werken geweest zijn, wanneer niet Matthew Boulton u de behulpzame hand geboden had. Want 't is een waar woord dat Robert Stephenson sprak, toen hij iedere uitvinding niet de vrucht van een enkel hoofd, maar van de vereeniging van veler krachten noemde. De onkundige barbier Arkwright, die eerst voor al minder en minder geld zijne
scheerdiensten aanbood, om toch maar meer klanten te winnen, toen rondreisde om handel te drijven in vrouwen hoofdhaar, en onderwijl allerlei modellen maakte om een perpetuum mobile te vinden, moest nog het hartzeer hebben dat zijne vrouw, uit ergernis over al den tijd dien hij aan zijn zoeken naar dien steen der wijzen besteedde, al zijne modellen vernietigde. Dat was hem ook te veel; hij verliet die al te barre wederhelft, en al leed hij ook broodsgebrek, toch moest hij zoolang aan allerlei modellen werken, totdat hij eindelijk door Kay op het denkbeeld gebragt werd van eene spinmachine, die ten slotte zulk eene volmaaktheid onder zijne kunstige vingeren en scherpziend oog
| |
| |
verkreeg, dat het werktuig eindelijk den armen barbier tot een rijken edelman verhief, wiens uren zoo kostbaar waren, dat hij later nooit dan met vier paarden reed om tijd te winnen. Maar even als Watt aan zijn Boulton de verwezenlijking van zijn denkbeeld te danken had, zoo was Strutt de man die Arkwright ter zijde stond, en die de kennis van zaken aanvulde welke den genialen uitvinder ontbrak, terwijl ze toch onontbeerlijk was voor de bereiking van zijn doel. De volharding was dan toch beloond, de mogelijkheid om dat droombeeld van jaren te zien, toch gebleken. Die mannen wanhoopten nooit aan eigen kracht; moed bleef hen bezielen, even als een George Stephenson, de man die moeijelijkheden alleen kende en telde als gelegenheden om zijn geest te scherpen en zijne kennis te verrijken, terwijl de goede uitkomst hem ten slotte met nieuwe kracht bezielde, om weer over latere bezwaren te zegevieren; die ook niet rustte, eer zijn Rocket, als eerste locomotief, den prijs behaalde, en eer het beruchte moeras van Chat Moss den zwaren trein geduldig op zijn eens zoo weeken rug droeg. En toen was ook zijn lot verzekerd, ja was zijn naam vereeuwigd. Zoo hebben velen in Engeland een waar stamhuis gesticht, een huis welks naam met eerbied wordt uitgesproken, omdat de grootheid van dien naam het werk is van mannen die daar staan als weldoeners van hun land. Wie kent niet de opkomst van het stamhuis van Sir Robert Peel, en wie is er die zich bij het noemen van dien naam niet herinnert, hoe de grootvader van den beroemden staatsman, half boer en half wever, aan een schijnbaar toeval zijne opkomst te danken heeft, aan een toeval echter zoo als ieder van ons misschien dag aan dag voorkomt, maar dat onnut voor ons blijft, omdat ons die fijne opmerkingsgave ontbreekt om er
dadelijk partij van te trekken. Toeval...... gemakkelijk stopwoord, maar eigenlijk zonder eenige beteekenis. Toen de oude Peel 's middags aan tafel een patroon met kleuren geteekend had op het tinnen bord waarvan hij eten zou, viel 't hem eensklaps in dat zulk eene teekening ligt omgekeerd en dan afgedrukt zon kunnen worden op katoen. De proef werd dadelijk genomen en gelukte. Weinig tijds maar duurde het, of de meer volmaakte drukmachine was gereed, en eer de oude man zijne oogen sloot, zag hij zijne kinderen eer rijk nog dan vermogend, door de groote voordeelen die het katoendrukken hem had opgeleverd. De vader van den grooten staatsman, de eerste Sir Robert, wist als uitmuntend fabriekant en allerbekwaamst
| |
| |
koopman tevens, zóó goed partij te trekken van zijns vaders vinding en die zóó te volmaken, dat hij weldra voor de katoendrukkerijen werd wat eens Sir Richard Arkwright geweest was voor de katoenspinnerijen. Opmerkelijk mag het toch genoemd worden dat deze man, zoo geheel het kind van eigen werk en eigen kracht, toch reeds vroeg van eene toekomst van zijn zoon en zijn naam droomde, misschien even groot, als de allen verbazende hoogte waartoe deze geklommen is. Zelf ijverig politicus, lid van het Huis der Gemeenten en vurige Tory, was geene opoffering hem te zwaar, geene moeite hem te groot, om toch dien zoon te maken tot een man, die eene eere zou wezen voor zijn land en voor zijn naam, die nieuwe naam, door hem zelven ten koste van zooveel arbeids en zwoegens verworven. Maar wij vinden later dien zoon, den bekwamen maar stuggen en hooghartigen staatsman, terug, en reiken nu zoo gaarne de hand toe aan dien armen pottebakkersjongen, die nu echter een magtig fabriekant van aardewerk is geworden, zoo groot zelfs, dat zijn naam wereldbekend is. Immers wie kent Wedgwood niet? Zelfs tot onze slovende huismoeders is zijn naam doorgedrongen en met zekeren eerbied omgeven, al weten dan ook weinigen, dat de arme knaap reeds vroeg zoo kwaadaardig de kinderziekte kreeg, dat hem eindelijk het linkerbeen, waarin de ziekte zich genesteld had, moest afgezet worden, 't geen hem ongeschikt maakte voor zijn werk. Maar lukte de ligchamelijke arbeid hem niet meer zoo goed als vroeger, het hoofd zou in dat gebrek wel voorzien; het vindingrijke brein moest nu diensten doen die het zwakke ligchaam weigerde; kon hij het ruwe aardewerk niet meer met zijne handen maken, hij zou het fijnere in zijn hoofd ontwerpen. En werkelijk zag men weldra allerlei
voorwerpen die tot nog toe alleen van kostbare en fijne stoffen gemaakt werden, met zooveel smaak en zooveel keurigheid van aardewerk te koop aangeboden, en tot prijzen, die binnen eens ieder bereik waren, dat het bleek hoe gelukkig Wedgwood in zijne onderzoekingen geslaagd was. 't Waren heften van fijne messen en dergelijken, die vroeger alleen van agaat en schildpad vervaardigd werden, die hij met groote bekwaamheid namaakte. Maar reeds lang had hij opgemerkt, dat aarde, die silica inhield, na de calcinatie wit werd, en toen hij eindelijk proeven had genomen om de gewone roode pottebakkersaarde met silica te vermengen, te calcineren en met een glasachtig vernis te bedekken, toen had hij dat wereld- | |
| |
beroemde Engelsche aardewerk voor zich staan als eene vrucht van zijn opmerkzamen en vindingrijken geest, 't geen nu een der stapelartikelen geworden is van Engelands nijverheid en handel. Uit was nu het rijk van Delft en China; Engeland zou voortaan haar eigen porselein maken. En nu was Wedgwood al spoedig de magtige fabriekant, die geen geld ontzag, wanneer het de betaling gold der groote kunstenaars, die hem modellen leverden, ja tot twintig duizend guldens toe bood hij op de veiling tegen de hertogin van Portland voor de bekende Barberini Vaas, die zij ten slotte voor een paar duizend gulden meer kocht, maar dadelijk aan hem afstond om er kopijen van te maken, Meesterlijk gelukte hem dat, maar de vijftig kopijen, die hem dertig duizend gulden kostten, bragten hem de uitgeschoten penningen niet door den verkoop terug. Zoo had Wedgwood toch een vak van nijverheid, vroeger klein en onbeteekenend, verheven tot eene der magtigste industriën van Engeland, ja reeds in het jaar 1785 mogt hij voor het Parlement verklaren, dat hij in de dertig jaren van zijn
arbeid het onbeduidend aantal personen, die toen tijdelijk werk vonden in de pottebakkerijen, had mogen zien klimmen tot een aantal van twintig duizend en wel vaste arbeiders. En nu? De duizenden zijn vertien- en vertwintigvoud. Mag zulk een man niet de weldoener van zijn land genoemd worden, en getuigt het niet van zijn scherpen blik, wanneer wij hem dan nog even vóór zijn dood hooren betuigen, dat volgens zijne meening niet meer dan de eerste schrede op den weg van grootheid voor dit gewigtig deel der Engelsche nijverheid gezet was? Herbert Minton heeft hem wel nagevolgd en nagestreefd, en het ornamentele, het artistieke, van het vak nog wel verhoogd, maar aan Wedgwood komt de eer toe der uitvinding. Minton was meer de solide en bedaarde man, die de vinding van anderen opnam en verder bragt, dan de geniale ontdekker van wat nieuws. Zonder eenige andere hulp dan zijne eigene, hield hij den wedstrijd vol tegen dat troetelkind der Fransche regering, het bekende Sèvres: en Meissen en Berlijn duchtten hem als een gevaarlijken mededinger. En om een bewijs te geven hoe solide en degelijk alles was wat hij leverde, wordt altijd de anecdote verteld van den voerman, die, toen men hem berispte dat hij eene kist met porselein zoo ruw neêrsmeet, antwoordde: ‘Wat kan dat schelen, 't is van Minton, en dat goed kan niet breken!’ Wel een goed getuigenis, vooral uit zulk een mond! Heeft Smiles dan ook
| |
| |
niet het volle regt, wanneer hij mannen als deze rangschikt onder de helden van Groot-Brittanje, mannen, wier vindingrijk vernuft zooveel heeft bijgedragen tot de grootheid van dat land van nijverheid bij uitnemendheid?
Toen Canova gestorven was, vroeg een Engelschman diens broeder, of hij de zaken van den overledene voortzette? Men noemt die vraag dwaas, en teregt, omdat blijkbaar het éénige van Canova's genie niet erkend werd. Toch was de vrager lang geen gek, maar alleen een van die echte John-Bulltypen, die de spreuk van Dr. Young, ‘dat ieder mensch doen kan wat een ander mensch gedaan heeft’ tot hunne levensleuze maken. Evenwel, Buffon zeî ook, dat ‘genie eenvoudig een ander woord was voor geduld’, en ook Voltaire erkende naauwelijks het onderscheid tusschen den man van genie en den gewonen mensch. Smiles is ook van die leer, en beroept zich op eene menigte voorbeelden, dat werkelijk onverpoosde studie en volharding menschen met zeer gewone gaven, tot groote mannen kunnen vormen. ‘Allez en avant et la foi vous viendra’, deze woorden van d'Alembert maakt hij tot de zijne. Wel erkent hij, dat enkele volharding en studie niet van ieder mensch een Shakespeare, een Beethoven, of een Michel Angelo kunnen maken, maar evenzeer als hij voor de groote uitvinders eene meer dan gewone oplettendheid en scherpzinnigheid bijna reeds voldoende acht, zelfs zonder die sprank van genie, die toch niet in hen te miskennen valt, zoo beweert hij toch, dat wij aan volhardende studie de grootste mannen te danken hebben. ‘Che va piano, va longano e va lontano,’ zegt een oud Italiaansch spreekwoord, en 't is zoo. Sir Robert Peel verklaarde, dat hij de meesterlijke gaaf, en eene der hoofdoorzaken van zijne parlementaire grootheid, om de redeneringen zijner tegenstanders alle zoo volkomen te onthouden en weêr te geven, onverschillig hoe velen gesproken hadden, dat hij allen, een voor een, op elk hunner woorden bijna kon
antwoorden, alleen daaraan te danken had, dat zijn vader hem iederen zondag de gehoorde preek geheel liet vertellen, en hem dikwijls aan tafel over 't een of ander staande het woord liet voeren. In den beginne viel hem dit moeijelijk, maar 't duurde niet lang of hij kon de geheele preek bijna woordelijk weêrgeven, en niet de minste moeite had hij al spoedig om zonder haperen te spreken, wanneer en waarover dit ook van hem verlangd werd. De oude Pitt liet Sir William moeijelijke Latijnsche
| |
| |
dichters uit het boek dadelijk in goed Engelsch voorlezen, en hoe moeijelijk hem ook eerst de keuze der woorden viel, weldra zocht hij niet meer naar de juiste uitdrukking. En daaraan dankte hij die welsprekendheid, en dat meesterschap over de taal, om altijd het juiste woord op de juiste plaats te gebruiken. Dalton, de groote scheikundige, wilde evenmin van genie hooren; werken en nooit iets opgeven eer men het onderwerp volkomen meester is, dat wekt wonderen, zeî hij. En de Maeistre was zeker, dat de man ‘die wist te wachten’, de geduldige, de onvermoeide slover, overtuigd kon zijn van wèl te slagen. Hij, die niet weet te volharden, die niet iedere moeijelijkheid, ieder bezwaar gemakkelijk te overwinnen acht, die niet iedere teleurstelling als niet ondervonden beschouwt en uit zijn geheugen verbant, hij doe afstand van alle hoop op grootheid in wetenschap, kunst of maatschappij. Jaren lang oefenen vormt zoowel den danser en den zanger als den philosooph. De groote mannen bezitten die gaaf van volharding dan ook in hooge mate. Of is 't niet volharding, wanneer wij lezen van Sir Isaac Newton, dat toen zijn geliefkoosd hondje eene brandende kaars op zijn lessenaar omverwierp, waardoor de moeijelijkste berekeningen, die hem jaren arbeids gekost hadden, dadelijk in lichtelaaije vlam stonden en verbrandden, hij onmiddellijk weêr aan het werk toog, nadat hij van den schrik wat hersteld was; of van Thomas Carlyle, die aan een vriend het handschrift van het eerste deel van zijne Fransche revolutie ter lezing gaf, maar na eenigen tijd ten antwoord kreeg, dat de keukenmeid het bij ongeluk gebruikt had om het vuur aan te maken, en die toch dadelijk weêr begon met schrijven, hoewel hem zelfs de boeken en manuscripten en alle
bouwstoffen bijna ontbraken, die hem bij het schrijven gediend hadden. Die volharding heeft hen ook bij hunne studiën bezield, en daaraan hebben zij die massale kennis te danken, waarvan elk hunner werken de sprekendste getuigen levert. Hoe verder zij doordringen in de geheimen der wetenschap, hoe meer zij tot de erkentenis komen, dat zij nog maar aan den ingang staan. En juist die kolossen van kennis, zij zullen volkomen instemmen met het antwoord dat de professor aan den student gaf, die hem zeî, dat hij de akademie verliet omdat hij zijne opvoeding voltooid had: ‘Zoo, zoo, Mijnheer, ik begin de mijne pas.’
Waarlijk, de Italiaansche beeldhouwer wiens eisch voor eene statuette te hoog genoemd werd, omdat ze hem maar tien da- | |
| |
gen arbeids gekost had, en die antwoordde: ‘weet ge dan niet dat ik dertig jaren lang onafgebroken heb moeten leeren om zulk een werk in tien dagen te kunnen leveren?’ hij lei hetzelfde getuigenis af dat alle groote mannen zouden afleggen. Hard werken en steeds voor oogen houden dat de leege zak niet kan staan, 't is de eenige weg tot grootheid. Geene gelegenheid ongebruikt te laten, die tot bereiking van het groote doel kan bijdragen, 't getuigt voor den scherpen blik van hem die uit alles wat rondom hem voorvalt nieuwe stof put om zich verder te bekwamen. Hoe bekend zijn niet de duizende en tienduizende schijnbare nietigheden, die tot groote feiten geleid hebben; de val van den appel aan de voeten van Newton, waardoor hij tot het denkbeeld van de leer der zwaartekracht kwam; het slingeren van de lamp in de kerk te Pisa, dat Galileo aanleiding gaf om op die wijze den tijd te meten; de spin, die haar draad over het pad spon waarlangs Sir Samuel Brown ging en dezen de theorie der hangende bruggen als ingaf; de paalworm, die Brunel leerde hoe hij den Theemstunnel moest bouwen, - wáár zullen wij eindigen, zoo wij al die zoogenaamde nietigheden, die zooveel groots hebben voortgebragt, zouden opnoemen? Erkennen wij met Nicolas Poussin, dat alles wat waard is om gedaan te worden dan ook verdient goed gedaan te worden, en zeggen wij met Franklin tot hen: die voor al het niet dadelijk nuttige de schouders ophalen, ‘Wat is het nut van een kind? Dat het een uitstekend mensch kan worden.’
Maar meer nog dan ook zelfs een sprankje genie, dan eene groote mate van oplettendheid, dan volharding en ijver, dan de gaaf om te letten op alle kleinigheden moet hij bezitten, die zich zelven werkelijk tot iets groots zal helpen. Moed en geestkracht, ze zijn ook onmisbaar, ja ze vergoeden zelfs veel wat aan de verstandelijke gaven ontbreekt, mits de ijverige studie maar niet fale. Wat baat de diepste geleerdheid, de hoogste vlugt der meest dichterlijke verbeelding, de scherpzinnigste opmerkingsgave, de rijkste vindingskracht, het meest onuitputtelijk vernuft, de wegslependste welsprekendheid, de boeijendste stijl, wat baat alles wat goed en groot en edel is, wanneer al dat kostelijke besloten blijft binnen de muren van het stille studeervertrek of in het binnenste van den man die zich terugtrekt van het woelige tooneel des levens, 't zij uit menschenvrees, 't zij uit eene aangeboren angstvalligheid, of wel uit eene
| |
| |
overdreven bezorgdheid dat anderen min zullen achten wat in waarheid zoo voortreffelijk is. Neen, den moedigen behoort half de wereld toe; en wanneer middelmatigheid de wereld meer regeert dan bekwaamheid, wijt het alleen aan de schuchterheid der bekwamen, die den onkundigen maar stoutmoedigen gek overal ruim baan laten. Die stoutmoedigheid van den dwaas is weêr zijne verdienste, een duidelijk bewijs dat een ieder die welslaagt, ook eenige bekwaamheid bezit. Wanneer de bekwamen hun licht niet laten schijnen, in welk eene duisternis worden wij dan gedoemd te leven; wanneer de verstandigen hunne gaven niet besteden ten nutte der menschen, wie zou zich dan nog mogen verbazen wanneer nergens vooruitgang te bespeuren was! Onnut is alles wat ongebruikt wordt gelaten, maar o, wat vermag de krachtige arm en de ijzeren wil, vooral gesteund door een goed hoofd en een eerlijk hart. Een oude Noorman had tot leuze: ‘ik vrees afgod noch duivel, maar ik stel mijn geheele vertrouwen in mijn ligchaam en mijne ziel.’ En wel karakteristiek was de spreuk, die men in het heft van een ouden bijl gegrift vond, ‘ik zal een doorgang òf vinden òf zelf maken.’ Wie dàt voorneemt, zijn weg is gevonden; wat de bekwame wel zou kunnen maar niet durft, dat durft de stoutmoedige en hij doet het, zij 't dan ook gebrekkig. Wat staat die jonge man daar lusteloos en moedeloos te klagen dat al zijn werken toch eigenlijk ijdel is geweest, want zie, terwijl de eene vrolijke en onkundige gast voor en de andere na tot werkelijke eerambten en voordeelige betrekkingen als in een omzien geraken, blijft hij, de bekwame en ijverige, te vergeefs naar een matig middel van bestaan zelfs omzien. Moed gevat, roepe men hem toe; wie zal den druiloor, den
moedelooze, gaarne met gewigtige zaken belasten, den man, die voor ieder bezwaar dat hem in den weg komt terugdeinst en die zich daardoor verschrikken laat, wiens gebrek aan moed en kracht hem huiverig maakt om ook maar een duim breed van het oude spoor af te wijken, en die zich zeker nooit aan het hoofd der beweging van waarachtigen vooruitgang zal stellen, noch die zelf nieuwe middelen en nieuwe wegen zal opsporen, zoodat altijd de man van werkelijke geestkracht hem vooruit is. Moed gevat dus, de eigene bekwaamheden ook zelf gekend en zelf gewaardeerd, en die op waarde gehouden. Wat een ander doet kan ik ook, dàt zij uwe overtuiging, en dan met die overtuiging de hand uitgestrekt en het brein gescherpt, en waarlijk, de arbeid, die
| |
| |
moedig aanvaard wordt, zij hij ook in den aanvang boven onze krachten, hij zal ruime winsten opleveren; en wat nog kort geleden zoo onoverkomelijk heette, zal weldra als kinderspel naauw geteld worden. ‘Waar een wil is, daar is een weg,’ zegt John Bull, en de moedige en bekwame man zal dat bevestigen.
Wat brengen die mannen van moed niet al tot stand; hoe ijdel en klein zijn de wereldsche hinderpalen tegenover menschelijke geestkracht; wat groots heeft een vaste wil niet al vermogt! En welk een dank heeft de geheele wereld niet juist aan die krachtige figuren te brengen, die het oude en vermolmde en verkeerde, dat alleen staan blijft door vooroordeel en ziekelijke gehechtheid aan het oude en door gebrek aan moed om het omver te halen, eenvoudig wegruimen en vernietigen, en die er nieuwer en beter en frisscher en jonger loten voor in de plaats stellen. En hoe zeer is het individueel geluk van duizenden en honderdduizenden niet vermeerderd en vergroot, alleen omdat zij den moed hebben gehad om hunne krachten juist aan datgene te beproeven wat zij nog niet vermogten, maar dat zij als mogelijk kenden, òmdat anderen het deden; daaraan hebben zij te danken dat zij mannen geworden zijn van bekwaamheid en invloed en grootheid. Menig bewijs is daar, om overtuigend te bewijzen, dat wie iets waarachtig wil, het ook kan. ‘C'est des difficultés, que naissent les miracles,’ zegt zeer aardig la Bruyère. Napoleon vond geene bekwame generaals in zijn leger om zijne stoute bewegingen uit te voeren, ‘maar ik kneedde hen,’ zeide hij, ‘uit het slijk der velden.’ Het woord onmogelijk stond, volgens hem, in het woordenboek der gekken; onmogelijk noemde men hem den togt van zijn leger over de Alpen, en hij vernietigde dien hinderpaal der Alpen zelfs door zijn reuzenweg over den Simplon. Hoe krachtig werkte de wil niet van een Warren Hastings, Britsch-Indië's eersten Gouverneur Generaal! Als arme knaap van zeven jaren, liet hij, op zijn weg naar de dorpschool, het oog weiden over de statige domeinen
waarop zijne voorvaderen vroeger honderden jaren getroond hadden, maar die nu in vreemde handen waren; toen legde hij de plegtige gelofte af niet te zullen rusten, eer hij dat vaderlijk erfgoed weêr in zijne magt had. En toen hij na een, wel licht en donker geschakeerd leven zijn einde voelde naderen, toen trok hij ook naar zijn herkregen Daylesford heen en blies in het huis zijner vaderen den laatsten adem uit.
| |
| |
Ook de oude Napier was een man van kracht en moed, en kon daardoor wonderen doen met zijne troepen. Onvermoeid en onversaagd, was er niemand in zijn geheele leger, die zelfs het minste teeken van zwakheid durfde te geven. Een aardig bewijs van persoonlijken moed bleek uit zijne houding tegenover den Indischen goochelaar, die hem in het midden van zijn kamp allerlei wonderen vertoonde, en onder andere een gewonen citroen, die op de hand lag van zijn bediende, met zijn zwaard in tweeën kloofde. Dat was natuurlijk knoeijerij tusschen heer en knecht, meenden allen; en dadelijk had Napier ook zijn regterarm uitgestrekt en daagde den goochelaar uit tot herhaling van zijn wonderfeit. Deze bezag de hand naauwkeurig en verklaarde toen dat het niet gaan zou. Daar barstte Napier los in de hevigste bewoordingen over zulk een blijkbaar bedrog, maar doodbedaard nam de goochelaar des veldheers linkerhand, bezag die, en verklaarde zich bereid om daarop de proef te herhalen; de regterhand, zei hij, was te hol in de palm, zoodat hij vreesde den duim te zullen afhakken, waarvoor bij de linkerhand, die hooger was, geen gevaar bestond. ‘Had ik den man niet zelf, ten aanzien van geheel mijn leger, uitgedaagd en daarna schromelijk uitgescholden, ik zou voor de proef bedankt hebben, want duidelijk zag ik nu, dat het een meesterstuk was in het hanteren van het zwaard, maar ik moest mij nu wel onderwerpen.’ En doodbedaard strekte hij de linkerhand uit; de citroen werd er op gelegd, de goochelaar sloeg toe, en - ongedeerd zag Napier de beide stukken citroen in de lucht vliegen. ‘Toen ik het zwaard op mijne hand voelde, was 't of een ijskoude draad door mijne vingeren gehaald werd.’
Maar wij behoeven waarlijk niet bij de helden van het oorlogsveld te blijven, om te zien, wat moed en geestkracht vermogen; ook op het vreedzaam gebied des maatschappelijken levens zien wij er immers dagelijks de bewijzen van. Wat vermogen velen van die wakkere zendelingen niet, die daar onder de woeste horden geheel alleen en onbeschermd rondzwerven, en welk een kracht van wil en welk een zedelijke moed leggen zij niet aan den dag, die de groote maatschappelijke verkeerdheden uitroeijen en verdrijven. Een man als Granville Sharp, de voorlooper van Wilberforce in de groote zaak van de vrijmaking der slaven, met welke geringe middelen wist hij niet den eersten stoot te geven aan de geheele kwestie der eman- | |
| |
cipatie, en dat wel in een tijd, toen de publieke opinie nog lang niet zoo eenstemmig was in hare veroordeeling van alle slavernij! Hebben een Clarkson, een Wilberforce, een Buxton, niet schitterende bewijzen gegeven van hun onversaagden moed en stalen wil, niet vertragende, welke hinderpalen hun ook den weg mogten versperren; en welk eene glorierijke overwinning is niet ten slotte de hunne geweest! Daarom moed en geestkracht ontwikkeld; het blinde toeval meer en meer als een ijdel woord, als eene dwaasheid uitgekreten, want niet toevallig komt ons het geluk toe, maar wel als de vrucht van eigen werken.
Dr. Johnson, de man die te Londen kwam met niet meer dan ééne enkele guinje in zijn zak, zei dikwijls: ‘die klagten over 's werelds ondank zijn leugens; nog nooit heb ik een man van ware verdiensten verwaarloosd gezien, en 't was altijd door eigen schuld als iemand niet vooruitkwam.’ De uitspraak is bar, maar wie die haar onwaar zal noemen. Wij gewone lui, die de splinters in de oogen onzer buren zoo veel gaauwer zien dan den balk in de onzen, wij kunnen immers van zoo velen onzer bekenden, die beweren maar niet vooruit te kunnen komen in de wereld, gemakkelijk de redenen opnoemen, waarom zij gedurig in hunne pogingen falen. Gebrek aan moed, geen lust tot studie, trek naar luiheid, hunkeren naar uitspanningen, vijand van sparen, te hoog voor gering werk, ja wat niet al, noemen wij bij hen de blijkbare oorzaken van hun mislukt leven. En meestal is onze beschouwing volkomen juist. Ware nu ons eigen zondenregister maar even gemakkelijk gelezen en verbeterd! Toch is dat zich zelven voortstuwen in de wereld geen heksenwerk; alle groote mannen waren niet reeds in hunne wieg zoo verheven boven anderen. Newton, Swift, Chalmers, Sheridan, Chatterton, Burns, Goldsmith, Alfieri, zij waren allen op school bekend als ‘domme jongens,’ en toch, welk eene hoogte hebben zij bereikt! Zij hebben hunne krachten ingespannen en zich zelven geholpen. 't Is een oud gezegde: ‘wanneer gij iets gedaan wilt hebben, ga en doe het zelf; alleen dan, wanneer gij wilt dat iets niet gedaan worde, moet ge een ander sturen met last om het te doen,’ en waar is het ook. Hoe verwonderd was de landeigenaar, die de eene helft van zijn land verkocht en de andere helft verhuurd had daar hij van de opbrengst niet kon leven, dat na verloop van eenige jaren
zijn pachter bij hem kwam, met
| |
| |
verzoek om hem ook dat gehuurde te willen verkoopen. Hoe kon de pachter van de helft van het land meer trekken dan hij vroeger van het geheel? ‘Wel,’ antwoordde de man, ‘gij laagt lang te bed en genoot uw landgoed; ik ben vroeg op en bewerk het; gij bleeft stil zitten en zeidet ga, ik sta op en zeg kom.’ Nelson plagt te zeggen, dat hij al zijn voorspoed daaraan te danken had, dat hij altijd een kwartier te vroeg klaar was. En karakteristiek was de getuigenis van een groot en rijk man, dien men vroeg hoe hij zich toch zoo opgewerkt had in de wereld: ‘door nooit een enkel kwartier, noch eene enkele guinje ongebruikt te laten.’
Maar reeds genoeg over Smiles zijn Self-help, om den inhoud en de strekking van dit, zoo al niet amusante, toch waarlijk belangrijke en verdienstelijke werk, ter meer algemeene kennis te brengen. Wij laten de verschillende rubrieken, zoo als van zelfontwikkeling, van goede voorbeelden, van praktijk, van geld, enz. onaangeroerd, want alleen tot het hoofddoel en de hoofdstrekking van het boek wenschen wij ons te bepalen; de onderdeelen vinde de lezer, wanneer hij er belang in stelt, bij den schrijver zelven. En dat wij hem de lectuur aanraden, zeer sterk aanbevelen zelfs, behoeven wij wel naauwelijks meer te verzekeren.
Of is misschien dit onderwerp ook al zoo alledaagsch, zoo afgezaagd, zoo flaauw, dat het waarlijk te dwaas is om daarop de algemeene aandacht nog te vestigen! Gelukkige tevredenen met uwen tegenwoordigen toestand, die alzoo kunt oordeelen over de beste middelen om verder te komen in de wereld! Voldaan zijt ge met de mate van verstandelijke ontwikkeling waartoe gij geklommen zijt, met de kennis waarin gij roemen moogt, met den invloed ten goede dien ge op uwe tijdgenooten uitoefent, met den verre van onaanzienlijken stand in de maatschappij waarop gij troont, met de tot eene zalige onbezorgdheid stemmende kapitalen die ge de uwe noemt. En ge hebt regt alzoo te spreken, want juist uwe tevredenheid met datgene waarin gij roemt, bewijst, dat alle lust en vuur en ijver in u is uitgedoofd om nog wat meer te zijn en nog wat nooger te klimmen, vooral in kennis en verstand, dan tot de pygmeënhoogte, die voor u een berg, voor mannen van talent een molshoop is. Wat zoudt ge uitmuntende lui zijn voor een modèlstaat, zoo wijs, zoo braaf, zoo voldaan over u zelven, zoo rijk! Maar voor een gewonen staat, die niet eens een model- | |
| |
staat wezen wil, zijn zulke vergenoegde zielen niet de ware burgers. Daar zijn hefboomen noodig van al wat goeds en groots en edels is. Mannen, die juist ontevreden zijn met datgene wat zij tot nu toe bereikt hebben, en die dus als tintelen van lust en van ijver om toch weêr het brein op eene nieuwe vinding te spitsen, om toch eindelijk ook die natuurkracht dienstbaar te maken aan hun doel, om toch niet langer vreemdeling te zijn op dat gebied, welks grenzen zij, na jaren slovens en werkens, pas hebben betreden, om toch niet altijd hun geheelen dag aan het werken voor het dagelijksch brood te behoeven te geven, en die,
naauwelijks in het bezit van wat zij zoo vurig begeerden en niet dan met ongeloofelijke krachtsinspanning verkregen, toch weêr die zegepraal haast niet tellen, maar die juist door de overwinning weêr belust zijn geworden op nieuwe triomfen. In die lui zit merg en been, dat zijn de lui die wat voortbrengen, zulke lui zijn hun tijd vooruit, en zij zullen sympathie hebben met de mannen van Smiles.
Weg met die tevredenheid, met die voldaanheid over eigen werk, dat kenmerk van kleine geesten. Waar zijn hunne namen, wanneer de dood hen heeft weggenomen, of liever, in hoe beperkten kring leven die namen reeds nu. Hoe zouden velen der heroën van Smiles zich over de nietigheid van die kleine lui vermaken, zij, die na hun dood nog hooger zelfs geroemd en geprezen worden dan bij hun leven. En toch, hoe vele waarlijk met ijver bezielden worden dikwijls door den spotlach van zulke nietige lui teruggehouden, om aan de bereiking van hun lievelingsbeeld van kunst of van wetenschap, dat hen voor oogen zweeft, al hun kracht en geheel hun leven te wijden. Dat Smiles hen van die valsche schaamte terugbrenge, dat de mannen van Smiles velen bewegen om, even als zij, eene groote toekomst te vermeesteren door eigen werken, door eigen kennis. Wat klaagt ge daar, jonkman, dat ge geene gelegenheid hebt om uwe bekwaamheden te ontwikkelen en dienstbaar te maken aan uw eigen geluk, ja dat naauwelijks het dagelijksch brood zelfs door u kan vermeesterd worden in den fellen strijd der velen, die op dat lokaas toesnellen? De gestudeerde man, de getitelde misschien, die voor weinige honderden guldens zijn geheele leven aan een nietig ambtje of postje verkoopt! Is er dan geen ander vak te vinden, dat voor meer kennis en meer arbeid ook ruimer belooning en schooner toekomst belooft? Waarlijk, Smiles zal u menig en menigeen aanwijzen, die vrij wat minder
| |
| |
nog bedeeld dan gij, toch zeer hoog zelfs klom, maar wiens stoutheid van geest hem altijd verbood om zich voor luttel loon aan nietigheden te verbinden, tenzij hem veel vrije tijd gegund werd om zich voor hooger taak te bekwamen. En daarvan zag men dan al spoedig de heerlijkste vruchten! Wat klaagt die man daar over te groote bevolking, waardoor de middelen van bestaan zoozeer verminderen dat het leven eene loterij wordt, waarin alleen enkele gelukkigen een goeden prijs behalen? Alsof Smiles niet tal van mannen opnoemt, die in vrij wat minder gelukkige tijden voor den man van kennis en van vlijt, door hunne geestkracht en bekwaamheden een waarlijk benijdenswaardig lot verkregen hebben, en wier namen nog in zegenrijk aandenken zijn, omdat zij ook zoo vele andere volop 's werelds genietingen hebben verschaft, als loon van arbeid. En men klaagt over overbevolking in tijden, waarin de bekwame man als her- en derwaarts getrokken wordt, omdat de behoefte aan waarachtige talenten zoo groot is. Een zondvloed van kleine menschen, die toch eten en drinken moeten en die gekleed en gehuisd moeten zijn; en gebrek aan groote mannen, die door hun scheppend genie in den nood ook van die kleine lui moeten voorzien; benijdenswaardige rol voor de laatsten, die waarlijk wel uitlokkend is voor wie moed en kennis en geestkracht heeft.
De figuren van Smiles alledaagsch, de prikkel tot navolging onnoodig! Gelukkig het land, waar dat woord niet alleen mag worden uitgesproken, maar waar het ook wordt bewezen door de welvaart en den voorspoed, die er u van alle zijden tegenkomt. Gelukkig het land, waar de mannen van Smiles eenvoudig gewone figuren zouden zijn, omdat er, even als de Yankee dat beweert van zijn land, alle menschen zoo groot zijn, dat er voor die zoogenaamde magtige geesten geen plaats is. En gelukkig het land, waar de leus: ‘help u zelven’ zoo vast en ingeworteld is in het geheele volk, dat men er die woorden naauwelijks meer eene leus, maar de daad veeleer eene gewoonte mag noemen. Goede gewoonten toch, ze zijn als een kostbaar snoer parelen; wee echter hem, die eene enkele van die goede gewoonten verwaarloost, want breekt de snoer, heeft die ééne parel den draad afgesneden, weg is het geheele snoer, en heinde en verre worden de parelen verstrooid.
Dat nooit ‘help u zelven’ ten onzent de parel zij, die het snoer van dat Russische spreekwoord verbreekt. |
|