De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Opgravingen te RomeGa naar voetnoot1.L'ancienne Rome est sous la Rome de nos jours. Creusez où vous voudrez cette couche de débris, qu'ont accumulé les siècles, et partout vous trouverez le sol antique... Ce qui reste à découvrir et qui attend est immense! Met regt beroemt zich de eenige Tiberstad, dat zij de grootste der wereld geweest is, en, na een uiterst gedenkwaardig verleden, niet in het lot van andere wereldbeheerscheressen heeft gedeeld. Met billijken trots kan zij hare lange geschiedrollen openslaan; zij, die door de begunstiging van het noodlot, telkens weder uit hare vernedering mogt opstaan. Door Porsena ingenomen, heerees zij onder de republiek; wel moest zij van Brennus de inneming van het Capitool afkoopen, maar weldra zwaaide zij den scepter over Latium; meer dan eens was hare magt op den rand des afgronds, en toch overwon zij Gallen en Samniten; het was een strijd op leven en dood tegen Hannibal, doch zij heeft over Carthago en Griekenland gezegevierd, en allengs over alle volken der oudheid; want de geheele bekende wereld, om zoo te zeggen, heeft Rome aan zich onderworpen. Toen moet zij schoon geweest zijn; want met de magt der wereldstad was ook hare pracht toegenomen. Wie zou niet gaarne het marmeren Rome van die dagen hebben willen zien, die uitgestrekte stad der zeven heuvelen met hare grootsche pleinen en basilieken, met hare zuilengangen en tal- | |
[pagina 454]
| |
rijke beelden van brons en marmer, van goud en ivoor, met hare schitterende kolommen en vele triumphbogen, met hare honderden tempels en duizenden paleizen, met hare prachtige theaters en groote circussen, met de kunstmatige vijvers met zeegevechten en zwaardvechtersspelen, door 90,000 toeschouwers in het Colosscum alleen bijgewoond, met hare reusachtige waterleidingen en talrijke badinrigtingen, waarvan die van Diocletianus alleen reeds 3000 kamers telde! Die gulden dagen van magt en overdaad, van weelde en pracht zijn voorbij. Ook Rome heeft een toppunt bereikt, en de fiere beheerscheres der wereld is gevallen. Doch op de puinhoopen van dat schoone verleden, en nadat op geestelijk gebied haar gezag zich in stilte had gegrondvest en in vruchtbaren bodem wijd en zijd vertakt, verhief zij zich onder Karel's Christelijk keizerrijk tot eene nieuwe toekomst en krachtigen bloei. Ook hier was het evenwel een op- en ondergaan: de kern van den twistappel van Gal en Germaan heeft veel te verduren gehad. Andermaal scheen zij hare rol te hebben uitgespeeld, doch de zetel des pausen werd slechts voor korten tijd naar elders verlegd. Het scheen voorbeschikt te zijn, dat Rome grooter en fierder ook uit die vernedering zou opstaan; en de volgende eeuwen begroetten andermaal hare grootheid en magt. Toen vervolgens de hervorming der kerk haar een stoot gaf, die haar op hare grondvesten deed beven, hoevelen droomden toen niet haren ondergang! En toch, ook deze stormen heeft zij getrotseerd, even als zij wederom bij de hervorming der maatschappij, toen de volken zich vrij maakten, slechts voor een korte wijl het hoofd boog, om nog eens krachtiger en stouter te herrijzen, totdat zij in de laatste jaren als in een Gordiaanschen knoop gewikkeld werd, dien men zal moeten doorhakken, daar alle pogingen tot vreedzaam ontbinden zullen te kort schieten. Tot welken prijs kocht Rome dat eindeloos bestaan? Zij, die van alle steden de langste en gewigtigste geschiedenis heeft, moest meer dan eens de treurige tafereelen van roof en plundering te boek stellen, waarvan hare muren getuigen waren: de wreede burgeroorlogen der republiek, de gruwelijke oproeren onder de keizers, met brand en verwoesting gepaard, om Nero's weêrgalooze baldadigheid niet te vermelden, waarvan de vreemdeling de onmiskenbare sporen aan verkalkte marmerzuilen, aan slordig herstelde gaanderijen herkent. De vernederende afkoop | |
[pagina 455]
| |
van Alaric werd in de schaduw gesteld door de verwoestingen der Vandalen, die de nog gespaarde tempels plunderden en, onder velerlei rijken buit, ook Jeruzalems gouden kandelaar medesleepten, die, door Titus naar Rome gebragt, nog staat afgebeeld op zijn marmeren triumphboog voor den Palantijn, tot blijvend aandenken van magt en vernedering. Belisarius, die in zijne verdediging de standbeelden van de toen reeds in eene vesting veranderde rustplaats van Adrianus op den vijand neêrwierp, kon toch de inneming der stad door Totila ook door zulk een offer niet afwenden: Rome werd vernield en leêggeplunderd en stond te branden, zoo als Gregorius de Groote zelf omstreeks 600 kon getuigen. En nog zou het erger worden; Karel de Groote zag het Forum bijna nog ongedeerd; hij betrok de vertrekken der oud-Romeinsche keizers op den Palantijn. Het Capitool, door de Corsi bewoond, zou nog tweemaal afbranden; de vreemde volken zouden eerst nog in Rome zelve elkaâr bevechten, en zich te vuur en te zwaard een weg banen door de Porta Flaminia, waarbij het geheele Marsveld zou vernield worden. De paus zou eerst nog Robert Guiscard met zijne Noormannen te hulp roepen, die, op raad van den Romein Cencius, alles wat tusschen het Lateraan en Colosseum en bij de Via Labicana lag, in asch legden, waarbij de rijke buurten van den Coelius en Esquilinus vernietigd zijn. En wat ook zoo nog was overgebleven, wat de Barbaren en vreemden gespaard hadden, zouden de Romeinen zelven sloopen. De opkomende Romeinsche adel, die in die middeleeuwsche toestanden zich zoo krachtig verhief, vond in de 12de eeuw nog de meeste groote gebouwen in wezen, en vestigde zich daarin. De Frangipani zaten in het Colosseum en den Circus Maximus en wat daartusschen ligt; de Orsini hadden zich in het Mausoleum van Adrianus en het Theater van Pompejus genesteld; de Savelli in dat van Marcellus, de Colonna's op het graf van Augustus en in de baden van Constantijn. Al die stevige gebouwen verstrekten tot onwrikbare grondslagen aan de adellijke burgten; en juist dit heeft hunne vernietiging verhaast. Toen b.v. na den slag bij Tusculum de Colonna's uit genoemd Mausoleum in 1167 verdreven werden, is dat gebouw verwoest; even als de senator Brancaleone van Bologne in 1257, om het volk tegen den adel te helpen, 140 oude gebouwen, waarin de edelen zich hadden versterkt, naar den grond haalde. Zoo werden de tot dusverre overgeblevene tempels en | |
[pagina 456]
| |
baden in puin verkeerd. En wat toen nog door de volkswoede gespaard werd, zou in 1313 Arlotti degli Stesaneschi als ‘capitano della plebe’ verwoest hebben, had de adel hem niet bij tijds ten val gebragt. Nu scheen de beurt aan de natuur gekomen te zijn, om te sloopen wat nog overeind was gebleven; Rome werd door overstrooming en aardbeving geteisterd, en toen de pauselijke Stoel naar Avignon was overgebragt, smolt de bevolking door pest en ellende tot op 17,000 zielen. Wat kon toen den krachtigen invloed van weêr en wind trotseren? Alles viel in, of wat nog bleef staan werd afgebroken en te gelde gemaakt; niet alleen de steenen der heidensche gebouwen, ook de marmeren platen der Christenkerken werden gestolen en verkocht. En toch heeft Petrarca nog vele beelden en zuilen op het Forum aanschouwd. Maar in 1420 stonden daar slechts één bronzen en vijf marmeren beelden; het Forum was in een moestuin herschapen, door zwijnen en buffels bezocht; het Capitool was in een wijngaard en olijfberg veranderd. Van daar zijn nieuwe naam ‘Campidoglio’, even als ‘Monte Caprino’ of Geitenberg voor de Tarpeïsche rots en ‘Campo vaccino’ of Koeijenveld voor het Fornm. De handel in oudheden ging steeds voort; de slooping uit winstbejag werd eerst door Sixtus IV in 1474 verboden, maar zonder veel gevolg, daar het marmer in stilte tot kalk werd verbrand. Doch gelukkig was het ergste geleden; Rome herrees, en mannen als de bouwlustige Nikolaas IV, deden veel goed. Men leerde bij de herleving der letteren en kunsten de voortreffelijkheid der ouden kennen, hoe erg de overblijfselen hunner gewrochten ook gehavend waren; Raphaël ontwierp in een zeer lezenswaardigen brief een grootsch plan tot herstel der oude stad. Ongelukkig kwam het niet tot uitvoering en had Rome op nieuw bij de inneming door Karel V zeer veel te lijden. Doch nog veel meer is opzettelijk gesloopt, toen later de groote bouwlust de Romeinen bezielde. Die vele zuilen in de talrijke kerken, zulke steenklompen, als de paleizen der Farneses en Orsini's, der Barberini en dat der Cancelleria, verraden maar al te zeer van waar zij afkomstig zijn. Het stelselmatig afbreken der oudheden komt dus op rekening van Romes eigene, magtige onderdanen. Van het Colosseum stond de senaat in 1381 een derde aan de broederschap der Capella Sancta Sanctorum af, en Paul II stelde het beschikbaar voor het bouwen van het groote paleis voor den gezant van Venetië, waarmede in onze dagen Oosten- | |
[pagina 457]
| |
rijk pronkt als de schoonste bezitting van eene onderworpen stad. Eerst Benedictus XIV zou in het Colosseum, nadat het de bouwstoffen voor kerken en paleizen, en zelfs een voorraad van salpeter (1750) had opgeleverd, uit cerbied voor de daar gevallen martelaren, een kruis oprigten, dat den berouwvollen zondaar voor éénen kus ‘100 dagen aflaat in het vagevuur’ verzekert. Hoe stootend nu de in die groote ruïne, ter dienste der broederschap van de ‘Via crucis’, getimmerde zaken ook zijn mogen, juist daardoor is haar ondergang gestuit; juist daarom kan men verwachten, dat zij niet verder zal worden afgebroken, ofschoon het Pantheon, vele eeuwen vroeger tot een Christenkerk gewijd, toch van zijn bronzen dak beroofd werd door Urbanus VIII (1632), hetgeen vereeuwigd is door het bijtende gezegde: Quod non fecerunt Barbari
Romae, fecit Barbarini!
Als men dit alles zoo nagaat, rijst onwillekeurig de vraag op: wat is er dan wel van het oude Rome overgebleven? En meer dan eens, bij het staren op die weinige, maar grootsche gedenkteekenen in de Eeuwige Stad, verwonderde ik mij, dat er nog zoo veel is blijven staan. Inderdaad, er is nog betrekkelijk veel, dat Rome aan den oudheidskenner kan vertoonen, ook behalve hare eigenaardige ligging; vele monumenten maken de bewondering uit van het nageslacht, dat, hoe hoog boven die grijze oudheid verheven, haar toch niet overtroffen heeft in de pracht en grootheid, die Rome op het toppunt harer magt heeft kunnen ten toon spreiden. En dit is nog niet alles. Het geheimzinnige Rome houdt nog ontzettend veel in haren raadselachtigen schoot verborgen; het bezit onberekenbare schatten, die zij nog niet aan het licht bragt, en die voor geschiedenis en wetenschap, voor oudheid en kunst een zeer uitgestrekt veld zullen opleveren. Ik heb mij voorgenomen een en ander hieromtrent mede te deelen en den juisten stand van zaken beter bekend te maken, dan ik veronderstel dat bij ons het geval is. Veel is er geroepen over de verdiensten der Franschen, die het Forum opgroeven; hard is er geklaagd over de pauselijke regering, die sedert zoo weinig deed, en er bijna niets voor over heeft. In lof en blaam beide ging men de maat te buiten; om der waarheid wille sta ik nog even hierbij stil. Het plan om het | |
[pagina 458]
| |
oude Rome op te graven, is het eerst geopperd door Raphaël; maar de Franschen hebben, in het begin dezer eeuw, een begin van uitvoering er aan gegeven. Zij, in wier bodem dat alles verborgen was, bekommerden er zich weinig om, en na het vertrek der Franschen werd slechts voltooid waarmede men bezig was, namelijk het Forum Trajani; ja, wij zien daarna niet de Romeinsche regering, maar vreemdelingen aan het opgraven: den hertog di Blacas d'Aulps, die bij den Castor- en Polluxtempel eenige stukken der Fasti Consulares vond; den graaf Funchal, die den Clivus Capitolinus onderzocht, en later den keizer van Rusland, die den Palatijn ontgon. De pausen deden aanvankelijk weinig; de boog van Titus werd in 1821 uit een schrale beurs hersteld. Eerst na 1827 is er hard gewerkt door 120 man, die, later tot 450 gebragt, de tweede helft der Sacra Via, welke naar het Colosseum loopt, met de groote ruïnes aan beide zijden opgroeven. Daarna waren 250 werklieden bezig, om het Tabularium, den tempel der Concordia en den boog van Septimus Severus van den puinhoop te bevrijden, en in 1834 werd een deel der Basilica Julia ontdekt, waardoor de rigting van het Forum van oost naar west werd vastgesteld. Maar sedert rustte de arbeid tot 1849, toen Canina de opgravingen van het Forum, die te weinig bekende klassieke plek in de geschiedenis der Romeinsche Republiek, mogt doorzetten, welke gedurende eenige jaren met goeden uitslag bekroond werden. Maar allengs was ook dit weder ingesluimerd, en na de opgraving der Via Appia worden slechts eenige weinige crimineelveroordeelden met dergelijk werk bezig gehouden, zoo als b.v. te Ostia. De onderzoekingen in Rome zelve waren tijdens mijn verblijf aldaar geheel gestaakt, en juist die moesten het eerst worden opgevat; want zij beloven zoo veel. Of zou men niets mogen verwachten van het onderzoek van het puin, waarboven die twee zuilen van Nerva's Forum slechts weinige ellen uitsteken? Zou er niets meer schuilen onder de ruïne van het Forum van Augustus, dat met de grootste pronkstukken der beeldhouwkunst geprijkt heeft? Het gouden huis van Nero en de baden van Titus zullen waarschijnlijk wel geen tweeden Laocoön opleveren, maar toch, onderzocht zijn zij nog niet. Neen, elke oudheidkenner wordt warm bij de gedachte, hoe weinig er nog is verrigt, en hij zou gaarne de handen aan het werk slaan, bij voorbeeld daar aan den voet van de Tarpeïsche rots, om dien zuilengang uit te graven, die zoo diep in puin | |
[pagina 459]
| |
en vuilnis verborgen is, dat de schoenmaker, in dien kelder op zijn driestal gezeten, de marmeren kroonlijst, die op de Jonische kapiteelen rust, voor werktafel gebruikt! Van den anderen kant houde men evenwel in het oog, dat dergelijke opgravingen slechts in het groot en door een doortastend bestuur kunnen ondernomen worden; de onkosten van het onteigenen der juist meest bevolkte buurten, het afbreken der hooge huizen, het verleggen der druk bezochte straten, het uitgraven der puinlaag, tot soms 30 voet diep, het ophalen en wegvoeren der reusachtige klompen marmer en graniet, en dat alles slechts om den wille der oudheid, wie zou dat alles van het tegenwoordige pauselijke bestuur durven vergen? De baten van bruikbaar materiaal zullen niet daartegen opwegen en de kans van kostbare kunststukken te vinden is in het Italiaansche oog te onzeker. Zeker intusschen zouden de resultaten zijn voor onze geringe kennis van Rome's topographie, die eerst op de plaats zelve zich in hare ware onvolledigheid aan mij vertoonde. Of moeten wij ons niet schamen van niet te weten, welke die twee tempelruïnes zijn, die naast den Clivus Capitolireus staan, ofschoon wij er nog een deel der oude opschriften op lezen, die ons geheel van elders bekend zijn en het vraagstuk moesten oplossen? Of zullen wij er niet voor uitkomen, dat wij eigenlijk nog niet kunnen uitmaken of de tempel van Jupiter Capitolinus op den noordelijken top van den Capitolijnschen heuvel stond en de burg van Rome op den anderen, dan wel juist omgekeerd? Doch ik wil geen meerdere twistpunten aanraken, en nog veel minder ze hier gaan onderzoeken, hetgeen zonder plannen en teekeningen dier monumenten ook bezwaarlijk kan geschieden. Liever zullen wij op betere tijden wachten, als wanneer veel geschrijf door glansrijke ontdekkingen zal bespaard worden. Ik ga daarom thans over tot het leveren van eenige, zoo niet wetenswaardige, dan toch nieuwe bijdragen omtrent de laatste opgravingen te Rome, die ik zelf zag uitvoeren. Ik zeg daar opgravingen, en schreef dit woord boven dit opstel, want hierom is het inderdaad te doen. Uit de rij der aangestipte gebeurtenissen zal het, naar ik meen, duidelijk geworden zijn, dat omvallen en instorten telkens plaats greep; want hoe stevig en onwrikbaar de ouden ook gebouwd hadden, hun werk kon den storm van burgerkrijg en de kracht van alles verdelgenden brand niet weêrstaan. Wat instortte of om- | |
[pagina 460]
| |
viel sleepte in zijn vernielenden val veel dat daarnaast of daaronder stond, meêdogenloos mede. De adellijke sterkten, natuurlijk boven op de hoogste steenklompen, te midden van heuvelen van puin, gebouwd, hoogden deze later met haar gruis verder op, en de lagere plekken, door verstuiving en afvloeijing aangevuld, maakten alles tot een vast geheel, dat, dank zij de groeikracht van een zuidelijk klimaat en de vruchtbaarheid van kalk en pouzzolaan-aarde, dat sterke cement der ouden, met een dikke laag van beste aarde bedekt en in de weligste tuinen herschapen werd. Zoo is het dus de taak van spade en houweel de overblijfselen op te sporen en ze van onder asch en puin op te rakelen.
Het was in 1858, op een dier schoone Decemberdagen, zoo als Italië er vele te genieten geeft, waarop de koesterende stralen van de winterzon voor een oogenblik den scherpen bergwind en de met sneeuw bedekte bergen uit den omtrek doen vergeten, dat ik mijne schreden naar de Via Latina rigtte om naar eene daarbuiten ondernomen opgraving te gaan zien. En waarom zou ik dat niet doen? Immers het was een donderdag, dus die dag der zes werkdagen, waarop de Vatikaansche bibliotheek van handschriften, even als de boekerijen der Dominicanen en Augustijnen, waar de beoefenaar der letteren de benoodigde boeken mag gebruiken, voor een ieder gesloten is. Is dus de donderdag anders een rustdag voor hem, die ter wille van de bibliotheken te Rome vertoeft, ik meende hem niet verloren te laten gaan door de gelegenheid aan te grijpen, om eens van nabij te zien, hoe zulk eene opgraving zich toedroeg. Ik hoopte de oplossing te zullen vinden van zoo vele raadsels, die bij het zien van die half opgedolven oudheden zich telkens voordoen; ik vleide mij, de vraag te zullen beantwoorden, hoe die ruïnen zoo ontzettend diep onder den grond zijn geraakt, van waar die 20, ja soms 30 voet vuilnis of puin, of wat het wezen moge, gekomen zijn. Te Pompeji bragt de Vesuvius die dikke laag over huis en erf, en bewaarde juist door te verdelgen ons zoo veel, dat anders zonder eenig spoor zou verdwenen zijn; maar te Rome, hoe kunnen daar de oudheden zoo diep bedolven zijn? Vruchteloos had men mij hieromtrent trach- | |
[pagina 461]
| |
ten te bevredigen; en naauwelijks had ik dus gehoord, dat men op een half uur buiten Rome's poorten begonnen was met eene geregelde opgraving, die aanvankelijk met een goeden uitslag bekroond werd, of de nieuwsgierigheid, die krachtige drijfveer van 's menschen handelingen, maar die zoo ligt in ondeugd ontaardt, dreef mij derwaarts. En welligt was het ook nu verkeerd van mij, zoo terstond iets nieuws te gaan najagen, terwijl nog zoo veel in Rome's galerijen en verzamelingen mij tot dusverre vreemd was gebleven. Doch zoo dit een euvel mag heeten, ik ben bewust niet alleen daaraan mank te gaan. Hoevele letterkundigen toch wierpen zich terstond na de ontdekking van een of ander geschrift der ouden dadelijk daarop, zonder zelfs de helft van de ons bewaarde schrijvers gelezen te hebben! en is niet de tweede uitgaaf van de te veel besprokene onleesbare fragmenten van den onbekenden Granius Licinianus door 7 Bonnsche studenten bezorgd, al had ook geen hunner ooit een palimpsest onder de oogen gehad, zoo als de door Pertz gevondene bladen? Is dus deze mijne verregaande weetgierigheid laakbaar, ik werd naar genoemde opgraving gedreven door het besef, dat ik later wel niet meer in de gelegenheid zou komen zoo iets van nabij gade te slaan. Hoe gaat het, b.v., te Pompeji, waar zeker wel het meest valt op te delven? Sedert de verdienstelijke Karel II, die terstond bij de ontdekking der twee vergetene steden ze tot staatseigendom verklaarde, aan hare opdelving den eersten krachtigen stoot gaf, en een gouden ring aan den vinger schoof, dien hij zelf had helpen te voorschijn halenGa naar voetnoot1, zijn meer dan 100 jaren verloopen; en nog is de helft van Pompeji niet opgegraven. 't Is dus een waar, ofschoon grievend woord, dat een regtschapen Napolitaan mij daaromtrent toevoegde, die het ronduit bejammerde, dat zulke onvergelijkelijke schatten in zijn vaderland bedolven lagen, daar de regering ze zich niet waardig betoonde. De schuld ligt daarbij gedeeltelijk aan de wijze, waarop men te werk gaat; de asch, in vochtigen toestand ter hoogte van 10 à 12 voet over Pompeji uitgespreid, wordt niet weggebragt met kruiwagens, maar door vrouwen en meisjes | |
[pagina 462]
| |
in mandjes, die zij op het hoofd langs de ten dien einde gegraven trappen naar de plaats dragen, waar ze die mogen uitstorten. Deze wijze van dragen is zeker eigen aan de bewoners van berglanden, maar die gewoonte, om alles zoo noodeloos vijf à zes voet hoog te tillen, mag toch wel in onze dagen als nuttelooze krachtsverspilling en tijdverlies beschouwd worden. Nogtans zag ik op deze wijze zoowel den spoorweg bij Capua aanleggen, als de straatwegen op Sicilië. Zou dit soms de reden zijn, dat voor laatstgenoemden driemaal zoo veel wordt uitgegeven als ze kosten konden, zoo als een deskundige mij verzekerde? De Napelsche regering betaalt jaarlijks 7000 ducaten (dat is 14,000 gld.) voor de opgravingen van Pompeji, maar als men het lage loon in dat gezegende klimaat in aanmerking neemt, moest men oneindig verder gevorderd zijn. Vandaar de billijke twijfel, of die som wel inderdaad aan de opgravingen besteed wordt, een twijfel, die te gereeder ingang zal vinden, als men hoort, dat de regering uiterst spaarzaam daarmede te werk gaat. Ofschoon het volkomen zeker is, dat die tweede nog bedolven helft onder den lossen grond, welke voor het regenwater niet geheel ondoordringbaar is, aan het gevaar van bederf is blootgesteld, strekt dit hun, die het werk besturen, niet tot spoorslag. Noch de vrees voor het verroesten van ijzeren en bronzen voorwerpen en voor de ontbinding der kalk met de kleuren, waarmede zij beschilderd is, noch het besef, dat de kennis der oudheid en der kunstgeschiedenis door eene voortvarender opdelving zeer zou gebaat worden, schijnen aan het hof van Napels zoo krachtig te werken als de nationale ijdelheid, die met stelselmatige zuinigheid slechts voor vreemde vorsten eene kleinigheid uit dien onafzienbaren rijkdom laat opdelven. Maar daarom zal de billijke stem der onpartijdige geschiedenis niet van hen zeggen: ‘gij hebt gewoekerd met de talenten, die u toevertrouwd waren.’ De lust tot vermeerdering van den nationalen rijkdom, door hoe eer hoe liever die kostbare schatten aan de asch en lava te ontrukken, bestaat evenmin bij de ontginning dier wetenschappelijke mijn van Pompeji, als bij die der goudmijnen op Sicilië, welke gestoord en gestaakt werd en eerst zal worden hervat, als de ondernemer voor de vereischte vergunning de helft van de zuivere opbrengst aan de beschermende regering zal willen afstaan! Kortom, de opgravingen te Pompeji behooren tot de zeldzaamheden, en bovendien wordt de voorbij- | |
[pagina 463]
| |
trekkende reiziger daarbij niet eens toegelaten. Dit laatste kan evenwel niet genoeg geprezen worden; het meerendeel toch der trekvogels in menschelijke gedaante, die Italië bezoeken, is met zulk een lust bezield om herinneringen uit dat klassieke land mede te brengen, dat zij van elke ruïne een scherf en van alle mozaïken eenige steentjes weten te bemagtigen; en daar dit zwak zelfs door velen als een regt des reizenden wordt beschouwd en hardnekkig verdedigd, is het bedoeld verbod inderdaad allezins doelmatig te achten. Hierbij komt nog, dat het woord ‘omkoopbaarheid’ in het woordenboek der Napolitaansche zamenleving nog lang niet geschrapt is. Welke vreemdeling, die Napels bezocht heeft, kan met de hand op het hart getuigen nimmer iets aan de beambten gegeven te hebben, al was het maar om van hen af te zijn op de dubbele tollinie, waarmede men zich daar tegen den invloed van buiten meent te beveiligen? En bij ondervinding weet ik, dat de meest bezochte weg ook ten dezen de kostbaarste is; want waarom zou ik verzwijgen ook tot dat hulpmiddel mijne toevlugt te hebben, genomen, om met mijne boeken buiten de censuur te blijven, nadat ik van nabij had gezien, hoe de grensbeambte aan een Engelschman had afgenomen en tot nader onderzoek naar Napels opgezonden een hem dierbaar werk over ‘de kunst van zwijgen.’ Alleen aan vorsten is het gegund als ooggetuigen bij de Pompejaansche opgravingen tegenwoordig te zijn, want sedert langen tijd weten de koningen van Napels deze nalatenschap van den Vesuvius als een eenig en niet te evenaren eerbewijs bij een vorstelijk onthaal aan te wenden, waarbij dan meestal de gevonden voorwerpen, na door de oudheidcommissie afgeteekend en verklaard te zijn, den prinselijken gast ten geschenke worden gegeven. Om het geduld dier hooge bezoekers niet te lang op de proef te stellen, wordt dan een huis tot zoo ver afgegraven, dat men bijna het omgevallene losse huisraad heeft bereikt. Ook gebeurt het wel eens, dat het gevondene kort te voren er werd neêrgelegd; zoo ging het ten minste, toen in Maart van het vorige jaar de koning van Pruissen eene opdelving bijwoonde, waar de frissche grashalmen van onder asch en puin de onhandige Napolitaansche bedriegerij verrieden. Of de koninklijke gasten het bemerkt hebben, weet ik niet, maar ik hoorde het feit uit den mond van den kundigen en verlichten Lübke, professor in de bouwkunst te Berlijn. | |
[pagina 464]
| |
Ik was dan, zooals gezegd is, op weg naar de Porta Latina, om bij den 2en mijlsteen der Via Latina te komen, waar de opgraving plaats had. Natuurlijk had ik gedacht, dat ik zoo doende de plaats mijner bestemming zou bereiken, maar neen: wel is deze de kortste weg op het papier, maar niet in de werkelijkheid. Het verkeer van Rome met de vervallene plaatsen uit den omtrek is zoo levendig, dat zij onder achttien poorten niet minder dan zes geslotene telt, tot welke ook de Porta Latina behoort. Tot gemak der contrôle en tot besparing van onkosten is deze poort, die regelregt op Tusculum en het geheele gebied der Latijnen uitkwam, sedert 50 jaar toegemetseld. En wat uit het sluiten bij verminderd vertier noodzakelijk moest volgen, is ook hier gebeurd: de Via Latina, even breed en schoon, alhoewel minder beroemd dan de Appia, verkeerde in een onaanzienlijk pad, bij het zien waarvan ik mij onwillekeurig afvroeg, of dat een Romeinsche heerbaan kon geweest zijn? zoo geheel en al is die weg vervallen; zoo zeer hadden de eigenaars der aangrenzende erven hunne heggen allengs uitgezet en hun gebied overschreden; zoo was in de lagere plekken van het golvend terrein de grond uitgegleden en afgestoven! Maar eenige hoog uitstekende ruïnes van grafmonumenten stelden mij gerust; ik was wel degelijk op de Via Latina. En hoe was niet de nog meer bekende Appia vervallen en verlaten; wat was daar niet mede gebeurd! Daar toch hadden de Gaëtani zich genesteld in het schoonste en prachtigste graf der oudheid, dat van Caecilia Metella, de vrouw van den drieman Crassus, en hadden dien hechten ronden toren in een sterken burg herschapen, welks tinnen, in den vorm van een V uitloopende, hem nog heden ten dage als een vesting der Welfen tegen vreemde overheersching doen kennen. Van de vele grafmonumenten in den omtrek had men de steenen slechts voor het opnemen gehad om er eene magtige sterkte met poorten en bastions bij te bouwen; en al wat sedert langs de Appia uit het zuiden kwam, moest zonder genade door dien middeleeuwschen tol gaan. En was het vroeger de overmoed van den adel, gesteund door het regt van den sterkste, die zoo iets bestond, later was het op dergelijken grond dat die tweede kanker van de Italiaansche maatschappij, de gewone straatroovers, zich aldaar verschansten en verscholen en den hoofdweg naar Napels zóó onveilig maakten, dat het verkeer zich een anderen weg gebaand heeft, die te Bovillae regts van de Appia afsloeg, en onder den naam van Via Appia Nova bij het Lateraan Rome | |
[pagina 465]
| |
bereikte, en sedert de gewone weg is gebleven. En toen nu in 1851 de pauselijke regering het prijzenswaardige besluit nam om den koning der straatwegen geheel op te graven en weder voor het verkeer open te stellen, was die hoofdader, welke tot Rome's grootheid zoo veel had bijgedragen, zoo zeer verdorven, dat de juiste rigting op verscheidene punten geheel verloren scheen te zijn. Zoo onkenbaar had de milde hand der zegenende natuur de hardste lavablokken veranderd in de weligste weiden en vruchtbaarste akkers! zoo lang had het vee daarop gegraasd en had de landman er den ploeg over gedreven! De oudheidkenner zal er Pius IX steeds dankbaar voor zijn, dat hij eindelijk paal en perk stelde aan de volkomene veronachtzaming der Via Appia, die reeds lang genoeg een groef geweest was voor allerlei gelukzoekers, maar eerlang, geheel onteigend en opgegraven, in hare trotsche, alhoewel naakte gedaante, met die dubbele onafgebroken rij van geschondene overblijfselen, daar zal staan als een grootsch gedenkteeken van een magtig verleden. Iets verder op de Via Latina werd het pad nog smaller. De doornstruiken, welke zoo welig tieren in de geheele Romeinsche Campagna, zoodra de nijvere landbouwer er zich niet vertoont, - en dit is helaas regel! - de braambosschen, die uit alle verborgen muurwerk daar steeds opschieten, dank zij de wonderschoone groeikracht in het gezegende Zuiden; - alles versperde den weg in dier voege, dat ik niet zonder kleerscheuren mij mijn pad kon banen! En dat is een weg geweest van ruim 4 ellen breed, aangelegd op dezelfde wijze als zoo vele andere Romeinsche heerbanen, waarvan ik er enkele afliep, die de eeuwen getrotseerd hebben en zich vertoonen als of de censor het werk van den aannemer zoo even had goedgekeurd. Vandaar, dat die bouw en aanleg der ouden, zoo als Plutarchus en Procopius ze beschreven, nog aan het nageslacht ten voorbeeld strekken. Op de behoorlijk vlak gemaakte klei of kiezelzand worden eerst groote steenen uit de hand geschikt en met cement vastgelegd (statumen), daarop kleine onregelmatige steentjes uitgestrooid (rudus), waarop dan met cement de min of meer gebogen bovenlaag (nucleus) werd gemetseld, die geheel en al uit de hardste zoogenaamde bazaltlava bestaat, in stukken van onregelmatige veelhoeken zeer juist tegen elkaâr gevoegd. Maar hoe uitmuntend en doelmatig deze wegen ook zijn, is er bij vochtig weder groot gevaar voor het uitglijden der paarden, waarvan de ouden zeker bij gebrek aan hoefijzers | |
[pagina 466]
| |
minder gevaar hadden, maar om welke reden men de wegen nu liever met kleine vierkante bazaltkeijen bestraat. Van al die stevige onvergankelijke materialen der Via Latina ontdekte het zoekend oog slechts hier en daar een grooten steen aan den ingang van een wijnberg of moestuin! Eenige grootere grafgebouwen tusschen het geboomte ver scholen stonden daar iets verder als onwederlegbaar bewijs van de groote eer, die in de gulden eeuwen van het heidensche Rome aan de afgestorvenen bewezen werd: in dat opzigt een verbazend contrast met de tegenwoordige hoofdstad der geloovige Christenheid, waar de ontslapene door eene vermomde broederschap of gehuurde kloosterlingen naar de kerk en des avonds, met zijne lotgenooten, doch zonder vriend of magen,.... horribile dictu! in een omnibus ter laatste rustplaats wordt heengevoerd! Neen, dan betoonden de heidenen meer liefde voor den dierbaren overledene, voor wien zij een marmeren doodkist kochten, rijk versierd met beeldhouwwerk van toepasselijke voorstelling uit de mythen hunner godsdienst, om die bij te zetten in een familie-kelder schooner dan menige vorstelijke kamer uit onze dagen, en waarboven zich een kapel verhief voor de jaarlijksche doodenoffers, soms tot twee verdiepingen uit gebakken steen opgetrokken, zoo sierlijk en eenvoudig, zoo stemmig en voorbeeldig en tevens zoo degelijk vervaardigd, dat zij de eeuwen tarten en aan den knagenden tand der krachtige elementen steeds weêrstand bieden kon. Zoo hecht is de uiterst spaarzaam gebruikte kalk; zoo voortreffelijk en gelijkmatig zijn die dunne roode steenen gevormd en gebakken; zoo volkomen zijn die als ware het glad geslepen muren opgetrokken! Zulke gebouwen met nissen en lijsten, met pilasters en kapiteelen, geheel van gebakken steen gebouwd en geheel of gedeeltelijk door den afbrekenden nakomeling gespaard, strekten later vaak aan roovers tot schuilplaats en nu nog menigen herder tot nachtverblijf, of wel zij werden in schuren herschapen en doen als zoodanig nog steeds goede diensten. Andere, in den gulden tijd van vroegere vroomheid tot Christenkapellen verheven, staan nu gesloten en verlaten; want wie wil buiten Rome wonen? Wie durft des zomers de doodende moeraskoortsen tarten? Was de Via Latina eerst in een landweg verkeerd en verder tot een smal pad vervallen, bij den 2den mijlsteen hield ze geheel op, en was de groote heerbaan door de wilde natuur | |
[pagina 467]
| |
aan de weiden van beiden kanten gelijk gemaakt. Dáár, hij het kruispunt van de bovengenoemde Appia Nova, staan verscheidene van de zoo even geschetste grafgebouwen. Eene op de onbewoonde en eenzame Campagna ongewone werkzaamheid, opgeworpen aarde, en wat dies meer zij, bewezen mij, dat ik de plaats mijner bestemming, de opgravingen van den heer Fortunati, had bereikt. Eigenaars der gronden zijn de prinsen Barberini, die deze, met zoovele duizenden bunders, bezaaid met kloosters en gehuchten, erfden van den roemruchtiger voorzaat, die ze met het zwaard in de vuist had veroverd. Met hunne toestemming had genoemde ondernemer sedert een week of wat daar bij die groote grafmonumenten, uit loutere speculatie, de spade gestoken in eenige van die vele kleine heuvels, welke door vorm en plaats den oudheidzoeker eene waarschijnlijke belooning doen vermoeden. Het zeggen, dat men uit den plantengroei met vrij groote zekerheid kan opmaken, dat er hier of daar oudheden in den grond verborgen zitten, klonk mij eerst zeer ongeloofelijk in de ooren, en toch is het zoo: ik heb er mij later meermalen van overtuigd, dat de uitwendige teekenen veel talrijker en stelliger zijn dan men zou verwachten; dat de helling van eene hoogte, die door instorting en verval ontstaan is, zich laat onderkennen van een door de natuur gevormden heuvel, en dat de verschillende planten, of laat mij gerust zeggen boomen, een bijna zekeren leiddraad aan de hand geven, waar en hoe men moet graven. Maar er is en blijft nog eene groote zwarigheid: de uitkomst is onzeker en gewaagd. Zelden kan men vooruit bepalen, of soms in vroeger tijd diezelfde plek niet reeds is omgewoeld en doorzocht, en zoo ja, of die vroegere zoeker iets heeft achtergelaten, dat nog genoegzame waarde heeft om de groote onkosten te dekken, zoo als bij voorbeeld de geschilderde Etrurische vazen, welke in de laatste jaren in grooten getale gevonden zijn, omdat zij eertijds versmaad werden door hen, die slechts edele metalen uit die mijnen te voorschijn bragten. Ook hier had die zwarigheid zich aanvankelijk doen gevoelen; men was begonnen op een veel belovende plek, waar de Via Asinaria naar de Appia omboog, langs de onmiskenbare sporen van eene oude villa; maar spoedig bleek die reeds vroeger onderzocht te zijn geweest, en men vond niet eens genoeg oude steenen, die wegens hunne betere hoedanigheid altijd eenige waarde hebben, om met vrucht den arbeid te vervolgen. | |
[pagina 468]
| |
Gelukkig had men zich tevens reeds iets verder begeven; want al belooft een ingestort graf, dat meestal nog in de middeleeuwen bewoond werd, juist daarom geen rijken buit, daartusschen kan soms nog wat schuilen. De uitkomst heeft het vermoeden bewaarheid en later verre overtroffen. Naauw hadden de 25 gravers daar de hand aan het werk geslagen, of een ruime oogst was aan de aarde ontwoekerd, en had de kosten reeds meer dan gedekt. En die zijn toch zoo gering niet; Rome levert geen daglooners genoeg op, en op de helaas! onbewoonbare Campagna zijn er wegens den veronachtzaamden landbouw geene te vinden. Daarom komen er uit de arme bergstreken zoo vele boeren als er noodig zullen zijn, met vrouw en kind, in geheele troepen, met een ezel, voorop naar de vlakte afdalen, zoodra de tijd voor het landwerk weder daar is. Deze treft zamen met den goeden tijd voor het opgraven, en zoo moest de ondernemer elke week alleen aan dagloon 200 gld. uitgeven. Maar reeds meer dan eene waarde van duizend gulden lag er aan gevonden materiaal, uit den schoot der aarde opgedolven. Men was namelijk zoo gelukkig geweest van eene ruïne te treffen, afkomstig uit den bloeitijd van Rome, zoo als bleek uit de groote gebakken steenen, waarop ik de stempels las, die volgens het gebruik der ouden niet alleen den naam van den eigenaar bewaren, uit wiens klei die steenen gebakken zijn, maar ook den naam der consuls M. Claudius Maximus en L. Lollius Avitus van 144; terwijl een looden buis, waarop de naam van den eigenaar M. Servilius Silanus gelezen wordt, moet gediend hebben om van de daarbij gelegene waterleiding het benoodigde water derwaarts te brengen. Men was dus blijkbaar op een buitenplaats te land gekomen, in de 2de eeuw op een grooten voet aangelegd, met waterwerken en badplaatsen, zoo als toen de gewoonte was. Hiermede kwam overeen, dat er, behalve eenig mozaïek, verscheidene Bacchus-hermen waren opgedolven van Grieksch marmer en voortreffelijk werk, zoo ongedeerd en onbeschadigd als of ze pas uit de werkplaats van den beeldhouwer gehaald waren. Men vond verschillende stukken van groote beelden, als een Pluto of Jupiter Serapis, een Apollino, een kleinere Minerva, een zittenden Faun, enz. Bovendien waren er zeer vele platen wit marmer voor den dag gekomen en verscheidene zuilen van het schoone cipollino-marmer, dus genoemd omdat de groene en grijsachtige lagen als de ringen van een ui gevormd schijnen; verder een paar ko- | |
[pagina 469]
| |
lommen van het kostbare donkergroene marmer, verdo-antico, genoemd, en een enkele zuil van dat prachtige zeldzame corallina, die reeds alleen de onkosten der geheele opgraving kon bestrijken. En niet alleen de schachten dier zuilen waren gevonden, er lagen ook kapiteelen bij, eenige van Corinthischen vorm en andere zware gedrongene uit veel lateren tijd, die door het Grieksche kruis, dat er op prijkte, regt gaven tot de gevolgtrekking, dat zij tot eene Christelijke kerk behoord hadden, die reeds zeer vroeg moet verwoest zijn. Welke die kerk geweest was, bleef nog een raadsel, maar dat er eene gestaan had bleek duidelijk genoeg uit eene daar gevondene Christen-inscriptie uit den tijd van Justinianus, alsook uit eene begraafplaats, kenbaar aan enkele beenderen, die verspreid lagen tusschen de groote gebakken steenen, welke bij wijze van kisten gediend hadden en nu als bruikbaar goed werden ter zijde gezet. Ik zag dat alles goed van nabij en scheidde van de plaats, waar mijne nieuwsgierigheid door bevrediging op nieuw geprikkeld werd, den ondernemer verder geluk toewenschende, die middelerwijl met ongeduld op de oudheid-commissie stond te wachten. De Romeinsche regering is namelijk niet geheel onverschillig omtrent de verborgen schatten, die ze kosteloos van den voorzaat erfde. De eigendoms-kwesties tusschen vinder en bezitter zijn wettelijk geregeld ter voorkoming van geschillen als die, waarin Michel Angelo met de domheeren van het Lateraan gewikkeld werd over een opgegraven stuk van een beeld, en waarvan ik de bijzonderheden in een paar onuitgegeven brieven van hem op het Vatikaan mogt lezen. Er wordt in het belang der wetenschap behoorlijk toezigt op de opdelvingen geoefend door een commissie, die, volgens een zeer prijzenswaardig beginsel, de belangen der kunst en der geschiedenis zoowel als die der vinders moet behartigen. In dit collegie wordt elke afdeeling der oudheid zoo goed mogelijk vertegenwoordigd; de voornaamste beeldhouwers als een Tenerani, Rome's eerste architecten als Canina en Visconti, en archaeologen of epigraphen als de Rossi, padre Marchi en padre Garucci, hebben daarin zitting. De werkkring dezer kundige mannen is moeijelijk, maar hoogst nuttig: zij kunnen in het belang der ondernemers werkzaam zijn door, bij voorbeeld, kennis dragende van vroegere opgravingen, hen voor te lichten of, zoo noodig, tegen gewaagde opdelvingen te waarschuwen. Dit kan vooral in eene stad als | |
[pagina 470]
| |
Rome ligtelijk voorkomen, waar de commissie voor de topographie beter op de hoogte kan zijn dan menige ondernemer, die soms ijdele droombeelden najaagt. Bovendien wordt zoo doende veel opgeteekend, dat anders geheel vergeten zou worden: vele opgravingen toch hebben plaats bij gelegenheid van herstellingen aan fundamenten, die men natuurlijk weder moet digt werpen; en ieder, die zich met Rome's topographie heeft bezig gehouden, weet hoe veel soms afhangt van de kennis der juiste plaats van een enkele zuil of van een half voetstuk. Zeker zouden vele vraagstukken van topographischen aard nooit ontstaan zijn, zoo reeds vroeger deze nuttige instelling in het leven ware geroepen. Eene regtmatige eigenliefde is er ook mede gemoeid; de voorvaderlijke schatten, welke het nageslacht, al naar dat de fortuin het goedgunstig is, slechts voor het oprakelen heeft, zijn meestal zoo uitstekend schoon en zoo onnavolgbaar, dat zij de billijke trots der gelukkige bezitters worden en aan vele belangstellenden de warmste bewondering afpersen. Het is dus zeer goed van de regering gezien, dat zij aan de ondernemers geene zwarigheden in den weg legt, mits men haar slechts van zijne plannen verwittige en het gevondene vertoone; want in geval de vinder zijne kunstschatten te gelde wil maken, behoudt zich de regering het regt voor om tegen behoorlijke schatting de eerste kooper te zijn, ten einde Rome's beroemde musea van grootsche kunstgewrochten der ouden door nieuwe sieraden op te luisteren. En biedt een rijker vreemdeling meer, dan wordt ten minste de schatkist, bij gelegenheid van den uitvoer, met 10 pCt. van de waarde gestijfd. Zoo is onlangs die schoone, ongeschondene Venus, in April 1859 bij Porta Portese gevonden, door de Russische regering aangekocht voor de zeer hooge som van eenige duizenden rijksdaalders, die men te Rome natuurlijk voor een naakt Venusbeeld niet over had. Natuurlijk zeg ik: immers hoe handelde men met dat schoone exemplaar eener levensgroote Venus, in het Museo Pio-Clementino (nu in de Sala a croce Greca No. 574)? Het is eene volkomene copie van de Venus uit Cnidos van Praxiteles, die in de oudheid voor het schoonste beeld op de geheele wereld gold, waarom men alleen naar dat eiland voer, en om wier bezit koning Nicomedes de verbazende schuld der Cnidiërs te vergeefs trachtte af te koopen. Overal elders zou men een exemplaar van zulk een kunststuk ten hoogste waarderen; maar te Rome werd zij ontsierd door een koperen kleed, dat men | |
[pagina 471]
| |
met schroeven haar om de lendenen bevestigde: als of men inderdaad geloofde en wilde voorkomen hetgeen volgens Plinius (H.N. XXXVI, § 21) met het oorspronkelijke beeld gebeurd zou zijn! Het mooiste hiervan is, dat zij juist door dat kleedingstuk ophoudt een Cnidische Venus te zijn; maar dat is in het oog van hen, die te Rome gezag oefenen, slechts bijzaak, mits aanstoot maar vermeden (?) worde, even als, naar ik hoorde, sedert Montalembert's bezoek te Rome voor een paar jaar, die meesterlijke engeltjes, welke Canova als treurende deurwachters bij het monument der Stuarts in de Pieterskerk plaatste, zoo geheel onnoodig, - men zie slechts de gravure van het gevoelvolle gedenkteeken, - met een koperen wit geschilderde broek prijken! Maar genoeg, ten ware ik nog die gips-draperie wilde aanstippen, die ik zelf zag aanbrengen op een uiterst leelijk relief van een onaanzienlijken sarcophaag; omdat men verhoeden wilde, dat de Russische grootvorstin Helena, welke daar voorbij moest gaan, zich zou ergeren aan de kleine naakte Graciën, welke in de bekende houding daarop staan! Er is reden te over om zich te beklagen over hen, die voor het ware schoon, trots zulke omgeving, geene oogen schijnen te hebben; die zich steeds verwonderen, dat Michel Angelo op zijn vermaarde fresco in de Sixtijnsche kapel de dooden niet gekleed ten jongsten gerigte liet oprijzen. Immers heeft reeds Daniël van Volterra dat groote kunstgewrocht van Italië's grootst genie voor den ondergang behoed, door op last van paus Paul IV over die naakte figuren de noodige kleedingstukken te schilderen, 't geen hem den verdienden bijnaam van Braghettone bezorgde! Maar de goede instelling der oudheid-commissie heeft, even als zoo vele goede zaken, ook hare keerzijde. Is zij toch eenmaal met eene opgraving gemoeid, dan mag slechts op haar verlof en naar haar voorschrift gegraven worden; zij regelt alles en treedt als gebiedster op, zij het ook in het belang der zaak. Graaft men dus zonder haar verwittigd te hebben, dan wikkelt men zich in moeijelijkheden en beloopt gevangenisstraf, waarvan ik de leelijke voorbeelden liever verzwijg; waarschuwt men, dan is men geen baas meer in zijn eigen huis, en vooral dit laatste is den Romein tegen de borst. Zeker zou een regtvaardig en vooral een vlug optreden vele der onvermijdelijke bezwaren voorkomen; maar juist dat laatste ontbreekt aan dat collegie van eerwaarden, en de betreurenswaardige gevolgen blijven niet uit. | |
[pagina 472]
| |
Ik zag ze van nabij en schrijf daaraan toe, dat er door particulieren te Rome bijna niet gegraven wordt, ofschoon men zeker kan zijn van wat goeds te zullen vinden, vooral op den Esquilinus naar den kant van S. Maria Maggiore en het Lateraan. Immers toen Sixtus V die breede straten daar aanlegde, stuitte men op die enkele lijn, midden tusschen welige wijnbergen en vruchtbare moestuinen, op zoo vele keurige beelden en busten, op zulke colossale badkuipen van graniet en bazalt, dat men zeker kan zijn, dat die grond aan beide zijden van den weg grootere schatten bevat, dan de oogst dien de naneef alleen uit de opperlaag trekt. Kortom, het is meestal slechts bij toeval, als er te Rome eenige oudheid aan den dag wordt gebragt, zoo als bij voorbeeld die muurschilderingen uit de Odyssea, welke in een huis in de Via Graziosa (op de zuidoostelijke helling van den Esquilinus) in 1849 ontdekt zijn. Een geleerd Romein putte toen uit de volkomene gelijkenis met de plaats het bewijs dat Ulysses wel degelijk op zijne zwerftogten het eiland Capri bezocht, en dat dus de rotsen, die de overlevering door de hand van Polyphemus hem achterna laat slingeren, werkelijk bij die gelegenheid zijn losgeraakt. En dit is in een kostbaren lijvigen kwartijn beschreven! Even zoo was het toeval, toen een Vulcanus-kop - een uiterst zeldzame vond - onder aan den voet van den mons Pincianus werd opgedolven bij het leggen der fundamenten voor het gedenkteeken, 't welk de afkondiging zou vereeuwigen van het nieuwe leerstuk, dat de Moeder van Christus vrij van erfzonde werd verwekt. Een Maria-beeld, dat de bakermat der beeldende kunsten schooner had kunnen maken, staat nu daar op eene groote zuil van het heidensche Rome, welke de voorzaat als onbruikbaar had afgekeurd, daar die gebarsten kolom een onzekere steun voor kerk of kapel zou worden. Vandaar die breede ijzeren rand en hoepels onderaan, welke, ligt groen geverwd, zoo weinig harmoniëren met het schoone marmer, waaruit verder het monument is opgetrokken. Is daarentegen het toeval vreemd aan de opsporing, dan brengt het belang des vinders mede, die voor den eigenaar van het pand geheim te houden, en eene andere plaats van herkomst voor het gevondene op te geven; en dit werkt schadelijk voor zoo vele kwesties die de oudheidkenner opwerpt; de onjuiste berigten omtrent vele monumenten uit den mond der custodi en catalogussen opgenomen, hebben reeds zeer veel nadeel berokkend. | |
[pagina 473]
| |
De opgravingen op de Via Latina hadden reeds een aanvang genomen; de commissie was behoorlijk gewaarschuwd, maar verscheidene weken waren intusschen verstreken, en ze kwam nog niet opdagen. Het berigt van het vinden van kapiteelen met het kruis geteekend, maakte de eerwaarde heeren wakker; want hier gold het een Christenkerk. Maar welke kon die verwoeste en onbekende kerk zijn? Eene stoute gissing was gewaagd; ik hoorde den cavaliere G.B. de Rossi bij het zien dier kapiteelen beweren, dat zij van eene aan S. Stefanus gewijde kerk moesten afkomstig zijn. Waarop grondde zich dit vermoeden? Een kleine uitweiding tot antwoord. Deze ijverige en ervaren oudheidkenner, die als scrittore eene eervolle plaats bekleedt aan de Vaticana, alwaar hij verreweg de kundigste en werkzaamste van allen is, overtreft in kennis en geluk zijnen leermeester den geleerden Jezuïet padre Marchi, die dezer dagen in hoogen ouderdom overleed; de Rossi's naam zal verbonden zijn en blijven aan de Catacomben van Rome, en vooral aan de inscripties uit die gedenkwaardige rustplaatsen der eerste Christenen, welke hij alle heeft gelezen, opgeteekend en reeds gedeeltelijk op uitmuntende wijze uitgegeven. Had men vroeger bijna zonder een stelsel te volgen in die geheimzinnige doolhoven gegraven, en menigen gang leêggehaald zonder door eenigzins belangrijke ontdekkingen beloond te worden, aan de Rossi komt de eer toe een anderen weg te hebben ingeslagen, die voor de duistere geschiedenis der eerste Christentijden vrij wat meer heeft opgeleverd. Eerst heeft hij namelijk alle mogelijke geschrevene berigten omtrent die raadselachtige Catacomben verzameld, hetgeen nog niet gedaan was; en zoo vond hij op de Vatikaansche Bibliotheek nog verscheidene uiterst merkwaardige opgaven dienaangaande, welke nog nooit geraadpleegd waren, te weten eenige onopgemerkte dagboeken van geloovige pelgrims, die in vromen eenvoud hunne reis naar Rome en hun verblijf aldaar zoo uitvoerig en zoo getrouw hebben opgeteekend, dat de topographie van het middeleeuwsche en oude Rome op vele plaatsen daardoor wordt opgehelderd. Zij zullen dan ook eene goede plaats innemen in het ‘Corpus topographicum Romanum,’ waarvan de ridder Bunsen in zijne degelijke ‘Beschreibung Roms’ het plan opperde, al werd het tot nog toe niet verwezenlijkt. Deze pelgrims hebben evenzoo uiterst naauwkeurig de graven van de martelaren des geloofs beschreven, ja sommigen hunner hebben, met eene onbetwistbare volle- | |
[pagina 474]
| |
digheid, zelfs te boek gesteld, welke en hoe vele gebeden hun vrome mond bij de asch dier vervolgden had gestameld. Zoo wist de Rossi waar de voornaamste helden der grijze Christenheid ter aarde besteld waren, en kon hij eene topographie der Catacomben ontwerpen, waarbij het hem bleek, dat men nog zeer weinig teruggevonden had van hetgeen in vroeger eeuwen zoo trouw en zoo gemakkelijk bezocht werd. Met het eerlijke pelgrimsdagboek in de hand toog hij nu aan het werk. De geheel toegeworpen gangen liet men rusten, want de Christenen hadden met den fijnen tuf, welke met het graven der nieuwe gangen en begraafplaatsen los kwam, die gangen aangevuld, waar geene voorname Christenen waren bijgezet. Daarentegen werden de ingestorte gewelven, die men, om de grootere moeite, vroeger onaangeroerd liet, nu het eerst opgeruimd; want de Rossi wist, dat deze trappen of lichtgaten na de Christenvervolging gemaakt waren ten gerieve der vrome schare, die tusschen de 4de en 8ste eeuw in grooten getale derwaarts stroomde. Zij waren juist boven een voornamer graf of bij onbekende kapellen opgerigt, en hadden, wegens minder hechten bouw uitéén gevallen, in later dagen reeds aan menigen gelukzoeker den weg naar die rustplaatsen der eerste martelaren gewezen. Weldra plukte de Rossi de schoonste vruchten zijner juiste theorie, welke bijna dagelijks door nieuwe resultaten bevestigd werd. Hij ontdekte verscheidene grootere grafkamers, die, blijkens de overeenkomst met de Pompejaansche beschilderingen, uit de allereerste eeuwen dagteekenen, en op welker muren de twee sacramenten der eerste Christenkerk, de doop en het avondmaal, met allerlei zinspelingen prijken. De voornaamste dezer onloochenbare gedenkteekenen der oorspronkelijke Christelijke godsdienst zijn zeer getrouw nageschilderd en in het Lateraansche Museum geplaatst, waar zij met de vele zeer bezienswaardige sarcophagen der eerste Christenen eene verzameling uitmaken, welker oprigting men aan Pius IX te danken heeft, en die aan de kennis der Christelijke oudheid de belangrijkste diensten bewijst. Verder vond de Rossi in de Catacomben van Calixtus bij de Via Appia de grafkamer, waar Antherus (235), Fabianus (236), Lucius (256) en Eutychianus (275) waren bijgezet; die onbekende pausen uit de rij van Petrus' opvolgers, of, om juister te spreken, bisschoppen, - want ik las dien echten nederigen titel nog daar ter plaatse op de marmeren plaat gegrift, waarmede de uitgehakte opening was digtgemetseld, die hun stoffe- | |
[pagina 475]
| |
lijk overschot had opgenomen. Op den steen van Fabianus was de M, dat is: Martyr, blijkbaar later bijgevoegdGa naar voetnoot1. Groot was dus de zelfvoldoening van de Rossi, toen hij den Heiligen Vader mogt brengen in de door Damasus I (364) bij de rustplaats zijner voorgangers opgerigte kapel, al was die ook in later jaren geheel geplunderd en van haar weinig marmer beroofd, zoodat men geene munten noch de asch dier bisschoppen vond, ja zelfs de inscripties gebroken en onvolledig waren. Wel scheen de toen door de Rossi gedane voorspelling gewaagd, dat men in het aangrenzende vertrek de rustplaats der H. Cecilia moest vinden, maar weinige dagen later werd ze toch bewaarheid; men vond aldaar den crypt van Sixtus II, die in 258 omkwam, en Cecilia's portret, ofschoon zonder naam, naast dat stijve van Urbanus (222), die haar in een cypressen-houten kist had begraven, welke met haar stoffelijk overschot door Pascalis (817-824) werd. overgebragt naar de haar ter eere in de 5de eeuw gebouwde kerk in Trastevere, waar men mij nog de badkamer vertoonde, in welke zij verbrand is, ‘maar door een wonder zonder eenig letsel van het vuur te krijgen.’ Vernam ik, met betrekking tot die onderaardsche gangen, deze en zoo vele andere resultaten ten bewijze der juistheid van de Rossi's methode uit zijn eigen mond, ik vertrouw zoo veel op zijne epigraphische kennis, dat ik aan eene belangrijke gevolgtrekking gereedelijk geloof schenk, dat namelijk uit het getal der Christenen, wier sterfjaar door hunne grafsteenen kan bepaald worden, mag worden afgeleid, dat niet door Constantijns bekeering de Christenen zoo zijn toegenomen, maar omgekeerd, dat zij reeds zoo talrijk waren, dat Constantijn uit staatkunde het geloof der meerderheid omhelsde. Doch genoeg tot opheldering eener methode, die ik slechts ter loops aanstip, met verwijzing naar de zoo keurig, maar al te fraai uitgevoerde prachtuitgave van ‘L. Perret's Catacombes de Rome,’ door de Fransche regering zoo belangeloos bekostigdGa naar voetnoot2. Was dus reeds meermalen de geloofwaardigheid van de Rossi's bronnen gebleken, het was ook weder zoo op de Via Latina. Geen twee dagen waren er verloopen, sedert hij de gevondene | |
[pagina 476]
| |
kapiteelen aan een Stefanus-kerk had toegewezen, of daar kwam een stuk van een tamelijk ruw gegleufden pilaster voor den dag, waarop ik in Grieksche letters onder elkaâr geschreven den naam van ‘Stefanus Protomartyr’ las. Zoo was dus de geschiedenis der Christelijke kerk met een geheel vergeten basiliek verrijkt. Tevens hoorde men, dat ook daarbij nieuwe catacomben ontdekt waren, die de regering waarschijnlijk spoedig zou onderzoeken; want het ruime overschot der gelden door de geloovigen bijeengebragt voor de zuil van Maria's onbevlekte ontvangenis, was ter beschikking der opgravingen in de Catacomben gesteld. Maar niet alleen dit gedeelte der oudheidkunde won bij de opgraving van Fortunati, ook de chronologie deed daarmede haar voordeel; want uit eene inscriptie bleek, dat een der consuls van het jaar 38, M. Aquillius Julianus, eigenlijk geheeten heeft M. Aquila. Verder werd allengs door de noodige stukken bewezen, dat de meergemelde villa reeds onder Domitiaan bestond, later aan de Valerii Paullini behoorde, daarna door de Servilii vergroot werd en in de 4de eenw uit de familie der Anicii aan die der Demetrii overging; want laatstgenoemde had, volgens het ‘Liber Pontificalis’, de basiliek van Stefanus gesticht. Het gerucht was tot de commissie doorgedrongen, die nu beweerde, dat de ondernemer buiten hare toestemming had gegraven, en hem dus met bedreigingen kwam lastig vallen; kortom, er ontstonden moeijelijkheden, en Fortunati kreeg slechts verlof om zijne onderzoekingen tot op een bepaalden dag voort te zetten. Dit geschiedde en wel met verdubbeld aantal werklieden. Eenige weken later hoorde men, dat er een grafkelder gevonden was en een sarcophaag, zoo schoon als er nog nooit gezien was. Is men door de overdrijving, aan nieuwe berigten gewoonlijk eigen, reeds geneigd er iets op af te dingen, veel meer geldt dit bij mij, als er sprake is van oudheidkundige ontdekkingen. Het is waar, al wat verleden is kan op zijne beurt, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, belangrijk zijn, en wordt dus door den oudheidkenner als zoodanig aangezien en geprezen: voor hem is veel van gewigt, dat onbeduidend is voor hen, die geen archaeologisch oog bezitten, en van daar de bekende overdrijving, die men archaeologen ten laste legt. Met gespannen nieuwsgierigheid rigtte ik dus mijne schreden, trots de maartsche buijen, naar de Via Latina om die zoo geprezene ontdekking in oogenschouw te nemen. Maar ditmaal was de roep | |
[pagina 477]
| |
niet te groot geweest; men had een inderdaad eenig stuk gevonden. Vooreerst een uitmuntend bewerkten en gaaf bewaarden sarcophaag, waarop in sierlijk relief de triumftogt van den zoogenaamden Indischen Bacchus was afgebeeld, en wel niet in den gewonen vorm, maar in een kar, getrokken door twee olifanten met neêrgebogen tanden, waarbij de bijna nooit voorkomende giraffen en ander vreemd gevolg. Maar er was nog meer; met den bovengrond een voet of zes diep door te zoeken, was men in een gat te land gekomen, dat bij nader onderzoek gevormd bleek te zijn door een dubbelen trap, die naar eene grafkamer geleidt, waarvan de ingang was ingevallen. De bovenpost namelijk, een stuk wit marmer van ettelijke voeten dik en breed, was uit het verband geraakt, maar gelukkig zoodanig naar beneden gekomen, dat de ingang geheel gesloten was geworden, zonder dat het regenwater had kunnen binnendringen, 'twelk ook door het stevige en ondoordringbare gewelf niet had doorgelekt. Doch de sierlijke grafkamer stond niet meer ongerept: de wit marmeren platen, die de muren bedekt hadden, waren uitgebroken en verdwenen, en daar men er juist zulke had opgegraven in de basiliek, zoo lag de gevolgtrekking voor de hand, dat de bouwers der Chistenkerk zich die materialen van dit heidensche graf hadden toegeeigend. Was het hierbij maar gebleven, men zou zich niet geërgerd hebben aan een vandalisme, dat met goeden grond op rekening dierzelfde opbouwers wordt gezet. In die ruime, langwerpige grafkamer stonden namelijk drie wit marmeren sarcophagen, maar in den volsten zin des woords kort en klein geslagen. De goede reliefs, - want uit de steenstempels bleek dat dit graf in 160 gebouwd was, - dier groote kisten lagen aan scherven over den vloer; alleen de bodem was aan die vernielende handen ontkomen om met de kleine brokken, die daar nog aan vast waren, nog des te meer het geleden verlies te doen betreuren. Want zoo als uit een gezet onderzoek van sarcophaag-reliefs bleek, zijn de daarop voorkomende afbeeldingen tot zekeren mythenkring beperkt; en zoo kon men zich overtuigd houden, dat op deze het bekende relief gestaan had van Achilles bij de dochters van Lycomedes, en de schaking van Proserpina, dat gepaste zinnebeeld van den dood. Gelukkig echter was het eenvoudige in stuco bewerkte gewelf der grafkamer door de schendende hand dier vrome Christenen gespaard, en was daardoor een gedenkteeken in stand gebleven, | |
[pagina 478]
| |
geheel eenig in zijne soort, en door de uitmuntende bewaring volkomen in staat om ons een juist denkbeeld te geven van de groote pracht en onnavolgbare sierlijkheid, waarmede de Romeinen, die aan de kleine bewaarplaats hunner steenen doodkisten zooveel zorg besteedden, in die gulden dagen der kunst hunne huizen moeten hebben opgetooid. In ronde en vierkante lijstjes, smaakvol geplaatst, prijken Horen en Tritons en dergelijke figuren en relief tusschen de bevalligste arabesken; en zoo ergens, dan erkende ik hier de waarheid van het ‘simplex sigillum veri.’ Al die figuren zijn in de natte kalk uit de hand bewerkt en steken dus welligt van nabij beschouwd bij onze gegoten kalk reliefs af, maar op den bestemden afstand gezien voldoen zij uitermate en verraden de meesterhand, al was het ook die van een gewoon werkman. Boven den ingang en daartegenover prijkt in den boog eene even zoo sierlijk zaamgestelde als smaakvol uitgewerkte groep. Kortom, het geheel is een staaltje van eene verloren kunst, zoo als noch te Rome in de oude baden, noch te Pompeji te midden van die overmaat van verscheidenheid van oude kunstgewrochten, ergens gevonden wordt. Deze ontdekking kan men dus allezins gewigtig noemen, en de Commissie handelde zeker zeer prijzenswaardig door spoedig de gevallen deurpost en de afgebroken trappen te doen herstellen, hetgeen door een opschriftje vereeuwigd werd, waarop het jaar van die kleine restauratie aan de vergetelheid werd ontrukt. Jammer slechts dat deze inmenging der regering in andere opzigten voor de onderneming zoo noodlottig werd! Bij nader onderzoek bleek, dat boven deze grafkamer eene kleine kapel moet gestaan hebben voor de jaarlijksche offers, met een sierlijken zuilengang daarvoor. Men was nog bezig met deze op te graven, toen men, bijna geheel onverwacht, een paar voet beneden de kapel een stuk van de oude Via Latina vond; wel wist men hoe deze moest loopen, en kon men nagaan waar ze zou schuilen, doch men had niet verwacht, haar op deze diepte te vinden. Ik stip dit laatste aan met het oog op de Via Appia; bleek toch hier, dat de kleinste kapel een paar voet hooger lag dan de weg, de grafkelder was geheel onder den beganen grond en op eenigen afstand van den weg. En hieruit volgt, dat men met grond dikwerf aan de regering verweten heeft van de Appia niet breed genoeg te hebben opgegraven en haren puinhoop niet diep genoeg te hebben doorzocht. Wie weet welke schatten van dergelijken aard daar nog | |
[pagina 479]
| |
verscholen liggen.! Maar wie zal zich nog aan zulke nasporingen wagen, nu al wat boven den grond was geregeld werd onderzocht? Inderdaad, kolossaal was de arbeid: men heeft eene lengte van 11.854 ellen opgedolven, en wel zoo breed en zoo diep, dat men berekent 477.532 kubiek el grond verwerkt te hebben, behalve de muurtjes, die men op een voet of vijf aan elke zijde opstapelde, en de plaatsen, die men waterpas heeft gemaakt. Des te meer is het te bejammeren, dat een werk van zoo verbazenden omvang toch inderdaad onvoltooid is gebleven. Wij zijn nog niet aan het einde van Fortunati's ontdekkingen: er waren nog geene vier weken verloopen, of het berigt kwam tot mij, dat deze gelukkige ondernemer, bij wien het ‘omen et nomen’ scheen te gelden, eene andere grafkamer met een dozijn ongerepte marmeren sarcophagen gevonden had, die de vroegere ontdekkingen verre achter zich liet. En ook hier had de faam niets vergroot: aan de linkerzijde van de Via Latina, weinige schreden voorbij het boven beschreven graf, had men een ander ontdekt, boven den grond slechts door een eenvondig mozaïek aangewezen, maar dat een kamertje bedekte, hetwelk zeker het eenige in zijne soort op de geheele wereld is. Een later bijgebouwd voorportaal, door den trap gevormd, waar een zestal minder fraaije sarcophagen stonden, verschafte den toegang tot eene vierkante grafkamer van 4 en 6 el lang en breed, en waarvan het kruisgewelf op zulk eene schitterende en sierlijke wijze is opgetooid, dat men het niet genoeg kan bewonderen; te meer, daar - dank zij de ondoordringbare kalk, waarvan de ouden zich bedienden - geen druppel water gedurende al die eeuwen is doorgelaten. Het geheel is op de wijze van de baden van Titus en het zoogenaamde gouden huis van Nero behandeld, die, zoo als bekend is, aan Raphaël de motieven aan de hand deden voor de versierselen zijner onovertrefbare loges, om niet te zeggen open bogengangGa naar voetnoot1, in het Vatikaansche paleis. Het is een proefje van dat waarlijk schoone, dat de ouden zoo goed waardeerden, waarvoor zij zulk een juist oog en zuiver gevoel hadden; het is die liefelijke en smaakvolle vereeniging van geschilderde tafereelen tusschen keurige arabesken, zoo netjes gegroepeerd met die kleine stuco-reliefs, die | |
[pagina 480]
| |
even als camées op een blaauwen grond prijken in een lief lijstje gevat. Rome heeft zeker meer van die prachtige versierselen bezeten, maar zij zijn verdwenen; en Pompeji kan er geene aanwijzen, die dit gewelf evenaren, want daar zijn de houten zolderingen onder den zwaren last van asch alle ingestort. De muren zijn 4 voet hoog met witte kalk bedekt, waarboven een fraaije lijst loopt, in welken de vier jaargetijden in relief zijn voorgesteld; de vakken zijn door eene breede streep afgedeeld, waarop levendig geteekende gevechten van centauren en dergelijke mythologische dieren prijken, terwijl daarlangs op een bonten grond zich een rij vertoont van allerliefst geschilderde vogels en paarden, bloemen en vruchten, die de kunstenaar in zeer juiste trekken wedergaf en zeer uitvoerig bewerkte, terwijl de kleine landschappen daarnaast niet zoo stroef zijn als die te Pompeji, welke onwillekeurig aan Chinesche kunst doen denken. In het midden van het gewelf prijkt in stuco-relief Jupiter met zijn adelaar en bliksemschicht, door kundige hand vervaardigd, even als die reliefs midden op de zijmuren, waarvan er twee het begin en einde van den Trojaanschen oorlog voorstellen, namelijk het welbekende oordeel van Paris, en Priamus voor Achilles neêrgeknield, terwijl op de twee anderen de Romeinsche Hercules Musarum schijnt voorgesteld te zijn bij Diana, Apollo en Bacchus, benevens de Alcestis' mythe, waar, in plaats van Hercules, Apollo genade voor de schim van Alcestis aan Pluto afsmeekt. In het gewelf zijn eveneens, midden tusschen genoemde vakken en schilderwerken, relief figuren aangebragt, die min of meer op deze onderstaande tafereelen slaan, als Diomedes met het Palladium, Bacchus, enz. Men stelle zich dit alles voor uitstekend fijn bewerkt, en denke er bij, dat het graf ongeschonden werd gevonden, nog niet beroofd van een enkel sieraad, behalve dat op den eersten dag den besten, dat men er iemand mogt inlaten, een belangstellend Engelschman zich geregtigd achtte een, en wel het best bewaarde, der vier zwevende Victoria-beeldjes, die op de hoeken, waar het gewelf ontspringt, zoo gepast waren aangebragt, als aandenken mede te nemen. Men vertelde later te Rome, dat de Brit zijne onbezonnen daad heeft geboet door onmiddellijk tot de alleen zaligmakende kerk over te gaan. Maar niet alleen de grafkamer zelve verdient onze aandacht; zij bevatte ook, behalve een zeer grooten effen steenen sarcophaag, die, van binnen afgedeeld, meerdere geraamten omsloot, | |
[pagina 481]
| |
een zestal andere marmeren kisten met uitvoerige reliefs van uitmuntende bewerking, die geheel ongeschonden zijn. Op zich zelf is dit reeds bij zulk uítstekend werk eene zeldzaamheid; verreweg de meeste reliefs zijn deerlijk gehavend voordat zij in handen der verzamelaars kwamen. Maar bovendien zijn deze uit den besten tijd en wijken eenigzins af van de gewone teekening. Ik zag dan een kindersarcophaag met schoone medaillons en portretten, een anderen met Bacchische optogten en tweespannen van Centauren, een derden zeer schoon gebeitelden met den mythe van Hippolytus. De kroon spande echter een vierde met de geschiedenis van Venus en Adonis op eigenaardige wijze versierd. In eene afdeeling is voorgesteld, hoe Venus haren Adonis van de noodlottige jagt poogt terug te houden; in een tweede is de jagt met het wilde zwijn, in de derde de verpleging van den gewonden Adonis afgebeeld. Ik geloof thans voldoende te hebben aangetoond, dat de opgravingen op de Via Latina in belang zeer vele achter zich laten, en hebben bijgedragen tot vermeerdering van de schatten, op welker bezit Rome trotsch mag zijn, en waardoor zij altijd zoo vele belangstellende bezoekers tot zich trekt, die, op hoe vele punten ook teleurgesteld, hare oudheden zullen blijven bewonderen. Onderwijl had de oudheid-commissie, nu het eene Christenkerk gold, na rijp beraad besloten, de voorloopig slechts met stokjes afgebakende basilica van Stefanus weder op te graven, ten einde den bouw en de inrigting voor zoo ver mogelijk nader toe te lichten. Was men terstond er bij geweest, er was veel gespaard geworden; nu had de ondernemer, dien het slechts om losse oudheden te doen was, natuurlijk de opgegraven aarde behoorlijk doorzocht en daarnaast weder neêrgeworpen. Voor de Christelijke archaeologie meende men in die overoude basiliek veel gevonden te hebben; want de vorm der allereerste Christenkerken wijkt merkbaar af van den lateren, zoo als de langzamerhand toenemende en gewijzigde godsdienstoefening dit meêbragt. Men hoopte bij het blootleggen van den platten grond en onderbouw de vroegere inrigting onveranderd terug te vinden, daar deze kerk reeds door de Noormannen scheen verwoest te zijn. De eerste Christenen oordeelden te regt, dat de heidensche basilieken den geschiktsten vorm hadden voor hunne bijeenkomsten. Daarom bouwden zij zulke groote, lange, vierkante gebouwen met twee zuilenrijen, in drie schepen afgedeeld, en werd het stoffelijk overschot van den voorvechter des | |
[pagina 482]
| |
geloofs, aan wien de kerk gewijd was, onder het altaar in het middenschip, maar niet geheel aan het einde, geborgen. De diakenen en ouderlingen toch hadden rondom hunne plaats, naar hen presbyterium genoemd, die zich eenige voeten boven het overige der kerk verhief, even als het koor, dat midden in de kerk, en wel vóór het altaar en de confessie stond, en waarboven de twee ambones uitstaken, die kleine preêkstoelen, van welke de voorgeschreven epistels en het evangelie door den diaken werden voorgelezen, met het gezigt naar de gemeente gekeerd. Deze inrigting is nog in de basiliek van S. Clemente te Rome bewaard. Ook daar is vóór den ingang een zuilengang, zooals doorgaans een binnenplaats of atrium omgaf, waar de boetelingen en catechumenen van de godsdienstoefening in de verte getuigen waren. Aan deze gewijde aarde werd, bij wijze van groot eerbetoon, het stoffelijk overschot der aanzienlijksten toevertrouwd; maar zoo ergens de wisselvalligheid van het ondermaansche in scherpe tegenstellingen uitkomt, dan is het hier dezelfde grond vóór de Caecilia-kerk bij voorbeeld, die aan 't stoffelijk overschot van de vorsten der aarde was voorbehouden, diende in deze eeuw aan de vorstinnen der wellust tot laatste rustplaats! De commissie liet den grond der aangrenzende gebouwen ontblooten, en zoo kwam ook hier een smal atrium voor den dag, waartegenover een rij kamers voor het verblijf van pelgrims enz bestemd, terwijl een zuilengang zich van de basiliek naar de Via Latina moet uitgestrekt hebben. Al de losse grond werd verwijderd; men vond blijkbaar een lageren vloer voor de kerk, en de commissie kwam met een geleerd vertoog voor den dag, waarin bewezen werd, dat men de onbekende Stefanus-kerk had gevonden en wel zoo als die door Leo I was hersteld en veranderd. En de vele jeugdige architecten, die uit alle landen - behalve Nederland - door de bouwkundige scholen naar Rome gezonden worden om zich, hetzij door de studie van de fragmenten der ouden, hetzij door de beschouwing der keur van bouwgewrochten uit den tijd der herleving der kunst, te vormen en te ontwikkelen, zij hadden als om strijd de platte gronden dier twee inrigtingen met koor en presbyterium, met ambones en confessio, met absis en doopvont voor indompeling afgeteekend. Gelukkig had de commissie de basiliek door een kundiger bouwmeester doen opnemen, den uiterst verdienstelijken landmeter en architect P. Rosa. Ik bezocht met dezen ervaren | |
[pagina 483]
| |
oudheidkenner de zooveel besprokene ruïne, en werd door de stukken op de plaats overtuigd, dat al die nieuwe gevolgtrekkingen, waarmede de padri de Christelijke archaeologie verrijkt hadden, ten eenenmale ongegrond waren, daar men eenige hoofdzaken over het hoofd had gezien. Vooreerst is de inwendige vorm der basiliek van S. Clemente, dien ik zoo even schetste, en welken men voornamelijk in de Stefanus-kerk meende teruggevonden te hebben, van jongere dagteekening. Ook die oude kerk uit de vierde eeuw was met al wat haar omringde door de Noormannen verwoest, en wel in dier voege, dat Pascalis II (1100) het oude puin niet eens opruimde, maar boven op de zuilen dier oude basiliek de nieuwe, dus 12 voet hooger, opbouwde. En wat er nu uit die oude kerk bewaard werd, is niet zoo volkomen zeker uit te maken. Dit, ofschoon niet geheel onbekende feit werd in 1859 bij eene herstelling aan S. Clemente bevestigd, toen men onder de oude basilica eene kamer vond uit den tijd der Antonijnen en daarnaast eenige dier overoude groote vierkante tufklompen, die in den tijd der koningen te huis behooren, en dus tot den muur van Servius Tullius zouden gerekend worden, ware het niet te gewaagd dien langs de noordzijde van den Coelius in dier voege te laten loopen, dat hij over S. Clemente komt. Trouwens de plaats der Porte Querquetulana is volgens Becker's plan van Rome onzeker. De heer Rosa bewees mij, dat, zoo als gezegd is, de kerk voor den eersten martelaar gebouwd werd op eene buitenplaats, waarvan men die gedeelten bezigde, welker vorm zich het best daartoe leende; en daar nu vroeger Fortunati al wat los marmer was als welkome oogst had weggedragen, zoo was de vloer der kerk verdwenen en had de commissie tot op dien der zalen gegraven, waarboven de basiliek zich altijd een paar voeten had verheven, zoodat al wat men voor grondslagen van het koor en de ambones, van de bewaarplaats der kerkschatten enz, had aangezien, tot de badkamers en aangrenzende vertrekken bleek, te behooren. Het ronde koude bad (natatorium) had men zeer gepastelijk gebruikt voor doopvont in een tijd, toen de doopeling tot het afwasschen der geestelijke smetten ook ligchamelijk met ruime hand bevochtigd werd. Overblijfselen van beschilderde muren in dat onderste gedeelte bewezen, even als de stukken marmer van heidensche afkomst, dat alles reeds vóór Leo gebouwd was, zoodat diens opbouw zich niet tot de grondslagen kan uitgestrekt hebben. Van het bestaan en de plaats van het koor enz. viel dus ook niets met zekerheid te zeggen. | |
[pagina 484]
| |
Later stapten de eerwaarde verdedigers der eerste meening ook geheel tot die van Rosa over. Dit gedeelte der villa is dus voldoende onderzocht en zeer goed op den uitgegeven platten grond aangewezen, maar verder is het niet gekomen. Door het dralen der commissie was de opmeting zoo lang uitgesteld, dat, toen Rosa daarmede bezig was, de dienaren der geregtigheid er bij stonden, met orde van toe te zien, dat men niet verder zou graven. De door de commissie toegestane tijd was voorbij; de regering dacht er over de geheele zaak af te koopen; en toen de architect, die gelast was het plan op te nemen, nog enkele peilingen wilde doen, om ten minste zijne taak volledig ten uitvoer te brengen, werd het hem op straffe van gevangenis verboden, zoodat, dank de handelwijze der bevoegde autoriteiten, dit plan niet eens volledig is. En hoe ging het nu verder? De zomer, de tijd waarop men te Rome niets doen kan, spoedde voorbij; de regering beloofde over de zaak der overneming rijpelijk na te denken; de goede tijd tot het voortzetten der werkzaamheden brak aan, maar er was geen besluit genomen; het kon geen kwaad, zeide men, het had geen haast, de ondernemer toch was aan banden gelegd. Ondertusschen mogt de opgegraven grond verstuiven, of, waar hij zorgvuldig was uitgehaald, door regen weder worden afgespoeld; de nieuwsgierige vreemdeling en baldadige bezoeker hadden vrij spel; en de koesterende stralen van de Italiaansche winterzon bedekten dra alles met een groen waas, dat binnen weinige weken tot een dik grastapijt opgroeide; de rustelooze natuur van het gezegende Zuiden had weder beslag gelegd op hetgeen de dralende sterveling haar niet scheen te willen betwisten! Zoo ging de winter en het voorjaar voorbij, en de zomer brak weder aan, en het eenige gevolg van de inmenging der regering bleef tot dusverre dat het werk gestaakt werd. En hoe lang kan dat niet duren? Waarlijk er schijnt weinig grond te zijn om zich met spoedige beterschap te vleijen, wanneer men weet wat in soortgelijke gevallen meermalen plaats had. Ik zal, om mijn vermoeden te regtvaardigen, een paar andere voorbeelden uit de laatste jaren bijbrengen, waaruit blijken zal dat, zelfs onder tijdsomstandigheden veel gunstiger dan de tegenwoordige, de afkoop door de regering van hetgeen met zoo schoone uitkomsten was aangevangen, tot niets dan staking der opdelvingen leidde. Dr. w.n. du rieu. (Het vervolg in het volgend Nommer). |
|