| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Aanteekeningen op eene reis door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Canada, door Jonkh. Mr. W.T. Gevers Deynoot, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Met platen. 's Gravenhage, 1860.
Terwijl aller oogen gevestigd zijn op Italië, om met gespannen aandacht den strijd gade te slaan, die daar tusschen vrijheid en overheersching gestreden wordt, en een ieder zich angstig afvraagt:
‘Cet horizon, qu'emplit un bruit vague et sonore
Doit il pâlir bientôt? Doit il bientôt rougir?’ -
noodigt de Heer Gevers Deynoot ons uit den blik te wenden naar een land, waar geheel andere elementen in gisting, geheel andere beginselen onderling in strijd zijn, en geheel andere belangen de gemoederen vervullen.
Het Nederlandsch publiek heeft aan die uitnoodiging gehoor gegeven. Het werk van den Heer G.D. is overal met gretigheid ontvangen, met belangstelling gelezen. Waarlijk, het bewijs behoeft niet geleverd te worden, dat Noord-Amerika hier te lande meer en meer de algemeene aandacht begint te trekken.
Bij ons deden deze Aanteekeningen eene vraag ontstaan, die welligt ook bij anderen is opgekomen. Vanwaar die ingenomenheid met Amerika, bij ieder reiziger, zeker bij ieder jongen reiziger, dien wij uit dat land zien terugkeeren? Bezoekt een Hollandsch jongeling Zwitserland, het land dat als vrijheidsgrond zijne sympathie kan opwekken, Groot-Brittannië, waar hij zooveel voedsel vindt voor zijn lust tot onderzoek, waar hij het menschelijk vernuft in duizend uitvindingen kan bewonderen: hij komt terug, zijn gezigteinder is wijder geworden, zijn verstand is met een schat van kennis verrijkt; maar hij heeft zich niet vereenzelvigd met de Zwitsersche of Engelsche natie - hij is Hollander gebleven. Bezoekt hij daarentegen
| |
| |
de Vereenigde Staten, waarmede hij van te voren geen punt van aanraking heeft - waar alles onhollandsch is - hij komt terug en is Amerikaan geworden. Hij beschouwt Europa, zijn vaderland, zijne omgeving van een Amerikaansch standpunt; hij denkt Amerikaansch - leeft Amerikaansch. Hij heeft Amerika lief gekregen - spreek hem geen kwaad van dat land, hij kan er geen kwaad van hooren. In zijn vaderland gevoelt hij zich lang misplaatst, en een geruimen tijd zal het duren, eer hij geleerd zal hebben Amerika onpartijdig te beschouwen.
Van waar dat? Hebben die democratische instellingen zooveel aantrekkelijks voor hem gekregen, of die kolossale oneerlijkheden, die onbekookte wijze van handeldrijven, die publieke onveiligheid, of die grove onzedelijkheid? Het is niet waarschijnlijk: veeleer verliest men, door dit alles van nabij te beschouwen, nog de weinige overgeblevene illusies. Maar van waar dan, wij herhalen het, van waar dan die ingenomenheid?
Vindt zij niet haren grond hierin, dat in de Amerikaansche natie aanwezig is, wat in het jongelingshart, grootendeels onbewust, woont: het aangevangene, dat van volmaaktheid droomt; het zelfvertrouwen, zonder hetwelk men niets tot stand brengt; de moed, die bezwaren ligt telt; het streven, dat zijn doel telkens hooger plaatst; het verkrijgen, dat meer genot in heeft dan het bezitten....?
Amerika is jong - en wie dat land en zijne instellingen wil beschouwen en beoordeelen, moet die eenvoudige waarheid tot zijn uitgangspunt kiezen. Daarin ligt de sleutel tot de verklaring van Amerika's gebreken, maar ook van zijn vooruitgang.
Het deed ons genoegen bij den Heer G.D. denzelfden gloed, dezelfde liefde voor Amerika te vinden, die de schrijver dezer regelen bij zich ontwaarde, toen hij eenige maanden vroeger uit de Vereenigde Staten terugkeerde. Hier houdt echter onze sympathie voor het werk op; het heeft overigens geen aangenamen indruk bij ons achtergelaten. De voornaamste, bijna de eenige aanmerking, die wij te maken hebben - wij hielden zoo gaarne, waar wij over Amerika schrijven, alle aanmerkingen achterwege - geldt de groote oppervlakkigheid, waarmede het werk is opgesteld. Bijna alle punten worden aangeroerd, geen enkel wordt met eenige grondigheid behandeld; overal heeft de schrijver half werk verrigt. - Om dit ongunstig oordeel te staven, zijn wij gedwongen de aandacht op enkele détails te vestigen.
Zoo lezen wij, blz. 7, dat de Cunard Stoombootmaatschappij niet minder dan 18000 zeelieden in dienst heeft. (Men moet hier tochniet aan eene drukfeil gelooven?)
Blz. 43 heet het: ‘Ik had altijd veel over de gevaren hooren spreken, die men op de Amerikaansche spoorwegen loopt, maar ik
| |
| |
mag nu reeds verklaren, dat wij op verschillende lijnen ruim 3600 mijlen aflegden, zonder dat ons het minste ongeval trof. Naar mijn gevoelen zijn de spoorwegen in Amerika in vele opzigten veiliger dan in sommige Europésche Staten.’
Wij begrijpen niet, welk verband er bestaat tusschen het feit, dat den Heer G.D. geen ongeval trof, en de bewering die hij tegenspreekt, dat men in Amerika op de spoorwegen vele gevaren loopt. Wat 's schrijvers gevoelen over de veiligheid van het reizen in de Vereenigde Staten betreft, wij kunnen het door de volgende statistiek, ontleend aan een Amerikaansch tijdschrift, de Bow's Review afl. febr. 1860, wederleggen.
‘In the average of several years the loss of life on railroads, was in
Great-Britain |
1 in 6.680.324 passengers. |
France |
1 in 1.703.123 passengers. |
Prussia |
1 in 2.144.488 passengers. |
Baden |
1 in 17.514.977 passengers. |
United States |
1 in 188.000 passengers. |
‘The results for the United States in comparison are shocking, beyond measure..... where shall we look for a remedy for such crimes?’
De blz. 67 vermelde belangrijke bijzonderheid, ‘dat in Amerika eene min prijselijke gewoonte is, op straat den neus te snuiten op eene zonderlinge wijze, en eerst daarna met den zakdoek af te vegen’(!) is waarschijnlijk als eene aardigheid bedoeld. Wij herinneren ons niet die gewoonte ooit te hebben opgemerkt.
Eenige regels verder verklaart de schrijver, dat men in Amerika in het algemeen voor vrouwen veel oplettendheid heeft - hij zag zelfs op de spoorwegen de minste daglooner voor eene vrouw dadelijk zijne plaats inruimen - dit is zeer juist; hij voegt daar echter bij, dat zonder die oplettendheden ‘het leven voor eene vrouw in het openbaar in Amerika alleronaangenaamst zou wezen. Aan de andere zijde wordt juist door die scheiding tusschen gentlemen and ladies’ (lees: ‘ladies and gentlemen’) ‘welke men overal in acht neemt, dit nadeel geboren, dat de eerste zich veel minder behoeven te bedwingen en dus hunne ruwheid niet afleggen.’ Die scheiding tusschen ladies and gentlemen, waarvan de Heer G.D. spreekt, bestaat in de daad niet. Het is waar, dat op ferrybooten eene kajuit ‘for ladies’ en eene tweede ‘for gents’ bestemd is; maar indien de Heer G.D. ooit de eerste is binnengetreden, zal hij daar evenveel heeren als dames gevonden hebben; de gewoonte om op spoortreinen eene ‘car for ladies only and gentlemen accompanying ladies’ af te zonderen, is meer een gevolg van de algemeene oplettendheid voor het schoone geslacht, dan wel een maatregel van scheiding. Men vindt ook in de andere wagens plaatsen door dames ingenomen. In de kerken
| |
| |
zitten dames en heeren in dezelfde banken - in de schouwburgen brengt men zijne dames in het parterre - waar dus die algemeene scheiding uit blijkt, is ons niet regt duidelijk.
Blz. 70 vindt men: ‘Onder de wetenschappen schenen vooral geschiedenis, sterrekunde en geologie in de laatste jaren zeer beoefend te worden.’ (Zijn wij in Nieuw-Zeeland of op Otaheite?)
Blz. 157 leest men: ‘De Noord-Amerikanen zullen zich eer met Indianen dan met negers vermengen, en van daar dat men in het Noorden zelden mulatten aantreft.’ Dit laatste is onjuist; de census van 1850 geeft aan, dat in het Zuiden 11, in het Noorden 30 pCt. van de gekleurde bevolking mulatten zijn.
Blz. 215 geeft de S. eene statistiek van de spoorwegen, op 1o Januarij 1855 in gebruik (21310 mijlen). Waarom zulk een oude statistiek? De American Almanac van 1859 geeft 26210 mijlen. (Latere opgaven spreken van 27857 mijlen.)
Blz. 154-158 vinden wij over de slavernij eenige beschouwingen, die vooral van eene groote mate van oppervlakkigheid getuigen. Zoo wordt blz. 155 beweerd, dat, ‘het moreele der kwestie nog daargelaten, in velerlei opzigten het opheffen der slavernij uit een materiëel oogpunt voor het Zuiden wenschelijk zou zijn.’ Wij hadden gaarne die ‘velerlei opzigten’ leeren kennen. Blijkbaar schreef de Heer G.D. onder den indruk van hetgeen hij in Maryland en Kentucky gezien heeft; maar er bestaat tusschen de noordelijke en zuidelijke slavenstaten, met betrekking tot de negers, een belangrijk onderscheid. De ervaring leerde namelijk, dat in eerstgenoemde de blanke den veldarbeid vrij goed verdragen kan, hetgeen hem in de laatste onmogelijk is. Nu spreekt het wel van zelf, dat waar arbeid van blanken en arbeid van negerslaven in concurrentie kunnen treden, de eerste moet zegevieren. De planters in Maryland èn Kentucky gevoelen dit zeer goed; en, gedreven door een verkeerd begrepen eigenbelang, vreezende dat hunne negers belangrijk in waarde zullen dalen, naarmate de vrije arbeid algemeener wordt, werken zij dien zooveel mogelijk tegen. Uit dien hoofde kwijnen de noordelijke slavenstaten - de slavernij is daar, uit een economisch oogpunt beschouwd, eene anomalie. In de zuidelijke is het anders - daar wordt het alternatief niet gesteld: slavenarbeid of arbeid van blanken - maar slavenarbeid of geen arbeid; bijgevolg is de slavernij daar geenszins eene hinderpaal aan de productie, en de afschaffing dier instelling geenszins uit een materiëel oogpunt aldaar wenschelijk; - tenzij men de onhoudbare hypothese wil verdedigen, dat de negers in de zuidelijke klimaten, nadat de slavernij is opgeheven, nog even hard zullen
werken als thans. Onze beide stellingen laten zich door twee voorbeelden toelichten.
Ohio is een vrije, Maryland een slavenstaat; zij liggen beide na- | |
| |
ééne op ééne hoogte. In welke van die twee Staten is de welvaart het grootst? - In Ohio, waar door blanken gearbeid wordt.
Neem daarentegen Texas. Men heeft gepoogd de productie in dien Staat door immigratie van blanken aan te moedigen. De uitkomst was ellendig; en Texas heeft steeds gekwijnd, totdat eene andere immigratie is begonnen, namelijk van planters, die, na hunne gronden in Mississippi en Louisiana voor 25 tot 40 dollars per acre verkocht te hebben, met vrouwen, kinderen en negers (white and black family) westwaarts togen, om even vruchtbaar land voor 2 à 3 dollars terug te koopen en te ontginnen.
In Louisiana en Alabama zijn de negers veel duurder dan in Virginië. Mij dunkt, indien de slavenarbeid geene voordeelen afwierp, zoo zou men te New-Orleans geene 1500 à 1800 dollars voor een gezonden ‘field hand’ besteden. Buitendien, wij kunnen de bepaalde verzekering geven, dat de katoenplanters, om alleen van hen te spreken, in de laatste jaren 15 à 20 pCt. netto verdienden. De suikerplanters waren minder gelukkig, maar maakten toch 10 à 12 pCt. van hun geld.
De schrijver besluit zijne beschouwingen over de slavernij aldus: (blz. 158) ‘Afkoop op eens is naar mijn oordeel zeer bedenkelijk; emancipatie bij den heerschenden geest onmogelijk. Liberia kan misschien nog eenige uitkomst geven.’
‘Afkoop op eens bedenkelijk.’ - Ongetwijfeld: men telt in Amerika thans ongeveer 4 millioen negerslaven, wier gemiddelde waarde op 550 dollars per hoofd geschat wordt; nemen wij 500 dollars aan; dit geeft een totaalbedrag van 2000 millioen dollars, circa 5000 millioen gulden, zeker eene bedenkelijke som.
‘Emancipatie’ (dus zonder afkoop) ‘bij den heerschenden geest onmogelijk.’ - Wij hopen dat de geest der natie de regering steeds zal beletten eene dergelijke onregtvaardigheid te plegen.
‘Liberia kan misschien nog eenige uitkomst geven.’ Indien afkoop op eens bedenkelijk, emancipatie voorloopig onmogelijk is, dan begrijpen wij niet, waarin die uitkomst eigenlijk kan bestaan. De Heer G.D. heeft zich hier niet met zijne gewone duidelijkheid uitgedrukt.
Ziedaar een paar voorbeelden. Wat wij tegen het werk hebben is echter niet zoozeer, dat hier en daar enkele onjuistheden voorkomen, als wel de algemeene oppervlakkigheid, die het geheel beheerscht. Om een boek als dit te schrijven, behoeft men waarlijk Amerika niet te bezoeken, maar is het voldoende Appleton's ‘Illustrated Guide of American travel’, de ‘American Almanac’, de ‘United States Census’ en de geschriften van Tocqueville, Michel Chevalier en Jules Phroebel ter hand te nemen.
Zal eene reisbeschrijving welenschappelijke waarde bezitten, dan
| |
| |
moet een wetenschappelijk doel aan de reis verbonden zijn geweest. De mededeeling van wat men in het algemeen gezien heeft, moet nevenzaak zijn bij de mededeeling van de resultaten, die het onderzoek, met betrekking tot dat doel ingesteld, heeft opgeleverd. Wat nu was het doel dat de Heer G.D. beoogde? Wij lezen het in de Voorrede: geen ander dan iets nieuws te zien.
Zal eene reisbeschrijving waarde hebben als populair werk, is zij bestemd om het publiek met een land en zijne instellingen bekend te maken, dan moet het wetenschappelijk onderzoek zich niet tot een punt bepaald, maar alle punten omvat hebben. Voor eene populaire reisbeschrijving wordt dus oneindig meer studie vereischt, dan voor eene wetenschappelijke. De Heer G.D. kan dus alleen in zoover een goed populair boek geleverd hebben, als hij zijn werk op wetenschappelijke wijze heeft zamengesteld.
Zal eene reisbeschrijving eindelijk aesthetische waarde bezitten, dan moet de vorm onberispelijk zijn. De vorm waarin ons deze Aanteekeningen worden aangeboden is verre van onberispelijk. Het ‘polissez le toujours, et le repolissez’ is hier allerminst toegepast.
Het werk van den Heer G.D. is, naar het ons toeschijnt, wel geschikt om iemand, die nooit iets over Amerika gelezen heeft, en eens wil weten wat in dat land zoo al voor nieuws te zien is, in te lichten. Als zoodanig zal het zijne waarde behouden, totdat er eene betere reisbeschrijving in het licht komt, namelijk zulk eene, die niet alle punten behandelt, in een goeden stijl geschreven is, en waarbij de auteur niet is uitgegaan van het verkeerde denkbeeld: ‘dat het zoo spoedig mogelijk teruggeven van het bevondene, een der hoofdvereischten van reisaanteekeningen is.’
Aug. 1860.
P.
| |
| |
| |
Avond en Morgen uit het vlaamsche leven, door August Snieders Jr., Ridder der orde van de eikenkroon; met eene teekening van J. Bernard Wittkamp, Amsterdam; Gebr. van Es. 1860.
Ik ga den Heer Snieders onder handen nemen. Ik zal het met gemoedelijkheid doen en overeenkomstig mijne denkbeelden omtrent schoonheid en kunst. Ik beweer niet, dat ze de ware zijn, maar ik heb geen ander criterium. Ik zal dus eene subjectieve recensie schrijven, of liever een termijn van repliek pleiten. Aan den Heer Snieders, zoo hij wil, de dupliek. Aan de groote menigte - neen! aan de kleine schare der bevoegde lezers de uitspraak, behoudens voorziening in cassatie bij het nageslacht.
De Heer Snieders is, blijkens de opdragt aan de Koningin der Nederlanden, een geboren Noord-Nederlander; hij heeft, hoewel sedert lang en voortdurend in Antwerpen verblijvende, geen oogenblik den geboortegrond vergeten; hij bewaart de herinnering aan zijn Nederland - eene door het spraakgebruik gewettigde toeëigening van iets, wat publiek domein is - heilig in het hart; hij gevoelt zich gelukkig, wanneer hij in Antwerpen den naam der geliefde vorstin met hoogschatting hoort uitspreken, maar niet minder gelukkig is hij, wanneer hij ook in zijne nederige heidestreek - de Kempen? - dien naam door het volk hoort zegenen, en als kind van Nederland heeft hij durven hopen, dat de koninklijke vrouw de beschermgeest zou willen zijn van zijne eenvoudige schetsen uit (van) het vlaamsche volks- en kunstenleven.
Die hoop is vervuld; de koningin heeft de opdragt van het boek aangenomen, en met de twee trommelslagers van de Eikenkroon en van de koninklijke opdragt voorop, betreedt deze vlaamsche Hollander of hollandsche Vlaming de moeijelijke baan der kunst. De tweede trommelslager krijgt onderweg - zoo als we zien zullen - van tijd tot tijd wat drinken.
Schetsen van het vlaamsche volksleven zal de Heer Snieders ons leveren, en daarbij schetsen van het kunstenleven. Dat laatste leven is ons niet regt duidelijk; beteekent het een kunstig, in tegenstelling van een natuurlijk leven, of hebben we het leven, de trap van ontwikkeling, de werkzaamheid der schoone kunst in België er onder te verstaan - of moet het temet worden opgevat in den zin van het leven des kunstenaars? We hellen naar de laatste verklaring over, omdat een der vier verhalen, waaruit deze schetsen bestaan, werkelijk gewijd is aan de lotgevallen van een kunstenaar, hoe exceptioneel en weinig-typisch de levensloop van den daarin beschreven musicus ook zijn
| |
| |
moge, en hoe weinig de species ook door dien individu worde weêrgegeven.
Bedriegen we ons niet geheel in onze opvatting, dan moeten de drie overige schetsen tot de schildering van het vlaamsche volksleven worden gebragt. Wij hebben dus regt te verwachten, dat het eigenaardige volksleven, in zijne karakteristieke toestanden, in wat het kenmerkt als gevolg van ras, van historie, van bodem en woonplaats, van aanleg en behoeften, van ontwikkeling en godsdienst; in wat het onderscheidt, niet alleen van het volksleven in andere landen, maar ook van het leven der hoogere kringen in het eigen land, in wat het lokaals en nationaals vertoont, voor ons in deze schetsen in beeld worde gebragt. Wij hebben tevens billijke aanspraak om, in de mate van het gestelde kader, de verschillende phasen van dat leven, de verschillende kenschetsende groepen van het volk te leeren kennen, en wij achten het verlangen geoorloofd, dat ons die inhoud in een schoonen vorm worde aangeboden en de schets van het volksleven ook in hare soort een literair kunstwerk zij, al laten we den auteur alle vrijheid om de schets niet tot afgewerkte schilderij te verheffen en zich-zelven de ruimte af te bakenen, in wier kring hij zich wenscht te bewegen.
Het eerste verhaal draagt tot opschrift Tante Trippelveld en is, volgens des schrijvers verklaring, geen verdichtsel, zoo weinig zelfs, dat hij zich niet eens de eer mag toeëigenen de verschillende feiten eenigzins te hebben gerangschikt. Hoezeer we ons aan de eene zijde over deze verklaring verheugen, omdat ze ons uit de moeijelijkheid redt voor ons zelven de vraag te moeten beantwoorden, of dit verhaal waar kan zijn - onwaarschijnlijk blijft het altoos, al is het een feit - aan de andere zijde moeten we ons bedroeven, dat de schrijver niet getracht heeft de eer te verwerven, van de verschillende feiten te hebben verwerkt en gegroepeerd en tot een aesthetisch geheel te hebben gevormd. Van de ordenende, harmoniserende hand des kunstenaars is in dit verhaal dan ook geen spoor te vinden, en Tante Trippelveld laat slechts den indruk na van eene afschuwelijke persoonlijkheid, die gelukkig zelden wordt aangetroffen, maar aan wier individuëel bestaan in Antwerpen wij niet kunnen twijfelen, al zien we ook de reden niet in, waarom we met zulk een verachtelijk wezen in al zijne accidentele vormen en handelingen kennis moesten maken. 't Is een schotel, waar zeker niemand om gevraagd heeft.
De intrigue is deze: Clara, de dochter van den achtenswaardigen koopman Fredericks, een beminnelijk, onschuldig jong meisje met blonde haren en blaauwe oogen, bemint een kunstenaar, een schilder, Herman geheeten, hetgeen we te weten krijgen door een brief, dien zij aan een harer vriendinnen schrijft en waarin ze de
| |
| |
weelde van den eersten kus schildert, dien ze van haren geliefde ontving, en de schoone idealen van huwelijksgeluk ontvouwt, welke haar gemoed vervullen. Zij gaat - vermoedelijk kort na dien eersten kus - eene vriendin van hare overledene moeder bezoeken; die vriendin is niemand anders als Jufvrouw Trippelveld, eene spijtige bedaagde vrijster, die onder de goedhartigste en deelnemendste vormen de grootste bitterheid en nijdigheid, de afschuwelijkste lasterzucht verbergt. Clara vindt Jufvrouw Trippelveld niet thuis, hetgeen den Heer Snieders de gelegenheid geeft, het intérieur der onder jonge-jufvrouw te beschrijven en vooral de eikenhouten kast, met een twintigtal saterskoppen besneden, welke saterskoppen over het verhaal eene would-be Hofmanniaansche tint spreiden en hem helpen om Tante's karakter den volke te verkondigen, want het is niet de auteur, maar het zijn de meergemelde koppen, die ons de intime geschiedenis van Tante's gemoed toeschateren en ons een blik doen slaan in het booze gedichtsel van haar boosaardig harte. Tante Trippelveld komt - nadat het koor ons heeft ingelicht - thuis en de argelooze Clara deelt haar mede, dat zij den vorigen nacht met haren Herman naar het bal is geweest; vertelt haar hoe heerlijk ze heeft gedanst, en hoe ze in den zoelen zomernacht in de pauze met haren geliefde in den hof is gegaan en daar onder den grooten beukenboom op eene bank in den maneschijn met hem heeft gezeten. Tante jammert over die onvoorzigtigheid en waarschuwt tegen den boozen laster, die dergelijke onschuldige handelingen vaak zoo ongunstig weet uit te leggen!
Weinige dagen na dit gesprek heeft dan ook de laster reeds zijn spel gespeeld; een geheele roman omtrent dien onvoorzigtigen gang naar den hof wordt door de stad rondgedragen. Tante Trippelveld - goede ziel als zij is - haast zich den Heer Fredericks te verwittigen van de onteerende geruchten, die over zijne dochter in omloop zijn; weldra bespeurt de vader dan ook, dat zijne vrienden zich koeler tegen hem betoonen, dat men hem vermijdt en hem met een spotachtigen lach naziet, en eindelijk wordt hem door het bestuur van het Casino, waar het bal had plaats gehad, verzocht zijn ontslag als lid te willen nemen.
Ook aan Herman deelt de welwillende tante de loopende geruchten mede; de jeugdige schilder heeft een zwak en angstig karakter; hij meent Clara lief te hebben, maar die liefde is meer eene oogenblikkelijke opwelling dan eene innige genegenheid; hij deinst voor den laster terug; hij heeft den moed niet hem te trotseren en de eer van het onschuldige meisje te redden; hij laat haar aan haar lot over, wijst den ouden Heer Fredericks af, die hem opheldering komt vragen, en eindigt met aan Clara een eeuwig vaarwel toe te roepen. Het arme meisje heeft intusschen, wederom door de voorkomendheid
| |
| |
van tante Trippelveld, de waarheid vernomen; haar harte breekt; zij kwijnt, zij wordt op het ziekbed nedergeworpen en voelt haar einde naderen. Nog éenmaal wenscht zij den geliefden jongeling te zien; Herman verschijnt aan haar sterfbed en aandoenlijk is hunne ontmoeting. Hij heeft berouw over zijne zwakheid; hij wil herstellen, wat hij heeft misdaan; hij is van hare onschuld overtuigd; hij bemint haar nog steeds - maar het is te laat! Clara sterft en de zwakke Herman vergeet weldra den diepen indruk, dien 't laatst vaarwel op hem heeft gemaakt. 't Is voor geen der lezers een geheim, wie de eerste verspreider is geweest van den laster, die deze twee gelieven gescheiden en het harte der arme maagd gebroken heeft. Tante Trippelveld staat dan ook reeds als een monster voor onze oogen, en wij hebben genoeg van haar en van de gevaarlijke ondeugd, die zij verpersoonlijkt. De Heer Snieders, of liever het onverbiddelijke historische feit, denkt er echter anders over. We zijn pas aan het begin van tante's geluk-verwoestende handelingen, en dit is wederom een gevolg van de zedige eischen, die de auteur zich heeft gesteld, te weten om louter kroniekschrijver, geen kunstenaar te zijn. Had hij zich de eer der groepering en verwerking van het feit voorgesteld, hij zou den laster tot éene handeling hebben teruggebragt en zich bij de schildering van éen slagtoffer hebben bepaald, behoudens de vrijheid om ons achter de schermen den gang en de ontwikkeling der booze geruchten te doen aanschouwen, zoo als Alexander V.H. in zijne schetsen heeft gedaan. In plaats daarvan moeten we nu, nadat we Clara hebben begraven, getuigen zijn, hoe tante Trippelveld zich meer en meer nestelt in het huishouden van den ouden Heer Fredericks en in diens vertrouwen, en hoe
de laatste zijn hart en zijne handelsboeken voor haar blootlegt en haar den achteruitgang zijner zaken mededeelt. Bij geheimhouding zou de eerlijke koopman zich nog hebben kunnen redden, maar ziet! binnen weinige uren weet reeds de geheele buurt, dat de Heer Fredericks in moeijelijke omstandigheden verkeert; - hij moet zijne betalingen staken. Te laat ontdekt de ongelukkige man, wie de oorzaak is van al het kwaad, en in eene theatrale dialoog verwijt hij Tante Trippelveld den dood zijner dochter en zijn eigen ondergang; tante verlaat als de diepbeleedigde onschuld het huis en de Heer Fredericks sterft. Dit laatste blijkt uit de omstandigheid, dat Tante Trippelveld op zekeren dag onder de weeskinderen het dochtertje van den koopman ontmoet. Slagtoffer nommer twee is begraven, maar de vleeschgeworden laster is nog niet voldaan. De domme, flaauwe kunstenaar Herman, die zich spoedig getroost heeft, en wiens gedrag jegens Clara wij onmogelijk zouden noemen, indien het geen feit ware; die armzalige, lamlendige kunstenaar trouwt eene andere jonge juffer. Tante is bij de bruiloft tegenwoordig, is aangedaan en
| |
| |
hartelijk; maar vertelt...... dat de bruid valsch haar heeft, en eenige maanden later, dat de jonge vrouw aanleg heeft eene coquette te worden. Inderdaad bestond tusschen Herman en zijne jeugdige gade weinig overeenstemming van neigingen; eene verkoeling en verwijdering was daarvan het gevolg, en jufvrouw Trippelveld, die - vreemd genoeg! - steeds de vertrouwde van den kunstenaar bleef, verzuimde niet het echtpaar hoe langs zoo meer van elkander te vervreemden, met dit gevolg; dat het beeld van de miskende Clara in al hare oorspronkelijke beminnelijkheid weder voor den geest van Herman opdoemde, dat hij aan het mijmeren sloeg en eindelijk krankzinnig werd en in het gesticht der Cellebroeders werd opgenomen. Na dit derde slagtoffer, eindigt het verhaal met de vermelding dat Tante Trippelveld nog steeds dezelfde is - neen! nog erger harpy is geworden; dat men haar eindelijk heeft ontmaskerd, dat zij geene vrienden meer heeft, en dat de saterskoppen op de merkwaardige eikenhouten kast haar bespotten en plagen!
Ziedaar het eerste verhaal. Ligt het aan ons, of beantwoordt het noch aan de eischen van eene schets van het volksleven, noch aan die van de schildering van het kunstenaarsleven. - Van vlaamsch volksleven kan hier geene sprake zijn; figuren als Clara, Herman, de oude Heer Fredericks zijn evenmin als tante Trippelveld typischvlaamsch. De laatste is, zoo als we gezien hebben, eene verpersoonlijking van den laster in zijnen afschuwelijksten vorm en in Herman zien we niet den kunstenaar, maar eenvoudig een man zonder karakter, die ons walgt. Aan aanschouwelijke voorstelling is bij het verhaal niet gedacht; de feiten worden ons medegedeeld en slechts hier en daar laat de auteur zich in de rede vallen door een dialoog of een brief van de handelende personen, die even goed in Duitschland, Engeland of Frankrijk als in België zouden kunnen optreden.
Eenvoudiger en natuurlijker is de tweede schets, de Meikrans, waarvan de Kempen het tooneel zijn, en die met de captatio benevolentiae aan de Noord-Nederlandsche lezeres begint, of ze ooit het weelderige Holland heeft verlaten om eenige oogenblikken in die nederige heidestreek door te brengen. De hollandsche lezeres moge 't niet hebben gedaan, de Heer Snieders brengt er ieder jaar eenige dagen door, en draagt er altijd eene kleine herinnering van mede. Eene dier herinneringen levert de stoffe voor deze vertelling, welke aan de lotgevallen van de kleine Nora is gewijd. De kleine Nora was doofstom; onderrigt had zij niet genoten; bij het vrolijke kinderspel was zij eene verstootelinge; zij werd ontvlugt, soms geplaagd en bespot. Slechts een enkele trok hare partij, zocht haar op, en speelde en wandelde met haar; het was de zwartlokkige Simon, de zoon van den molenaar. Simon werd haar beschermgeest; hij gevoelde medelijden
| |
| |
met het arme kind, en toen ze zamen opgroeiden, veranderde dat gevoel in genegenheid.
Het is eene gewoonte in de Kempen, dat ieder jongeling op den eersten meinacht voor het venster of op het stroodak van zijne geliefde een meitak plant, en daarbij een zoet meilied op een oude voys zingt. 's Morgens vroeg zien de meisjes met angstige nieuwsgierigheid naar het venster, en wel te beklagen is zij, die er geen meikrans vindt. Op zekeren meimorgen nu was ook voor het venster van het doofstomme meisje zulk een krans opgehangen; zij begreep eerst niet de beteekenis dier bloemen; maar zij nam ze met welgevallen in hare kamer; zij scheen er over na te denken; ze werd onrustig en gejaagd en hare blikken wendden zich onwillekeurig naar den molen. Simon bekende noch ontkende, als zijne makkers hem plaagden met zijne liefde voor Nora, maar hij bleef de beschermer en vriend van het ongelukkige kind. Eenige jaren waren sedert dien meidag verloopen, en er was niets bijzonders tusschen de jonge lieden voorgevallen; de meikrans, door Nora zorgvuldig bewaard en aan haar crucifix gehangen, was door de dorpsjeugd reeds lang vergeten. Simon werd door den Koning opgeroepen om de wapens te dragen.
Wij hebben gezegd, dat de tweede trommelslager - de koninklijke opdragt - onderweg van tijd tot tijd wat drinken krijgt. Hier wordt hem de eerste lafenis aangeboden; wij lezen: - de moeder staarde biddend ten hemel, als verwachtte zij van daar hulp en troost; doch de Koning had gesproken, en de wil der koningen is heilig!
De rekruut nam afscheid en vertrok. Aan een kruisweg gekomen, ontmoette hij de arme Nora; zij zag hem lang en droevig aan; hij drukte haar de hand, maar eensklaps was zij verdwenen. Sedert dien tijd werd zij bleek en kwijnde, en toen weder een meinacht aanbrak, wendde zij de blikken naar den verwelkten krans, wenkte, dat men haar de bloemen geven zoude, drukte ze aan haar hart en stierf.
Simon, die den Koning gediend had, kwam terug in het dorp; zijn weg voerde over het kerkhof; hij zag een vriendelijken grafheuvel, door een breedgetakte linde overschaduwd; een kind speelde tusschen de graven.
- Wie ligt daar begraven? vroeg hij.
- Stomme Nora, antwoordde de knaap.
Simon verliet eenigen tijd daarna het land. Hij sneuvelde in de Oost-Indische bezittingen, de borst - nog een slokje, trommelslager? - met 's Konings Willemsorde versierd.
Wij erkennen in deze schets gaarne eenige meerdere toenadering tot eene schildering van het volksleven, met name van volksgebruiken ten platten lande; maar wederom geldt hier de bedenking, dat de figuur van Nora eene zóo exceptionele en toevallige is, dat ze in de verste verte niet als karakteristiek-vlaamsche type kan worden
| |
| |
beschouwd. Eene tweede bedenking betreft het verhaal zelf. Zoo de schr. ons wederom verzekert, dat hij hier slechts als verslaggever van eene ware gebeurtenis optreedt, dan gebiedt ons de beleefdheid natuurlijk de waarheid van het feit aan te nemen; maar niettemin mogen wij de tegenwerping maken, dat het gedrag van den zwartlokkigen Simon ons schier even onverklaarbaar voorkomt als dat van Herman. In plaats van geheimzinnig te glimlagchen en te bekennen noch te ontkennen, had hij rond en flink voor de waarheid moeten uitkomen. Beminde hij Nora, hij had het moeten verklaren; hij had in de eerste plaats zich moeten verklaren. Wat een doofstom meisje niet begrijpen moge, eene liefdesverklaring had ze zeker wel begrepen. Het tragische uiteinde van Nora, dat overigens door niets noodzakelijk wordt gemaakt, ware dan ten eenenmale onnoodig geweest. We zouden daardoor eene herhaling van Clara's wegkwijnen hebben gemist, maar eene gemotiveerde handeling, waar het gevolg noodwendig uit de oorzaak voortspruit, hebben gewonnen. Eene fijne karakterteekening, zoowel van den jongeling, die zijne liefde schenken en zijn leven wijden wil aan de arme misdeelde, als van het ongelukkige kind zelf, ware dan mogelijk geweest. Zoo als het verhaal daar nu ligt, blijft Nora eene schim, Simon een man zonder plan en Nora's dood eene willekeurige akeligheid.
Van meer omvang dan deze schets is de daarop volgende, welke Meeke Geerarts tot titel draagt en die bij ons ingeleid wordt door eene beschrijving van de stad Antwerpen op den avond van een groot volksfeest. Daar buiten, in de woelige straten, moge 't feest zijn, niet aldus op het kamertje op de derde verdieping in zekere achterbuurt der stad. Daar zit een man, met zilverwitte haren en een lijdend doch eerbiedwaardig voorkomen, in een wijden soldatenmantel gewikkeld. Het vertrek is armoedig en kaal; het olielampje brandt flaauw; op den haard glimt geen vuur, in de kasten is geen brood. De oude man is niet alleen; een knaap met zwart haar en heldere oogen zit tegenover hem. Wij zijn in de woning van doctor Heribert, een oud soldaat van Austerlitz en Moskou, een geneesheer en natuuronderzoeker, bezield met vurige liefde voor de wetenschap en toegerust met buitengewone kennis; de jongeling is zijn zoon Guido. Hun toestand is kommervol; de oude man is ziek, de laatste penning verteerd. De jongeling wil bedelen, maar de vader deinst voor die schande terug en tracht hem te overtuigen, dat de nood nog niet zóo hoog geklommen is; maar Guido begrijpt het beter; wanneer hij niet bedelen mag, hij kan althans trachten iets te verdienen; hij grijpt de viool van den wand en ijlt de deur uit. Na weinige uren echter komt hij weder thuis; zijne illusies zijn vervlogen; zijne kunst heeft hem niets opgebragt dan eenige centen van de goede Meeke Geerarts.
| |
| |
De afwezigheid van Guido geeft den Schr. de gelegenheid ons met de lotgevallen van den jongeling en van diens vader bekend te maken.
Doctor Heribert werd reeds jong gedwongen het groote leger van Napoleon te volgen en de geneeskundige studiën vaarwel te zeggen, waartoe zijn vader hem had opgeleid. De reeds verkregene kennis, vermeerderd door de ervaring, die hij in de hospitalen opdeed, verwierf hem echter spoedig den graad van officier van gezondheid. Hij volgde Napoleon in Duitschland en Rusland en bleef hem getrouw tot het jaar 1815. Toen de fransche keizer echter op nederlandschen bodem den oorlog overbragt, verliet hij de dienst en begaf zich terug tot zijne landgenooten, in wier gelederen hij bij Waterloo streed. Na dien veldslag vestigde hij zich als geneesheer in eene Belgische stad en huwde. Een zoon werd hem geboren, het was Guido. Slechts kort duurde zijn huiselijk geluk; zijne vrouw werd spoedig van zijne zijde weggenomen, en de doctor besloot den kleinen Guido aan de zorg van eene brave werkmans-familie toe te vertrouwen en ondernam eene reize naar de binnenlanden van Amerika, in gezelschap van eenige natuuronderzoekers. Tien jaren bleef hij uit; vermoeid en ziek kwam hij terug, rijk aan kennis, maar arm aan geld. Een jonge neger, Bram genaamd, dien hij in Amerika als gids had genomen - vermoedelijk een weggeloopen slaaf van een katoenplantage, daar er anders in Amerika geen kroeskoppige negers, maar wel roodhuidige Indianen zijn - vergezelde hem.
Vruchteloos hoopte de doctor op eene aanstelling als leeraar bij eene of andere inrigting van hooger onderwijs. De omwenteling van 1830 kwam; alle uitzigt voor den armen natuuronderzoeker verviel; ziekte en armoede waren welhaast zijne trouwe gezellinnen. De neger, die hem trouw was gebleven, moest eindelijk een ander heenkomen zoeken en trad in dienst bij den Heer Barend van Velzen. Gedurende de tienjarige omzwerving zijns vaders, was Guido bij de handwerksfamilie gebleven en had de schapen gehoed en met...... Liva gespeeld en gewandeld. Liva was de éénige dochter van den schatrijken fabriekant Barend van Velzen, die op Bloemenhof woonde tegenover de nederige woning, die Guido herbergde. De kinderen groeiden zamen op, speelden en zongen zamen en waren zamen gelukkig. Liva werd door eene wreede ziekte aangetast; zij herstelde echter, maar was blind!
Na de terugkomst zijns vaders, verliet Guido zijne vroegere woning en wij vinden hem bij den aanvang van het verhaal op het armoedige kamertje in de achterbuurt van Antwerpen, dat hij met zijnen vader bewoonde. - Gaan wij voort!
Het was Liva's geboortefeest, haar zestiende verjaardag. Het beminnelijke, schoone en rijke, maar toch zoo ongelukkige meisje, de
| |
| |
dochter van een trotschen, geldgierigen en heerschzuchtigen parvenu, liep met hare speelnooten in den hof, toen eensklaps de toonen van een welbekend volkslied haar gehoor troffen. Eene aandoenlijke ontmoeting tusschen haar en Guido, waarbij de neger Bram, thans livereilummel bij van Velzen, de rol van Figaro vervult, heeft daarop plaats. De aanvallige blinde vleit en smeekt haren vader den jongen in huis en bij zich op kantoor te nemen, en de trotsche, hardvochtige vader geeft na eenig bedenken toe en vervult den romanesken wensch zijner dochter. Romantisch is die loop van zaken zeker wel, maar natuurlijk, maar gemotiveerd en waarschijnlijk is zij zeker niet. Bij een karakter als dat van den fabriekant van Velzen was deze dwaze, poëtische handeling wel het laatste, wat de lezer verwachten kon, al wordt de toestand er ook nog zoo sentimenteel door.
Het spreekt wel van zelven, dat de beide jongelieden hoe langer hoe meer op elkander verliefd werden, en dat Guido eindelijk tot eene declaratie komt, hoewel hij zich niet de hinderpalen ontveinst, welke aan eene vereeniging tusschen hem en de rijke erfgename in den weg staan. Ik ben echter minder naauwkeurig, wanneer ik zeg, dat Guido tot eene declaratie komt; eigenlijk is het meisje degene, die zich verklaart. Wij lezen toch:
- Welnu? - en de blinde drukte de hand des jongelings.
- Hoe wilt gij, dat hij u niet lief kreeg als... eene zuster?
De blinde zweeg.
Na eene korte poos sprak zij zacht en aerzelend in den beginne:
- Hebt gij geen ander woord in het hart Guido?..... Maar neen, eene arme blinde kan niets meer verlangen dan zusterliefde.
Een hoog rood stroomde het meisje over de wangen; zij gevoelde dat zij te voel gezeid had.
- Een ander? zeide de jongeling geestdriftig - ik mag het u dan zeggen? Ja, ik bemin u meer dan eene zuster. -
Dit is wat men noemt meer dan halverwege tegemoet komen, en Liva is zeker het ideaal van al onze ietwat bedeesde en linksche vrienden, die maanden lang met eene declaratie in hun maag loopen als een kip, die haar ei niet leggen kan. Ik ken dezulken.
Die goede sukkel van een van Velzen merkt niets van dit alles; hij is aanvankelijk zeer met Guido tevreden; later begint deze hem minder te bevallen en eindelijk wordt hij hem onuitstaanbaar, omdat hij zich poseert als de natuurlijke verdediger van het werkvolk tegenover den meester. Hij besluit dan ook den romanesken krullebol te ontslaan, maar nog niet. Guido had meermalen over de kunde en wetenschap zijns vaders gesproken, en de overtuiging geopenbaard, dat hij zonder twijfel aan Liva het gezigt zoude kunnen wedergeven. Doctor Heribert, die na de gelukkige lotwisseling zijns zoons, een
| |
| |
kamertje had betrokken in de kleine, nette woning van Meeke Geerarts, wordt op Bloemenhof ontboden en zijne operatie wordt met den schoonsten uitslag bekroond!
Liva heeft het gezigt teruggekregen; de doctor wijst alle belooning af; was het meisje niet zijne stille weldoenster geweest? en de fabriekant laat hem te voet de terugreis naar Antwerpen aanvaarden.
Thans meende de heer van Velzen dan ook het oogenblik gekomen om Guido te verwijderen; het voorwendsel werd ligt gevonden; hij plaagde en martelde hem zoo lang, tot hij in woede zijne hand tegen den meester ophief, toen deze zijn viool verbrijzeld en zijn ouden vader bespot en beleedigd had. De jongeling verliet het huis van den rijken man, en begaf zich naar de nederige woning zijns vaders.
Het zou ons inderdaad te ver voeren, wanneer wij dit vrij lange verhaal in al zijne détails wilden weêrgeven en wij zullen ons dus tot een vogelvlugtbeschouwing van de verdere lotgevallen der verschillende personen van dit blij-eindend treurspel-bepalen.
Doctor Heribert sterft ten gevolge der vermoeijende wandeling van Bloemenhof naar Antwerpen; de goede, brave Meeke houdt Guido bij zich; ze is eene type van eenvoudige goedheid en stille deugd, en draagt voor den jongeling, die ook ziek wordt, zorg of hij haar eigen kind ware. Na zijn herstel is Guido getuige van de huwelijksplegtigheid zijner aangebedene Liva met den baron Georges de Halmale; dat het huwelijk haar opgedrongen was door haren hoogmoedigen vader, die zijne millioenen gaarne gebaroniseerd zag, en dat Liva hem steeds beminde en zich diep ongelukkig gevoelde, dat wist Guido natuurlijk niet, en als hij 't geweten had, zoude het hem, bij den verschuldigden eerbied voor de zedelijkheid en de wetten des lands, welke geen polyandrie toelaten, toch weinig hebben geholpen.
Na den eersten aanval van radeloosheid en verbijstering - welke bij het menu eener liefdesgeschiedenis onmisbaar is - stort Guido zich met koortsige drift in de armen der kunst, en hier veroorloven we ons een oogenblik af te wijken van ons plan, om in extenso den aanhef van het vijfde hoofdstuk mede te deelen.
- Kunst! welk eene begoocheling doet dat woord in het hart eens jongelings ontstaen. Het is, omdat roem er de weêrgalm van is, en dat roem, die verheffing boven het gros der menschen, ons somtijds als eene wraek toelacht over hen, die ons miskend en vernederd hebben.
- De zucht om zich door verheffing te wreken is een van de sterkste spoorslagen in den mensch, om zich lauweren om het hoofd te doen vlechten en bloemen voor de voeten te doen strooijen. -
Tegen deze beschouwing van kunst en kunstenaar moeten wij pro- | |
| |
test aanteekenen. Wij laten het exceptioneele daar, dat de zucht om zich op edele wijze te wreken over geringschatting en miskenning de spoorslag kan zijn om een groot man te worden. Maar die alleen daardoor gedreven wordt, is geen kunstenaar; die geen anderen prikkel kent zal nooit een groot kunstenaar worden. Niet omdat roem de weêrgalm is van kunst; niet omdat vermaardheid en bewondering het loon zijn van den gelukkigen kunstenaar; maar omdat de kunst om en in haar zelve ons lief en dierbaar is, ons eene behoefte is geworden en eene onweêrstaanbare aantrekkingskracht op ons oefent, moeten wij ons aan hare dienst wijden. Zoovelen, en daaronder de edelsten en besten en rijkstbegaafden van ons geslacht, hebben zich aan 't priesterschap der kunst gedurende hun geheele leven gewijd, zonder ooit roem te hooren weêrgalmen, zonder bewondering en loftuiting, ridderlint of eeretitels in te oogsten, of een groenmand vol lauweren en een baliemand vol bloemen om hunne slapen te aanschouwen of voor hun voet te zien strooijen. Voor wie de roem de weêrgalm is der kunst, dreigt de echo het wezen te worden. Om zich een schitterende loopbaan te verschaffen, zijn vele loopjes en recepten op ieder gebied van kunst en wetenschap aanwezig; wie daarnaar jaagt, kan met eenige handigheid - tours de main - en weinig zweets het vrij ver brengen; maar die zich zelven niet, maar de kunst verder wil brengen, die de waarachtige wijding heeft ontvangen en van het heilige vuur - iets anders als het bengaalsche - brandt, moet de kracht, maar ook de voldoening en het genot alleen in eigen boezem vinden; voor hem zijn geene ezelsbruggen, voor hem brandt geen mastiek en myrrhe, maar geen
nood; hij is zijn eigen altaar en zijn eigen reukoffer, en zijn genie slaat de stoutste bruggen over de gevaarlijkste afgronden, die zijn weg dreigen te stuiten.
Keeren wij nu tot den Heer Snieders terug.
Guido legt zich hartstogtelijk op zijne muziekstudiën toe; een baron, die in 't voorbijgaan zijn spel had gehoord, raadt hem aan zijne opleiding te Weenen te voltooijen en is hem daartoe behulpzaam, hoewel Meeke Geerarts alleen de kosten der reize wil dragen, opdat haar pleegzoon niemand anders dan haar behoeve te bedanken, wanneer hij ooit een groot kunstenaar wordt. Zij wil alles opofferen om zijn talent te ontwikkelen en de jongeling gaat en vervult hare schoonste hoop. Hij wordt een groot kunstenaar, een beroemd musicus.
Inmiddels was de oude heer van Velzen overleden; zijne dochter Liva en haar echtgenoot kwamen te laat om zijne laatste wenschen op te vangen. De jonge baron de Halmale wordt ons afgeschilderd als een jeugdig afgeleefd man. De danseressen der opera, de jockey-club, de speeltafel en de champagne hadden hem vroeg oud gemaakt; zijn huwelijk met
| |
| |
Liva was niets anders als eene berekening geweest om zijn fortuin te herstellen; aan die berekening was het ongelukkige meisje door haren vader opgeofferd. De fabriek werd verkocht, doch Bloemenhof en het prachtige huis in de stad wilde Liva behouden. Korten tijd daarna vertrokken de baron en zijne vrouw weder naar het zuiden van Europa, maar tegen den winter keerden zij op haar dringend verlangen te Antwerpen terug. Er had tusschen hen eene verklaring plaats; het gevolg daarvan was, dat de Heer van Halmale alleen weder op reis toog en Liva het vaderlijk buitenverblijf betrok.
Daar ontving zij een brief van Weenen van haren echtgenoot; zijn laatste brief, waarin hij haar zijne onverwachte ontmoeting met Guido mededeelde, voor wien hij dadelijk vriendschap, sympathie en achting had opgevat. De brief was door een ander geëindigd; Georges de Halmale was Doctor Heribert en Barend van Velzen gevolgd. Liva was weduwe; gij begrijpt alligt, dat Guido als beroemd violist naar België terugkeert, op een concert in Antwerpen met geestdrift toegejuicht en in stilte door Liva bewonderd wordt, die hem steeds bemint. Het is goed gedacht, dat de Heer Snieders den kunstenaar de concertzaal doet verlaten - het tooneel zijner glorie - met Meeke Geerarts aan den arm. Den volgenden dag - en dit komt ons minder goed gedacht voor - laat Guido zich bij de barones aanmelden, omdat hij de heilige belofte heeft gedaan, haar de laatste heilbede van haren echtgenoot over te brengen. Scheever en onnatuurlijker verhouding dan die tusschen Guido en den heer de Halmale kan, dunkt ons, naauwelijks uitgevonden worden. Het voorwerp der geheime, der eerste en eenige liefde zijner vrouw moest voor den baron even weinig aantrekkelijks hebben gehad als voor den kunstenaar de persoon van den wettigen echtgenoot van zijne ‘liefste mijne’ uit de dagen der jeugd. Deze onnatuurlijke toestand schijnt echter den schrijver niet te hebben getroffen, daar hij dien laat voortduren door Guido te maken tot den overbrenger van des baron's laatste groete aan zijne vrouw.
Wij hebben gezegd, dat dit drama blij eindigde. Zonder veel scherpzinnigheid hebt gij reeds vermoed, dat de lieve, jeugdige weduwe in Guido iets anders begroette als de tolk der gevoelens van wijlen den baron; alles lost zich dan ook bevredigend op; tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possible en - ze krijgen elkaêr.
Wederom rijst, bij het eindigen van dit verhaal, de vraag bij ons op, of wij in Guido de type van den kunstenaar, in zijne lotgevallen en die van Doctor Heribert, van Liva en den rijken fabriekant van Velzen eene karakteristieke schets van het vlaamsche volksleven hebben te beschouwen? De beantwoording dier vraag kan bij ons niet twijfelachtig zijn. Meeke Geerarts is een zeer romanesk, zeer
| |
| |
onnatuurlijk en onwaarschijnlijk verhaal, waarin de personen en toestanden zoo accidenteel en buitengewoon zijn, dat men het tooneel der handeling even goed in Duitschland, Frankrijk, Engeland of Holland kan overbrengen. De karakters zijn daarbij met zich zelven in strijd; Barend van Velzen is eene zedelijke onmogelijkheid en Liva een sentimenteel nevelbeeld, dat beurtelings haren vader tot eene ongeboorde en onverstandige inschikkelijkheid weet te bewegen, en lijdelijk den grootsten dwang ondergaat; dat echt-duitsch dweept met rozengeur en zwartlokkige herdersjongens en hollandsch-practisch zich aan een gedwongen huwelijk onderwerpt. Meeke Geerarts is een lief ideaal en Bram een geijkt afgietsel van alle tooneel-negers, die zich voor een schelling zwart laten verwen en gebroken europeaansch spreken.
Het verhaal, dat den bundel besluit en Heibloemke heet, heeft al de gebreken zijner voorgangers, met andere woorden, al de schrijversgebreken van den heer Snieders; het is hoogstonwaarschijnlijk, hyperdramatisch en ongemotiveerd. Tonia, het Heibloemke, en Nelis, een adspirant-schoolmeester van een dorp in de Kempen, naderhand officier bij het nederlandsche leger, zijn de helden der geschiedenis, en de rol van den ‘verrader’ wordt door den rossen Hans, den zoon van den schaapsboer, vervuld. Tafereelen aan het vertrek van lotelingen, aan het landleven in de Kempen ontleend, een naïve liefdebrief van meergenoemden rossen Hans aan Tonia, die hem niet kan uitstaan en wier harte aan den uittrekkenden Nelis is verpand, vormen, naar onze meening, de beste deelen van het verhaal, welks intrigue in het deserteeren van Nelis en in de omstandigheid bestaat, dat Tonia de dochter is van een voornaam officier, die in der haast haar in het dorp had achtergelaten, met belofte haar later weder te komen opeischen. Door een en ander wordt het ding vrij ingewikkeld en gaan de zaken nog al spannen; maar door een gelukkig toeval is de majoor, die den deserteur gevangen heeft genomen, juist de vader van Tonia, herkent zijne lang verlorene dochter, die gekomen was om voor haren lieven Nelis genade te smeeken, en trekt zich propter hoc het lot van den schuldigen soldaat aan.
We zullen ons uit deze laatste schets weder een citaat veroorloven, op nieuw aan den aanhef van een hoofdstuk ontleend.
- De omwenteling van 1830 had een schoon land, de parel van de europesche Staten, in twee gekloofd. Koning Willem had, na een lang geduld, het voorwaerts uitgesproken, hoewel grootere en afgunstige magten ons onherroepelijk reeds tot de scheiding hadden veroordeeld. Na den togt van Tien Dagen, aan welks hoofd de held stond, onder wien de beide Nederlanden te Waterloo tegen de dwingelandij en de overheersching gestreden hadden.... -
Ziedaar woorden, die we in een vlaemsch boek niet aldus mogten
| |
| |
verwachten; ziedaar eene beschouwing van de scheiding tusschen Noord en Zuid, welke verouderd mag heeten; ziedaar eene tirade, die het vermoeden wettigt, dat ze voor den tweeden trommelslager des Heeren Snieders tot een versch slokje, bij wijze van stirrup-cup moet dienen.
Ook deze ingewikkelde geschiedenis eindigt op behagelijke wijze. De luitenant Nelis Donker - zou dit de auteur zijn van de Twee Neven en van het Parelsnoer, en zou deze schrijver, even als Lodewijk Mulder, een militair zijn? - de luitenant Donker trouwt met Tonia, later freule van Telleghem, majoorsdochter, en zal een prachtig landgoed betrekken in de Kempen, de streek, die voor beide zoo vol is van herinneringen uit hunnen kinderleeftijd.
Wij erkennen gaarne, dat over Heibloemke meer dan over de voorgaande schetsen een lokale kleur ligt verspreid, dat er beschrijvingen en schilderingen in voorkomen, die het merk van het vlaamsche volksleven dragen, maar toch wagen we ook hier te betwijfelen, of de hoofdinhoud van het verhaal, de geheimzinnige afkomst van Tonia, aanspraak maken mag op den naam van eene kenschetsende vlaamsche volksteekening?
Avond en Morgen is het in Meeke Geerarts en in het Heibloemke; avond alleen in Tante Trippelveld en de Meikrans; maar avond en morgen uitsluitend in betrekking tot de verschillende helden dier verhalen, niet tot het typische volksleven. De heer Snieders geeft ons onder een generaliscerenden titel eenvoudig novellen, wier verdienste in haren vluggen gang, wier gebreken in hare onwaarschijnlijkheid en overdrevenheid, in de zwakheid en inconsequentie der karakterteekening en in het jagtmaken op tooneeleffekten bestaan; novellen, die niets eigenaardigs-vlaamsch bezitten, en waarvan de toestanden even goed denkbaar zijn in ieder ander land van Europa. Mogten we dien maatstaf aan het werk niet aanleggen; stelt de gretigheid, waarmede het boek is ontvangen en zelfs in het duitsch vertaald, ons in het ongelijk? Wij willen geen partij en regter tevens in deze zaak zijn.
Z. |
|