De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Een alleen staand strijder.
D. Chantepie de la Saussaye. Beoordeeling van het werk van Dr. J.H. Scholten over de leer der Hervormde Kerk. (Overgedrukt uit het maandschrift Ernst en Vrede, Jaargangen 1857 en 1858.)
| |
[pagina 402]
| |
sedert dien tijd is er zooveel onrust en beweging in hare scholen ontstaan, zooveel omgezet en veranderd, zooveel verworpen en afgeschaft, dat menigeen op de gedachte kwam: zal de Theologie, die de Scylla der onwetenschappelijkheid trachtte te vermijden, niet op de Charybdis der wetenschappelijkheid schipbreuk lijden, niet sterven aan hare zucht naar wetenschappelijkheid? Daar zijn er onder de kinderen der wereldwijsheid, die zoo vragen met spottenden glimlach om de lippen. Zij hebben eene Mephistophelische Freude daran, dat die arme theologen zich zoo ijverig bezighouden met het delven van hun eigen graf. Sarcastisch klinkt hun raad, om toch niet te veel van het artikel wetenschap binnen de grenzen der Theologie toe te laten; om toch niet ligtvaardig al de vorige privilegiën en octrooijen prijs te geven, zoo lang men nog voor het bestendigen van den ouden staat van zaken een steun heeft in de menigte der geloovigen. Wel weet men wat men verliest, maar niet of men eene houdbare plaats zal terugkrijgen. Zullen, vragen zij, de hedendaagsche wetenschappen, indien zij ook al de Theologie in genade willen aannemen, zullen zij haar iets van hare zelfstandigheid laten behouden; zullen zij haar niet dwingen hare kracht te versnipperen en zich te bepalen tot het leveren van eenige hulptroepen aan Philosophie en Historie? Anderen begroeten met ongeveinsde vreugde de verandering van zaken, waarin zij niet anders dan heil zien voor wetenschap en kerk beide. ‘Het wordt hoog tijd,’ meenen zij, ‘dat er een eind komt aan de spanning door de ongelijkmatige ontwikkeling van het godsdienstige en wetenschappelijke bewustzijn ontstaan. De tijd van halve concessiën en palliatieven is voorbij. De magt der physische wetenschappen is niet meer te ignoreren. De Theologie moet partij trekken voor of tegen haar, op straffe van hare plaats te verliezen onder de magten, die den tijd bewegen. Wel haar, wel ons allen, dat het meer en meer wordt ingezien. Met belangstelling slaan wij de pogingen gade van hen, die, doordrongen van de eischen des oogenbliks, den moed hebben met het verledene te breken en met ijver aan de grondwetsherziening voor de theologische wetenschap willen arbeiden.’ Maar wij hooren nog andere stemmen opgaan. ‘Armzalige Theologie,’ klinkt het van zekeren kant, - ‘armzalige Theologie, die u door andere wetenschappen de wetten laat voorschrijven, en den wuften tijdgeest tot uwen gids hebt aangenomen. Hoe zijt gij uwen hoogeren oorsprong ongedachtig geworden! Hoe geeft gij het heilige den honden, en werpt uwe paarlen voor de zwijnen! Waar is uw zelfvertrouwen, waar is het geloof uwer wetenschap gebleven, sinds gij dwaasselijk den vasten grond hebt verlaten, dien God in zijn woord u had aangewezen! In het land der ongeloovigen doolt | |
[pagina 403]
| |
gij rond, om van hunne gunst een plek gronds af te bedelen, waar ge uwe tente zoudt kunnen opslaan! Ja, eene tente zij het! Want waarlijk, de dag is niet verre, dat gij wederom uit het aangewezen erf zult verjaagd worden. Eerlang zult gij het tot uwe beschaming ondervinden, wat het zegt het vaderlijk huis te hebben vaarwel gezegd. De vloek van Kain treft u: “zwervend en ronddolend zult gij zijn op aarde!”’ Waarlijk, indien wij achtgeven op zulke geheel tegenstrijdige beoordeelingen waaraan de zoogenoemde moderne Theologie ook te onzent blootstaat en daarbij niet voorbijzien, dat elk der aangewezen rigtingen onder de geestrijkste mannen hare woordvoerders telt, dan moet het ons te moede zijn, alsof wij ons in een volslagen chaos bevinden, waarvan de diepte met duisternis is bedekt. Intusschen, ons oog ontdekt hier en daar toch een enkel lichtend punt. Wij willen het aanwijzen. In de eerste plaats leert ons de tegenstand, dien de nieuwe Theologie van zoo geheel verschillende zijden, ook van den kant van met de wetenschap hoogelijk ingenomenen, ontmoet, dat het haar nog niet gelukt is, een magtige factor te worden in het religieus-wetenschappelijke leven onzer dagen. Wat de Staatswetenschap zoowel als de Physica in al hare onderdeelen reeds heeft gedaan blijft haar nog als taak voorgesteld, namelijk het feitelijk bewijs te leveren, dat zij hare beginselen en methode voor het wetenschappelijk bewustzijn van onzen tijd kan regtvaardigen, en, aan die beginselen en methode getrouw, in staat is waarachtige vruchten af te werpen voor de hedendaagsche zamenleving. En zoo zien wij dan ook door alles henen eene groote waarheid steeds algemeener aangenomen en uitgesproken, deze namelijk, dat, wie heden te dage wil medearbeiden aan den bouw der Theologie, zich rekenschap heeft te geven van zijne verhouding tot de andere wetenschappen, en zoo doende eerst de vaste, breede basis moet zoeken, waarop veilig en met goed gevolg kan worden voortgewerkt; terwijl alles wankelend en onzeker blijft, nergens eene vitale kracht zich openbaart, waar men zijne overtuiging uitspreekt, zonder die aan deze noodzakelijke krisis te hebben onderworpen. Eerlijkheid, opregtheid, zekerheid des geloofs - altemaal schoone, voortreffelijke, ja onmisbare eigenschappen voor den Theoloog, maar daarom op zichzelve toch nog in geenen deele voldoende om den Theoloog te vormen. Één van beiden: óf er zij geene theologische wetenschap, óf zij stelle zich bij het behandelen harer stof, bij het motiveren harer stellingen ten doel, al wat denkt te bevredigen en te overtuigen; zij ga uit van de veronderstelling, dat de godsdienstige waarheid even goed als de physische, zoo zij slechts met juistheid voorgedragen, met klaarheid wordt toegelicht, algemeen kan en moet worden aangenomen. | |
[pagina 404]
| |
Onzes inziens wordt er in vele z.g. wetenschappelijke schriften een onbehoorlijk spel gedreven met de tegenstelling tusschen moréle en physieke waarheden, alsof de eersten slechts voor een zeker soort van redelijke wezens absolute evidentie hadden, alsof daarvoor bijzondere organen te pas kwamen, welke bij velen ten eenenmale onontwikkeld en onbruikbaar zijn. Of is niet de taak der echte wetenschap hierin gelegen, dat zij van het wezen en den grond der dingen, op welk gebied ze zich dan ook voordoen, rekenschap geve op zulk eene wijze, dat het medegedeelde in zijne waarheid kan getoetst worden door allen, die in staat zijn de verschijnselen zelve te observeren? Iemand moge nog zoo zeker overtuigd zijn van de waarheid zijner bewering, van de juistheid zijner opmerking, van de getrouwheid bij het uiten zijner bevinding en gewaarwording, een wetenschappelijk karakter verkrijgt zijne kennis eerst dan, wanneer hij haar heeft vastgeknoopt aan en afgeleid uit zulke feiten, waarvan de waarheid algemeen erkend kan worden. Men moge nu toegeven, dat bij de z.g. moréle waarheden de demonstratie niet in allen deele met de physische experimentatie gelijk staat, in één opzigt, namelijk wat de beoogde wetenschappelijke evidentie betreft, moet de methode overal dezelfde zijn; overal moet zij uitgaan van algemeen erkende waarheden, overal moet zij de contrôle van allen niet alleen toelaten, maar ook mogelijk en gemakkelijk maken; overal moet zij streven naar objectiviteit, d.i. naar verrijking van het gemeenebest der wetenschappen met zulke waarheden, die als zoodanig algemeen kunnen erkend en geconstateerd worden. Hierin ligt de hooge beteekenis van het commune vinculum scientiarum, waarbij men wel gewoonlijk aan niets anders denkt dan aan de behoefte, die zij aan elkander hebben, en de vruchten, die zij voor elkander afwerpen, maar dat zijn dieperen grond heeft in de aan allen gemeene verhouding tot hare objecten en de daaruit afgeleide, alleen deugdelijke methode. Wie deze onze grondstelling - en zij behoefde, voorwaar, door ons niet ontdekt te worden - wie deze stelling aanneemt, zal met weinig moeite het hooge gewigt van den strijd onzer dagen op het gebied der Theologie gevoerd begrijpen. Hij zal al spoedig inzien, dat het hier te doen is om met betrekking tot de Theologie uit te maken, of zij heden ten dage nog past in het organisme der wetenschappen; zoo ja: of zij dan nog haar eigen organisme, haar eigen grondwet kan laten gelijk voor dezen. Die Wissenschaft muss umkehren! hoorden we vóór weinig jaren op prophetischen toon rondbazuinen. Het was de nagalm van dat andere woord, met niet minder kracht van overtuiging, met niet minder schijn van zekerheid althans, onder toejuiching van vele vromen, verspreid: Die Erde steht still! Intusschen de wetenschap stoorde | |
[pagina 405]
| |
zich niet aan het geroep dezer dwazen. De berg kwam niet tot Mohammed. Hij diende dus wel zelf te gaan, om te komen waar hij wilde wezen. - Maar niet allen die zich Theologen noemen zijn zoo verstandig als de Mohammed der legende. Velen zeggen: dáár is de berg waar ik zijn wil; komt hij niet tot mij, ik blijf dan maar op een afstand. Zonder beeldspraak: zij meenen, het ware wel schoon en goed als de wetenschappen hare hulde kwamen brengen aan de Theologie als de regina scientiarum; maar weigeren deze dat tribuut, dan moet zij maar trachten zoo goed mogelijk in partibus infidelium hare hooge waardigheid op te houden. In geen geval moet zij iets van hare pretensiën opgeven. Er zullen nog wel eens betere tijden komen en dan zal het haar goed zijn geweest geen harer regten te hebben prijs gegeven. Als stond Prof. Doedes op hetzelfde standpunt, heeft men zijn sedert berucht geworden: mihi constat! beoordeeld en - veroordeeld. Wij zouden die teedere snaar niet aanroeren, ware het niet, dat de heer Chantepie de la Saussaye er ons toe drong. Wel beweert deze in zijn woord van toelichting, dat er verschil is van wetenschappelijk standpunt tusschen hemzelven en Prof. Doedes, maar verklaart in denzelfden adem, dat hij den smaad van het mihi constat van ganscher harte overneemt en op zich toepast; hij bekent, dat hem dit mihi constat lief is, en motiveert die belijdenis op deze wijze: ‘een theologiae professor heeft niet noodig aan de overige faculteiten excuus of permissie te vragen voor zijne instemming met de belijdenis der Christelijke kerk, noch die afhankelijk te stellen van de deugdelijkheid zijner wetenschappelijke methode, die later blijken moet. Het bestaan zelf der theologische faculteit waarborgt hem dit regt. Volgens Dr. Pierson zou de theologische faculteit zelve aan de Academie een adulterien kind zijn, zoolang zij het bestaan van het object harer wetenschap, het Christendom, niet bij de andere faculteiten gelegitimeerd had.’ Bedriegen wij ons, of is deze expectoratie voldoende voor hen aan wie de wetenschap lief is, om hen te overtuigen dat de heer de la Saussaye niet tot hunne hartelijke bondgenooten behoort? Ontdekken zij hier niet pathetische overdrijving in plaats van wetenschappelijke bezadigdheid, onjuistheid van voorstelling en uitdrukking in plaats van overtuigend betoog? Wien is het ooit in het hoofd gekomen om het Prof. Doedes euvel te duiden, dat hij geen excuus heeft gevraagd voor zijne instemming met welke belijdenis dan ook? Waar heeft Dr. Pierson de dwaasheid begaan, die hem hier wordt toegedicht, namelijk van te zeggen, dat de theologische faculteit het bestaan van het Christendom moet gaan legitimeren, vóór zij zelve op hare legitimiteit tegenover de andere faculteiten zich kan beroepen? Waarom moet bij den Theologiae Professor de deugdelijkheid zijner wetenschap- | |
[pagina 406]
| |
pelijke methode eerst later blijken? Beteekent dat, dat hij en attendant zonder methode mag te werk gaan en, sprekende ook voor de vertegenwoordigers der andere faculteiten, kan volstaan met een mihi constat? Nu ja: het staat hem vrij, ook op den katheder en bij gelegenheid eener oratie ter aanvaardiging eener wetenschappelijke betrekking een soort van geloofsbelijdenis af te leggen, zonder zijne wetenschappelijke motieven daarbij te voegen; - maar het ligt toch wel voor de hand, dat hij daar het minste kans heeft met een bloot mihi constat veel te winnen, waar men niet, gelijk van den kansel, de eenvoudige geloofsgetuigenis gewoon is te vernemen en waar dus zulk een geloofskreet bijna noodwendig in de ooren der hoorders moet klinken als de uittarting van iemand, wiens argumenten niet geëvenredigd zijn aan de kracht van zijn zelfvertrouwen. Daarenboven: wat beteekent het, in te stemmen met de belijdenis der Christelijke kerk? Is dat niet een van die vage uitdrukkingen, waarbij men alles en niets denken kan? Zou het niet een zonderlingen indruk maken als heden ten dage een Theologiae Professor bij de aanvaarding zijner bediening verklaarde: ik belijd wat de Christelijke kerk belijdt; het staat bij mij vast, dat ik daar wel aan doe, en, dat ik met die verklaring kan volstaan, daarvoor ontleen ik het regt aan het bestaan van eene theologische faculteit? Ik geloof niet, dat eenige theologische faculteit reden zou hebben, zich, op grond van zulke verklaring, in de aanwinst van den hoogleeraar te verheugen. Men versta ons wel. Wanneer wij den Heer de la Saussaye niet tot de ware bondgenooten der theologische wetenschap rekenen, wij hebben daarbij het oog op het hierboven aangeduide probleem van onzen tijd en willen eenvoudig te kennen geven, dat hij de man niet is om de overtuiging algemeen te maken en in 't bijzonder ze bij de beoefenaars der andere wetenschappen te doen veld winnen, dat de Theologie inderdaad eene wetenschap is. Niet omdat wij zijne betuigingen van ingenomenheid met de wetenschap in twijfel trekken, maar wel omdat wij bij hem - en hoevelen zijn hem daarin niet gelijk! - het geduld en de volharding van den wetenschappelijken man te vergeefs zoeken. Bestaat er eenmaal een belangrijk verschil tusschen de overtuiging der zoogenaamde geloovigen in de gemeente en van hen, die met hart en ziel de wetenschap aanhangen, dan is voor den dienaar der gemeente, die aan de heerschende wetenschap niet vreemd is gebleven, het gevaar inderdaad zeer groot om twee heeren tegelijk te dienen. Hij meent alligt, door geven en nemen, door het uitdenken van verzachtende termen, door halve concessies en resstricties te gelijk der gemeente nuttig te zijn en zijn wetenschappelijk karakter te kunnen handhaven, maar zal óf bij beide partijen in kwaad gerucht komen en daardoor zijn invloed verliezen, óf, zoo de gemeente niet geërgerd wordt, althans zijn wetenschappelijk onvermogen aan | |
[pagina 407]
| |
den dag leggen. Is het laatste het geval en ontwaart hij, dat zijn wetenschappelijke arbeid door de publieke opinie te ligt wordt bevonden, dan verliest hij alligt zijn geduld. Hij verwijt der officiële wetenschap, dat zij nooit gereed is met hare voor de gemeente bruikbare resultaten, of, erger nog, dat wat zij aanbiedt door de conscientie der gemeente wordt gerespueerd. Daarin nu ziet hij een bepaalde fout, waarvan hij zijne wetenschap vrij weet. In die overtuiging, voor de deugdelijkheid zijner wetenschap het bewustzijn der gemeente als getuige te kunnen oproepen, vindt hij zijne kracht. Alle andere wetenschap kan hij als wereldwijsheid verachten, en naarmate deze hooger in aanzien is, meer algemeen in hooge waarde wordt gehouden, zal hij zelf in zijn geïsoleerde positie zijn troost meer zoeken in het bewustzijn van zijne martelaars-roeping voor de goede zaak des geloofs, welke tevens die is van de echte wetenschap. Zulk een martelaars-nimbus is het inderdaad, waarin de heer de la Saussaye zich aan ons voordoet. Gaarne bekennen wij, dat dit verschijnsel ons in het eerst tamelijk vreemd voorkwam. Bij de nadere kennismaking met het eerste der hierboven vermelde werken werden wij al aanstonds getroffen door een paar zinsneden in het voorberigt als deze: ‘Op openbare instemming durf ik niet rekenen.’ - ‘Kan ik dus op weinig instemming, welligt ook niet op welwillende en onpartijdige kritiek rekenen, mogt ik, enz.’ De gedachte drong zich bij ons op: is het niet merkwaardig, dat een man, die de overtuiging bezit van te spreken uit het geloof en de conscientie der gemeente, met zoo weinig vertrouwen in het openbaar optreedt bij het verdedigen van hetgeen aan zoovelen dierbaar is? Is het niet dubbel vreemd in hem, die ook de ware wetenschap op zijne zijde meent te hebben, en in de bewustheid ‘niet door partijzucht, maar alleen door waarheidsliefde zich te hebben laten leiden,’ met vertrouwen zijn arbeid aan de leiding van den Heiligen Geest kan overgeven? Kan men over zaken de godsdienst betreffende zóó spreken, dat men overtuigd is én de opinie der gemeente én de uitspraken der echte wetenschap voor zich te hebben; is men daarenboven zich stellig bewust, door niets wat naar onzuivere bijoogmerken zweemt in zijn werk zich te hebben laten besturen, - vanwaar dan die kleinmoedigheid bij het openbaren van de vruchten zijner studie, vanwaar dat wantrouwen in de publieke opinie, vanwaar die geanticipeerde uitval tegen de niet welwillende en niet onpartijdige kritiek? Men houde wel in het oog, dat de heer de la S. in geenen deele wil geacht worden te behooren tot diegenen, die het regt der wetenschap als leidende magt in de kerk en de voortgaande ontwikkeling van de kerk zelve in de kennis der waarheid in twijfel trek- | |
[pagina 408]
| |
kenGa naar voetnoot1, en dat er dus redenen genoeg schijnen te bestaan om hem met de voorstanders der zoogenaamde liberale rigting op ééne lijn te plaatsen. Wanneer hij nu desniettemin ons uitdrukkelijk verklaart: ‘dat hij het gewaagd heeft op te treden tegen eene rigting, die de tooverleus van liberaal draagt,’ - wanneer hij het releveert, dat ‘de verschillen (!) tusschen hem en Scholten (b.v.) principiëel zijn,’ en hij niet schroomt dezen geleerde dien ten gevolge zijn' vijand te noemen, al is ook van diens zijde hem persoonlijk geen reden tot vijandschap gegeven, gelijk hij zelf erkentGa naar voetnoot2, dan vragen wij niet zonder eenige verlegenheid, waarvoor wil dan toch deze Theoloog gehouden worden? waarin is het principiële verschil tusschen hem en de Liberalen gelegen? Mij komt het voor, dat de heer de la S. het lot deelt van de meeste hedendaagsche Theologen, in zoover ook hij staat op een hellend vlak; maar dat hij hierin van een deel hunner - de Liberalen bij uitnemendheid - verschilt, dat hij van deze zijne positie geen helder bewustzijn heeft. Intusschen, zooveel is zeker, zooveel is ook hemzelven genoegzaam gebleken, aan de zoogenaamde orthodoxe partij, gelijk zij hier te lande zich heeft gevormd om een dam op te werpen tegen het in de gereformeerde kerk openlijk verkondigde ongeloof en vooral ook onder de regtsgeleerden hare woordvoerders heeft, kon hij zich niet zoo geheel aansluiten. In het door hem geredigeerde tijdschrift ontving hij van die zijde geen, althans geen noemenswaarde medewerking; en omgekeerd verkregen dan ook de vertegenwoordigers dier rigting, bij menig hartelijk woord dat van sympathie getuigde, ook opzettelijke teregtwijzing en teekenen van afkeuring van den redacteur, en toen eindelijk deze laatste, na eenige jaren zijn ethisch-irenisch maandschrift bijna alleen te hebben in het leven gehouden, de uitgave daarvan moest staken, geschiedde het met de weemoedige klagt, dat hij geleerd had van die zijde evenmin als van de daar tegenoverstaande rigting op wezenlijken steun te bouwen. Wisten we niet meer van den Heer C. de la S. dan het tot hiertoe medegedeelde, we zouden alligt geneigd zijn hem eene plaats aan te wijzen onder de z.g. Vermittelungstheologen, onder de mannen van het juste milieu; we zouden zijn gebrek aan sympathie voor de liberale Theologie, zoowel als zijne verwijdering van hetgeen daar tegenoverstaat verklaren uit eene tamelijk algemeen voorkomende vrees voor uitersten; - we zouden dan allerminst aanleiding vinden hem een alleen staand strijder te noemen. Maar van vermittelen in | |
[pagina 409]
| |
den zin van transigeren wil de Heer de la S. niets wetenGa naar voetnoot1. Hoe liefelijk het woord ethisch-irenisch door hem in zijn vaandel geschreven ook luiden moge, kwalijk kan het iemand, na het lezen van een paar bladzijden uit 's mans opstellen, verborgen blijven, dat hij hier te doen heeft met een systematischen, of, wil men liever, met een systematiserenden geest; en welken invloed zulk een ontdekking op het gemoed van het gros der Vermittelungstheologen moet uitoefenen, zal wel niet breedvoerig behoeven te worden uitééngezet. Daarenboven - ofschoon de Heer de la S. tot de Fransche kerk behoort en voor zijne wetenschappelijke geschriften zich van het Hollandsch bedientGa naar voetnoot2, - hij spreekt, ik bedoel: hij redeneert te veel op Duitsche wijze; hij heeft zich te diep begeven in de Duitsche Philosophie en verraadt veel te veel sympathie voor de Duitsche speculatieve Theologie - en welk regtgeaard juste-milieu-man te onzent zegt niet met Göthe - ('t is ondertusschen Mephistopheles, wien de woorden in den mond worden gelegd!) - ein Kerl der speculirt
Ist wie ein Thier, auf dürrer Heide
Von einem bösen Geist im Kreis herum geführt,
Und rings umher liegt schöne, grüne Weide.
Men moge zich verbazen over des schrijvers productiviteit, men moge niet zelden het schoone en diepzinnige zijner gedachten bewonderen - doorgaans gevoelt de Nederlandsche lezer zich niet te huis op het gebied 't welk hij met dezen auteur moet bewandelen. Hij ademt er niet vrij, hij ziet er niet klaar genoeg. Alles schijnt vol damp en nevelen. Een tijd lang kan men zich nog wel geweld aandoen om in dat half donker eenige scherpe omtrekken te onderscheiden. Maar op den duur houdt men het niet uit. Met beleefde dankzegging voor de genomen moeite neemt men afscheid van den vriendelijken gids, wiens goeden wil men geen oogenblik | |
[pagina 410]
| |
in twijfel heeft getrokken, maar wiens bij uitstek diepzinnige opmerkingen bij de verklaring van hetgeen niemand behalve hij zelf vermogt te zien, men niet zonder een soort van medelijden heeft kunnen aanhooren. Wij spraken van goeden wil. En inderdaad: nog nimmer is ons eenig opstel van den Heer de la S. onder de oogen gekomen, waarvan wij niet, als Montaigne van zijn eigen werk, geneigd waren te verklaren: ‘Cecy est un livre de bonne foy.’ Maar die goede trouw komt bij hem niet voort uit naieve bekrompenheid. Geen zijner schriften waarin hij ons niet de doorslaande bewijzen gaf van zijne zucht om de waarheid te erkennen ook bij hen, die hij zijne tegenstanders noemt. Overal ontmoetten wij bij hem een edelen afkeer van die platte en oppervlakkige kritiek, welke zoo vaak aan klaarheid en juistheid van blik wordt toegeschreven, maar inderdaad voortkomt uit het onvermogen van hen, die zich tot critici opwerpen, om zich in de gedachtenwereld van anderen te verplaatsen en de waarheid ook daar te erkennen waar zij in gezelschap van dwaalbegrippen voorkomt. Overal de behoefte om, door dieper indringen in den grond en het wezen der verschijnselen, zich te verheffen boven het vulgaire standpunt van het zoogenaamde gezond verstand, waarop alles zoo verbazend natuurlijk wordt gevonden, en men zich over niets meer verbaast, dan over de onnoozelheid der vromen, die met hun geloof nog in een andere spheer willen doordringen. Om kort te gaan, de indruk, dien de la S.'s arbeid op ons maakte geeft ons de overtuiging, dat hij behoort tot die Theologen, wier eerlijkheid niet met oppervlakkigheid is gelijk te stellen. Het is waar: het getal eerlijke en te gelijk doordenkende Theologen is niet legio. Maar daarom zou het toch niet aangaan, in die beide eigenschappen: goede trouw en diepzinnigheid bij den Heer de la S. opgemerkt, de reden te willen gaan zoeken, waarom hij in zijnen strijd alleen is gelaten, waarom de wijze, waarop hij weten en gelooven zoekt te vereenigen, zoo weinig sympathie vindt bij ons te lande. Zulk eene verklaring zou een minachting verraden voor ons theologisch publiek - van de gemeente is hier geen sprake, daar wij hier niet te doen hebben met de la S. als prediker - eene minachting, die de onze niet is. Dat de heer de la S. veel en diep heeft nagedacht over de dingen waarover hij schrijft, dat hij eerlijk en trouw de resultaten van zijn nadenken mededeelt, dat kan niet anders dan hem tot aanbeveling strekken bij zijne theologische lezers hier te lande. Al klinkt dan ook zijn naam even onhollandsch als vele zijner uitdrukkingen - het laatste is men hier wel meer gewoon - dit zou niet genoeg zijn om hem te laten alleenstaan. De ware reden, waarom hij, niettegenstaande de vele middelen waarover hij te beschikken heeft en de vlijt waarmede hij ze aanwendt, zoo weinig | |
[pagina 411]
| |
indruk heeft gemaakt bij zijn optreden als theologisch auteur is onzes inziens voornamelijk hierin te zoeken, dat hij voor zichzelven niet is gekomen tot een bepaalde éénheid in geloof en wetenschap; dat er nog altoos twee magten in hem zijn, die naar de heerschappij staan en beurtelings den toon aangeven; dat zijne wetenschap iets anders belooft dan zij geeft, en zijn geloof, daar, waar het den geregelden gang van het wetenschappelijk onderzoek afbreekt, niet behoorlijk gemotiveerd is. Hoe gemakkelijk ook de woorden hem uit de pen vloeijen, met hoeveel kracht van overtuiging hij ook zijne meening uitspreke, hoeveel goede en juiste opmerkingen door hem ook in het midden worden gebragt - de lezer legt zijne boeken onvoldaan uit de hand; het resultaat waartoe de schrijver hem bragt is niet rijp, niet klaar, unfertig en daarom niet bevredigend. Het gebrek aan eenheid en organischen zamenhang in des schrijvers hoofdgedachten doet zich bij den lezer kennen in den onbestemden indruk, dien zijne geschriften bij hem achterlieten. Veel goeds, zeer veel zelfs, is bij hem te vinden. Op menig punt b.v. van zijne beoordeeling van Scholten's hoofdwerk zal hij, bij onbevooroordeelde lezing, de juistheid der gemaakte tegenwerpingen moeten erkennen. Maar het geheel, dat hier tegenover het door Scholten geleverde wordt aangeboden, zal maar aan zeer weinigen voldoen. Er is inderdaad iets pijnlijks in de moeite die de heer de la S. zich geeft om toch niets van het goede in den beoordeelden arbeid over het hoofd te zien. Waartoe toch moeten die herhaalde betuigingen van adhaesie leiden? Heeft de beoordeelaar zijne lezers niet reeds in de Voorrede gewaarschuwd: ‘ondanks vele (?) formele overeenstemming, is de grondslag anders. Ook waar wij hetzelfde zeggen, zeggen wij niet hetzelfde?’ Verwachtte hij niet van elken aandachtigen, der zake kundigen lezer, ‘dat hem de principiële verschillen die hem van Scholten scheiden’ niet zouden ontgaan? Contra principia negantem non est disputandum! zou men alligt uitroepen. In weerwil van de nu en dan den schrijver als ontvallen bijvalsbetuigingen maakt het boek van de la S. op ons den indruk, als ware het hem, bij zijn afkeer van de geheele rigting door Scholten vertegenwoordigd, onmogelijk geweest in dezen ‘vijand’ iets wezenlijk goeds te ontdekken. Die geheele kritiek, wat is zij eigenlijk anders dan de poging om de instinktaardige antipathie tegen Scholten's werk voor zichzelven tot klaarheid te brengen. Zij is niet uitgegaan van de zucht om het belangstellend publiek in staat te stellen de beteekenis en waarde van het boek met juistheid te beoordeelen. Neen: zijn Beoordeeling is een zelfverdediging tegen eene rigting in de Theologie - of liever nog: in de kerk - waarvan de heerschappij hem met levendige bekommering vervult. | |
[pagina 412]
| |
En het is een overwinning op zichzelven, een daad van wezenlijke grootmoedigheid, als hij woorden van lof heeft voor den ‘vijand’ wiens vernietiging het doel zijner bemoeijingen, de innigste wensch zijns harten mag heeten. Voorwaar, ook in deze antipathie tegen Scholten's Theologie staat de la S. hier te lande niet alleen. Maar op den weg, dien hij tot hare bestrijding heeft ingeslagen, wil men hem op den duur niet volgen. Hijzelf is zich van zijne geïsoleerde positie wel bewust. Wij vernamen reeds zijne verklaring dienaangaande. Hooren wij thans de redenen waaraan hij dit verschijnsel toeschrijft. Wij slaan daartoe nogmaals dezelfde voorrede op en lezen daar op bl. IV: ‘Op openbare instemming durf ik niet rekenen. Ik weet hoe men in ons Vaderland de publieke opinie tegen zich heeft, wanneer men het waagt op te treden tegen een man van naam, tegen eene rigting die de tooverleus van liberaal draagt en daarenboven onder officiëele kleeding verschijnt.’ Is dat de kalmte, de rust van den met zich zelven tot klaarheid gekomene, of de gejaagdheid van hem, die beheerscht wordt door sympathieën van welker waarde hij zich nog geen behoorlijke rekenschap heeft weten te geven? - Wat heeft die geheele phrase eigenlijk te zeggen, en welke beteekenis heeft ze hier, aan den ingang van het werk? Is het iets eigenaardigs van ons land, dat men de publieke opinie tegen zich heeft als men optreedt tegen een man van naam? Is hij niet een man van naam, die de publieke opinie voor zich heeft? En komt dus het eerste gedeelte van des schrijvers weeklagt over ons vaderland niet neer op deze tautologische stelling: Wie zich te onzent verzet tegen hem, die de publieke opinie voor zich heeft, die verklaart zich daardoor tegen de publieke opinie en krijgt haar tegen zich? Het tweede gedeelte, zijnde een klagt over de tooverkracht, die het woord liberaal voor ons publiek bevat, pleit ook niet voor des schrijvers bedaardheid van zinnen, voor de kalmte van geest, voor de onbevangenheid zijns oordeels in de oogenblikken toen hij ze ontboezemde. De waarheid van de opmerking toegegeven, dat ons publiek zoozeer dweept met al wat liberaal heet - zullen wij ons daarover beklagen, of zullen wij het een natuurlijk verschijnsel vinden in een volk als het onze, dat trotsch mag zijn op zijn zin voor liberaliteit, dat daaraan zijne beteekenis in de geschiedenis te danken heeft en het bij eigen ervaring weet, dat alles wat op politiek en religieus gebied de leus van liberaal dragen mag, een tooverkracht bezit, waartegen alleen het onverstand en de bekrompenheid zich tracht te verzetten? - En werpt de heer Ch. ons tegen: ‘gij geeft opzettelijk een verkeerde verklaring aan onze woorden; gij weet zeer wel, dat | |
[pagina 413]
| |
wij hier het oog hebben op de ligtzinnigheid van ons publiek, dat zich blindelings aan de zoogenaamde liberale rigting in het godsdienstige overgeeft, omdat die nu eenmaal in de mode is gekomen’, dan moeten we ten krachtigste tegen deze verklaring als tegen eene onwaarheid protesteren. Ons publiek is niet zoo dwaaselijk ingenomen met al wat zich liberaal noemt. De uitermate zeer liberale Dageraads-mannen zijn alles behalve populair in ons vaderland, en tegenover de vrienden der z.g. liberale Theologie, die ook aan onze instellingen van hooger onderwijs hare vertegenwoordigers heeft, staat de waarlijk niet onaanzienlijke partij van het behoud, de afgescheidenen en sectarissen buiten zoowel als de talrijke reactionnairen in de officiële kerk. Ik vraag het in gemoede, of de liberale Theoloog te onzent niet evenveel reden heeft om van een hem ongunstige publieke opinie te spreken? Maar, zegt de Heer de la S., gij verstaat mij wederom verkeerd. Gij vergeet, dat ik spreek als wetenschappelijk man en dat ik in de door u aangewezen behoudsmannen mijne bondgenooten niet kan erkennen. Lees maar wat ikzelf zoo duidelijk heb uitgesproken: ‘Aan de andere zijde heb ik bij degenen, die met de officiële wetenschap niet zijn ingenomen, tot mijn groote smart zulk eene verachting van of vrees voor theologische wetenschap bespeurd, dat mijne volmondige belijdenis van de noodzakelijkheid dier wetenschap tot wijziging en hervorming van overgeleverde begrippen, van de afhankelijkheid, waarin, naar protestantsch kerkbegrip, de kerk van de wetenschap, niet minder dan de wetenschap van de kerk staat, dat deze belijdenis, zeg ik, voor eene concessie geldt aan de tegenpartij (alsof het hier eene partijzaak ware), voor eene ontrouw aan het beginsel des geloofs.’ Ergo: de officiële wetenschap heeft, als dragende de tooverleus van liberaal, de publieke opinie voor zich; de bestrijders der officiëele wetenschap zijn bestrijders der theologische wetenschap zelve; Ds. de la S., die doordrongen is van de noodzakelijkheid der laatste, ziet zich dientengevolge alleen gelaten in zijne bestrijding der officiëele wetenschap. Nu is zeker de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van geest een schoone, ja onmisbare eigenschap in den dienaar der wetenschap, die zich door geen modegeroep van liberaal of orthodox van de kalmte in het oordeelen mag laten afbrengen, en tegenover de onhoudbare stellingen ook van de hoogste autoriteiten in kerk of school een krachtig: nemini me mancipavi in gereedheid heeft. Maar wien komt het niet verdacht voor, dat iemand, die zich signaleert als strijder voor de regten der wetenschap, die het wel degelijk op den voorgrond stelt, dat hij niet behoort tot die categorie van antagonisten der | |
[pagina 414]
| |
officiële wetenschap, welke haar, buiten de wetenschap om, afbreuk zoeken te doen - dat, zeg ik, zoo iemand, voor het publiek optredende als bestrijder eener rigting in de Theologie onzer dagen, in plaats van met kalmte de resultaten zijner studie in ieders belangstellende overweging aan te bevelen, overtuigd, dat de in het licht gestelde waarheid haren weg wel zal vinden, aanstonds dat publiek, voor het grootste gedeelte althans, de bevoegdheid tot beoordeeling van zijn werk ontzegt, door het voor te stellen als staande onder den betooverenden invloed van de leus liberaal in 's vijands vaandel geschreven? Wij hebben hier een daad en een woord van denzelfden man, die zoozeer met elkander in strijd zijn, dat ze alleen uit het onbesliste van diens rigting kunnen verklaard worden. De heer Ch. de la S. beoordeelt het werk van ‘een man van naam’ die als liberaal Theoloog de publieke opinie voor zich heeft. Hij doet het, let wel! niet alleen voor de lezers van zijn tijdschrift, maar treedt, door die beoordeeling in eene afzonderlijke uitgave voor de tweede maal het licht te doen zien, regt in het oog loopend voor het groote publiek op. Hij doet het, met de leus der liberalen op de lippen: de wetenschap heeft het regt zich te doen gelden op het gebied des geloofs! Dat toont moed - dat getuigt van liefde voor de wetenschap - dat verraadt vertrouwen in de zaak, die men voorstaat! Maar als nu diezelfde schrijver een kleinmoedigheid ten opzigte van de uitwerking zijner bestrijding verraadt, die hij alleen weet te motiveren door op de toovermagt van de leus liberaal te wijzen - is het dan niet alsof de wetenschappelijke man plotseling tot het geloof in spoken is vervallen, en tegen schimmen in de lucht gaat strijden? Is het niet, alsof er in hem uit een vroeger tijdperk van onwetenschappelijkheid nog een rest van den ouden mensch zich staande hield? Hier zien wij een ridder in het strijdperk treden, om voor de oogen van een menigte toeschouwers een lans te breken met ‘een man van naam.’ Hij doet het, gedreven door de overtuiging dat zijne zaak goed, zijn wapen krachtig, en deze geheele strijd eerlijk is. Maar vóór hij tot den aanval overgaat, roept hij den toeschouwers toe: ‘ik weet het vooraf: hoeveel afbreuk ik mijn tegenpartij ook doe, wat al slagen ik hem ook toebreng: in uwe oogen zal ik de overwonnene zijn; want ik draag zijn officiële kleeding niet, ik ben geen “man van naam” en wat ik bestrijd draagt nu ongelukkigerwijs den naam van liberaal, die in uwe ooren als een tooverleus klinkt.’ Wat zal het publiek hem antwoorden? Mij dunkt, eenvoudig dit. ‘Ook zonder officiële kleeding te dragen kunt gij door ridderlijk uwen strijd te strijden een “man van | |
[pagina 415]
| |
naam” worden. Maar we zouden liever uw eigen devies zien, dan u de leuze, die ons aangenaam is, te hooren bespotten. In allen gevalle: vertrouwt gij de billijkheid van ons oordeel niet, zoek dan een ander strijdperk, waar men uwe strijdbaarheid beter waardeert.’ Is het wonder, dat de heer de la S. eene geïsoleerde positie inneemt? Hen, voor wie het woord liberaal een goeden klank heeft, - en voor welk wetenschappelijk mensch zou het dat niet? - neemt hij door zijn uitval tegen zich in. Met zijne medebestrijders van de z.g. officiële wetenschap breekt hij, op grond van hunne vrees voor de wetenschap. En welk is het standpunt, dat hij tegenover die vrienden en die vijanden der moderne Theologie inneemt? Zou hij het zichzelven tot behoorlijke klaarheid hebben gebragt? Uit den toon van zekerheid en bepaaldheid zou men het alligt meenen. Bij naauwkeurige beschouwing zijner uitspraken moet het tegendeel in het oog vallen. Het klinkt wel zeer positief en duidelijk wat de schrijver van de ‘Beoordeeling’ op bl. V van het voorberigt zegt: ‘Niet dat er eene moderne wetenschap bestaat, maar dat deze moderne wetenschap, in plaats van de feiten van het geloofsleven te verklaren, zich daarbuiten stelt, en eene Gemeine der Wissenden wil vormen, in plaats van de Gemeine der Gläubigen tot de wetenschap van haar geloof, d.i. tot regt verstand van hetgeen zij gelooft, te brengen, is mijn grief tegen haar.’ Wij zien: de Schr. stelt zich hier tegenover de bestrijders der moderne Theologie zoowel als tegen hare aanhangers. Hij onderscheidt zich van de eersten door aan die Theologie het regt van bestaan toe te kennen. Zoo althans meenen wij de op zich zelf tamelijk zonderling klinkende verklaring te moeten interpreteren: ‘mijne grieve tegen de moderne Theologie is niet deze, dat er eene moderne Theologie bestaat.’ De schrijver is nl. aan het eind zijner phrase vergeten, op welke wijze hij haar begon. Denkelijk wilde hij zeggen: mijne grieve tegen de tegenwoordige Theologie bestaat niet hierin, dat zij modern is, d.w.z. dat zij zich aansluit aan de moderne wereldbeschouwing, aan de moderne wetenschap, met andere woorden, dat zij zich niet vergenoegt met de reproductie van hetgeen voordezen op dit gebied reeds werd geleverd, maar als iedere andere wetenschap een gezond en krachtig leven wil openbaren door aan de eischen van den tegenwoordigen tijd te voldoen. De zamenhang vordert, dat wij op dusdanige wijze des schrijvers concessie aan de moderne Theologie verstaan. Hij heeft er niet tegen, dat de Theologie ‘modern’ zijGa naar voetnoot1, maar wel dat die moderne | |
[pagina 416]
| |
Theologie zich stelt buiten de feiten van het geloofsleven. Laat ons zien, wat er van deze aanklagt zij. Volgens de la S. is dus de roeping der moderne Theologie deze, om de gemeente der geloovigen te brengen tot de wetenschap van haar geloof, d.i. tot regt verstand van hetgeen zij gelooft. Zij heeft de feiten van het geloofsleven te verklaren; het mag haar niet te doen zijn om, buiten de feiten des gelooflevens om, eene gemeente van wetenden te vormen. Het zal ons niet moeijelijk zijn, aan te toonen, dat de schrijver hier óf in de lucht schermt, óf aan de Theologie eene plaats aanwijst, die haar dwingen zou haar karakter van wetenschap op te geven. Hij strijdt met schimmen, als zijne grieve tegen de moderne liberale Theologie voornamelijk hierin bestaat, dat zij geen notitie neemt van de feiten des geloofslevens, dat het haar niet te doen is om die feiten behoorlijk te verstaan en te leeren verstaan. Eene theologische rigting, die heden ten dage met zulk een program optrad, zou niet eens wederlegging verdienen. En al wilde men ze bestrijden, de mannen, die de la S. als de vertegenwoordigers dier moderne Theologie aanmerkt, zouden er zich niets van behoeven aan te trekken. Zij zouden vragen: wanneer hebben wij ons aan de dwaasheid schuldig gemaakt, die gij ons toedicht? - Mogelijk, dat wij die feiten anders beoordeelen dan gij; mogelijk, dat wij er niet die waarde aan toekennen als gij. Dat wij ze zouden ignoréren, kunt gij niet in ernst beweren. De heer Scholten zou er nog kunnen bijvoegen: wat is mijn hoofdwerk, de leer der Herv. kerk, anders, dan eene bijdrage om de leden dier kerk in staat te stellen te weten wat zij gelooven? De Schr. strijdt met schimmen, als hij met zijne grieve tegen de moderne Theologie, als zou deze eene gemeente van wetenden willen vormen, bedoelt, dat zij een kruistogt predikt tegen alle geloof en zich als ideaal voorstelt, eene gemeente zonder geloof, maar met wetenschap. Alsof voor de liberale Theologen door den heer Ch. bedoeld de kerk iets anders ware dan credentium societasGa naar voetnoot1; alsof ooit of ergens door een hunner het plan of de wensch om zulk een gemeente van wetenden te stichten ware kenbaar gemaakt! En mogt de heer de la S. zeggen: ‘men moet een onderscheid maken tusschen de regtstreeks uitgesproken bedoeling en de meer verborgen liggende strekking eener rigting; ik verwijt niet aan de moderne Theologie, dat zij met ronde woorden heeft verklaard met het geloofsleven niets te maken te willen hebben; ik beweer niet in de schriften van een harer woordvoerders te hebben gelezen: ons doel is het vormen eener gemeente van wetenden; maar dit is het, wat | |
[pagina 417]
| |
ik bedoel: de moderne Theologie legt feitelijk eene overschatting van het weten, eene minachting voor het geloofsleven aan den dag, en toont zoo doende, dat ze inderdaad alleen in staat is een gemeente van wetenden te vormen:’ - dan antwoorden wij: die aanklagt is zoo vaag en algemeen, dat ze ons minder op de hoogte brengt van die Theologie zelve, dan van den indruk, dien zij op den heer de la S. heeft gemaakt en dien ten gevolge van des beoordeelaars eigen geaardheid. Eene gemeente van wetenden, roept hij uit, wil deze Theologie vormen. Nog eens: die aanklagt blijkt een strijden tegen windmolens te zijn, indien men ze ad litteram opvat. Hoe kan aan de moderne Theologie, d.i. aan iets wat als wetenschap optreedt, het streven om eene gemeente te vormen worden toegeschreven? Heeft ooit eene theologische partij qua talis die pretensie gehad, dat doel zich gesteld? Is het niet eene ongerijmdheid, eenige Theologie, welke dan ook, zich voor te stellen als de moeder van eenige gemeente.... tenzij men het woord gemeente in den min gewonen zin van school gebruikt, in welk geval men duidelijkheidshalve die gemeente als gemeente van wetenden zou kunnen aanduiden, maar daarmede dan ook voor elken nadenkende zou hebben aangetoond, dat, waar eene wetenschap eene gemeente van wetenden wil vormen, alles in de beste orde is en er geen reden bestaat over die wetenschap zich te verontrusten. Indien wij daarentegen het woord gemeente in de gebruikelijke beteekenis opvatten, dan zullen wij wel kunnen zeggen: deze of gene theologische rigting heeft een' zóó- of zóódanigen invloed op haren in- of uitwendigen toestand; wij mogen echter daarbij niet vergeten, dat die theologische rigting zelve in de gemeente is ontstaan en zich ook wel niet geheel buiten haar om zal hebben gevormd. Wat beteekent in dat geval de aanklagt: de nieuwe Theologie wil eene gemeente van wetenden vormen, anders dan dit: zij zoekt hare wetenschap bij de gemeente, of althans bij het daarvoor rijpe gedeelte ingang te verschaffen? En ook dan mogen wij vragen: Eilieve, wat kwaads steekt daarin? Maar wij willen niet zonder noodzaak aan des schrijvers aanval een Don-Quichotisch karakter toeschrijven. Gaarne nemen wij aan, dat zijne aauklagt niet gedachteloos werd ingebragt, maar kunnen dan ook geen anderen zin daaraan geven, dan een zoodanigen, die den opregten vriend der wetenschap moet mishagen. De grieve zal dan deze zijn: ‘De moderne Theologie miskent de regten van het geloof. Niet tevreden met de nederige rol van interpres sacrorum, stelt zij zich als regteres boven het geloof der gemeente, in plaats van als dienares der gemeente de door haar beleden geloofswaarheden als waarheden te eerbiedigen. Terwijl zij hare levenskracht moest ontleenen aan | |
[pagina 418]
| |
den geest, die de gemeente bezielt, blijft zij daaraan vreemd, door de feiten van haar geloofsleven te ignoreren.’ Maar, om allen zweem van partijdigheid te vermijden, laten wij aan den heer de la S. zelven het woord. ‘Wat nu de hoofdzaak “betreft,” hooren wij hem op bl. 15 van zijne Beoordeeling zeggen, wij zien er groote aanwinst in, dat de hoogleeraar (Scholten) de betrekking van wetenschap en kerk erkent, geene wetenschap wil buiten de kerk, en de wetenschap beschouwt als mede de kerk moetende dienen, haar zuiveren en hooger opleiden. Alleen vragen wij naar het gebied, waarop beide, wetenschap en kerk, elkander ontmoeten, waaruit zij beide hun levenssappen trekken en te zamen kunnen opwassen tot een gemeenschappelijk doel. Dit vinden wij bij den schrijver niet aangewezen, en dit gebrek is o.i. fundamenteel.... Wij stemmen het den S.’ (Scholten) ‘volkomen toe, dat noch hierarchie, noch volkssouvereiniteit de kerk moet leiden, maar de wetenschap. Het is hare roeping. Doch waar is de leidende kracht der wetenschap? Laat ons dit nader onderzoeken. De wetenschap mag niet eene magt zijn van buiten af toetredende tot de kerk, om deze kerk en de waarheid, die zij belijdt, te toetsen aan beginselen van elders ontleend. Iedere kritiek (wetenschap nu is kritiek) zal, om positief te zijn, en niet ... vernielend voor haar voorwerp zelf, haar toetssteen aan dat voorwerp zelf moeten ontleenen. Voor de kritiek der leer van de Hervormde kerk, zal dus die leer zelve de toetssteen moeten zijn, die leer in hare waarheid, in haar eeuwigen grond, in hetgeen Prof. S. noemt hare grondbeginselen. Kritiek onderstelt in het voorwerp, dat zij beschrijft en beoordeelt, blijvende en voorbijgaande bestanddeelen. De laatste, de onzuivere en vergankelijke bestanddeelen, zullen door middel der eerste moeten ontdekt en gerigt worden. Iedere wetenschap heeft dus in haar voorwerp zelf haar beginsel. De wetenschap van de leer der Hervormde kerk heeft haar beginsel in die leer zelve. Doch tot welk gebied behoort die leer? Tot het zedelijk godsdienstige. De kerk belijdt de waarheid in den ethischen zin van dit woord, waarheid als levensbeginsel;... die waarheid zetelt in... de conscientie,... is niet in onbewegelijken, maar in zich steeds voortbewegenden toestand... Tot deze beweging ... is allezins het helder inzigt in de waarheid, de verstandelijke ontwikkeling harer momenten, een der magtigste, een noodzakelijke hefboom. Doch tevens is dit karakter van bewegende kracht of levensbeginsel te zijn, de toetssteen voor de waarheid dier verstandelijke ontwikkeling. Met andere woorden, zoo als de leer de conscientie in beweging brengt, zoo bepaalt ook de conscientie wat tot de leer behoort; alles wat de conscientie zich niet kan assimileren, behoort niet tot de leer, behoort niet te huis op het zedelijk-godsdienstige gebied, behoort | |
[pagina 419]
| |
niet tot de waarheid, die de kerk belijdt, en waarvan de leer de uitdrukking is. Deze conscientie nu is, verder, geen individuele. De kerk belijdt de waarheid. Er is dus eene collectieve conscientie, die, zoo als zij gevormd is uit de individuele, ook wederom het noodzakelijk substraat is, waarop de individuele zich vormt. Er is namelijk een som van zedelijk-godsdienstige overtuigingen, die het erfgoed zijn van voorafgaande ontwikkelingen. Die daar beneden staan behooren niet tot de tegenwoordige levende gemeente. Maar het is niet genoeg die som te kennen, om reeds de collectieve conscientie der kerk van het heden te erkennen. Daar deze conscientie eene levende is, moet zij gekend worden niet alleen op het punt waar zij in betrekking staat tot het verledene, niet alleen als resultaat, maar ook op het punt, waar zij de toekomst inleidt, waar zij aanvangspunt is, het heden der conscientie. Op ieder ander gebied moge deze zamenhang met het heden voor de wetenschap minder noodzakelijk zijn, - - op het gebied der kerk is het de levenskwestie, de spil waarop zich de wetenschap beweegt. Eene wetenschap, die met de conscientie der kerk in tegenspraak is, is daardoor niet op de hoogte van den tijd; zij is met onvruchtbaarheid geslagen. En waarom? Omdat de kerk zelve een ligchaam is, dat een wasdom heeft van boven, van God, dat zich ontwikkelt naar vaste wetten, wetten die de openbaringen zijn van het leven zelf des H. Geestes in haar midden. Men versta ons wel. Onder deze levende conscientie der gemeente verstaan wij geenszins den veelsoortigen eigenwaan, noch de dobberingen der openbare meening. Veeleer gelooven wij, dat de hoogte, waartoe de kerk wezenlijk gekomen is, slechts in weinigen zal vertegenwoordigd zijn, en dat deze weinigen de hun verleende gave Gods niet anders dan onder veelvuldigen tegenstand zullen kunnen doen gelden. Dit is de wet van geestelijken vooruitgang, dat iedere nieuwe ontwikkeling eene doodswijding moet erlangen. Doch zoo waarachtig als er eene kerk is, eene gemeenschap der heiligen, zoo waarachtig als de lotgevallen der menschheid, die der kerk in het bijzonder, niet naar blind toeval, maar met eeuwige wijsheid, worden bestuurd, zoo waar zal het zijn, dat de ontvangene gave niet verloren gaat, dat God de Heer mannen opwekt voor hun tijd, en den tijd maakt voor zijne geroepenen, dat er een zamenhang is tusschen de gaven aan enkelen gegeven en hen voor wie hun die gaven gegeven zijn, al valt die zamenhang niet dadelijk in het oog. Zonder dus eenigzins de wetenschap te willen binden aan de kerk in hare factische verschijning, wenschen wij alleen erkend te zien, dat de gemeenschappelijke grond, waarop beiden staan, en waar zij elkander ontmoeten en dienen, is dat (?) van de zedelijk-godsdienstige bewustheid der gemeente op de tegenwoordige hoogte harer ontwikkeling; of, wil | |
[pagina 420]
| |
men liever, de zedelijk-godsdienstige waarheid zoover als de H. Geest in de gemeente die tot hiertoe heeft geopenbaard.’ Wij zullen geen verschooning vragen voor dit lange citaat. Beter dan onze argumenten, kunnen des schrijvers eigen woorden dienen om het onvrije van zijn standpunt, het onklare zijner voorstellingen, de ongeschiktheid van zijn betoogtrant in het licht te stellen. Van een vaste basis, van een bepaald uitgangspunt, van scherpe lijnen en grenzen voor wat hij zich onder theologische wetenschap denkt, is naauwelijks een zweem voorhanden. Is het dan wonder, dat de schrijver, die als wetenschappelijk bestrijder van de zoogenoemde moderne theologische wetenschap is opgetreden, maar zich, zoodra hij rekenschap van zijn eigen standpunt wil geven, genoodzaakt ziet een terrein te betreden waarop wetenschappelijke discussie onmogelijk is, aan zichzelven wordt overgelaten, en dat zijne sombere Ahnung, die hem weinig instemming, zoo min bij de aanhangers der liberale Theologie als bij hare bestrijders voorspelde, verwezenlijkt wordt? Iemand moge al omtrent zichzelven de overtuiging koesteren, van te behooren tot die ‘weinigen, in wie de hoogte, waartoe de kerk waarlijk is gekomen, vertegenwoordigd is;’ de heer de la S. met name moge, bij zijne geïsoleerde positie, den besten troost putten uit het besef, dat God hem in staat heeft gesteld ‘de zedelijk-godsdienstige waarheid, door den H. Geest tot dusver in de gemeente geopenbaard,’ beter dan de meesten te erkennen, en het daaraan toeschrijven, dat ‘hij de hem verleende gave Gods niet dan onder veelvuldigen tegenstand zal kunnen doen gelden;’ - maar gesteld nu eens, dat de man, dien hij als ‘zijn vijand’ bestrijdt, even zeker zich waande van het bezit des H.G. en met den Apostel (1 Kor. 7, 40) durfde verklaren: δοκῶ δὲ κἀγὼ πνεῦμα θεοῦ ἒχειν? Wien zouden wij dan moeten gelooven? Wiens geloofsovertuiging zou dan beschouwd moeten worden als de zuiverste uitdrukking van het bewustzijn der gemeente? Is hier alles afhankelijk van den niet nader te bepalen graad van zekerheid, dien ieder onzer bij zichzelven waarneemt en dien hij niet kan vergelijken met dien bij anderen op tegenovergestelde gronden ontstaan? M.a.w. is hier alles vaag gevoel, bloot subjectivisme en willekeur? Het zij zoo. Maar dat men ons dan niet spreke van theologische wetenschap. Het is een ijdel spelen met woorden, wetenschap te noemen, wat daarvan de voornaamste criteria mist. Wat baat het den lof der wetenschap te verkondigen, als men haar, de vrijgeborene, de tot vrijheid geborene, de in vrijheid alleen levende, als men haar eerst van hare vrijheid heeft beroofd? Is het niet inderdaad met de autonomie der wetenschap gedaan, als men de conscientie der kerk, als zelfstandige magt waaraan hare uitspraken moeten getoetst worden, tegenover haar stelt, | |
[pagina 421]
| |
in plaats van te erkennen, dat de wetenschap de roeping heeft om de kerk tot het volledig bewustzijn van den inhoud en de objectieve waarde harer conscientie te brengen. Men kan aan de wetenschap - wetenschap nu is datgene, wat zonder zelfstandigheid zich niet laat denken - den toegang op het gebied van kerk en godsdienst weigeren; maar het is niet anders dan zelfbedrog zich een dienaar der wetenschap te noemen, terwijl men inderdaad haar in hare souvereiniteit niet erkent. Zouden wij hiermede willen zeggen, dat theologen als de la S. het niet opregt meenen met hunne beweerde liefde voor de wetenschap? Dat zij verre. Dit alleen beweren wij, dat zij de wetenschap niet liefhebben om haar zelve, niet onder alle omstandigheden, maar alleen op bepaalde voorwaarden, alleen dan wanneer zij zekere diensten bewijst aan- de zaak, in wier dienst zij wordt aangewend. Nu is het wel waar, dat een medicus, die, bij een patient geroepen, niets anders zich ten doel stelt, dan het constateren van het pathologisch verschijnsel, het bestuderen van het ziektegeval, het vermeerderen zijner wetenschap langs dien weg, aan zijne roeping als arts kwalijk beantwoordt, - niet minder waar is het, dat de geneeskunde zelve zich gelukkiger heeft ontwikkeld naarmate zij meer om haar zelve werd beoefend en de waarde van het natuuronderzoek minder angstvallig werd afgemeten naar het voordeel, dat daaruit voor de lijdende menschheid regtstreeks en onmiddellijk zou kunnen worden afgeleid; niet minder waar, dat de lijdende menschheid ten slotte toch zeer gebaat is door den veranderden staat van zaken, waarbij schijnbaar hare behoeften verwaarloosd werden, waarbij de magt van den geneesheer niet weinig werd ingekort, en de gevallen, waarin het hem veroorloofd zou worden in te grijpen in de werking van het organisme, belangrijk werden verminderd. De meest geruchtmakende oppositie tegen de nieuwe rigting in de geneeskundige wetenschap ging dan ook uit van de stelling, dat het haar niet te doen was om ziekten te genezen, maar alleen om ze te leeren kennen. Alsof er ooit sprake kon zijn van eene wetenschappelijke genees-methode, zonder grondige kennis van het kwaad, dat bestreden moet worden! Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de moderne Theologie en hare gewone bestrijding. Wie zal ontkennen, dat de gemeente voorshands weinig gebaat wordt met het historisch-kritisch onderzoek van den lateren tijd? Wie zal tegenspreken, dat men zeer velen een gewigtig hulpmiddel tot hunne gemoedsrust ontneemt, door de voortgezette bestrijding van al wat naar auctoriteitsgeloof zweemt? Zal daarom de wetenschap zich in haren gang laten stuiten en, liever dan ergernis te geven, in het geloof der gemeente eene magt erkennen, die zij niet mag aantasten? Ik weet het, de praktijk vordert | |
[pagina 422]
| |
somtijds transacties. Men mag het den arts niet ten kwade duiden, wanneer hij, ter wille van het bestaande vooroordeel, en om zijn patient tevreden te stellen, nu en dan een recept achterlaat, dat met zijne wetenschap al zeer weinig te maken heeft, - indien hij maar van alle schadelijke middelen zich onthoudt. Een predikant bezondigt zich zeker niet, als hij voor den kranke bidt, al is het dat deze aan zoodanig gebed eene andere beteekenis hecht dan hijzelf, - indien hij maar zorgt, dat toon en inhoud des gebeds geen voedsel geeft aan schadelijk bijgeloof. Maar in geval de kranke herstelt, mag de arts evenmin de genezing toeschrijven aan het gebruik van zijn onschuldig praeparaat, als de predikant aan de bovennatuurlijke werking van zijne voorbede. Daarvoor moeten beiden door hunne wetenschap bewaard blijven. Deze duldt geene transacties. Wanneer de ondervinding leert, dat het geloof in den goddelijken oorsprong van het Christendom in den regel met het geloof in de volkomen juistheid der Evangelische wonderverhalen verbonden is, zoodat het ontkennen van het een, naar de gewone opvatting, met het loochenen van het andere gelijk staat, dan zal de wetenschappelijke man daaruit niet aanstonds besluiten, dat het godsdienstig geloof onmogelijk den steun der wonderen kan ontberen, maar wel den natuurlijken grond van het verschijnsel trachten op te sporen en, zoo zijne wetenschap de wonderen onmogelijk kan toelaten, nagaan, in welken zin nog sprake kan zijn van de geloofwaardigheid der bedoelde verhalen en van de goddelijkheid des Christendoms. Maar in geen geval zal hij met halve verklaringen tevreden zijn. In geen geval zal hij zijne wetenschap dienstbaar maken aan de bestendiging en voortplanting van voorstellingen en beschouwingen, waarvan de onjuistheid hem eenmaal gebleken is, al ware het ook, dat hij met alle waarschijnlijkheid kon berekenen, dat hij met zoodanigen arbeid den dank van vele waarlijk vrome Christenen inoogsten, en in het tegenovergestelde geval zou gevaar loopen zich den toegang tot hun gemoed af te snijden. Een voorbeeld. De Christelijke gemeente viert jaarlijks het opstandingsfeest van haren Heer. De opstanding is voor haar daarom zulk een heuchelijk feit, omdat daardoor onmiddellijk door God zelven, langs bovennatuurlijken weg, het absolute gezag van Christus en de onfeilbare zekerheid zijner woorden is bewezen. Nu is het zeker zeer wel denkbaar, dat een wetenschappelijk man zich niet in staat gevoelt om een voldoend antwoord te geven op de vraag, welke gebeurtenissen na de kruisiging aanleiding hebben gegeven tot het 18 eeuwen oude geloof in Jezus' verrijzenis; maar even zeker is het, dat hij verraad pleegt aan de wetenschap, indien hij, niettegenstaande de voor hem bestaande onzekerheid, van het stellige feit van Jezus' opstanding spreekt op eene wijze, alsof de gewone opvatting aan geenerlei bedenking onderworpen ware. | |
[pagina 423]
| |
Het is inderdaad een zeer ongunstig verschijnsel voor de Theologie onzer dagen, dat men aan de eene zijde zooveel laat afhangen van een enkel feit als de opstanding van Jezus, en aan den anderen kant de wetten der historische kritiek bij de beoordeeling van de oorspronkelijke opstandingsberigten zoo weinig behartigt. Merkwaardig is ook in dit opzigt de handelwijze van Ch. de la S. en te karakteristiek voor zijn standpunt, dan dat wij er niet een oogenblik bij zouden stilstaan. Hij behoort niet tot dezulken, die meenen, ‘dat de goddelijkheid van het Christendom van het feit der opstanding, als zoodanig, afhankelijk is.’ Hij noemt de wonderen, ‘ja wel een hoogst gewigtig moment in het zamenstel der waarheid, zoodat ze weg te nemen heet het Christendom te verminken;’ - maar houdt het er toch voor, dat ‘ook zonder de wonderen, nog zooveel Christendom overblijft, als toereikend is om het overige te heroveren.’ Met andere woorden: de heer de la S. beweert hier drieërlei: 1o. ik heb het feit der opstanding niet noodig om de goddelijkheid van het Christendom te bewijzen; 2o. langs anderen weg die goddelijkheid bewezen hebbende, bewijs ik daaruit de opstanding en de overige wonderen des N.T.; 3o. zoo lang dit laatste niet is geschied, zoo lang de wonderen voor mij niet vaststaan, heb ik het Christendom niet in zijn geheel, maar in verminkten staat. Nog op andere wijze drukt de schrijver deze gedachte uit, als hij zegt: ‘het is aan het Christendom om de wonderen’ (en bepaaldelijk dan ook de opstanding) ‘en niet aan de wonderen om het Christendom te bewijzen.’ Deze gedachte ontwikkelt hij door eerst te wijzen op den ten gevolge van het geloof in Christus' opstanding veranderden toestand van den mensch in zijne betrekking tot God. ‘Het geloof aan de opstanding van Jezus,’ zoo lezen wij bij hem, in zijn Woord van Toelichting, bl. 20, ‘brengt dit gewigtig moment aan in het geestelijk leven, dat daardoor de gansche wereldbeschouwing niet alleen gewijzigd, maar ten eenenmale vernieuwd wordt, dat de natuur gedacht wordt als onderworpen aan den geest. Is de dood, waarin zich de verstorende werking en de onverbiddelijke kracht der natuur voor den mensch op het zigtbaarst en gevoeligst vertoont, in waarheid overwonnen (in waarheid, niet in overdragtelijken zin, dat een mensch in stout vertrouwen op een ongekende toekomst en onbegrepen Godsregering zich boven hare verschrikkingen verheft), welnu dan blijkt het ook, dat die natuur niet is, waarvoor anderzins de gemeene ervaring haar houdt, eene op zich zelf staande, van den mensch onafhankelijke en in menig opzigt tegen hem over staande magt. En met deze veranderde natuurbeschouwing verandert ook de beschouwing der menschelijke maatschappij. - De menschheid | |
[pagina 424]
| |
- wordt het voorwerp en haar wereld het tooneel eener persoonlijke, alles omvattende werkzaamheid eens persoonlijken Gods. In een woord - het begrip van natuurlijke immanentie Gods is gestegen tot dat van ethische immanentie. Wil men het verschil van levensbeschouwing op populaire wijze uitdrukken, zoo is verzoening het woord voor de eene; nog onverzoend het woord voor de andere.’ Ziedaar, volgens Ch. de la S., het wonder gewrocht door het geloof in Jezus' opstanding. En ziehier de conclusie, waartoe hij komt: ‘Waar een kracht des levens uitgaat van een feit, daar is dit feit waar, daardoor zelfs, al streed het met andere gegevens; omdat het zedelijk-godsdienstig leven het hoogste is, en hare waarheid wel mag dienen tot maatstaf, mede, op een ander, aan haar onderworpen gebied, doch zich niet mag laten afmeten naar hetgeen op een ondergeschikt gebied als maatstaf geldt.’ Men ziet, de heer de la S. heeft zich de moeite getroost, om een wetenschappelijken vorm aan zijne denkbeelden te geven. Hij heeft zelfs, om zijne laatste conclusie met eene treffende analogie te steunen, zich op Hegel beroepen, die van de Philosophie zegt, dat zij hare methode niet aan eene ondergeschikte wetenschap als de mathesis kan ontleenen, iets wat de la S. aldus op de Theologie overbrengt: ‘indien het Christendom is wat het beweert te zijn, de oplossing van het wereldprobleem, mag het zich niet onderwerpen aan de wetten, die op ieder geïsoleerd gebied van onderzoek gelden, maar moet het die wetten verklaren.’ Maar nu zouden wij wel eens willen weten, of de heer de la S. zelf het een verklaren van de natuurwetten noemt, waartoe hij ten slotte is gekomen door zijne redenering over de Christelijke wereldbeschouwing? Welke natuurwet is hier verklaard, als het geloof in de ethische immanentie Gods wordt vastgeknoopt aan een feit, dat geheel alleen staat, dat zich niet reproduceert, en waarbij hijzelf toch wel het opheffen der gewone natuurwet zal moeten aannemen? Is het niet eene kolossale dwaling (om met den heer de la S. te spreken) om uit de kracht van het zedelijk-godsdienstig leven der in de opstanding geloovende Christenen te besluiten tot de waarheid van het historisch feit der opstanding? Als er gezegd wordt: ‘waar eene kracht uitgaat van een feit, dan is dit feit waar’ - welk is dan, in het onderwerpelijk geval, e concessis het feit? - toch niet de opstanding van Jezus zelven, want het is nog niet bewezen, dat de eerste Christenen niet even als al hunne navolgers, op dit punt zich hebben bedrogen; - neen, het feit is eenvoudig: het geloof der Christenen in de opstanding van Jezus, en het geheele betoog van den heer de la S. valt dus in duigen, tenzij men de ongerijmde meening wil koesteren, dat, omdat de Christenen gevoelen, dat de ‘tweespalt tusschen hun zelfbewustzijn en hun we- | |
[pagina 425]
| |
reldbewustzijn is opgelost in hun godsbewustzijn,’ en zij die verzoening aan den verrezen Christus toeschrijven, daarom het feit der opstanding vaststaat. Dan zou men ook uit de omstandigheid, dat in de Apostolische eeuw de geheele wereld- en levensbeschouwing der Christenen als doortrokken was van de zekere verwachting, dat het eind der wereld nabij was, de gevolgtrekking kunnen maken, dat de wereld werkelijk in dien tijd moet zijn vergaan, ofschoon de geschiedenis daarvan niets meldt. Ik twijfel of de heer de la S. in de oogen van velen zijn pleit zal gewonnen hebben, waar hij zijne apologetische bewijsvoering naar de eischen der hedendaagsche wetenschap meent in te rigten. Wie het oude standpunt vaarwel heeft gezegd kan geen vrede hebben met een theorie, waarbij met ‘de waarheid van het zedelijkgodsdienstig leven’ zulk een onbehoorlijk spel gedreven wordt op het gebied der historische kritiek, en door aan de Theologie een bijzonder stelsel van wetten te geven, de zenuw, die haar aan de algemeene wetenschap verbindt en voor de instandhouding haars levens onmisbaar is, wordt doorgesneden. Wie daarentegen de wapenen der oude Apologetica nog niet versleten acht, heeft geen behoefte aan de z.g. nieuwe bespiegelingen die hem hier worden aangeboden. Het zou ons te ver voeren, indien wij in bijzonderheden wilden aanwijzen, hoe ook daar, waar de la S. zuiver historisch meent te werk te gaan, zijn dogmatisme hem in den weg is en zijne kritiek doet falen. Een enkel staaltje slechts. De schrijver, het regt der historische kritiek erkennende om het onwaarschijnlijke voor het waarschijnlijke te doen plaats ruimen, gaat het betoog leveren, dat de onwaarschijnlijkheid is op de zijde van hen, die de wonderen negéren, en dat men dus om aan de eischen der historische wetenschap te voldoen aan de wonderberigten der Evangeliën volkomen historisch gezag moet toekennen. Hierbij echter wordt niet de nadruk gelegd op het hoofdargument der oude Apologetica, ontleend aan den geheel eenigen indruk dien Jezus moet gemaakt hebben op zijne tijdgenooten, waaruit men dan kan besluiten tot den geheel eenigen aard van zijne werkzaamheid, - neen, hier staat op den voorgrond: het ontstaan der nieuw-testamentische literatuur in dien tijd, waarvan gezegd wordt - (wij bepalen ons bij de hoofdzaak) - dat het een raadselachtig, ja onverklaarbaar verschijnsel zou zijn, bijaldien de wonderen niet hadden plaats gehad. Nu zal ieder wel toegeven, dat, eenmaal de wonderen aangenomen, het ontstaan van zulk een literatuur geen zwarigheid meer kan opleveren, daar we dan niet anders zouden hebben dan het eenvoudig verhaal van gebeurde zaken; maar juist die wonderen moet de historische kritiek oplossen, indien het haar althans ernst is met hare roeping om het gebied der historie te zuiveren van al wat legende en mythe heeten | |
[pagina 426]
| |
mag. En dat zuiveringsproces moeten alle verhalen ondergaan die feiten behelzen, welke niet kunnen aangenomen worden dan met opheffing van de wetten waaraan wij alles in natuur- en menschenwereld zien gehoorzamen. Welke methode volgt nu onze schrijver om dit zuiveringsproces op het gebied der N. Testamentische literatuur te stuiten? Hij zegt: Wij kunnen niet aannemen, dat in Israël in dien tijd eene mythologische literatuur zal zijn ontstaan; dit is om drie redenen onwaarschijnlijk: ‘Vooreerst wordt het niet gezien, dat een volk zijne geschiedenis besluit met eene mythologie.’ - ‘Ten andere, welk eene mythologie! Eene mythologie die ethische krachten bevat, zooals die, welke zich door de Christelijke kerk in de wereld ontwikkeld hebben.’ ‘Eindelijk eene mythologie vormt in den regel de poëzy van een volk. - Hier zou men het verschijnsel vinden van eene mythologie, die door het volk zelf, in wier midden zij ontstaan is, zoodanig wordt verfoeid, - dat het liever alles opoffert, tot aan zijn volksbestaan toe, dan deze verhalen in het volksbestaan op te nemen en te beschouwen als bestanddeelen van zijne godsdienst en als voortzetting van de heilige overlevering der vaderen. Hier wordt het eenige verschijnsel waargenomen, dat een volk zich ter oorzake eener in zijn midden ontstane mythologie, in tweëen splitst, en dat het grootste deel haar verwerpt. - Voorwaar, de mythologische hypothese maakt van de nieuw-testamentische literatuur een monstrum in de geschiedenis der menschheid.’ Ik acht mij onbevoegd deze argumentatie te ontzenuwen. Bij deze generaliserende beschouwingen is het mij onmogelijk mijzelven te overtuigen, dat ik nog op historischen bodem sta. Ik zie geen kans om in het gegeven, concrete geval de waarschijnlijkheid van de enkele facta af te meten naar zulke algemeenheden. ‘Het wordt niet gezien’ zegt de heer de la S. Dus: zulk een feit als het ontstaan van eene mythologie onder die omstandigheden, zou zonder wedergade zijn in de geschiedenis. Goed, maar wordt het dan gezien, dat een gestorvene onder de levenden terugkeert, zooals b.v. van Jezus en ook van Lazarus wordt verhaald? Wordt het gezien, dat duizenden van hongerenden verzadigd worden met een paar brooden en vischjes? Wordt het gezien, dat de voorraad aangroeit met het gebruik? Mij dunkt, als er van onwaarschijnlijkheid sprake is, dan kunnen wij den graad daarvan vrij wat beter bepalen ten opzigte van den enkele feiten en gebeurtenissen, die in de Evangeliën worden vermeld, dan ten opzigte van den complexus van omstandigheden, welke moesten zamenwerken om de literatuur des N.T. te doen geboren worden. Daarenboven, wat beteekent de geheele redenering van de la S. als hij toch de mogelijkheid der mythe op dit gebied niet uitsluit? (zie bl. 23 t.a.p.) | |
[pagina 427]
| |
Wie, behalve Bruno Baur misschien, heeft ten opzigte van het historisch karakter des Nieuwen Testaments eene meening geopenbaard als die door de la S. wordt bestreden? Want willen wij consistentie veronderstellen in zijne polemiek, dan moet zij gerigt zijn tegen hen, die alle historische waarde aan de Evangeliën ontzeggen, en dat doen toch niet de geleerden, die hij bestrijdt. Hoe meer wij ons hebben beijverd in te dringen in den waren aard van de la Ss. Theologie, des te meer is ons de onhoudbaarheid van zijn standpunt in onzen tijd tot overtuiging geworden. Niet dat zijne aanvallen tegen de z.g. moderne of hedendaagsche Theologie voor niets moeten geacht worden. Integendeel, wat hij tegen Scholten in het midden heeft gebragt schijnt ons toe verreweg het beste wat in dien zin bij ons te lande is geschreven, en wij gelooven, dat het aan de eenzijdige ingenomenheid met al wat de Hoogleeraar levert is toe te schrijven, wanneer de wezenlijke verdiensten van de voor ons liggende Beoordeeling zoo weinig worden gewaardeerd. Maar van de andere zijde draagt de heer de la S. zelf de schuld van zijne miskenning, in zoover hij gedurig den strijd brengt op een terrein, waarop de discussie ten voordeele der wetenschap naauwelijks kan voortgezet worden. Wegens zijne herderlijke werkzaamheid, wegens zijn leven in de gemeente en zijn omgang met onwetenschappelijke geloovigen, dragen voor hem de problemen van onzen tijd een andere gedaante, vorderen zij een spoediger oplossing, dan voor diegenen die meer onverdeeld met de zuiver wetenschappelijke zijde en beteekenis der vraagstukken zich kunnen bezighouden. Niets gewenschter voor de ontwikkeling der Theologie, dan dat de gemeente, op behoorlijke wijze vertegenwoordigd, haar votum van tijd tot tijd doe hooren, opdat het blijke in hoever de wetenschappelijke godgeleerde zich juiste voorstellingen heeft gevormd van het geloof der kerk, en tevens in hoever de gemeente winst kan doen met de mededeelingen der godgeleerden, in hoever zij van de resultaten de wetenschap voor haar geloofsleven kan gebruik maken, wat zij verwerpen, wat zij zich toeëigenen kan. Maar onder eene behoorlijke vertegenwoordiging der gemeente naast en tegenover de theologische school, verstaan wij in de eerste plaats eene zoodanige waarop het praedicaat naïef mag toegepast worden. Het moet zijn de eenvoudige uiting van hetgeen daar leeft in den boezem der gemeente, wat haar doet bestaan, wat haar gestalte geeft; en geenszins de reflectie van een godgeleerde, die zelf zich niet meer bevindt op het standpunt van het eenvoudige geloof, maar die, door herderlijk verkeer in de gemeente met haar geloof bekend geworden, zich van zijne wetenschap bedient, als een middel om de zaak zijner gemeente tegen deze of gene hem gevaarlijk schijnende rigting in de Theologie te bepleiten. Zulk een - altoos gemoedelijk - pleitredenaar schijnt ons de predikant de la S. te zijn. Hij heeft, trots den besten dog- | |
[pagina 428]
| |
maticus, zijne theorie van het Christendom, zijne apologie van het z.g. geloof der gemcente in gereedheid. Maar wij missen den waarborg, dat het geloof, hetwelk hij door zijne, dikwijls schoone en verhevene bespiegelingen zoekt te verdedigen en te begründen, werkelijk het geloof der gemeente is. En dit is, o.i., de groote fout van de door hem bij de constructie van zijn systeem aangewende methode, dat hij uitgaat van de conscientie en het geloof der gemeente als van een voor de wetenschap te eerbiedigen magt, zonder dat hij het bestaan van een en ander behoorlijk heeft aangetoond. Het is zeker - ook in de oogen van den schrijver zelven - niet genoeg zich spottend uit te laten over het ‘modegeroep van den tegenwoordigen tijd: empirie, empirie is de eenige weg der wetenschap;’ - hij zelf wijst aan menige plaats van Scholten's historisch- dogmatisch werk zeer teregt op het verlaten van den weg der empirie als op een wezenlijk gebrek. Maar - en dit zal Scholten's beoordeelaar niet zoo gemakkelijk toegeven, - het is uit het oogpunt van wetenschap evenmin genoeg, door het vaststellen van een bijzonder gebied voor de openbaringsfeiten als die onder de gewone empirie niet vallen, op het zelfstandig bestaan der Theologie als dat der geloovige wetenschap allen nadruk te leggen. Hooren wij 's mans eigen verklaring dienaangaande, en het zal ons duidelijk worden - ja zeker ook, dat de blaam van oppervlakkkigheid hem niet treft - maar tevens, dat hij het prophetische woord niet gevonden heeft waarop wij ons, wat de toekomst der Theologie betreft, kunnen verlaten. ‘Mijne overtuiging is het,’ zoo lezen wij op bl. 354, ‘dat het Christendom zich niet laat vinden op den weg van gewone waarneming. Het Christendom is een reeks van feiten, die het gewone empirisch gebied overschrijden en die gegeven worden als de verklaring daarvan, feiten, waarvan het eigenaardige ligt in den stempel der goddelijkheid dien zij dragen. Zij worden gegeven als daden en oordeelen Gods, en kunnen, natuurlijk, als zoodanig niet worden waargenomen. Zij hebben hun middenpunt in de getuigenis die de Christus geeft van zichzelven, in den aard van zijn zelfbewustzijn. De gewone waarneming kan noch hier noch elders in deze reeks iets anders zien, noch ze als iets anders laten gelden dan als inbeeldingen, die daden van menschen gedetermineerd hebben en toestanden hebben in het leven geroepen, maar die op zich zelve tot het psychologisch gebied behoort. Hier is de scheidslinie tusschen’ - (let wel!) - ‘natuurlijke en geloovige (of, zoo men wil, schoon deze benamingen niet juist zijn, omdat aan beide zijden zoowel bespiegeling als ervaring bestaat, empirische en speculatieve) wetenschap. Voor de eerste is het geheele gebied van ervaringen, toestanden, beweegredenen, stelsels en daden, die door de openbaringsfeiten beheerscht worden, de onbekende x, die, om- | |
[pagina 429]
| |
dat het kennelijk in de ervaringswereld ingrijpt, ook als een ervaringsfeit moet worden opgenomen, doch dan als zoodanig als het zich daarin vertoont, namelijk juist als dien onbekende x, als een gesloten gebied van subjectieve ervaringen zouder objectiviteit. Dit gesloten gebied is evenwel eene wereld op zich zelve, en wel een wereld die iemand niet in zich kan opnemen, zonder dat hij daarin met zijn geheele wezen opgenomen wordt, dat zij hem geheel beheerscht. De openbaring wordt niet anders erkend dan als de sleutel van de gansche empirisch gegeven wereld, de verklaring harer feiten de oplossing harer raadselen en geenszins als mede een der factoren dier empirisch gegeven wereld. Het woord Gods wordt als woord Gods niet erkend zonder dat tevens zijne pretentie toegelaten wordt om het wereldprobleem te verklaren en er het regt aan toegekend om de wereld te beheerschen, d.i. dus zonder zijne souvereiniteit theoretisch en praetisch aan te nemen. Deze erkenning van het woord Gods als woord Gods is het geloof. Van daar ontstaat eene nieuwe beschouwing en beschrijving der dingen, uit het standpunt des geloofs, eene geloovige wetenschap. Het goed regt van deze geloovige wetenschap kan door niemand ontkend worden die het geloof niet voor willekeurige mystiek, of voor een separatistische verminking der menschelijke natuur houdt. Op de erkenning van dit goed regt is de theologische wetenschap gebouwd. Deze toch houdt zich bezig met het geheel der momenten, waaruit het openbaringsleven, zoowel in zijn objectieven factor (het woord Gods), als in zijnen subjectieven (het leven des geloofs), en in het product van beide (de kerk) bestaat. Zij bestaat niet meer als theologische wetenschap, zoodra die momenten niet meer in hunne eigenaardigheid, maar alleen als empirisch gegeven feiten (en die dan onverklaarbaar zijn) beschouwd worden, m.a.w. zoodra de theologische wetenschappen, in plaats van zich in hermeneutische, ethische en historische theologie te verdeelen, onderdeelen worden van philologie, philosophie en historie. Merkwaardig is het voorzeker te zien hoe zeer de theologie als zelfstandige wetenschap door hare eigene jongeren ontkend wordt, zoodra deze met consequentie de methode der natuurlijke empirie op haar gaan toepassen. Indien nu de theologie in ons vaderland niet ten eenenmale als theologie (en dus niet als vereeniging van heterogeene vakken onder éénen conventioneelen naam) gestorven is, indien er, in een woord, eenige toekomst is voor onze wetenschappelijke beweging, dan zal het niet kunnen uitblijven of vroeg of laat zal de theologie haar goed regt tegen de ontbinding, waarmede zij van de empirische zijde gedreigd wordt, te handhaven hebben en zal ons het vernederende schouwspel bespaard worden, dat - de man’, (Scholten) ‘door velen als de eerste der nederlandsche theo- | |
[pagina 430]
| |
logen beschouwd, zijne wetenschap onder de bescherming komt plaatsen eener school, die haar nooit als wetenschap kan laten gelden.’ Deze verklaring is wel geschikt om als commentaar te dienen op het zeggen van denzelfden schrijver, dat het verschil tusschen hem en den vertegenwoordiger der z.g. moderne Theologie principieel is. Deze laatste toch erkent veel liever, dat de traditionele theologische wetenschap ontbonden en eene nieuwe moet geboren worden, dan dat zij, door het aangaan eener alliantie met het geloof in den zin van den heer de la S., van een onwetenschappelijk beginsel zou uitgaan. Het is haar streven niet om het geloofsleven als zoodanig in minachting te brengen. Als wetenschap is zij zonder ira en studium ten opzigte van alle phaenomena tot haar gebied behoorende, onverschillig of ze door de geloovigen beschouwd worden als te behooren tot het gebied der gewone, natuurlijke, of der buitengewone en geloovige empirie. De geloovige moge in zijne spheer het regt doen gelden om door de feitelijk bestaande wetenschap zich geene wetten te laten voorschrijven, - het individuele karakter aan het geloof eigen brengt dit van zelf mede; - de naar de hoogste objectiviteit strevende wetenschap stelt zich boven de meeningen en geloofsovertuiging der enkelen, om alleen daar waarheid te zien en te doen erkennen, waar zij voor al wat mensch heeten mag te constateren is. Zij moet daarom uit beginsel tegen de principiële scheiding zijn door de la S. voorgesteld, nl. die tusschen de natuurlijke en geloovige empirie, zoowel als tegen de daarmede overeenkomende distinctie van natuurlijke en geloovige wetenschap; want 1o. zijn natuur en geloof geen gecoördonneerde begrippen; 2o. kan zij niet berusten in eene beschouwing, waarmede a priori afgesneden wordt het haar (der wetenschap) bovenal interesserende onderzoek, nl. hoe de buitengewone empirie, waarop de geloovigen zich beroepen, zamenhangt niet alleen, maar ook zamenvalt met de natuurlijke, of met a.w. hoe die geloovige empirie uit de natuur van den geloovige, en de natuur des geloofs uit de natuur van den mensch kan en moet verklaard worden. Met uitdrukkingen als deze: ‘het Christendom is eene reeks van feiten, waarvan het eigenaardige ligt in den stempel der goddelijkheid dien zij dragen, en die worden gegeven als daden en oordeelen Gods,’ zijn wij weinig gebaat, waar het op juiste omschrijving van het gebied der z.g. geloovige wetenschap aankomt. Eilieve: is dan misschien het eigenaardige van alles wat tot de spheer der natuurlijke wetenschap behoort gelegen in het gemis van dien stempel, of in het dragen van den stempel van het ongoddelijke, of anti-goddelijke d.i. het diabolische? Of staat hier het menschelijke tegenover het goddelijke en dus ook tegenover het Christelijke? | |
[pagina 431]
| |
In welken zin ook het antwoord uitvalt, het kan kwalijk de zoodanigen bevredigen, die zich niet met woorden laten afschepen, en die den moed hebben der consequentie, welke op geen gebied van wetenschap gemist kan worden. Het was ons plan niet, den heer de la S. in zijne Beoordeeling van Scholten's hoofdwerk en in zijne Toelichting naar aanleiding van Pierson's recensie op den voet te volgen. Zulk eene analyse, op zichzelf reeds niet zeer onderhoudend, ware voor de lezers van dit tijdschrift ten eenenmale ongepast. Daarenboven: nog zeer onlangs is te dezer plaatse de heer de la S. over zijne Toelichting door Dr. Pierson zelven aangesproken, en wat Scholten's werk betreft, het was ons voor het oogenblik genoeg de belangstellenden te hebben opmerkzaam gemaakt op de rigting en de hoofdstrekking van de kritiek daaraan in het besproken boek ten deel gevallen; wij hebben gemeend velen daarmede een dienst te doen, na zelve de niet geringe moeite ons gegeven te hebben tot een eenigzins helder inzigt te komen van des schrijvers standpunt. Wij voegen er alleen nog dit bij, dat de la S. ook in dit opzigt het lot deelt van de meeste theologen onzer dagen, in zoover hij veel gelukkiger is in het bestrijden van het aangetroffene dan in het opbouwen van iets nieuws. Wij verwachten van de bezadigdheid en waarheidsliefde van Prof. Scholten, dat hij in de vernieuwde uitgave van zijn boek hulde doen zal aan de goede opmerkingenGa naar voetnoot1, door zijn stadgenoot | |
[pagina 432]
| |
in het midden gebragt, al is het ook, dat deze hem zijn vijand noemt, daar hij het niet doet zonder te toonen, dat hij de verdiensten van den arbeid diens vijands gaarne wil erkennen. Van den heer de la Saussaye nemen wij afscheid met den wensch, dat hij zich niet van verderen arbeid zal laten afbrengen door het gebrek aan belangstelling bij het Nederlandsche godgeleerde publiek in het door hem tot hiertoe geleverde, maar dat hij zijne krachten wijde aan het werk, waarvan hij op bl. 367 van zijne Beoordeeling spreekt, nl. (zoo wij hem wel verstaan) aan een dogmatisch systeem, beantwoordende aan de eischen der wetenschap zoowel als aan die van het geloof en de conscientie der gemeente; dat hij het doe met al die bezadigdheid en rust, welke het bewustzijn, dat men in de dienst van het rijk der waarheid arbeidt, verschaft; in de overtuiging, dat, wie met kennis van zaken toegerust in een land als het onze over zulk een onderwerp in verstaanbare taal en geschikten vorm zich doet hooren, niet de vrees behoeft te koesteren, die hij t.a.p. uitspreekt, als zou het hem ontbreken aan publiek, ontwikkeld genoeg om hein te verstaan en genegen om hem aan te hooren, als bragt onze kerkelijke toestand mede, dat voor eene nieuwe dogmatiek geenerlei belangstelling kon gevoed worden. Neen waarlijk, hij zal met zijn geleerden arbeid, hij zal in zijnen strijd niet alleen staan, indien hij zelf zich niet isoleert van den geest der gemeente, gelijk die ook buiten den kring zijner geloofsgenooten in engeren zin zich openbaart. Bij consequente uitwerking zijner denkbeelden en bekendmaking daarvan kan de zaak der waarheid niet anders dan gebaat worden; - al ware het dan ook maar alleen wegens het vernieuwde bewijs, dat zijne dogmatiek ons zou leveren voor de waarheid der meermalen uitgesproken stelling, dat onze tijd evenmin op philosophisch als theologisch gebied bij magte is systemen voort te brengen.
Hunderen, bij Twello, 16 Julij 1860. A.D. Loman. |
|