| |
| |
| |
Zamenspraken zonder zin.
II.
Over de genoegens van het celibaat; idem van het buitenleven; over de opvoeding van meisjes; over de voeding van het volk; eene oplossing der oostersche kwestie; eene dito der italiaansche; eenige wijsgeerige beschouwingen over genie en talent en over de magt der omstandigheden; over volksletterkunde, mopsjes en straatliedtjes; eene gissing naar het wezen der deugd en een oordeel over de politieke ontwikkeling der Duitschers.
De Commissaris des Konings in de provincie Utrecht had bekend gemaakt aan allen, wien zulks zoude mogen aan- of ter harte gaan, dat de jagt zou worden geopend op den 17den September des jaars 1860.
Zoo uw practische zin, uw nuchter verstand u veroorlooft het hors-d'oeuvre voor lief te nemen, dat men bij wijze van discompteeren der toekomst, u reeds op den 1sten September als een gebeurd feit - er zijn geen feiten, die niet gebeurd zijn - vertelt, wat er na den 17den is voorgevallen, doet mij dan het genoegen aan, mij te volgen naar de schoone streken van het Sticht, dat in rijkdom en afwisseling van landelijke tafereelen voor geen der overige provinciën van ons dierbaar, gezegend, maar drassig vaderland behoeft onder te doen.
Lacht u het golvend goud en zilver der weit- en roggehalmen en der boekweitstengels aan, verlustigt u dan in den aanblik dier weelderige korenvelden, die zich tusschen Soest en Amersfoort, tusschen Driebergen en Doorn tot Wijk-bij-Duurstede uitstrekken; bemint gij het lommer der bosschen en hebt ge een goed oog voor breedgetakte eiken en dikke beuken, zich fler verheffende tusschen berken en pijnen en tusschen akkermaalshout; zijt gij een liefhebber van slingerende voetpaadjes, van
| |
| |
ronddolen op goed geluk, zonder voorbedachten rade, hier door berceaux, ginds door jong hout, verder op langs een plekje, nog kaal en pas bezaaid met microscopische sparren, gij zult genot te over vinden te Soestdijk, te Zeijst, te Doorn, te Amerongen en Leusden; voelt ge u aangetrokken door de bruine en paersche heide met haren lekkeren, frisschen geur en hare aardige lichtspelingen, haar hoog en laag, hier en daar gebroken door een witglinsterende kiezelgroeve of een mul, zwaar zandpad, dat voor u bekoorlijker is dan voor den armen rosinant, die er straks een vracht plaggen of dennenstammen langs zal trekken, de schoonste, de hoogste heiden van ons land zult ge in de omstreken van Soesterberg, van Maarn en Maarsbergen, van Leersum en Renkum vinden. Zijt gij een belangstellend opmerker van jeugdige ontginning, een koopman in dekblad, bestgoed en aardgoed, gij kunt te gast gaan op de tabakslanden van Amersfoort en Rhenen; gij kunt den geheelen woudweg en den liefelijken, ouden Arnhemschen weg langs, uw blikken laten rondwaren over hulpbehoevende berkjes en larixen, over spichtige boekweit en ijle rog, de boomen en het graan der toekomst, en met bewondering uitroepen:
‘Het streven zelfs is schoon in 't worstelperk der eer!’
Zoo we geroepen werden de zeven wonderen van het Sticht te beschrijven, wij zouden vreezen tot zeventigmaal zevenmaal te geraken. De Darthuizer berg, de Amerongsche berg - alles, ook bergen, is relatief - het graf van Nellensteijn, waar die goede Tollens zich zoo boos over heeft gemaakt, het jagershuisje en het Broederplein te Zeijst, Lokhorst, Woudenberg, de plantage van Wijk met de allersmalste wegen, die er ooit voor rijtuigen zijn aangelegd, het Seminarie te Rijzenburg, het kasteel Sterkenburg, het huis te Amerongen, het landgoed Broekhuizen, de riddermatige hofstede Groenevelt, het vorstelijk lustslot Soestdijk zouden te gelijk opdoomen voor onzen bewonderenden blik, omstuwd door een breede schare van niet minder aanvallige schoonheden, bovenal van talrijke deftige buitenplaatsen met welig groen, liefelijke bloemperken, smaakvollen aanleg en een onmisbare waterpartij.
Juist die waterpartij brengt mij, waar ik wezen moet en gij beloofd hebt mij te volgen. De partij toch, waartoe ik u heb uitgenoodigd, is een gevolg van het water, een eenvoudig, natuurlijk gevolg. Alle illusies, dat ze ter eere van een bruid
| |
| |
wordt gegeven, kunt ge dus laten varen. Zoo er in deze bladen later een bruid mogt optreden, dan is zij er bij ongeluk in verzeild geraakt en staat tot de idee van dit ding in geen causaliteitsverband. De leelijke sexe, die beesten dood maakt en cigaren rookt, speelt in mijn drama de hoofdrol.
Ten gevolge van de kennisgeving van den Heer Commissaris des Konings in de provincie Utrecht aangaande de opening van de jagt, was er in de laatste dagen van de maand September van het jaar 1860 een vrij talrijk gezelschap vereenigd op de havezathe Breedelanden, gelegen aan den straatweg tusschen Zeijst en Amerongen en bewoond door den Heer Pieter van der Veen, Amsterdammer van geboorte en buitenman van aanleg, die het vóór ongeveer vijftien jaren had gekocht met derzelver spacieuse en geheel gemoderniseerde heerenhuizinge, lanen van opgaande eiken- en beukenboomen, gazons en bloemperken, fraai aangelegd park, moestuin en oranjerie, akkermaalsbosschen, sierlijke waterpartij en een perceel dennenbosch en heide, zeer voor de cultuur geschikt, te zamen groot 93 bunders, 58 roeden en 4 ellen, alles aan en naast elkander gelegen.
De Heer Pieter van der Veen was een stevige vijftiger. Reeds vroeg in het bezit gekomen van een groot fortuin, dat zijn vader gedurende den franschen tijd door gelukkige operaties in de licensen had verdiend, had hij op zijn gemak gestudeerd, natuurlijk in de regten, en was fatsoenlijk gepromoveerd na een onberispelijken studententijd, waarin hij goed gegeten en gedronken en een lief rijtuigje gehouden had, hetgeen hem van andere vermaken eenigzins had afgetrokken, tot groot voordeel voor zijne gezondheid, beurs en reputatie. Na zijne promotie had hij zich te Amsterdam gevestigd en was spoedig regterplaatsvervanger geworden; had een lief en beschaafd meisje leeren kennen in de dochter van een officier van justitie, deed aanzoek om hare hand en verkreeg die te gelijk met haar hart. Toen hij nu zoo wat bovenaan op de lijst stond, om bij de eerstkomende vacature tot regter te worden benoemd, nam hij zijn eervol ontslag en onttrok zich aan de magistratuur, niet omdat hij meende, dat het ambt van regter hem zoude verhinderen om 's zomers buiten te wonen en alle andere betrekkingen er bij te vervullen, maar omdat hij het vak vervelend begon te vinden en zich onverdeeld wilde wijden aan de zorg voor zijn landgoed Breedelanden en aan de genoegens van het buitenleven en het jagtveld, mitsgaders aan het huiselijk geluk.
| |
| |
Mevrouw van der Veen - Louise heette ze - was eene zeer beminnelijke, wélopgevoede vrouw, die onberispelijk fransch sprak, allerliefste vormen en vrij wat literatuur en geest had, de honneurs van haar huis uitmuntend wist te doen en al de bekoorlijkheden bezat van de femme de quarante ans met mooi bruin haar, waarin nog geen enkel zilverdraadje was te bespeuren, met levendige, wakkere oogen en die soort van gezetheid, welke zich op dien bewusten leeftijd begint te openbaren. Gelukkige echtgenoot, gelukkige moeder van drie kinderen, twee meisjes en een jongen, waarvan de oudste achttien en de jongste tien jaar was - de Heer Pieter van der Veen had het festina lente toegepast - was zij een toonbeeld van blijde vergenoegdheid en had haar gelaat dien schoonen glans van welbehagen, welke zoo verkwikkelijk is om aan te zien.
Wij hebben thans behoorlijk den gastheer en de gastvrouw van Breedelanden bij u ingeleid. Wij vinden de laatste gezeten voor een theebladtafeltje bij een der ramen, die op het park uitzien. Op de sofa, tegenover haar, ontdekken wij eene andere dame, wier gelijkenis met de gastvrouw ons niet lang in twijfel laat, of ze in familiebetrekking tot haar staat. Het is hare oudere zuster, Mevrouw de Douairière Jonkheer Bax van Nixenburg, welke haren jonkheer vóór ruim vijf jaren in den gezegenden ouderdom van achtenzeventig jaren heeft verloren en zonder kinderen achterbleef, en die sedert dien tijd iederen zomer een geruimen tijd bij hare zuster doorbrengt. Daar was een groot verschil van leeftijd tusschen haar en wijlen haar echtgenoot geweest, maar toch kleiner dan het verschil van neigingen en karakter, dat tusschen hen bestond. Haar huwelijksgeluk was dan ook niet zoo ruim geweest, of ze had het best opgekend; maar stoffe tot klagten had ze evenwel daarin niet mogen vinden, vooreerst, omdat het zoo kort had geduurd en de Heer Bax buitengewoon discreet was geweest ten einde niet te veel te vergen van het geduld zijner jonge vrouw, en ten tweede, omdat ze hem alleen genomen had om zich zelve eene positie en een onafhankelijk lot te verschaffen. De Heer Bax had de welwillendheid, die zij hem betoonde, met eene goede douairie beloond, en zich daarin, even als in alles, als een volmaakt fatsoenlijk man gedragen. Zijne assche ruste in vrede!
Aan de zijde, die uitzigt op het terras gaf, zaten de twee meisjes te borduren; de eene pantoffels voor haar vader, de andere eene kraag voor den aanstaanden verjaardag van eene harer vrien- | |
| |
dinnen. Zooverre we het patroon kunnen beoordeelen, waren het lieve, kalme figuren, geen toornige, elkaâr aanvliegende steken, en dus geen borduurpatroon, door Multatuli in zijne woede tegen den regent van Leb.... geteekend.
En de zoon, de kroonprins en oudste telg van het geslacht der van der Veens? De achttienjarige bevond zich te Utrecht, waar hij reeds vóór het einde der vacantie was heengereisd, omdat hij in eene feestcommissie was benoemd, wier drukke werkzaamheden zijne tegenwoordigheid in de akademiestad noodzakelijk maakten. Maar zelfs, indien hij niet te Utrecht ware geweest, zouden wij hem vergeefs bij de dames hebben gezocht, daar hij op dien leeftijd was gekomen, waarin hij meende zich steeds bij het gezelschap der heeren te moeten voegen, ten einde de ‘vervelende en landerige’ praatjes van mama en de meisjes niet aan te hooren. Gelukkige vlegeljaren, die voor menigen onzer tot ons einde worden verlengd!
- Van der Veen en zijne heeren, zeide de douairière, die zich verveelde, - schijnen zich met hunne cigaren en jagtanecdotes lang bezig te houden.
- Welk een vleijend compliment maakt gij hun daar, antwoordde de gastvrouw - Uwe opmerking getuigt, dat gij naar hun gezelschap verlangt.
- Ik zeg niet neen, Louise! gij weet, wat we als jonge meisjes plagten te zeggen?
- We hebben toen zooveel gezegd, dat ik het waarlijk niet onthouden heb.
- We noemden, fluisterde de oudere zuster, zich tot Louise overbuigende, opdat de jonge meisjes haar niet mogten verstaan - dameskransjes ‘rijst zonder krenten.’
- En we hielden niet van rijst zonder krenten, lachte Louise.
- We vonden het eentoonig
- Als ik nu de toepassing maak, is ze voor mij minder streelend, dan voor de afwezige heeren.
- Maak toch geen toepassingen; laat dat aan de dominés over.
- Gelukkig, dat de heeren uw verlangen naar hun komst hebben vermoed, zeide de gastvrouw - ik hoor daar gedruisch in de vestibule.
Werkelijk deed zich een vrij luidruchtig gestommel, aangenaam gemengd met een vrolijk gelach, in de vestibule hooren.
| |
| |
De wijde deur der kamer vloog open, en een niet te miskennen lucht van tabagie, in weêrwil der eau de cologne, verkondigde den aantogt der heeren.
De gastheer trad binnen, voorafgegaan door zijne drie jagtvrienden. In weêrwil van den aanhoudenden regen, hadden de heeren van des morgens 8 tot des middags 4 uur het jagtveld afgeloopen, en menig haas en veldhoen was onder hun moordend staal gevallen. Ze hadden een goede jagt gemaakt en waren over hun dag zeer tevreden. Zestien hazen en tien patrijzen - ongerekend al de kluften, die ze hadden zien opgaan, maar die niet onder schot waren - was voor vier geweren waarlijk zeer bevredigend, vooral wanneer men het natte weder in aanmerking nam. Druipnat met hunne vermoorde onnoozelheid thuis gekomen, hadden ze zich op de kamer van den gastheer gedroogd en getoiletteerd en volgens den verstandigen raad van van der Veen - die een practisch jager was - een uur vóór het diner uitgerust, met het gunstig gevolg, dat ze aan tafel vrolijker, levendiger en aangenamer waren geweest, dan anders vermoeide jagers plegen te zijn. De dames wisten dit op prijs te stellen, en vooral de gastvrouw misgunde hun niet de gebruikelijke verwijdering na het diner, aan de heilige dienst van het nicotiaansche kruid gewijd.
Zooals wij zeiden had het den geheelen dag geregend, maar 's avonds begon het te stortregenen, zoodat van het voornemen van den gastheer om uit rijden te gaan niets komen kon. Hij vond het verdrietig, niet voor zich zelven, maar voor zijne vrienden; het billard, dat hij te Amsterdam besteld had, was nog niet aangekomen; kaartspelen deed hij niet, en hij wist ook dat twee zijner gasten, vreemd genoeg, die edele kunst niet beoefenden.
- Wat dunkt u, als we de dames nu eens gingen opzoeken? had hij tot hen gezegd - mijne vrouw wacht ons met de thee.
- Volgaarne, had het drietal geantwoord - we hebben er reeds lang naar verlangd.
- Franje, had de gastheer uitgeroepen, - beken maar, dat ge veel liever nog een cigaar zoudt blijven rooken; maar dat mag niet.
- Heusch niet, was de algemeene verzekering geweest.
De drie heeren, die met den gastheer de kamer waren binnengetreden, zijn reeds vroeger aan de lezers van dit tijdschrift
| |
| |
voorgesteld. Het waren de heeren Joris, Doris en Pieter-Paul, uit de hoofdstad gearriveerd, om op het schoone Breedelanden de opening der jagt bij te wonen.
- Ik vrees, dat we u waarlijk hebben laten wachten, zeî Pieter, - Mijnheer van der Veen is de eenig-schuldige, Mevrouw.
- Volstrekt niet, antwoordde Mevrouw, - ik vind dat gij ons spoedig weder komt opzoeken; de tijd is ons gaauw omgegaan, niet waar, Caroline?
- Ongemerkt, antwoordde de douairière.
- Julie, Emma! komt eens hier; geeft dien heeren eens stoelen en helpt mij om de thee rond te dienen.
- Ja, Mama!
- Wel, ik zal niet gedoogen; ik kan niet permitteren, zeî Pieter met een halve blos - dat de jonge dames...., en hij haastte zich zelf een paar stoelen te halen.
Joris en Doris lieten zich bedienen, en de gastheer zeide:
- Gij meent de kinderen; jonge dames zijn hier niet, behalve mijne lieve zuster en mijne vrouw.
De lieve zuster boog met een bevalligen glimlach.
- Ik heb 't altijd gezegd, van der Veen, gij zijt een markies van den ouden stempel, even als mijn onvergetelijke Bax, en zij deed eene welgemeende, doch wanhopige poging om te zuchten.
- Bax blijft ons allen onvergetelijk, Caroline! en gij weet, dat hij ons vooral na zijn dood dierbaar is geworden.
De douairière begreep, dat haar schoonbroeder eene theatrale voorstelling ten behoeve der drie vreemde heeren onnoodig achtte en volgde zonder rancune den wenk op.
- Suiker en melk, heeren? vroeg Mevrouw van der Veen.
- Als ik u verzoeken mag, een ideetje melk en geen suiker.
- Alsje blieft, Mevrouw.
- Liefst geen melk.
De veertienjarige Julie en de tienjarige Emma reikten de kopjes aan, in weêrwil aller tegenstribbeling van Pieter.
- Gaat nu weêr aan je werk, kinderen, zeî de vader, - je weet, ik ben om de pantoffels verlegen; 't is een jaar, dat voor pantoffels gemaakt is.
- Ja, papa!
- 't Is waar, zeî Doris, - dat dit een van je natste zomers is dien ik ooit heb beleefd. Een man van het vak heeft uit- | |
| |
gerekend, dat we slechts zeventien drooge dagen in 't heele jaar hebben gehad. 't Is een echt komeetjaar.
- Ik hoor dan ook, vervolgde Joris, - dat de gutta-percha 500 percent is gestegen, en dat al de steengroeven poreus en bros zijn geworden.
- Het doet mij zeer leed, dat de heeren het zoo slecht treffen. In eene stad heeft men altijd middelen bij de hand, om het ongunstige weder te doen vergeten, maar voor ons buitenlui blijft niets over, dan geduldig thuis te zitten, zeî de gastvrouw.
- Dat ben ik niet geheel met u eens, hernam haar echtgenoot, - ik vind slecht weêr in de stad nog verdrietiger dan op het land. Wij buitenlui behoeven geen toilet te maken, en als 't vijf minuten droog is, genieten wij er van en gaan buiten de deur, terwijl men in de stad zijnde, als 't eenmaal regent, zijne plannen opgeeft. Klaart de lucht op, dan is het niet meer de moeite waard; men is niet gekleed, niet gereed en men blijft waar men is. Wat is uwe meening, Joris?
- Hoe kunt ge zoo iets vragen? zeide Louise, - de heeren zijn te beleefd om u een démenti te geven; hun oordeel is niet vrij.
- 't Is waar, Mevrouw, dat deze stemming niet zonder zedelijke pressie schijnt te kunnen geschieden, antwoordde de advokaat, - maar toch, als gij het veroorlooft, wil ik gaarne openhartig mijn gevoelen zeggen.
- ‘Present company always excepted,’ zeî Mevrouw, - laat ons dat punt vaststellen, anders is geene openhartige bekentenis in onze positie mogelijk.
- Objectief dus, waagde Doris terloops op te merken.
- Ik weet niet, antwoordde Joris, - in hoeverre het mij mogelijk zal zijn, om objectief eene subjectieve meening uit te spreken. Ik ben het eens met Mijnheer, zonder het daarom geheel oneens te zijn met Mevrouw. Ik geloof, dat niet alleen ten opzigte van het weder, maar ook in elk ander opzigt, het buitenleven veel vóór heeft bij het stadsleven. Ontegenzeggelijk geniet men meer van het mooije, en heeft men minder last van het slechte weêr als men op het land woont, polderland uitgezonderd. De wegen zijn dadelijk weder droog; de boomen beschermen ons; het natte landschap is minder onvriendelijk dan natte huizen en straten; er is altijd een of ander hoog en
| |
| |
droog plekje te vinden en men heeft niet de zorg voor zijne kleeding, welke in de stad tot de grootste plagen van den regen behoort. Maar wat mij bovenal in het buitenleven toelacht, vervolgde de advokaat, - en hierin hoop ik het eens te zijn met de beide dames en Mijnheer te zamen, wat mij bovenal daarin bekoort, is, dat men vrij en zelfstandig, dat men zijn eigen heer en meester is, ruimer adem haalt, reiner gevoelt, dat men leeft met en in de natuur en opgewekt wordt tot hoogere gedachten, tot eene frisschere levensbeschouwing; dat men zich flink bewegen en een gezonde ziel in een gezond ligchaam verkrijgen kan.
- Mijnheer spreekt uit mijn hart, zeî de douairière, - welk eene poëzie schuilt er in het buitenleven! Altoos is het landschap schoon, zoowel 's winters als zomers, en dan die eenvoudige landelijke zeden!
- Holà, Caroline, viel de gastheer haar in de rede, - met je permissie, je meent toch niet de eenvoudige zeden der boeren en boerinnen? De Hemel beware mijne kinderen voor die eenvoudigheid; 't is een beestenboêl.
- Van der Veen! bestrafte zijne vrouw.
- Nu ja, Louise, een dierlijk troepje, als ge dat liever wilt. Wat mij bovenal in het wonen op het land aantrekt, is de natuur zelve, is de arbeid van den grond, het bouwen en planten, het zaaijen en maaijen, het ontginnen en onderhouden; de frissche rid, de flinke wandeling, de edele jagt, het ruime veld en daarbij het gezellige huiselijke leven. Men is altoos zamen; men wordt niet door allerlei menschen van elkander afgetrokken; men is voor elkander alles in alles; men moet zijn genoegen en zijn geluk in eigen boezem zoeken, want daar buiten is het niet te vinden, Geen soirées, geen diners, geen bals of opera; de huiselijke kring moet voor het gemis van dat alles schadeloos stellen; zij wordt er te inniger, te aangenamer en belangrijker door, want ieder doet zijn best om die éénige uitspanning zoo onderhoudend en aantrekkelijk mogelijk te maken.
- Men veredelt daardoor elkander, stemde Pieter toe, - en er ontstaat die intieme gedachtenwisseling, waartoe in de stad maar al te dikwijls de tijd ontbreekt, versnipperd en van elkaêr gescheiden als men is door allerlei drukte en allerlei lastige conventies.
- Ik hoor met genoegen, lachte de gastvrouw - onze beide
| |
| |
gasten en mijn man zoo welsprekend den lof van het buitenleven verkondigen; is Mijnheer Doris het met hen eens?
- Ronduit gezegd, Mevrouw, neen! Ik ben graag een paar dagen buiten, maar op den duur zou 't mij vervelen. Boomen en heiden blijven altijd hetzelfde, en dat is eentoonig; de menschen buiten - ik herinner u aan het vastgestelde punt - zijn kleingeestig en bemoeijen zich altijd met zaken, die hun niet aangaan; ze spreken kwaad, omdat ze weinig degelijks te doen hebben, en de heeren drinken veel bitter, de dames maken veel huwelijksplannen voor het geheele dorp; de tuinbaas verkoopt uwe vruchten en groenten aan een koopman van de naastbijzijnde stad; de ‘arrebeijers’ zijn meest lui, de ontginningen mislukken en kosten veel geld; de boeren.... maar van der Veen heeft zelf de boeren opgegeven. - Intellectuëel verkeer, wrijving van denkbeelden, opscherping des geestes door het woelen en werken der maatschappij om u heen; ze worden op het land niet gevonden. Omtrent de ernstige, groote kwesties van den dag is men zelden op de hoogte; kleinere nieuwtjes vervullen den geest. Men mag zijn eigen heer en meester zijn, maar op den duur wordt ook zelfs dàt vervelend; een mensch heeft behoefte om soms te gehoorzamen. Ik spreek niet van getrouwde mans, die hebben altijd gelegenheid om.... om niet altijd.... om soms te gevoelen, dat zij niet altijd.... dat zij soms.... enfin.
Eene algemeene uitbarsting van gelach verwelkomde deze naïve onhandigheid van mijn neef Doris, die geheel verpletterd werd, toen de gastvrouw hem op schalksche wijze herinnerde:
- Present company always excepted, Mijnheer Doris!
- Ik wilde maar zeggen, herstelde Doris zich, - dat wij met ons drieën eigenlijk niet in staat zijn om eene opinie over de genoegens van het buitenleven te uiten, omdat, naar de getuigenis van van der Veen, het huiselijke leven daarvan een hoofdbestanddeel uitmaakt. Als nu het buitenleven vooral genoegelijk is, omdat men daarbij zijn eigen gelukkig intérieur beter genieten kan, en als getrouwde lieden meer alles in alles voor elkaêr mag en moet zijn, dan vraag ik u, Mevrouw! en dan vraag ik u, mevrouw Bax, hoe wij, als oude vrijers, een oordeel in deze zaak kunnen uitspreken? Waarlijk, mijne beide vrienden zijn wel vermetel, en ik verlang hen niet na te volgen.
- Gij hebt u voor een schipbreukeling al aardig gered,
| |
| |
lachte de gastheer, - verstokte oude vrijer als gij zijt! Gij brengt ons op een terrein, waar gij meent, dat wij u niet zullen volgen. Gij kunt u vergissen, en als uwe twee bondgenooten den strijd willen aanvaarden, ben ik bereid om met hulp mijner schoonzuster en mijner vrouw uw driemanschap te staan. Wij zullen dan eene landelijke en vredelievende gratis-voorstelling geven van het gevecht der Curiatiussen en Horatiussen.
- Maar zonder de vervloeking van Camilla, zei Mevrouw.
- Zonder eenige vervloeking; kalm weg; zelfs objectief, Doris! Lieve, zouden de kinderen niet naar bed gaan?
Louise begreep den wenk. De kinderen kusten hunne ouders en tante goeden nacht, gaven den heeren de hand - Pieter-Paul bloosde met eene groote blozing - en verlieten de kamer.
- De jonge dames....., zeî Pieter-Paul.
- Zijn als zoete kinderen afgemarcheerd, zeî de gastheer. - En nu, Doris! herhaal ik mijne uitdaging. Kom, bachelor uit smaak, aanleg en overtuiging, verdedig uw ongezellig leven.
- 't Is te gek, zeî Doris, - ik verklaar mij bekeerd door Mevrouw.
- De bekeering is te vlug en wonderbaarlijk, antwoordde Louise, - om regt gemeend te kunnen zijn. Gij zijt zoo ongeveer tot het huwelijk bekeerd, als de Maroniten tot het Christendom. Maar gij zoekt eene uitvlugt, omdat gij u zwak gevoelt tegenover mijne zuster en mijn man.
- Maar 't is heusch te pénibel, herhaalde Doris.
- 't Is inderdaad nog al moeijelijk, zeî Joris, - om bij deze dames zulk eene stelling vol te houden. Ik zal echter mijn vaandel niet verlaten, Doris! wat er ook van komen moge.
- Ik behoor niet tot uw corps, haastte Pieter zich er tusschen te voegen, - en loop met pak en zak tot den vijand over, die steeds mijne geheime sympathie heeft gehad.
- 't Begint slecht te staan, zeî Joris.
- Als dat zoo is, en de dames het volstrekt willen, dan trek ik den Rubico over!
- Bravo! juichte van der Veen.
- De dames willen het volstrekt, zeî de douairière.
Louise keek hare zuster even van ter zijde aan.
- De dames willen het volstrekt; gij hebt het van mijne zuster gehoord, zeî ze niet zonder ondeugenheid.
- Eerst stel ik voorop, begon Doris, - dat.....
| |
| |
- Dat gij geen der aanwezigen bedoelt, bedoeld hebt of bedoelen zult; - dat spreekt van zelven en is reeds lang door mijne vrouw gestipuleerd.
- Welnu dan, ja! ik beken het, het ongehuwde leven heeft voor mij veel aantrekkelijks; misschien omdat ik in eene stad woon.
- Geene overtollige hatelijkheden, fluisterde Joris.
- Ik heb het lief, om dezelfde reden, waarom onze gastheer en Joris zoo bijzonder met het buitenleven ingenomen zijn, omdat men zich er zoo vrij en onafhankelijk in bewegen kan, zoo geheel en al zijn eigen heer en meester kan zijn; meester van zijn opstaan en naar bed gaan, van het uur van eten, van zijne kleeding, van zijne werkzaamheden en uitspanningen. 's Zomers gaat men op reis, als men er lust toe gevoelt, zonder ooit door kleine kinderen of interessante posities daarin verhinderd te worden; als men op reis is, doet men bergtogten en voettogten, zonder dat men over de krachten zijner vrouw behoeft te tobben, of over het ongezellige, om haar in een logement alleen te laten. Men ziet alles veel naauwkeuriger, onderzoekt en exploiteert alles op zijn gemak, gaat op alle plaatsen, waar een getrouwd man niet komen kan en leert dus veel beter de kaart van het land. Heeft men geen lust, om op reis te gaan, men blijft in de stad; men vaart naar het Tolhuis, men zit in den Apentuin of het Park, men dineert eens fijn met een paar vrienden, men kan een kotter of een paard houden; men kan ook thuis zitten, als men het wenscht. Soms gaat men allergenoegelijkst uit logeeren, dan hier dan daar; een heer alleen doet nooit overlast aan, en is meestal vrij welkom zelfs; gaat men niet uit logeeren, men maakt Zondagstoertjes met zijn vieren of vijven, dan naar Zeijst, dan naar den Haag, dan naar Arnhem. Men woont alles bij, en men geniet alles vrij. Men suft niet over de dure tijden, de zware kosten van het huishouden, de opvoeding der kinderen, het eigenaardig of onaardig karakter van elk dier lieve kleine engelen, en hoe men er menschen van maken kan; men heeft geen dochters uit te huwelijken en zijn geld niet te wagen om zoons in affaires te helpen, die wat achteruitgegaan zijn,
maar ongetwijfeld weder zullen bloeijen, zoodra uw geld er maar in is. 's Winters gaat men in het parterre zitten, als er iets goeds in de komedie te hooren is: is men opgewonden en in geestdrift, men gaat na de voor- | |
| |
stelling nog eens onder vrienden soupeeren; is men landerig, men gaat zonder consideratie dadelijk naar bed. Is men verkouden, dan drinkt men lindethee, blijft in zijn chambercloak zitten, zet een blaauwe slaapmuts op en verdrijft de koude op zijn gemak, in plaats van gedwongen uit te gaan of allerliefste avondvisites af te wachten, die doorgaans zeer onverwacht en ongewenscht zijn. Vergeet daarbij niet, dat men doorgaans veel beter bediend wordt, omdat men een oppasser of een knecht heeft, die niets anders heeft te doen dan voor mijnheer te zorgen, en mijnheer's kleêren aan te dragen en mijnheer's boodschappen te doen, in plaats van de ontelbare boodschappen van mevrouw. En als men lust heeft in het gezelschapsleven, in veel uitgaan en ombertjes slaan, welk een voordeel geeft ook dan het celibaat! Een jongeheer wordt overal gevraagd; hij is noodig, hij doet soms opgeld, want er zijn altijd te veel nichten of tantes of logées, die mede uitgenoodigd moeten worden; een jongeheer lardeert alle soirées, en een jongeheer is zoo onschuldig. Men kan alle ongetrouwde heeren ontvangen; zijn ze eenmaal getrouwd, dan moeten de mevrouwen mede gevraagd worden, en dat is juist de groote moeijelijkheid! Wie is mevrouw? Is mevrouw te zien, zonder zich te compromitteeren? Is mevrouw wèl met andere mevrouwen; is mevrouw stijf, of is ze te vrij; is ze te mooi of te leelijk? Behoort ze tot de societeit; wie zijn de ouders van mevrouw, hare grootouders, hare ooms en tantes? In één woord, is mevrouw fatsoenlijk geparenteerd?
Niets van dat alles wordt aan den ongetrouwden heer gevraagd; de eenige eischen, die hem gesteld worden, zijn: goed omberen, een zwarte rok en witte das, een aangenaam, maar niet te luidruchtig discours en eene waardering der wijnen en schotels. Een jongeheer bij zich te zien, verbindt tot niets, en onwillekeurig blijft hij tot op vergevorderden leeftijd - vergeeft mij de fatuiteit, dames! maar gij hebt het gewild - onwillekeurig blijft hij een zeer bruikbaar voorwerp voor huwelijkscombinaties, voor hartenaanvallen, voor wijsgeerige bespiegelingen, hoe goed hij en eene of andere zekere zij zamen zouden gaan. Men doet hem de eer aan, hem altijd te willen veroveren, en dat is een streelend en zoet gevoel, dat men inwendig geniet, maar waarvan men natuurlijk het bewustzijn niet laat blijken. En als je de zaak nu van een hooger standpunt beziet, of liever als je op een hooger standpunt staat; als men bij voorbeeld een kunstenaar, een
| |
| |
dichter, een geleerde, een soort van genie is, dan zijn de voordeelen van het celibaat onberekenbaar. Vooreerst zijn bijna alle soorten van geniën ongeschikt om getrouwd te zijn en zich in den huwelijksband gelukkig te gevoelen, omdat ze meestal de gekste en meest overspannen denkbeelden koesteren omtrent geluk, omtrent overéénstemming der zielen en hoe dat meer heet; omtrent schoonheid, beminnelijkheid en deugd en omtrent de bestemming van den mensch en de huisdieren; en ten tweede moet een kunstenaar om zich te ontwikkelen en te volmaken vrij de wieken kunnen uitslaan, studeeren en werken, mijmeren en nietsdoen op ieder uur van den dag en den nacht, dat hij voor het eene of het andere opgewektheid gevoelt; hij moet nooit eenigen band of kluister gevoelen, zelfs niet een keten van rozengeur en maneschijn; hij moet niet ieder oogenblik naar beneden gehaald worden in de onderwereld, waar hij zich niet thuis voelt, waar hij niet lekker is en den boêl in de war stuurt. Ik zeg, dat vooral een kunstenaar jonggezel moet blijven; ik zeg niet, dat hij niet verliefd moet zijn; integendeel, hij moet veel, hij moet dikwijls en zwaar verliefd zijn, want hij leeft van gevoel en verbeelding, en hoe meer hij gevoelt en hoe meer hij zich verbeeldt, des te beter is het voor hem. En daarbij zijn die schotels niet duur. Hij moet dus veel gevoelen, want Opzoomer heeft gelijk als hij zegt, dat een leven, waar het gevoel buitengesloten was, zou zijn als een jaar, waaraan de verkwikkende en bezielende lente ontbrak, en dat alleen vruchten, geen geurende bloemen voortbragt. Dat is poëtisch gezegd voor een philosoof. En daar nu een kunstenaar in den regel geen vruchten, maar alleen bloemengeur produceert, en de lente iets jongs is, moet de
kunstenaar ook jong gezel blijven; als hij trouwt, wordt hij oud. Hij moet dus niet trouwen; maar hij mag wel het huwelijk in de verte nabootsen, altijd bedenkende, dat geen vruchten, maar alleen bloemen van hem worden verwacht. Heije heeft op eene zeer wijsgeerige wijze gezegd - zeer wijsgeerig voor een dichter - dat men liefde niet vindt als thuis. Maar wat is thuis? Is de kunstenaar niet thuis op zijne studeerkamer, in zijn atelier? Is hij niet thuis bij het lieve meisje, dat hij bewondert, neen, aanbidt? Overal is hij thuis en overal vindt hij dus liefde. En dit is juist zijn voorregt. Want, is 't niet waar, Mevrouw Bax? een getrouwd man mag zich niet overal thuis voelen; hij vindt dus ook niet
| |
| |
overal, maar slechts in een klein kringetje, liefde. Leve het celibaat!
De beide dames, niet het minst de lieve gastvrouw, hadden met gespannen aandacht en veel genoegen mijn neef Doris aangehoord, en van der Veen had, naarmate de spreker zich meer opwond en aan het doordraven sloeg - men herinnert zich welligt dit gebrek van onzen goeden Doris - te hartelijker gelagchen en in de handen gewreven. Ook Joris deelde in die vrolijke stemming en had door stille teekenen van verstandhouding en goedkeuring zijn naiven medekampioen van tijd tot tijd geprikkeld en aangemoedigd, maar Pieter was knorrig en verontwaardigd; die lofrede op het celibaat had hij onfatsoenlijk en stuitend, op het laatst zelfs onkiesch gevonden; hij schaamde zich over zijn vriend, hij schaamde zich zulke dingen te hebben moeten aanhooren in het bijzijn der dames, der jonge dames.... o, neen! de kinderen waren reeds afgemarcheerd, en hij durfde bijna niet op te kijken.
- Ha! dacht hij, toen Joris zich gereed maakte om den strijd voort te zetten, - die zal ten minste voorzigtiger zijn.
Maar of het de invloed was van het slechte voorbeeld, of hij de behoefte gevoelde, om de dames zoo goed mogelijk het natte weêr te doen vergeten en zijne dankbaarheid op die wijze te openbaren, hij dreigde het nog erger te maken dan zijn voorganger, al begon hij ook op schijnbaar bedachtzamen toon.
- Ik zou, zei Joris, - een zeer groot voorstander zijn van het huwelijk, een bijzonder warm voorstander zelfs, indien er niet zoo vele ongelukkige huwelijken waren, en zoo weinig ongelukkige bachelors. Ik verdedig dus het celibaat alleen op negatieve gronden, maar zal, zoo ik vrees, daardoor juist meer aanvallend moeten te werk gaan. Het ongehuwde leven heeft in mijn oog, zooveel voordeelen, omdat men er zooveel gevaren en nadeelen door ontloopt; het is zoo aanbevelenswaardig, omdat het zoo rustig en kalm is. Wat toch is het geval? Nemen wij de maatschappij zoo als zij is, en denken wij ons geene idyllische toestanden! Een huwelijk, ik meen een huwelijk uit genegenheid, waarbij de aanstaande echtgenooten in de hoogste mate op elkander verliefd zijn, is toch steeds een loterij, en hoe verliefder men is, hoe onzekerder de kans, want in die gemoedsstemming redeneert men doorgaans niet, of men redeneert slecht en men berekent niet, of men misrekent zich. Het
| |
| |
is dus eene kansrekening, en niet van de voordeeligste; de slechte zijn buitengewoon talrijk in verhouding tot de goede kansen. Honderd tegen één is de uitkomst eene teleurstelling. Dit is bij het celibaat eene onmogelijkheid; wij jonggezellen vallen ons zelven nooit tegen, soms mede, maar in den regel weten wij wat wij hebben en leven in vrede en eensgezindheid en in volmaakte overeenstemming van neigingen en inzigten. Hoe menig echtpaar kan ditzelfde getuigen? Hoe menig huiselijk geluk strandt niet op de klip van disparity of mind and purpose. Gij herinnert u Dickens' David Copperfield toch? Was er iemand verliefd, het was Doady; was er iemand lief, het was Dora; en ziet nu, hoe ongelukkig ze toch met elkander waren, en hoe 't eigenlijk voor dien goeden David eene uitkomst was, dat zijn lief, klein ‘childwife’ hem alleen liet. Niets anders als ‘disparity of mind and purpose!’ De een bemint de stilte van den huiselijken haard, het eenvoudige familieleven, de andere smacht naar de uitspanningen van het sociale leven, dat meest zoo weinig sociaal is, vertoont zich gaarne in de wereld, verveelt zich in eigen huis; de een wil door goedheid en zachtheid regeren, of liever wil niet regeren, maar bemind zijn, de ander is gewoon op strengen en hoogen toon te bevelen; de man dweept met kunst en literatuur, de vrouw heeft er oog noch hart voor; de man is verdiept in geldzaken, de vrouw in haar toilet; de een is zuinig, de ander schittert gaarne en omringt zich van kwistigen overvloed. De vrouw heeft het landleven lief, de man verveelt zich als hij een dag buiten moet zijn en de beurs en Doctrina moet missen. De zorgen voor den broode, voor een zwaar gezin drukken den man neder, maken hem oud en suf en grijs, het
getob met de kinderen ondermijnt de gezondheid en den levenslust der vrouw. Leeft men in weelde en in de groote cirkels, men heeft geen tijd, geen zin of gelegenheid tot intieme gemoedsuitstorting; leeft men huiselijk en ingetogen, men wordt vreemd aan de wereld om zich heen, men wordt saai en vervelend en een huishen. Het eene echtpaar verlangt naar kinderen en krijgt ze niet, terwijl het schatten bezit, genoegzaam om er een paar honderd den kost te geven; het andere echtpaar wordt er ruim mede gezegend, heeft het dozijntje spoedig vol en nog kans op vermeerdering. Gij hebt toch zeker gelezen, Mevrouw! dat de huisvrouw van M. Pronk in de Weesperstraat onder No. 55,
| |
| |
die gepasseerde jaar een tweeling ter wereld bragt, thans gelukkig bevallen is van drie welgeschapene kinderen? De gelukkige M. Pronk is een arme melkboer; hoe wilt gij, dat hij dien vijfdubbelen zegen in twee jaar niet al te groot vinde?
Mijnheer en Mevrouw van Kiggelen daarentegen zouden vijf ton voor één kind geven; ik zeg niet twee en een half millioen voor vijf, want Ds. Koetsveld - u kent Ds. Koetsveld, Mevrouw Bax? - heeft ergens de menschkundige opmerking neêrgeschreven, dat eene moeder, die het meest bidt om haar eerste kind, somtijds het meest zucht over het laatste, want dat overspannen begeerte het eerst verzadigd is. Ik kan het echter zulk eene moeder niet kwalijk nemen, als het laatste bijvoorbeeld het tiende is. Hoe is het mogelijk een oogenblik rust te hebben en tot zich zelven te komen, als er tien kinderen schreeuwen en leven maken; hoe kan men aan iets anders denken, ja, bijna, hoe kan men met elkander een ernstig en geregeld gesprek voeren, als men dan eens Marietje verbieden, dan weêr Kareltje in den hoek zetten en dan eens Pietje een tik om zijn ooren geven moet? En aan prettige diners met een paar goede vrienden, eenvoudig maar vrolijk en levendig, valt niet meer te denken; 't kan zoo moeijelijk meer worden geschikt, 't geeft zulk een omslag en zulk eene stoornis in het huishouden; moeten de kinderen dan ‘apart’ eten, met de kindermeid op de kinderkamer soms? Uit is het met uwe idealen van gastvrijheid!
En dan die opvoeding; dat naauwkeurig acht slaan op het karakter en den aanleg van ieder kind; dat verschil van meening, dat zich soms tusschen vader en moeder openbaart, en niet beter gemaakt wordt door den ongevraagden raad der wederzijdsche ouders! Wat al zorgen, wat al beslommering en verdriet! Ik heb nog niet eens van huwelijken om geld gesproken, van die zoogenaamde goede partijen, die eene kwestie zijn van koophandel, en waarbij de aanstaande echtgenooten naauwelijks iets anders van elkander weten, als dat de éen een groot fortuin bezit, en de andere er lief en bevallig uitziet. Het een betaalt het andere. Ik heb huwelijken bij menigte zien sluiten, waarbij de twee belanghebbenden elkander slechts éénmaal op een Casino hadden ontmoet; ja zelfs, waarbij zij voorbedachtelijk en moedwillig door de familie tot elkander waren gebragt, omdat het zoo bijzonder doeltreffend zoude zijn, wan- | |
| |
neer die twee een paar werden. Ik heb voorbeelden gezien, dat het goed is afgeloopen, maar nog veel meer, dat een allerongelukkigst leven er het gevolg van was, en het huwelijk slechts een ondragelijke kluister werd, dien men alleen uit vrees voor de wereld niet openlijk afwierp. Ziedaar mijne openhartige beschouwing van het huwelijk! Al die ongelukken, al die ellende en teleurstelling, al dat geheime lijden, al die ondragelijke gevangenschap, die zorgen en lasten, al dat dagelijksch brood van martelingen en bitterheden, doodend voor ziel en ligchaam, kent de oude vrijer niet. Hij laat violen zorgen; gaat rustig zijn eigen weg, door niemand gehinderd of gedwarsboomd, steeds jong en vrij, en haast even gelukkig als een weduwnaar, die de vrijheid te meer waardeert, naarmate hij haar eenigen tijd heeft gemist.
- Gij gaat te ver, Joris! zeî van der Veen - gij doet meer dan uwe stelling verdedigen; gij valt de mijne met woede aan.
- Ik heb u gewaarschuwd, antwoordde Joris.
- Mijnheer heeft gelijk, zeide Mevrouw van der Veen; - hij heeft met eerlijke wapens gestreden, maar in de hitte van den strijd heeft hij zich zelven, geloof ik, een weinig vergeten.
- Mijnheer is op het laatst zeer eenzijdig, partijdig en wel wat sarcastisch geworden, merkte de douairière aan.
- Wanhopig overdreven was zijne schildering, stemde Pieter-Paul toe, die overgeloopen was.
- Dames! zeide Joris - ik wil gaarne schuld bekennen, als een ieder mij veroordeelt; maar het is moeijelijk in den aanval niet te ver te gaan. Laat ik mij echter mogen verontschuldigen met de woorden van onzen grooten Staring:
- Schaars houdt verdedigd Regt zich gansch van onregt vrij!
Nooit werd er Leer verbreid, of bij haar volgelingen
Schoot soms de drift haar doel voorbij.
Mijn doel was geen ander, dan om den ongehuwden staat van mijn vriend Doris en mij - van dien apostaat Pieter spreek ik niet - te verdedigen; niet om het huwelijk als zoodanig aan te randen. Het is eene voortreffelijke instelling onzer westersche maatschappij, de basis van de familie en het erfregt en een krachtig middel tot handhaving der publieke orde en tucht, en dus als jurist....
| |
| |
- Zijt ge er een voorstander van, maar als eenvoudig particulier bekent ge u tot eene andere leer, zeide Louise.
- Ach, Mevrouw! ik vrees, dat de particulier bij mij reeds lang in den jurist is ondergegaan.
- Uw geheele pleidooi deed het mij soms vermoeden, merkte de gastvrouw met een fijn glimlachje aan.
- Indien ik nog mijne vroegere gewigtige betrekking van regter-plaatsvervanger vervulde, zeide van der Veen, - en het vonnis in deze zaak moest opmaken, zou ik u uwen eisch ontzeggen.
- Op welken grond?
- Op grond van de scheeve voorstelling der feiten, en het moedwillig verzwijgen van andere feiten, in deze materie dienende.
- 't Zou niet het eerste vonnis zijn, waarde vriend! waarbij een regter-plaatsvervanger er maar een slag in sloeg.
- De slag zou misschien nu raak zijn geweest, mijnheer de advokaat! En nu ik als tegenpartij het woord heb, beloof ik u minder wijdloopig te zijn dan gij beide zijt geweest, en ik kan dat ook zijn, omdat mijne zaak zich zelve aanprijst, en ik dus geen wijden omhaal van woorden behoef, om iederen onpartijdige te overtuigen dat het goed regt aan mijne zijde is. De harmonische ontwikkeling van den totaal-mensch....
- Eene beelderige phrase! riep Doris.
- Laat mijn man toch uitspreken, heeren, als ik u bidden mag. Het zal straks nog tijd genoeg zijn om uwe nederlaag te bekennen.
- De harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch is alleen in en door het huwelijk mogelijk. Zijn intellect, zijn gevoel, zijne verbeelding, zijne ligchamelijke gezondheid worden in gelijke mate in den huiselijken kring veredeld en bevorderd. De pater familias, die steeds zorgt voor het welzijn van vrouw en kinderen, voor het opbouwen van den tempel van zijn huiselijk geluk, voor de loutering der weelden van den eigen haard, is de dichter bij uitnemendheid. Hij is geen egoïst, die alleen bedacht is op eigen gemak en genot, op bevordering van zijn persoonlijk welbehagen; hij is de uitdrukking der hoogste liefde, die zich aan het welzijn van anderen wijdt en zijn geluk in dat der zijnen stelt. Kunt gij u iets schooners en liefelijkers voorstellen dan een vredige, vriendelijke, huiselijke kring; eene beminnelijke moeder, omringd door vrolijke kinde- | |
| |
ren, die zich om haren schoot verdringen, een levenslustig gesnap en gelach, heldere, onschuldige oogen, vertrouwende blikken, op vader en moeder gerigt? Is er een edeler taak, dan om te arbeiden voor een gezin, om kinderen op te kweeken tot brave en verstandige menschen, steun uws ouderdoms, voortzetting van uw eigen werk, van uw eigen leven? En welk geluk kan vergeleken worden met dat van het bezit eener trouwe gade, die in al uw lief en leed deelt, wier belangen de uwe zijn, wier geheele leven met het uwe is zamengeweven, die wenscht, wat gij wenscht en siddert voor hetgeen u vrees aanjaagt; bij wie gij steeds een open hart vindt, waarin gij uw gemoed kunt uitstorten, en aan wie gij al uwe gewaarwordingen en uwe geheimste gedachten kunt toevertrouwen, verzekerd, dat ze met sympathie zullen worden aangehoord?
De echtgenooten hebben een doel voor hun leven; zij weten voor wie en waarom zij werken, en zoo ze zich daarvoor soms eenig genoegen moeten ontzeggen, het is hun geene opoffering, want het wordt hun honderdvoud in hunne kinderen vergoed. Wanneer zij op het ziekbed nederliggen, wanneer hun laatste uur slaat, worden ze door liefdevolle handen verpleegd, door liefdevolle oogen bewaakt, en met opregte tranen beweend.
Gij, oude vrijer! wat is daarentegen uw eenzaam lot? 't Is waar, gij hebt vrienden; gij hebt er zelfs meestal vele, maar gelooft ge, dat ze uit iets anders als uit gewoonte uw gezelschap opzoeken? Ze zijn gewoon u dagelijks aan tafel te zien, en beurt voor beurt schenkt gij elkander eene fijne flesch en gij maakt afspraak om 's avonds uit te gaan of in de societeit uw partijtie te maken. Maar zoo gij 's avonds thuis komt, zoo gij 's morgens uw kadetje eet en uw kop thee opslurpt, wie wenscht u goeden nacht; wie roept u goeden morgen toe? Ledig is uwe kamer, en koud is uw haard, en uw hart is als die beide. Uw oppasser bedient u goed, omdat gij hem goed betaalt en hij buitendien in eene heerenhuishouding gelegenheid te over vindt om zichzelven nog extra te remunereeren. Uwe vrijheid! ba, ze is dàt niet waard! het is de vrijheid om u te vervelen en overal alleen rond te slenteren, zonder dat iemand belang in u stelt. Komen de dagen van zorg en moedeloosheid, van ziekte en kwalen, komen de gebreken van den ouderdom, wie zal u troosten, u bemoedigen en opbeuren; wie zal u verzorgen en u oppassen? o Ja! alweder uw voortreffelijke oppasser, gehol- | |
| |
pen door een hond, een kanarievogel of een kat. Welke belangelooze liefde kunt gij van hem verwachten, gij, die zelf in single-blessedness gewenscht hebt uwe dagen te slijten, zonder opoffering of ontzegging van het geringste deel uwer luimen en begeerten? Als u iets overkomt zeggen de menschen: ‘wel! wel!’ en als gij sterft, zeggen ze ‘och kom!’ Als ge rijk zijt, hoort gij u naroepen ‘wat doet die oude jongeheer met al dat geld; 't is waarachtig zonde!’ en dat is het ook, want gij maakt er andere niet gelukkig mede. Waarvoor werkt gij toch? Voor uwe reputatie,
voor uw fortuin? Maar wat kan u uwe reputatie en uw fortuin toch eigenlijk schelen? Smaakt ge ooit het zalig genot van pligtsbetrachting? De schoonste pligten rusten op hen, die gehuwd zijn; uwe pligten zijn alleen jegens uzelven en dus eene mystificatie; gij zijt een cirkel; gij keert altoos in uzelven terug; de reis moet vrij eentoonig zijn. Met al uwe voetreizen en bergtogten, met den toegang tot alle kringen, met al uwe vrijheid om 's middags om 4 uur op te staan, om 8 uur 's avonds te eten en 's morgens om 9 uur naar bed te gaan, mijn goede oude vrijers! gun ik u uw celibaat. Leve het huwelijk!
- Amen, beste man, juichte Louise.
- Ach, hoe waar! zuchtte de douairière Bax van Nixenburg.
- Gij beweegt mij bijna een christen te worden, zeide Joris diep getroffen.
- Ik ben meer dan half bekeerd, bekende Doris.
- Mijne bekeering is even volkomen als welgemeend, lispte Pieter-Paul.
- Welnu dan, heeren! met uwen Opzoomer zal ik u dan vragen: ‘waarin bestaat het wezen der bekeering en welke zijn hare kenmerken?’
- Het wezen bestaat in juist het tegenovergestelde te doen van hetgeen men tot nu toe heeft gedaan, en hare kenmerken bestaan..... in hetzelfde,’ zei Doris.
- Het wezen der bekeering bestaat in zich om te draaijen en van voren af aan te beginnen, en hare kenmerken zijn.... dat de buitenwereld er niets van merkt, waagde Joris.
- Naar mijne meening is bekeering eene verandering van opinie, naar gelang der omstandigheden, en het kenmerk dat het eene verstandige bekeering is, bestaat daarin, dat men er zijne positie door verbetert, merkte Pieter aan.
| |
| |
- Mis, allemaal mis; niet wijsgeerig genoeg! Opzoomer antwoordt: ‘Zij ziet met schaamte....
- Wie is die zij? vroeg Joris - het wezen? de bekeering? of het kenmerk?
- Zij ziet met schaamte, vervolgde van der Veen, zonder zich van zijn stuk te laten brengen - op het verleden, met droefheid op het heden, met krachtvolle hoop op de toekomst! Ik wensch u allen drie zulk eene krachtvolle hoop toe.
- Dankje, zei Doris.
- Ik ben toch regt blijde, manlief! zeide Louise, - dat gij die drie heeren zoo mooi hebt bekeerd. Wij zullen nu moeten afwachten, of ze de opvoeding, die gij begonnen hebt, zullen laten voltooijen door een lieve vrouw, die fatsoenlijk geparenteerd is, want au fonds kan dat toch ook geen kwaad, niet waar?
- Volstrekt niet, Mevrouw! haastte Doris zich te antwoorden, - als alle overige eigenschappen gelijk staan, zou ik daarin een voorregt te meer zien; maar het is niet de hoofdzaak, en het mag niet als hoofdvoorwaarde bij een huwelijk worden vooropgesteld.
- Ik begin waarlijk aan uwe bekeering te gelooven, hernam de gastvrouw, - is het niet onbescheiden u eene kleine beschrijving van uw ideaal te vragen?
- Ik zie er geen gevaar in, Mevrouw, u die te geven. Bedenk echter, dat het een ideaal is van een bachelor van bij de veertig, die weinig met meisjes en vrouwen heeft omgegaan.
- Meisjes en vrouwen? vroeg Pieter, - is daar nog onderscheid tusschen?
Louise lachte, Joris vertrok zijn gezigt, de gastheer grinnikte van genoegen, Doris werd zenuwachtig en de douairière meesmuilde.
- Niet noemenswaard, antwoordde Doris - maar om op de vraag van Mevrouw terug te komen, zal ik zoo vrij zijn haar meê te deelen, wat ik onder eene lieve vrouw versta. Eene vrouw, zoo als ik wenschen zoude, wanneer ik aan het wenschen ging, zoude moeten zijn eenvoudig en onschuldig van harte, begaafd met een helder verstand, maar niet overladen met kennis, vooral niet met fransche literatuur, geschikt om huiselijk te zijn en zich daarbij gelukkig te gevoelen, niet doende in politiek, vrolijk en opgeruimd, vrijmoedig en vriendelijk, deugd- | |
| |
zaam en niet prude. Ze zou muzikaal moeten zijn en aesthetischen zin moeten bezitten, niet aan geld hechten, slecht cijferen, maar vlug lezen. Ik zou wenschen, dat ze niet heel groot was, gracieus in hare bewegingen en met die disinvoltura, die niet aangeleerd, maar aangeboren is. Ik zou ook gaarne hebben, dat zij veel van handwerken hield, en ordelijk haar huishouden wist te besturen, zonder eene duitsche Haushälterinn of eene volleerde Köchinn te zijn, wat ik vervelend vind. De schikking der tafel, de ordonnantie behoort der vrouw; het leveren van schotels is de taak van de keukenmeid of den kok; verdeeling van den arbeid ook in het huishouden! Mijne vrouw zoude veel moeten houden van datgene, waarvan ik veel houd; zij zou geleerd moeten hebben zich te schikken, zonder den schijn van theatrale opoffering aan te nemen; zij zou gastvrij behooren te zijn, zindelijk, maar niet kraaknetjes. Voor de schoone natuur moest zij een open blik hebben; voor een lief toilet moest ze niet ongevoelig zijn, maar alles, wat opzigtig en schitterend was, moet zij leelijk vinden; zij moest veel van kinderen houden, maar zonder haar man geheel op zij te zetten, en ze moest..... er heel lief
uitzien. Dat is nu mijn ideaal, Mevrouw.
- Ik vind uw ideaal bekoorlijk, antwoordde de gastvrouw - wat zegt gij van den smaak van Mijnheer, Caroline?
- Mijnheer heeft een uitmuntenden smaak, bevestigde de oudere zuster - maar het zou niet gemakkelijk zijn, aan Mijnheer's eischen te beantwoorden. Eenvoudig en gracieus, gul en vriendelijk en welopgevoed, verstandig en toch niet geleerd, waarlijk, dat is zoowat alles, dunkt mij, wat de heeren van ons verlangen kunnen.
- Waar het de dames geldt, kunnen wij nooit te veel verlangen, zeide Pieter, - zij overtreffen altoos onze stoutste eischen.
- Ziedaar een tweede kandidaat-markies, Caroline! lachte van der Veen.
- Ik ben het toch wel met Pieter eens, zei Doris - 't is alleen eene kwestie van opvoeding, en ieder meisje, dat verstandig opgevoed wordt, zal zeker aan mijn ideaal beantwoorden, of het overtreffen.
- En hoe zoudt gij dan uwe dochters opvoeden? vroeg Louise met nieuwsgierigheid.
| |
| |
- Zoo als gij, Mevrouw!
- Gij zijt wel beleefd; vindt gij waarlijk ons stelsel van opvoeding goed?
- Is het een stelsel, Mevrouw? In dat geval, neen, dan vind ik het niet goed, als ik het zeggen mag.
- Doris is altoos stelselloos, zeide de onbeschaamde Joris.
- Gij hebt gelijk, zei van der Veen - ik houd ook niet van die vaste opvoedkundige stelsels; voed de kinderen op, zoo als God het u in 't hart geeft, gebruik uw oogen en uw verstand en tracht er uit te halen, wat er in zit; houd ze vooral laagjes; nooit opschroeven, of broeikassen, maar den natuurlijken wasdom laten, en vooral maak er geen jonge dames van, maar behandel ze als kinderen tot haar...... zestiende jaar. Dit meent Louise ook, niet waar?
- Ja, dat meen ik ook, van der Veen. Ik heb altijd een afkeer gehad van zwitsersche gouvernantes, die de meisjes alle natuur en eenvoud ontnemen en eene soort van gemakkelijkheid geven, die ten koste van de onschuld des harten verkregen wordt, eene soort van allerliefste, zeer agaçante coquetterie, die naar mijn inzien zeer gevaarlijk is. Ook van engelsche jufvrouwen houd ik niet; zij maken de meisjes ziekelijk vroom en overdreven prude en verbannen die gulle vrolijkbeid en zorgeloosheid, die der jeugd zoo weldadig is. Mijn man en ik gelooven, dat de ouders de kinderen moeten opvoeden; dat is het natuurlijkst; de gouvernante moet onderwijzen; maar wat ik uit zelfbehoud niet mag toegeven, mijnheer Doris! is, dat een meisje of eene vrouw geene fransche literatuur mag kennen, of is er geene andere, dan die uit slechte romans en zedelooze novellen bestaat? Julie leest soms artikelen in de Revue des deux Mondes, die ik haar aanwijs; ze kent vele verzen van Corneille en Racine, en zelfs van Molière; maar ze kent Victor Hugo en Alfred de Musset niet, en ik vond Lamartine even onnut.
- Ja, beste vriend, vervolgde de gastheer, - gij hebt daar eene teedere snaar bij mijne vrouw aangeroerd. Zij houdt veel van fransche letterkunde, en ze heeft te veel smaak om uw vervelenden ‘Gids’ te lezen - passez moi la franchise! Maar op alle andere punten zijn wij het vrij wel eens. Meisjes moeten geene geleerden zijn en ook geene huishoudsters van ambacht; tusschen-door-zeilen is de kunst. Zij moeten niet vroeg in de wereld komen; zij moeten zich het gelukkigst voelen, als ze
| |
| |
gezellig bij hare ouders thuis zitten; haar huis moet haar heiligdom zijn, en wenschelijk is het, dat zij opgevoed worden in de schoone natuur. Rein van harte, bescheiden van begeerten, open en vrij in hare gesprekken moeten zij zijn; zij moeten zelfs niet kunnen vermoeden, dat ze iets ongepasts zeggen; zoodra ze daarvan begrip hebben, houdt de waarheid op en begint de affectatie. Kiesch en kuisch, maar niet preutsch te zijn, is het kenmerk van vrouwelijke onschuld en deugd. Liever wat naïf, dan coquet!
- Ik zal u om een exemplaar verzoeken, lachte Doris; - ziedaar nu juist, wat ik zou moeten hebben.
- Regtvaardig zou het zijn, den zoon, die niet gedwaald heeft, het eerst te bedenken, zei Pieter, - ik sta bovenaan op de lijst.
- Als de verloren zoon, zei Joris - heb ik de meeste kans; ik maak geen aanspraak op het gemeste kalf, maar ik stel hoogen prijs op zulk een harmonisch-opgevoed meisje, en houd mij even als Doris voor een gewoon exemplaar aanbevolen.
- Overwinning langs de geheele linie van bataille! riep van der Veen - wat zegt gij nu van die drie zondaars, Caroline?
- De heeren zijn eene verbetering van hun lot waardig, lachte de douairière - gelukkig de moeder, die nu drie dochters had!
- Die geen kinderen meer, maar jonge dames waren, zeide Louise.
- Gij wordt ondeugend, dames! waarschuwde van der Veen.
- Wij hebben ook beloofd u te helpen, zei Mevrouw Bax, - en zijn trouwe bondgenooten, vooral na de overwinning.
- Wat mij heeft verwonderd, zei Joris, zich tot Doris wendende - is, dat gij bij uwe opvoeding van meisjes, de hygiène vergeten hebt. Ik had mij gespitst te hooren, dat ligte spijzen, melkkostjes, veel beweging, gymnastiseeren, koud water en alles wat er bij behoort, in uw programma zouden zijn opgenomen geweest, en dat gij u geene lieve vrouw kondt denken, die niet stelselloos was opgevoed, maar volgens een bepaald stelsel was gevoed.
- Gij zijt mijn kwelduivel, antwoordde Doris - en ik begon mij ook al ongerust te maken over uw lang stilzwijgen, en over de genadige behandeling, die ik dezen avond van u ondervonden had. Ik schreef het toe aan den weldadigen in- | |
| |
vloed dezer dames, maar ik heb wederom eene illusie minder. Gij weet zeer goed, dat ik de hygiène nooit op jonge dames heb toegepast, over wier leefregel ik tot dus ver - ik moet het eerlijk bekennen - weinig of nooit heb nagedacht. Als ik mij soms veroorloofd heb, uwe juridische ooren met dat onderwerp te vervelen, was het, als wij de hoogere belangen...
- Dat is het juist, knikte Joris - de hoogere belangen, de ernstige, degelijke onderwerpen, die ik zoo gaarne met u behandel.
- Mishandelen ware beter gezegd, zei Doris - ik heb geen plan mij weder door u te laten verleiden tot beschouwingen, die welligt de dames even weinig zouden bevallen als u, en mij tot mikpunt uwer aardigheden zouden maken.
- Toch niet, zei Mevrouw - ik hoor gaarne de Heeren zulke onderwerpen bespreken; liever zelfs, dan dat ze zoo gracieus tot ons peil dalen.
- Mevrouw! verzekerde Doris - gij doet ons allen onregt. Wij dalen niet; wij stijgen in schuinsche rigting, wanneer we ons opheffen tot de zaken, die uwe belangstelling verdienen. De zoogenaamde ernstige onderwerpen liggen niet boven uwen kring; maar ze liggen er naast. De vrouw beweegt zich het liefst op het gebied der verbeelding en van het gevoel, 't allerliefst op het terrein der gissingen; de man behandelt bij voorkeur de zaken, die hij met zijn verstand begrijpen en verklaren kan, die positief en bewijsbaar zijn. Hij is minder schrander en gevoelt oneindig minder fijn dan de vrouw, maar soms doet hij zijn best om meer logisch te zijn.
- Maar zoo bekrompen zijn we niet, Mijnheer Doris, al wonen we ook op het land, dat niets ons belang zoude inboezemen dan hetgeen onmiddellijk tot onzen kleinen kring behoort.
- En ik houd mij ook overtuigd, Mevrouw, zei Pieter - dat de denkbeelden van Doris u zouden amuseeren, zelfs zijne staathuishoudkundige.
- Dat is zeker het aangenaamste compliment, dat gij mij maken kunt. Maar, waarlijk, zei Doris - mijn vriend zinspeelde slechts op eene verkeerde gewoonte van mij, om mij altijd zaken aan te trekken, die mij niet aangaan, om mij te ergeren en kinderachtig op te winden bij omstandigheden, die een ander niet opmerkt of met schouderophalen voorbijgaat. Zoo heb ik hem eens mijn nood geklaagd over den jammerlijken
| |
| |
toestand der arbeidende klasse in onze stad, over hun ellendig uitzigt, hunne weinige spierkracht en over het ziekelijk voorkomen hunner wurmen van kinderen, en hij antwoordde mij, dat dat alles van de jenever kwam, en dat hij wenschte, dat er eene enquête werd gehouden over het gebruik van sterken drank, waaronder dan het misbruik ook begrepen was. Ik was dat volstrekt niet met hem eens, en heb toen misschien in de warmte der discussie mijne gedachte over volksvoeding en over hygiène medegedeeld; ziedaar de geheele zaak.
- Dat was de toedragt der zaak, bevestigde Joris, - maar uwe gedachten zelven waren zoo gemoedelijk philantrophisch, dat ze uw hart eer aandeden.
- Wij zijn in gespannen verwachting, zeiden de beide dames.
- Dan zou 't onbeleefd zijn u te laten wachten.
- Vóór gij echter begint, zeide de gastvrouw opstaande - zou ik de heeren mogen verzoeken aan het souper te gaan? Mijnheer Doris, uw arm!
Bern. Koster Jr.
(Wordt misschien vervolgd). |
|