De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
Melodrama en tragedie.Men behoeft nog niet met Schiller te gelooven aan het mogelijke eener aesthetische opvoeding der menschheid, om als een der krachtigste middelen tot aesthetische ontwikkeling het tooneel te beschouwen, om dat als eene inrichting lief te hebben, welke in geene geordende maatschappij, bij geen volk, dat zichzelf een leven, een bestaan bewust is, kan worden ontbeerd. Is de letterkunde van een volk de uiting van het bewustzijn van het volk, het tooneel mag de spiegel genoemd worden, waarin die letterkunde zich weêrkaatst. Het is niet alleen de inrichting, waar het volk aesthetiesch onderricht ontvangt, waar tot den individueelen mensch wordt gesproken en deze kunstgenot smaakt; maar ook de inrichting, waar eene stemme linkt tot de massa, eene stemme in de taal, die allen behoort, die allen vereenigt; in één woord, waar het nationaal bewustzijn wordt gevoed, waar datgeen, wat het eigen leven eens volks uitmaakt, ontwikkeld, ja, in zijne ontwikkeling gelouterd en versterkt wordt. Het tooneel als middel tot aesthetische opvoeding, als middel tot ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel, het is een begrip, ons tot vermoeins toe voorgehouden, uitgesponnen, toegepast! Dat de lezer niet vreeze, dat ik het nogmaals op den voorgrond zal pogen te stellen, dat ik herhalen zal wat zoo dikwerf en met zulk eene klemmende bewijsvoering is betoogd en bewezen. Ik wilde slechts met enkele woorden herinneren, dat het tooneel dit kan, dit behoort te zijn, om dan daarbij in herinnering te brengen, wat het tooneel ten onzent is. Het heeft in onze dagen en in ons landtjen reeds eenige verdienste, om elkaâr opmerkzaam te maken op zoo veel wat om ons heen gereed is den doodslaap in te sluimeren, om den stouten vinger uit te strekken naar de pluim der slaapmuts, welke zoo menig in- | |
[pagina 355]
| |
dividu en niet minder zoo menige inrichting ten onzent zich heeft opgezet. Wat het tooneel ook kunne zijn, zeker is het, dat het in ons land niets van dat alles is. Reeds vroeger had ik de gelegenheid bescheidenlijk aan te merken - maar even als iedere bleef het eene stemme des roependen in de woestijn -: ‘Slechts bij nationale rampen of tegenspoeden, schijnt de kracht dezer instelling gewaardeerd te worden, schijnt men de overtuiging te koesteren, dat het tooneel een krachtigen invloed kan oefenen op den volksgeest. Men roept zijn bijstand alsdan in, om het in kalmere oogenblikken den rug toe te keeren en met de koelbloedigste echt Nederlandsche onverschilligheid prijs te geven aan den wansmaak en de onkunde. Het tooneel is ten onzent dan ook nooit nationaal geweest in den echten zin des woords. Er bestond altijd eene wijde klove tusschen de let terkunde - de uiting van het volksgenie - en de instelling, die aan de reproduktie dier letterkunde had behooren gewijd te zijn. Hoe er ook getwist moge worden over de vermoedelijke oorzaken daarvan, ik zou het voor een goed deel durven toeschrijven aan het rampzalig flegma, waarvan Nederlands bestuurderen overal, waar het de Kunst en Letterkunde betreft, blijk geven. Hoewel zij in oogenblikken, waarin de volksgeest geprikkeld moet worden, de kracht van het tooneel niet loochenen, beschouwen zij den schouwburg gewoonlijk als een lastpost voor het budget en zijn zij reeds blijde het directorium aan den een of ander te hebben kunnen aanbesteden. Zelfs waar een stedelijk subsidie en alzoo een stedelijk toezicht bestaat, vertrouwt men dit meest toe aan onbevoegden, aan personen, die in de stad hunner inwoning misschien als goede en eerzame burgers bekend en geacht zijn, maar van het tooneel, van het doel dier inrichting, van de gebreken en de middelen tot herstel even zoo weinig weten als de echte koopman van aesthetica of metaphysica. Terwijl in andere landen het onmiddellijk bestuur eens schouwburgs aan geletterden is toevertrouwd, wordt het hier te lande aan ondernemers gegund, die uit den aard der zaak en om des lieven broods wille spekuleeren, en wel met de minst mogelijke kosten spekuleeren op de luimen en hartstochten van het groote kind, publiek genoemd. Verwonder u daarom niet, als gij van het tooneel, waar de volkstaal in al hare zuiverheid moest worden gehoord, een mengelmoes verneemt van alle platte dialekten; als gij den | |
[pagina 356]
| |
tooneelspeler, die den naam van kunstenaar wil dragen, de eerste wetten der samenleving ziet vertreden en door lomp- en plompheid van manieren vaak een parodie ziet geven op de waereld, die hij moet voorstellen; als gij, Nederlander in merg en been, steeds vreemde toestanden vindt wedergegeven, en er van de paerelen in uw eigen geschiedenis neêrgestrooid, geen enkele ooit vindt opgeraapt; als gij, geletterde of beschaafde, u steeds moet ergeren over verminking uwer rijke, schoone en krachtige moedertaal en nooit het rhytmus verneemt uwer zangerige, zoetvloeiende, tevens krachtige en mannelijke poëzy. De beschaafde en geletterde trekt zich met walging terug en spreekt het doodvonnis uit over eene instelling, die, het is waar, zich zelve doodt. Men zij echter billijk. Waar bestaat er een oefenschool voor den tooneelspeler; eene oefenschool, die hij zoozeer behoeft, nu hij den beschaafden toehoorder mist, die hem nog een heilzame prikkel zoude kunnen zijn? De tooneelspeelkunst ligt nog ten onzent onder een vooroordeel gebukt. Hij, die er zich aan wijdt, ziet nog vaak den slagboom achter zich neêrvallen, die hem den toegang tot vele kringen, en juist de beschaafdste, verspert, terwijl er voor hem geen waarborg bestaat, dat hij, afgeleerd en uitgeput, niet van honger of voor het minst in de uiterste ellende zal omkomen. Kan men alzoo verwachten, dat uit edeler beginsel dan uit nooddwang de beoefening van dat kunstvak gekozen zal worden, dat men het werkelijk talent, en dit ontwikkeld en beschaafd, in de rijen der tooneelspelers menigvuldig zal aantreffen? Bestaat er eenige aanmoediging voor schrijver of dichter om de krachten zijns geestes aan het tooneel te wijden? Heeft niet juist het tegendeel plaats, vooral waar hij zich boven het gewone niveau der melodramaas wil verheffen, voor welker voorstelling de tegenwoordige Nederlandsche tooneelspelers, op hoogst zeldzame uitzonderingen na, alleen geschikt zijn geworden?’ Deze regelen, in 1856Ga naar voetnoot1 geschreven, zijn, zoo ze toen van toepassing waren, het thands waarlijk niet minder. Sedert dien tijd is er zelfs eene nieuwe periode van achteruitgang ingetreden, waarvan het noodzakelijk einde de vernietiging van het tooneel ten onzent moet zijn, en, wat het welsprekendst tegen de tolken en de bestuurders dier inrichting getuigt, die vernietiging zoude met alle blijken van onverschilligheid van de | |
[pagina 357]
| |
zijde des publieks worden aangestaard. Het getuigt wel van een diep verval, van eene geheele afdwaling van het doel, dat de dramatische kunst behoorde na te streven: ontwikkeling van het aesthetiesch en van het nationaal bewustzijn. En die afdwaling wordt door de gezachhebbers in den lande niet alleen met onverschilligheid aangezien en verdragen, maar eigenlijk zelfs gevoed. Men geeft aan eene inrichting, welke, voor wie onze taal verstaat, tegen onzen landaard getuigt, subsidiën; subsidiën om het kwaad te bestendigen, niet om het te keeren; want de toegestane gelden zijn te weinig om tot eene vervorming mede te werken, zoodat ze doelloos worden weggeworpen en aan eene of andere school voor havelooze kinderen misschien beter zouden besteed zijn. Bepalen we ons tot het tooneel van onze hoofdstad, dan zien we met ieder jaar den voortgang der kwaal, de verwijding der klove, die de letterkunde, de beschaving, van den schouwburg scheidt. Verdeeldheid onder de beoefenaars der tooneelspeelkunst, terwijl zij, om nog te redden wat nog niet verloren is, zich eendrachtig behoorden bijeen te houden; onmacht bij de bestuurderen, die, mogen zij ook dikwerf met den besten wil zijn bezield, óf door gebrek aan verstandelijke ontwikkeling - en deze wordt bij zulk een verval in de hoogste mate gevorderd - óf door den drang der noodlottigste, maar door eigen dwaasheid voorbereide, ja, veroorzaakte omstandigheden, het voortwroetend bederf niet weten te stuiten, maar, voortschrijdende op den platgetreden weg, blijven bewijzen, dat het tooneel ten onzent als vergaarbak dienst doet van de onbekookte voortbrengselen uit den vreemde; voortbrengselen, die, we moeten billijk zijn, nergens echter met zulk eene inwendige harmonie als hier worden aanschouwelijk gemaakt, want de ellendige inhoud ontvangt meestal door vertaler en vertooner een daaraan volkomen geëvenredigden vorm. Indien we van het gebied der feiten tot dat van personen wilden afdwalen, dan zouden we misschien een woord van lof kunnen spreken over hen, die het bestuur van den Amsterdamschen Schouwburg ten vorigen jare aanvaardden. Zij wilden iets goeds, of liever, zij begrepen, dat er een zijpad moest worden ingeslagen. Of zij echter vermoch ten wat, - laat ons openhartig zijn - niemant meer vermag, of zij een schouwburg, welke naar de uitspraak der onverbiddelijke logika veroordeeld is in een te storten, konden schoren; of de maatregelen, door hen beraamd, een oogwenk zelfs de laatsteure van | |
[pagina 358]
| |
de teringzieke zullen doen vertragen? Wij gelooven het niet. Een onzer eerste vernuften, in wien men niet weet wat meer te moeten huldigen, de gemakkelijkheid, waarmeê hij alle genres hanteert, of de vruchtbaarheid, die altijd weet voort te brengen, staat hen ter zijde. Eens de welsprekende verdediger van de fransche tragedie, is hij thands de beoefenaar van het melodrama geworden, alleen, wij willen het gelooven en in dat opzicht den scherpen blik van onze journalistiek erkennen, om het kwaad te bezweeren, het fransche melodrama door het talent van den Nederlandschen kunstenaar te zuiveren en het schouwburgpubliek, verzot op zoogenaamde handeling, verzot op beweging, ja op sprongen en buitelingen van de theaterpoppen, in zijn smaak te streelen en het tevens, maar zeer bedektelijk, een dozis gezonde gedachten en eenige drachmen goeden smaak te doen ingieten. Met al den eerbied, dien ik de uitstekende gave van den Heer van Lennep schuldig ben en dien ik hem zoo gaarne betuig, moet ik het middel weinig afdoende heeten en tevens vernederend voor wie als hij zoozeer te bogen heeft op een lang roemruchtig verleden. ‘De stichting van Batavia,’ ‘Een Amsterdamsche jongen,’ ja zelfs ‘de Vrouwe van Waardenburg’, ze vermeerderen den roem niet van den beroemde en veelbegaafde en zijn niet bestemd het tooneel eene andere richting te doen geven. Wat er ‘spektakelachtigs’ in de drie stukken woont, wijst heen op het monsterachtige stuk ‘Ben-lëil’ of het wanstaltige ‘John Sheppard’; wat er literair goeds en degelijks in schuilt, doet de aanbidder der ‘Ben-leïls’ deze voortbrengselen nog verkiezen. Tooneeleffekten zijn niet te versmaden; integendeel, goed gebruikt, kunnen zij de dramatische gedachte illustreeren; maar om dat te doen behoort er zeker in de eerste plaats eene dramatische gedachte te bestaan. Verre zij het van mij te loochenen, dat zoodanige gedachte, vooral in de ‘Vrouwe van Waardenburg’ aanwezig is, maar ook verre zij het van mij te kunnen crkennen, dat de aangebrachte tooneeleffekten tot niets meer zijn bestemd dan tot illustreering der gedachte, of dat de auteur, en hij vooral behoefde het toch werkelijk niet, de gedachte niet ondergeschikt maakte aan de beweging en alleen om den wille van het schouwburgpubliek niet nogmaals de wel wat verbruikte intrige van gestolen of verloren kinderen ter hulpe riep. Wat blijft er dan van de voorgenomene bestrijding van het Fransche melodrama, als het Hollandsche maar al te gewillig zijne plaats inneemt? | |
[pagina 359]
| |
De bestuurderen van den schouwburg dachten zich echter reeds krachtig ondersteund en meenden misschien wel den dageraad te zien van een nieuwen morgen. Zij zagen echter, gelooven we voorbij, dat het middel, door den Heer van Lennep gekozen, ruim zooveel tegen hen en hunne artisten, als tegen hun publiek getuigt. Het melodrama vordert niets meer dan middelmatige tolken, en wij gelooven te mogen beweren, dat de Heer van Lennep den melodramatischen vorm ook dáarom koos. Uit dat oogpunt beschouwd kan het van geen auteur, die van het tooneel tot den tijdgenoot spreken wil, bevreemden, dat hij met de krachten der tolken te rade gaat, maar in dat geval zou het toch van meer inzicht van de zijde der bestuurderen pleiten, indien zij in de eerste plaats de krachten dier tolken zochten uit te breiden en daarna eerst bedacht waren op het doen scheppen van inheemsche kunstvoortbrengselen en op het verrijken der Nederlandsche dramatische literatuur. Menigeen achtte de oproeping, van hen uitgegaan en tot de Nederlandsche schrijvers gericht, wel eenigzins naïef, en geloofde dat het loon, afgescheiden van het uitgeloofde kleinood van zilver, voor den overwinnaar niet van groote waarde zoude kunnen zijn. Er waren er echter, die daarover anders oordeelden, en het houden van den kampstrijd bewees, dat er nog strijders zich hadden opgedaan; maar het verslag van het literair tornooi openbaarde tevens van welk gehalte zij waren. Waarlijk, de onkundigste van hetgeen er voorvalt op het theatergebied ten onzent, moest dunkt ons bij het lezen van dat verslag terstond den veegen toestand overzien. Aan den kunstvorm, die vóór alles studie van het menschenbeeld, eene ongemeene kracht van voorstelling, van objektiveering vordert, hadden zich blijkbaar eenige zóozeer literair-kreupelen en verlamden gewaagd, dat het minste onzer Maand- en Tijdschriften - en toch zijn de eischen der meesten niet hoog, - zich door het aanbod tot medewerking van dergelijke stumperts beleedigd zoude achten. En de deelneming van zulke strijders, en het terugblijven van anderen was een getuigenis ten nadeele van het tooneel afgelegd. Slechts éen bevond er zich onder de mededingenden, die tot een anderen kring behoorde, als waarin hij zich vrijwillig had geplaatst. Het behoefde echter juist geen paauw te zijn, die onder het ruiend gevogelte door het drietal oordeelende pluimgraven den schoonsten van de menagerie werd gekeurd; onder kraaien, eksters en eenden is het muschjen al een zeer lief, schrander | |
[pagina 360]
| |
en voorkomend beestjen. Zonder nu te willen beweren, dat de Heer S. Cool in de vogelwaereld niet meer dan een muschjen zoude zijn, vermeten wij ons toch, met zijn bekroond tooneelspel: ‘Slavernij of de knecht heer over zijn meester,’ in de hand, te gelooven, dat hij tot dusverre geen paauw mag heeten, en dat hij dit, wij hebben te goede gedachten van zijn verstand, ook niet wil zijn. In een voorreden legt een schrijver de roerselen bloot, die hem in beweging hebben gebracht, wijst hij gewoonlijk het doel aan dat door hem werd beoogd en nagestreefd, en dit verklaart waarom er zoo weinige voorredenen geschreven worden, of, zoo zij gegeven worden, waarom zij meest zoo slecht zijn. Bij het verschijnen van het tooneelspel des Heeren Cool, trok dan ook de voorreden het eerst mijne aandacht. De verklaring, daarin door den auteur afgelegd, dat hij niet zóo verwaand zou zijn ‘met het uitzigt op een bevredigenden oogst, een veld te gaan beploegen, dat nog slechts een enkele maal door hem betreden was,’ had veilig kunnen gemist worden. Als inleiding, of wel als tegenstelling tot hetgeen zou volgen en eigenlijk het doel van zijn arbeid in het licht zoude stellen, kan zij echter misschien alleen met het woord: banaal, worden voorbijgegaan. ‘Neen, waarlijk,’ zoo vaart de schrijver voort, ‘zoo ver ging mijn vertrouwen niet; maar, de proef kon met gerustheid genomen worden; mogt zij mislukken, zoo als ik reden had te vreezen, dan nog bleef mij de zelfvoldoening over, eenige mijner weinige snipperuren in aangename studie te hebben doorgebragt - genoeg - ik was op dat oogenblik de slaaf eener ontwaakte neiging, die ik gedwongen werd op te volgen en het was juist het innig besef daarvan, dat mij de stof opleverde voor het tooneelspel, dat hier den lezer wordt aangeboden en waarin ik getracht heb den mensch voor te stellen als slaaf, hetzij van maatschappelijke vormen en toestanden, hetzij van bepaalde individu's of van eigene hartstochten of zwakheden, maar toch ook, als toegerust met zedelijke kracht, om zich aan de slavernij te kunnen onttrekken en anderen te bevrijden van het knellend juk, waaronder zij den rug moeten krommen.’ Daar is ten minste in des Heeren Cools arbeid een streven, een doel merkbaar, en dit juichen wij ten zeerste toe. Heeft hij zich in de medegedeelde volzinnen juist niet als uitnemend stylist doen kennen, wij achten dat van minder beteekenis dan de vrees, die bij ons is ontstaan, dat het doel door hem nage- | |
[pagina 361]
| |
streefd, hem zelven niet volkomen helder is geweest. De slavernij, die hij hier poogt voor te stellen, kan slechts eene zedelijke zijn, eene, die door den wil van den individu kan worden verbroken. Zoodanige slavernij geeft gelegenheid zich op het wezendlijk gebied van het Drama te bewegen en den inwendigen mensch gade te slaan en hem in de daad van het stuk naar buiten te doen openbaren. Den strijd der hartstochten te schetsen, de zedelijke slavernij, bekampt door de zedelijke vrijheid, het is het schoonst wat den dramaschrijver kan weggelegd zijn! Maar het schijnt ons toe, dat de Heer Cool dat niet bedoeld heeft, want wat beduidt dan de voorstelling des menschen, als slaaf, ‘hetzij van maatschappelijke vormen en toestanden of van individuën’? Heeft er geene begripsverwarring plaats? De sociale slaaf wordt verward met den zedelijken, terwijl gene niets met dezen gemeen heeft dan in zooverre hij denzelfden inwendigen kamp voert. Beecher Stowe wilde de slavernij als maatschappelijke instelling bestrijden, de Heer Cool zal toch niet de dwaasheid hebben, waar die instelling niet bestaat, hetzelfde te beproeven? Dienstbaarheid is in ons waerelddeel het woord, dat de afhankelijkheid des eenen van den anderen te kennen geeft; dienstbaarheid, die nooit de maatschappelijke vrijheid kan rooven. Het is dikwerf verleidelijk paralellen te trekken, bij voorkeur tusschen het ongelijksoortige, en daarbij de kracht van eigen spitsvindigheid te beproeven en de aandacht der wufte menigte een oogenblik te boeien. Hackländers Europeesch slavenleven is een bewijs tot welke aberratiën een dergelijk verlangen voert. Hij stelt tegenover den slaaf in Amerika, wien het denken wel niet verboden kan worden, maar wien het formuleeren der gedachte onder het bereik der strafwet doet vallen, den alleen zedelijken slaaf; hij stelt den met ijzer geketende, die alleen door den smidshamer ontboeid kan worden, tegenover den individu, die eigen kluisters draagt, welke door de kracht van den eigen wil kunnen afvallen. Wij gelooven, dat Hackländer den Heer Cool een verderfelijk voorbeeld is geweest, en dat de vreemde, die aan de oorspronkelijkheid van den Hollandschen schrijver heeft doen twijfelen, niet alleen dáarin, maar ook in zijn valsch vernuft, hem een slechte dienst heeft bewezen. Nog duidelijker blijkt bij den Hollander de begripsverwarring, als hij aan het slot er van getuigt, ‘den mensch toch ook te willen voorstellen als toegerust met zedelijke kracht om.... anderen te bevrij- | |
[pagina 362]
| |
den van het knellend juk, waaronder zij den rug moeten krommen.’ De slaaf van eigen hartstochten kan niet door anderen worden vrijgemaakt; hij moet immers zich zelven ontkluisteren, om waarlijk vrij te zijn? De daad van het stuk spreekt telkens van die begripsverwarring en.... ook van de niet groote scheppingskracht des schrijvers. Een knecht is de heer van zijn meester geworden, omdat deze zich aan eene misdaad voor ettelijke jaren reeds heeft schuldig gemaakt. Geldzucht was de beweegreden tot het plegen der misdaad: Mijnheer van Grunau is alzoo een slaaf van dezen hartstocht. Hij heeft zich het vermogen van een rijken gestorven Oost-Indischen vriend toegeëigend, heeft zijn dochter aan den jongsten zoon diens vriends uitgehuwelijkt, met welke daad, hoewel zij ook uit zelfzucht voortkwam, hij toch zijn ontwaakt geweten in slaap heeft zoeken te wiegen, maar heeft zich om de beide andere kinderen niet bekommerd. Deze hebben uit edele fierheid een ouden armen schoolmeester, die geen kostgeld meer voor hen ontving, verlaten en zijn, om voor zich zelven het brood huns bescheiden deels te verdienen, de wijde waereld ingedwaald. Beiden zijn echter eigenlijk slaven van den hoogmoed. De zoon van den Oost-Indischen vriend, dien de rentenier met zijne dochter heeft doen huwen, is een geschoren lam, en zijne echtgenote daarentegen eene hongerige en daarom grijpende wolvinne. Gene is een slaaf van het echtelijk leven, deze, behaagziek, spilziek, onverschillig voor hare moederplichten, eene slavin van den waereldzin. Een der bij den schoolmeester bestede kinderen, Eduard, heeft dienst genomen bij de Franschen, de andere, Agatha, zich als modiste en tailleuse aan het tooneel verbonden. De een was een slaaf van de krijgstucht, de andere eene slavinne harer naald. Om al deze personen groepeeren zich nog verschillende anderen, als de Baron von Stoltz, een falsaris, een chevalier d'industrie, die, deelgenoot van het door den rentenier gepleegde misdrijf, dezen door bedreiging het zoozeer geliefde geld ontfutselt, en eigenlijk even als Casper, de knecht, maar in anderen zin, Mijnheer van Grunau beheerscht; verder, de oude schoolmeester, een man van een en zeventig jaar, met een dochter, die, naar hare naïveteit te oordeelen, even zeventien is - een slaaf van de boerenkinkels; en ten slotte het corps de ballet van den schouwburg, waar Agatha arbeidt, dat een collektivum van slaven en slavinnen uitmaakt. De eenige, die vrij schijnt te zijn, is de knecht, maar eigenlijk | |
[pagina 363]
| |
is ook hij een slaaf, en wel van zijne goedhartigheid. De man toch, die den ouden schoolmeester troost en steunt, die de verlorene Agatha, die niets van zich doet hooren, zelfs niet jegens hem, die haar onderhouden heeft, terugbrengt, die den Baron von Stoltz ontmaskert, den Heer van Grunau uit vrees voor straf tot teruggave van het gestolene dwingt, die een paar gelieven vereenigt, het lam Eggestein tot wederstand prikkelt - maar te vergeefs! - tegen de grijpende wolvin, die man heeft jaren de ongerechtigheid van zijn meester verdragen, en, hoewel hij alles vermoedde en de middelen, die hij nu in het werk stelt, eer had kunnen zoeken aan te wenden, gezwegen en zeker niets anders gedaan, dan hetgeen hij nog meestal in de vijf bedrijven doet, rondloopen en spreekwoorden rondventen. En welke van al die slaven, waarvan de meesten het in waarheid alleen zijn omdat de auteur het zoo gewild heeft, toont een oogenblik van strijd, van wilskracht, bewijst een oogenblik slechts een dramatische figuur te zijn? Juist dat gebrek aan zedelijken strijd, aan inwendig leven verklaart de kleurloosheid der handeling, het weinig boeiende der voorstelling. Zelfs al bleef de leidende idee des auteurs verborgen, of al bestond zij niet, dan reeds zou de greep uit het menschenleven toch als mislukt zijn te beschouwen. Den auteur ontbreekt wat de dramatist dichter maakt. Er is beweging in zijn tooneelspel, maar geene handeling; er bewegen zich figuren achter het voetlicht, maar geene menschen; er is een begin en een einde aan zijn gewrocht, maar eigenlijk had het begin anders kunnen zijn en had het einde vervroegd of nog vertraagd kunnen worden naar welgevallen. De auteur heeft een idee willen verzinnelijken in een kunstvorm. Wat de oorsprong van het idee zij, onderzoeken wij niet, daar wij het van ondergeschikt belang achten en in dat opzicht gants anders oordeelen dan de rechters, die in onze journalistiek hunne orakelen der goede gemeente verkondigen en het den Heer Cool zeer euvel hebben geduid, niet dat het valsch vernuft voorzat bij het vormen van het idee, maar wel dat hij het idee eens anderen, hoewel in den vorm gehuld die hem behoort, heeft gelieven te gebruiken! Het eenige, waarvoor de auteur ter verandwoording kan worden gedaagd, is de formuleering der gedachte, en de vierschaar behoeft niet lang zich te beraden eer zij het vonnis, dat hem veroordeelt, uitspreekt. De auteur had de macht niet om datgeen, wat hij zich gedacht had, te verwerkelijken, om het in het drama vleesch en | |
[pagina 364]
| |
been te geven. Al de personen, die optreden, hebben alleen een reden van bestaan in de grondidee, maar zij, eenmaal deel van de dramatische handeling geworden, hadden die reden in zich zelven moeten bezitten; zij hadden zich in de daad, die voorgesteld werd, noodzakelijk moeten maken. Toch is er in dat voortbrengsel iets goeds. De dialoog is natuurlijk en los, hoewel hier en daar wat plat. Daarbij zijn de spreekwoorden van den knecht Casper meestal goed aangebracht; jammer echter, dat zulk een wandelende lijst van spreuken reeds wat overoud is, en het waas van alledaagsheid, dat reeds over het geheel ligt heengespreid, nog helpt vermeerderen. ‘Slavernij of de knecht heer over zijn meester’ heeft, naar wij gelooven, ook het groote publiek niet kunnen bewegen, om de meest zoo ledige schouwburgzaal eenige oogenblikken te vullen. Dat verschijnsel, van verre beschouwd, getuigt voor noch tegen het stuk. Hij, wien het echter bewust is, wat de schouwlustige menigte bij voorkeur streelt en treft, vindt daarin eene veroordeeling òf van de voorstelling, òf van het tooneelspel, òf wel van beiden. Wat men gewoon is te verlangen, werd hier toch gegeven: een misdaad, jaren geheim gehouden en door nagelaten, lang verborgen gebleven, maar eindelijk wedergevonden papieren en portretten aan het licht gebracht; onschuldigen, die lijden; een booswicht in octavo, die nog begenadigd wordt, omdat hij berouw toont, en een booswicht in folio, die vernield wordt omdat hij verstokt blijft; de deugd, die hare belooning ontvangt en een gescheiden paar, dat vereenigd wordt na rijk te zijn geworden. En nochtans waren al deze dingen te vergeefs! Maar Multatuli, die den koffimakelaar, die hem begon te vervelen en die, eenmaal opontboden, niet weder uit eigen beweging wilde vertrekken, in zijn eigen koffi deed stikken en op die wijze verdwijnen, zou, op mijne plaats neêrgezeten, reeds lang een charakteristieke verwensching hebben uitgesproken tegen al wat nationaal schouwtooneel en bekroonde theatergewrochten heet. Wij stellen te veel prijs op oorspronkelijkheid, om hier uit te roepen: Zink weg in de draf der middelmatigheid en verdwijn; toch moeten wij hem, zij het niet in de woorden, dan toch in de daad volgen en ons, op wat wijze ook, los maken van wat ons verveelt en doet geeuwen. Een geweldige sprong voert ons uit den winter naar den zomer. Het bewustzijn van Juni te moeten schrijven, omdat de | |
[pagina 365]
| |
zon in dat en geen ander hemelteeken zich bevindt, doet ons gelooven dat het werkelijk zomer is. De snerpende wind, de dik en graauw bewolkte lucht, zijn daarmede echter wel in strijd. Wie ook huiverend en bibberend in de dunne alles behalve comfortable kleedij en de thands meer dan ooit klassieke paraplui in de hand, de straten van Neêrlands sombere hoofdstad langs stapt en morrend verband zoekt tusschen de koelen stompheid van den vaderlandschen publieken geest en burgerzin en de kilte van den dampkring, wie zich op zekeren Juniavond heeft opgemaakt naar het Amsterdamsche hospitaal der Aesthetiek, hij stemt niet in de algemeene murmureering, heeft integendeel een woord van tevredenheid over voor wat anderen niet dan met wrevel en ergernis bejegenen. Hij stelt zich de schouwburgzaal ook overvuld voor van eene schare, van welke eene wadem uitgaat van stovende warmte, eene warmte, welke tot gloeihitte zou dreigen te klimmen, indien zij niet getemperd werd door een verkoelend luchtjen daar buiten. Vreemd verschijnsel, voorwaar! voor wie het dagblad gesloten en de affiches verborgen bleven en bij het binnentreden der zaal eene bonte menigte begroette, zoo als hij er nooit bij eenige Nederduitsche voorstelling aantrof, zoo als hij slechts zelden, bij welke kunstvoorstelling ook, vereenigd vond. Wat er uitstekends was in het gemeenebest der wetenschap en der kunst, wat er bloem en bloesem mocht heten aan den boom der hoofdstad, het was er bijeen, verlangend starend naar het opgaan der gordijn, ditmaal niet om eene beleediging van den aesthetischen zin verkort te zien en den aanblik der dikbuikige engelen van het tooneelscherm te ontvlieden, maar om de hoogepriesteresse der dramatische muze te begroeten, te huldigen, te bewonderen. Och, die schare daar vereenigd, ze is niet gewoon hare eischen bevredigd te zien, ze is niet gewoon om de meest nederige dochter van het Schoone: het aangename en welluidende te ontmoeten! Ze zoude zich reeds bevoorrecht hebben geheten, indien zij eene kunstenaresse mocht verwelkomen, die blijk gaf voor de natuur, voor de bewegingen en aandoeningen van het menschelijk hart, oog en oor te bezitten, en zij werd verrast door grooter, door uitnemender gave; zij werd bijeengeroepen door de grootste dramatische kunstenaresse dezes tijds, door eene, wie de stervende Rachel haar lauwerkrans had behooren weg te schenken, door Adelaide Ristori. Vindt ge den sprong niet geweldig, dien wij waagden van | |
[pagina 366]
| |
den winter naar den zomer, maar wordt de krachtsinspanning niet beloond, nu wij ons hebben losgemaakt van al de katoenzijden linten en strikken, van al het valsche goud en zilver - den pronk van het melodrama - en we ons verplaatst hebben in den eerwaardigen Helleenschen tempel, of de nog eerwaardiger voorhof van het Israëlitische huis? Wie Adelaide Ristori heeft aangestaard zal haar meer en beter begrijpen, dan wie haar zoekt te leeren kennen door de zoogenaamde biografie, die - naar het gerucht wil - door haar zelve wordt medegevoerd, en waarvan de schrijver in brommenden goochelaarsstijl de innerlijke ledigheid en de armoede der mededeelingen heeft zoeken te verbergen. Aan die biografie ontleenen wij dan ook weinig meer dan de feiten, dat zij in 1823 te Civitale als achter de schermen geboren is, en dat zij na gehuwd te zijn met een edelman, om wiens wille zij eenigen tijd het tooneel had verlaten, in het jaar 1849 zich aan de reproduktie waagde van de uitstekende voortbrengselen der dramatische muze. De biografie zoude niet ten einde kunnen gelezen worden, zoo de dwaasheid van het zoo genoemd kunstprincipe des auteurs de lezing niet eenigzins vervrolijkte. Het is de verchristelijking der kunst, of liever, - en dat drukt de bekrompenheid des kunstrechters nog beter uit - de latijnsche richting, welke de kunstenaresse zoo groot maakt en haar ook onder de Germaansche volken zulk een sympathie verzekerde. Of de Kunst naar afkomst en geloofsbelijdenis vraagt, of de kunstenaresse haar macht en haar invloed op iets anders doet steunen dan op het waarlijk menschelijke? Zie, daar treedt zij op, te midden der uitgehongerde, uitgeteerde menigte, die naar een waterdrop smacht, die door de ontbering de lastering jegens Jehovah voelt trillen op de lippen, de wanhoop in het binnenst laat heerschen, den zachtmoedige tot een vloek, den sterken tot weegeklaag en tranen vervoert. Allen gaat eene trilling door de leden bij de verschijning dier vrouw. Toch zijn hare bewegingen eenvoudig, haar gebarenspel sober, eenvoudiger en soberder dan van gindsche schare, maar de uitdrukking des gelaats trekt terstond aller aandacht: die adel en die nederigheid; die kalmte en nochtans die kracht; die berusting en nochtans die bezieling, bij wijlen flikkerend en sparkelend in het donkere oog, zoodra de gedachte oprijst, dat zij, een dochter Israëls, haar volk zoude kunnen redden, maar dat alleen zoude vermogen door prijs te geven wat der zedige | |
[pagina 367]
| |
en edele vrouwe het hoogste is. Hoor den kreet van afgrijzen die zij uit, nu het denkbeeld haar zelve klarer en klarer wordt. Neen, die vrouw is te klein en te zwak voor zulk eene daad! Maar sla haar op denzelfden oogenblik gade tegenover de haren en ge ziet uwe dwaling in; ge meent bij de schuchterheid dier ziele tevens eene kracht te erkennen, die tot de grootste opofferingen in staat is, maar door den strijd, waartoe het vrouwelijk gevoel haar noodzaakt, de opoffering in zich zelve heiligt en de gruwbare daad tot eene Jehovah welbehagelijke offerande verheft. Die fijne opvatting, die kiesche voorstelling, die tint der heilige Jehovahdienst, die elke harer gebaren, elke harer tonen kleurt, dat alles doet de daad, die zonder zulk eene vertolking walging zoude wekken, eene heroische, de daad, die zoo licht eene onnatuurlijke, eene onzedelijke schijnt, eene juist zeer menschelijke, en in den verhevensten zin zedelijke worden. Zij, de kunstenaresse, en niet de middelmatige en onhandige knutselaar van den text, die alleen het bewijs heeft gegeven, dat de Joodsche overlevering niet verminkt konde worden, heeft ons de waarlijk menschelijke zijde van die opoffering doen gadeslaan, heeft ons in den blik van dat zielvolle oog, in gebaar en klank al de phases van strijd, door den mensch, door de vrouw te doorloopen, doen aanstaren, de fijnste roerselen, de innigste gedachten, de strijdigste aandoeningen doen gissen. Judith, van wie we door eene wijde klove ons dachten gescheiden, is eene der onzen; ze is slechts heiliger, reiner, krachtiger, gelooviger dan wij; zij is niet alleen de profetesse van het oude verbond, het ideaal van het Mozaïsme, zij is de dochter des menschen, zij is het ideaal van ons geslacht. En zoo ge nog meenen mocht, dat de omarming en het bloed van Holofernes haar bevlekt mochten hebben, zie elken rimpel, elke spat van haar kleed verdwijnen, zoodra de verwinnaresse, die recht had trotsch te zijn op haar zegepraal, voor Jehovah zich buigt met eene uitdrukking, als slechts een rein hart geven kan, eene hymne aanheft tot den Allerhoogste en haar afscheid uitspreekt van het volk, dat zij gered heeft, maar waaronder zij toch niet meer kan wonen. We zien ons overgevoerd in eene gants andere waereld. De strengheid der Mozaïsche vormen heeft plaats gemaakt voor bevalligheid en rijkdom van lijnen en omtrekken. We bevinden ons in de waereld der Hellenen. De naïveteit huwt zich aan de schoonheid der vormen. Wel is de dichter Legouvé, | |
[pagina 368]
| |
die van de oude fransche modellen slechts de antitheze schijnt te hebben kunnen overnemen, vaak in strijd met de waereld, waarin hij ons plaatste; maar het feit, dat hij wil voorstellen, schemert toch door de meestal konventioneele en bestudeerde diktie heen. Die vrouw echter, die ginder nadert, met een kind aan elke hand, en wie het roode kleed in golvende plooien om de leden nederhangt, dreigt den eerst opgevatten indruk te verstoren. Haar voetstap is als die van een geharnasten krijgsknecht; hare bewegingen als die van een athleet; haar aanblik als die eener vorstinne, maar eener vorstinne, die.... vrees aanjaagt aan al wat om haren troonstoel geschaard staat, want in dien meest zwervenden, maar soms op éen punt gerichten oogblik sluimert meest de waanzin, de razernij! In die waereld van idyllischen eenvoud is Medea verschenen, de verlaten geliefde van Theseus, dien zij hier hervindt als den aanstaanden echtgenoot van Creusa. Deze is de kinderlijk onderworpene vrouw, de bloem des velds, die niet weet waarom zij schoon is en waarom zij wordt geliefd. Welk eene tegenstelling, als die reusachtige vrouw dat kind nadert, als zij in dat kind hare medeminnaresse, hare gelukkige mededingster ontmoet! Hoe dat gelaat zich plooit tot eene geheel liefelijke uitdrukking, hoe die Satane zich weet te veranderen in een engel des lichts, bij het verhaal dat zij het haar eerst nog onbekende kind van hare liefde geeft: J'écoutais! j'aspirais! je regardais! j'aimais!
In vier woorden de rijke geschiedenis van het harte eener vrouw! Men heeft de diepten van dat hart gepeild, den omvang van de hartstochten, die er in heerschen, gemeten en.... gehuiverd. Arme Creusa! die óok meende te beminnen, die zelfs meende jaloersch te kunnen zijn! ‘Tu gelosa!’ roept Medea uit, en de toon van de stem der kunstenaresse legt een waereld van aandoeningen in het eenvoudig woord van den dichter. ‘Gij, jaloersch!’ Worm, zoudt ge meenen een slang te zijn? Kind, dat mijn adem dooden kan, zoudt ge den vermetelen trots bezitten, om gelijk te willen zijn aan mij? Maar neen, Creusa erkent weldra hare minderheid, want een oogenblik later toont Medea hoe zij jaloersch is, hoe zij de waereld doorkruist, om den schuldige, die haar en hare kinderen verlaat, op te sporen; hoe zij, zoo hij gevonden werd, zich zoude wreken. ‘Wat zij doen zoude?’ vraagt het huiverende kind tegenover haar, en Medea - ja dat roode kleed drapeert haar bij uitnemendheid, dat | |
[pagina 369]
| |
vlammende oog, als van het wilde dier, die zwellende lippen, langs welke, zoo ze niet op elkander gesloten waren, schuimvlok bij schuimvlok zou bobbelen, kondigt de losbarsting van den hartstocht aan - Medea andwoordt: Que fait le léopard, lorsqu'au fond des forêts
Saisi d'une terrible et rugissante joie,
D'un bond, comme la foudre, il tombe sur sa proie,
Qu'il l'emporte en son antre, et que là, dépeçant
Membre à membre ce corps qui ruisselle de sang....!
Medea staat voor u. De dichter heeft in een enkel tooneel zijne krachten verbruikt en bij den eersten aanblik het gantsche beeld ontsluierd. Hoe de kunstenaresse hem heeft begrepen, hoe zij zich boven hem plaatst, waar het diepte van opvatting, waar het omvang en intensiteit van hartstocht geldt! De dichter is in de volgende geledingen zijner handeling tot niets anders in staat, dan tot het kiezen van andere toestanden, welke echter geene nieuwe charaktertrekken doen waarnemen. Hij wanhope echter niet; hij vreeze niet voor eentonigheid, wier vrucht de onverschilligheid des toeschouwers zal zijn. De kunstenaresse heeft in den schijnbaar onuitputtelijken rijkdom harer gave het vermogen, om bij iederen volgenden toestand nieuwe tinten aan te brengen, om ons, bij de oplossing der daad, bij den moord op haar eigen kinderen, waartoe Medea besluit, te doen erkennen, dat er eene wijde klove bestond tusschen de Medea van den oogenblik dat wij haar leerden kennen en de Medea toen wij haar verlieten, en dat die klove door Adelaide Ristori is aangevuld. Die Satane is vreeselijk, is afschuwelijk! Vreeselijk, voorzeker; maar afschuwelijk? verre van daar. Er is eene grofheid in dat charakter, die beleedigen zou, eene grofheid, en nog wel in eene vrouw, die ons zedelijk gevoel in opstand brengen, die onzen aesthetischen zin kwetsen zoude, zoo eene kunstenaresse van minder gehalte dan Ristori die figuur waagde voor te stellen. Medea wordt door haar eene reuzinne, en de groote proportiën van het kolossale beeld leiden slechts tot meer onverdeelde bewondering van de schoonheid, van de reinheid, van de harmonische ontwikkeling der deelen; want - men vergeet het nooit, bij het nokken der matelooze droefheid, bij het gillen der bandelooze wanhoop, noch bij het gieren der niet te temmen razernij - Medea is eene vrouw, hare hartstoch- | |
[pagina 370]
| |
ten zijn de onze; bij de verwonderlijke fijnheid der analyze heeft de kunstenaresse den stempel der menschheid op het schijnbaar onmenschelijke gedrukt. Aan den schrillen schreeuw der jaloezy weet zij het zoete lispelen der moederlijke liefde te paren; aan de hardheid en strengheid, de zachtheid en tederheid, aan het dierlijke van het instinkt, het verheven menschelijke van het intellekt. Medea is vreeselijk, maar verheven in hare waarheid en door hare waarheid treft zij, boeit zij, lokt zij deelneming en bewondering, medelijden en hulde in het harte van menschen. Wij hebben ons zelven gevoeld, wij hebben ons zelven in een spiegel weêrkaatst gezien, maar verklaard en vergroot. Judith en Medea! De vrouw, die het dierbaarste prijs geeft, die zich zelve vernietigt, om anderen te redden, en de vrouw, die onder den storm harer eigen hartstochten bezwijkt en anderen opoffert om zich zelve een oogenblik den wellust der wrake te verschaffen, gij behoort ons beiden, gij staat beide ons nabij, waar Adelaide Ristori u vertolkt, u in uwe waarlijk menschelijke waarde doet kennen en begrijpen! Alle paralellen moeten mislukken en toch schijnen ze voor menig onzer zoo verleidelijk, zeiden wij straks, en zelven moeten wij een vernieuwd bewijs daarvan geven. Hoe vaak werd er in het rond, bij het optreden van Ristori, gefluisterd van de verhouding van deze tot haar kunstgenote Rachel. De uitkomst was echter nimmer bevredigend en kon dat ook niet zijn. Afgescheiden nog van de onmogelijkheid, om het vluchtig woord en de niet minder vluchtige gelaatstuitdrukkingen te boeien en in het geheugen vast te leggen, verbiedt de verscheidenheid der individualiteiten, zoowel der kunstenaresse zelve als die der toeschouwers, alle vruchtbare vergelijking. Men zou alleen kunnen beweren, dat Ristori door haar omvangrijk orgaan, door hare schoone lichaamsvormen rijker door de natuur is bedeeld dan gene was, en toch zoude weder de gevolgtrekking onjuist zijn, dat de Italiaansche daardoor alleen over meer middelen te gebieden en tot meer verheven hoogte had weten op te klimmen dan hare kunstgenote. Dat bleeke, magere gelaat, waarin een paar donkere oogen brandden, die tengere, zwakke gestalte van Rachel verrukte, boeide evenzeer als de vurige, weelderige Italiaansche, en wie weet of gene geene grootere zegepraal nog dan deze in de rol van Mirra had behaald. Mirra, het schoonste poëem dat Ristori ons te genieten gaf, behoort toch niet tot de gelukkigste harer voorstellingen. Haar genie deed zich kennen even als in alle | |
[pagina 371]
| |
harer andere charakters, maar het strenge, het ingehoudene, het marmerachtige, zoo het woord mij gegund wordt, dat Rachel ons gewis had doen zien, werd gemist. Oude Alfieri, voortreffelijke maestro, die u in de kieschheid van ordonnantie, in de juiste schikking en motiven uwer effekten, als een groot en verheven kunstenaar in dat poëem hebt doen kennen, neen, dat was de maagdelijke Mirra niet, die uitgeteerd door den worm, die aan haar harte knaagt, voor de onnatuurlijke zonde, die haar beheerscht, medelijden doet ontstaan, en, zoodra het woord, dat het geheim haars harten ontdekt, aan de lippen is ontvloden, zich zelve de eenig mogelijke straf oplegt en ons zedelijk en aesthetiesch gevoel de billijke zelfvoldoening schenkt door zich te doorstooten! Als Mirra werd Adelaide Ristori tot nadeel wat haar anders als zulk een voorrecht mag worden toegekend. En hangt hier de gestalte zoozeer saâm met de waardeering, met den indruk van de schuldige, maar aâmechtige en afgestreden maagd, wordt der kunstenaresse de grootst mogelijke beperking, inkrimping zelfs, harer krachten opgelegd, dan gelooven we wel de grootheid der Italiaansche te kunnen huldigen, die tot beperking noch inkrimping harer krachten in staat, nochtans in sommige oogenblikken Judith en Medea in fijnheid en diepte van opvatting zoo verre achter zich liet, als de schepper van Mirra boven dien van Judith en Medea staat. Toch moet de betuiging ons van het hart, dat de Fransche tragedienne, die in Medea vooral voor Ristori bukken zoude, deze zoude hebben kunnen overwinnen als Mirra. Rachel zou zich de beperking hebben kunnen opleggen, waarvan we straks gewaagden; want Rachel, zooveel minder door de natuur begiftigd, heeft, dunkt ons, door studie moeten verkrijgen wat de andere meestal in de volheid van haar rijk gemoed vindt. Gene heeft, dunkt ons, zich door berekening, door eene verstandswerkzaamheid moeten verschaffen, wat deze ried, wat deze gevoelde, wat deze bezat, misschien zonder dat zij wist hoe. De vergelijking hebben wij vast gehouden, omdat zij ons in staat stelt onze meening ten opzichte van Ristori klarer te formuleeren. Ja, deze vindt in haar gemoed wat Rachel door haar verstand had gevonden, en dit verklaart de eigenaardigheid van gene en de almacht harer kunstgave. Geene aprioristische keuze van effekten, geene verwaarlozing van enkele gedeelten van 's dichters vaerzen, ten einde met te meer klem, met te meer innigheid, met te grooter kracht, andere te doen uitkomen, die den deklamatorischen klemtoon verdienen om de kunstenaresse | |
[pagina 372]
| |
te verheffen! Ristori gaat met haar gevoel te rade en geeft aan iedere nuance haren eisch, op straffe van bij de laatste afgemat neêr te zijgen, volgt de inspraak van haar gemoed, vereenzelvigt zich met de hartstochten, die zij moet voorstellen, gevoelt ze zelve, op straffe van te midden harer kunstschepping het charakter der voor te stellen nationaliteit een wijle te doen glippen; zij vergeet zich in hare lyrische verheffing, zij sleept weg, zij verrukt, zij stort anderen hare eigene bezieling in, zelfs op straffe van de heerschappij over zich zelve te verliezen en eene of andere aesthetische wet te overtreden; zij weet de hevigste hartstochten het welsprekendst voor te stellen; - in de fijne ironie, in het kwetsend sarkasme, bij welker ontstaan de heerschappij van het overleggend verstand boven de spontane bewegingen van het gemoed wordt ondersteld, wordt echter, naar wij gelooven, niet haar meeste kracht gevonden. Daarom was zij zoo veel grooter aan het slot van de Maria Stuarda dan in het begin, en was zij zoo veel minder groot in het samenraapsel van ongerijmdheden, dat den titel draagt van Elisabetha, regina d'Inghilterra; maar daarom ook oefent zij zulk een grooten invloed uit, zonder dat het verschil van landaard of van beschaving dien invloed bekampt of belemmert; daarom is zij in den volsten zin des woords eene priesteresse der menschheid. Ristori heeft, naar wij gelooven, aangename herinneringen met zich genomen van haar verblijf in ons vaderland. Zij kan in den vreemde getuigen, dat zij het Nederlandsche phlegma overwonnen en geboden heeft in het tegenovergesteld uiterste te verkeeren. De bloemen regenden op haar pad, de wanden daverden van het uitbundig gejuich, en zelfs vaerzen werden er geschreven tot hare verheerlijking. Een heerlijke cijns, voorwaar, noemen wij vooral de laatste, indien zij in volkomen aesthetischen vorm tuigenis geven van de juiste waardeering der kunstenaresse, ten minste van een streven naar éenige waardeering. Helaas! dat we weder op eene mislukte proeve moeten wijzen! De dichtkunst ten onzent, zoowel als overal elders, ontvangt telkens gewichtige lessen van de voortschrijdende ontwikkeling van het weten. Geene zoetvloeiendheid of maatgehuppel meer kan een gedicht redden; geene aaneengeregen woorden, hoe schoonklinkend ook, kunnen voorkomen, dat de tijdgenoot zegge: in die woorden moet toch eene gedachte leven! En wat zal de kunstenaresse bij de vertolking hebben ge- | |
[pagina 373]
| |
voeld, toen zij de zinledige, de bombastische strofen ontving, welke eindigen in den emfatischen maar ongerijmden uitroep: ‘Gij zijt Priesteresse Gods!’ De goede naam des dichters, die de phrase bezigde, zal er wel niet onder lijden, want die goede naam heeft ten onzent een te hechten grondslag, dan dat dit vaers en zoo menig ander door hem op hier verschijnende kunstenaren en kunstenaressen vervaardigd - alsof de taak licht ware - dien grondslag zou doen verzwakken! Maar het pijnt het nationaal gevoel, dat, waar de vreemdeling haar zoo menigen geurigen en onverwelkelijken krans heeft weten te vlechten, de Nederlander zich heeft bepaald tot het saâmlezen van eenige gouds- en zonnebloemen.
H.J. Schimmel. |
|