| |
| |
| |
Buddha.
J. Barthélemy Saint-Hilaire. Le Bouddha et sa réligion. Paris, 1860.
‘Een ieder moet zijn eigen geloof in eere houden; maar niemand mag dat van een ander verachten. Wie zijn eigen geloof ten koste van dat eens anders tracht te verheffen, brengt slechts schade aan de godsdienst, welke hij meent te bevorderen. Alleen wederkeerige achting en welwillendheid zijn der goede zaak van nut.’
Koning Piyadasi, 300 vóór Chr.
Een verschijnsel, zoo belangrijk in de geschiedenis der menschheid als de stichting en verspreiding van het Buddhisme, mag, zoo als wij het thans in zijne betrekkelijke waarde en zijne hooge beteekenis leerden begrijpen, aan geen beschaafde onzer dagen meer onbekend blijven. Toch zijn er weinigen die er meer van weten dan den naam, en zeer weinigen die het kunnen beoordeelen. Aan voorstellingen omtrent die godsdienst en haren stichter ontbreekt het geenszins; maar voor 't meerendeel zijn die voorstellingen ten eenemale onjuist. Ook na de nieuwste ontdekkingen op het gebied der Indische godsdiensten heeft partijgeest het Buddhisme aan de eene zijde tot een onmogelijk ideaal verheven en aan de andere het verwrongen tot eene onmogelijke karikatuur. Eene onbevooroordeelde kritiek vond het tot heden slechts zelden. En ook onder de meest onpartijdige beoordeelaars drongen slechts enkelen genoegzaam door in den geest van die, ons inderdaad vreemd en zonderling schijnende leer, om haar de regte plaats te kunnen aanwijzen, die in de geschiedenis der menschheid haar toekomt. Eene proeve tot juister en regtvaardiger schatting, of, wil men, eene herinnering aan de regtvaardiger beoordee- | |
| |
ling welke van sommigen haar ten deel viel, is dus geen overtollig werk. Ook slecht gelukt, kan het zijn nut hebben, door anderen tot verbetering van het geleverde uit te lokken.
Eene aanleiding tot zoodanigen arbeid vinden wij in het jongste, uitvoerige geschrift, 't welk onlangs over den Buddha en zijne hervorming is in 't licht verschenen. Ook dit, voor 't overige niet zonder kennis van zaken geschreven boek, draagt bij al zijn schijnbaar streven naar onpartijdigheid, te zeer de kenmerken van den geest van uitsluiting, om niet terstond reeds het vermoeden te wekken, dat het geenszins eene billijke en eerlijke schatting, maar veeleer eene bloote bestrijding van de Buddhistische begrippen beoogt. En inderdaad, de Schrijver aarzelt niet, zelf te verklaren, dat hij de pen alleen dáárom heeft opgevat, om sommige misleide geesten tegen de verderfelijke theorien te waarschuwen, welke door den Indischen hervormer zijn in zwang gebragt en bij ons meer bekend geworden, in de scholen onzer Westersche wijsgeeren heden ten dage meermalen een noodlottigen weêrklank hebben gevonden. Hoe weinig nut zulk eene kritiek voor de geschiedenis moet hebben, hoe nadeelig ze integendeel op onze geschiedkennis werken moet, springt in 't oog. Niettemin werd het boek van Saint-Hilaire hoogelijk nog onlangs in een der voornaamste Fransche tijdschriften geroemd, en krachtig den beschaafden lezer aanbevolen. Eene waarschuwing tegen de waarschuwing is dus noodig, wil men niet, dat het gezag van anders gunstig bekende namen ons tot grove dwaling omtrent eene meer dan twintig eeuwen heugende, onder meer dan een vierde onzer medemenschen nog heerschende godsdienst verleide. Niet dat wij voornemens zouden zijn, eene aanprijzende lofrede op die godsdienst te schrijven en ze ten koste van andere, anders ontwikkelde, te verheffen; verre van dien: wij beschouwen het Buddhisme noch als vijand, noch zelfs als mededinger van het Christendom (eene fout, waarin de
vrijdenkers onzer dagen even zeer zijn vervallen als de geloovigen), maar wij willen beiden erkend zien in hunne wezenlijke waarde, en het eerstgenoemde als de uitdrukking van het godsdienst-bewustzijn van volken, die in vele opzigten verre in beschaving bij ons Westerlingen achterstaan, in sommige echter ons evenzeer hebben overtroffen.
Een woord over de bronnen, uit welke de tegenwoordige kennis van de Buddhistische godsdienst en hare wording geput moet worden, moge aan de navolgende schets voorafgaan. Met
| |
| |
een kritisch onderzoek naar de wezenlijke beteekenis en de waarde van het Buddhisme zelf, zoowel als naar die zijner jongste beoordeeling, besluiten wij vervolgens onze proeve.
| |
I.
Vóór ongeveer vijftig jaren kende men in Europa van het Buddhisme nagenoeg nog niets. De ontzaggelijke verspreiding van die leer over de uitgestrektste landen, Hindostan, Tibet, Tartarije, Mongolië, Ceylon, Java, China, Japan, de statige en plegtige dienst, de schitterende tempels, de tallooze instellingen van godsdienstigen aard, welke het allerwege had gesticht, de zedelijke kracht eindelijk, waarmede het velen zijner belijders wist te bezielen, wekten wel het vermoeden, dat eene degelijke en echt menschelijke waarheid daaraan ten grondslag moest liggen; maar de dwaze verhalen en legenden, die omtrent zijnen oorsprong in omloop waren, de onzinnige en smakelooze fantasiën, waarin het zijne begrippen hulde, de zotte vertooningen tot welke het aanleiding gaf, maakten de ontdekking van dat betere en oorspronkelijke beginsel onmogelijk, zoolang de wetenschap niet tot zijne echte bronnen was doorgedrongen.
De Engelsche resident aan het hof van den koning van Nepal, Brian Haughton Hodgson, bragt het eerst, in 1821, sommige der echt-kanonieke Buddhistische boeken uit de kloosters zijner residentie te voorschijn. Deze waren in 't Sanskriet opgesteld, en spoedig vond de ijverige onderzoeker ook Tibetaansche vertalingen. Meer dan zestig oorspronkelijke en twee-honderd-vijftig vertaalde kon hij reeds in 1824 aan de Aziatische Maatschappij van Bengalen aanbieden, en sedert heeft hij nog vele onschatbare werken van gelijken aard aan verschillende andere vereenigingen toegezonden.
Csoma Körösi, een jonge Hongaar, toog omstreeks denzelfden tijd naar Tibet, leerde daar de tot dusverre door Europeanen nog onverstane taal, en bragt onder vele andere de naauwkeurige vertalingen van de door Hodgson ontdekte boeken aan 't licht; terwijl Schmidt, van Petersburg, wederom dezelfde, of daarmede overeenstemmende in het Mongolisch wist op te sporen.
In Ceylon was, naar men reeds vroeger wist, het Buddhisme
| |
| |
drie eeuwen vóór onze jaartelling doorgedrongen. Of ook daar echte oorkonden te ontdekken mogten zijn? George Turnour vond ze er werkelijk, en niet de minst belangrijke, in het Pâli, een dialekt van het Sanskriet, gesteld. Zij bevatten de uitvoerigste levensbeschrijving van den Buddha, en de meest naauwkeurige uiteenzetting zijner leer.
Siamesche en Birmanische, maar vooral Chinesche overzettingen van de kanonieke schriften der Buddhisten, nevens tallooze omwerkingen van die boeken in het Chineesch en de omstandige berigten van pelgrims uit China, die in Indië zelf sinds de vroegste tijden de Buddhistische overlevering kwamen nasporen, hebben vervolgens de reeds aanzienlijke reeks van bronnen voor de geschiedenis van het Buddhisme nog komen vergrooten.
En alsof dit alles niet reeds meer dan genoeg ware, geen schrift-oorkonden alleen zouden die geschiedenis voortaan ten grondslag strekken, maar ook steenen en rotsen moesten hunne schatting opbrengen aan den onvermoeiden onderzoekingsgeest der Westerschen. Op verschillende plaatsen van Indië vond James Prinsep, van Calcutta, een aantal in de rotsen uitgehouwen opschriften, ontcijferde ze, en ontdekte, dat het de edikten waren van zekeren koning Piyadasi, uit de derde eeuw ongeveer vóór Chr., een vorst elders Ashoka genaamd, koning van Magadha, de voornaamste en meest geroemde beschermer van het Buddhisme, die in de bedoelde edikten de zedeleer van den Buddha tot wet voor zijne volken verheven had. En de inhoud van die opschriften stemde nu weder volkomen met de elders gevondene handschriften overeen. Stelliger getuigenis ware wel niet voor de waarheid van historische feiten en de echtheid van overleveringen te verlangen. Ook de meest wantrouwende kritiek ziet zich daarbij het stilzwijgen opgelegd. En de onderzoeking duren nog steeds voort en worden telkens met nieuwen gelukkigen uitslag bekroond. Ook anderen vinden nog nu en dan dergelijke opschriften, en alle bevestigen op dezelfde wijze de uitkomsten der vroegere nasporingen.
Uit het gezegde blijkt, gelooven wij, genoegzaam, dat het Buddhisme, zijne wording, zijn wezen en zijn karakter, tegenwoordig geen raadsel meer voor ons behoeft te zijn. Zoo vele steeds overeenstemmende getuigenissen zijn reeds meer dan voldoende om alle onzekerheid daaromtrent op te heffen. Wel is er nog zeer veel wat ons onbekend bleef: in zoo korten tijd kan de ontzaggelijke en bovendien zeer zwaar te verteren massa
| |
| |
van het gevondene nog onmogelijk naauwkeurig en in allen deele zijn onderzocht, en niets duidt aan, dat de ontdekkingen zich tot de tegenwoordige zullen bepalen. Maar wat noodig is om te weten, wie de Buddha is geweest, en wat hij aan de volken heeft geleerd, dat is in ruime mate ter onzer kennis gebragt. En daarop steunende mogen we ook nu reeds ons bevoegd achten, een oordeel over die zonderlinge godsdienst ons te vormen, die twintig eeuwen tal van volken beheerschte, maar even zoolang een ondoordringbaar geheim voor hunne Westersche naburen bleef.
Eéne zijde in het karakter harer belijders hebben wij thans door dit korte overzigt der nieuwste ontdekkingen reeds leeren kennen: hun verbazenden ijver in het opteekenen van al wat tot de herinnering aan den grooten hervormer, zijne leer en de geschiedenis zijner stichting betrekking had, zoowel als hunne zorgvuldigheid in het onvervalscht bewaren der hun overgeleverde oorkonden. Zien wij nu, hoe die hervormer zelf en zijn werk zich heden ten dage aan den onpartijdigen blik van den geschiedvorscher vertoont. Eene beschouwing als die van Albrecht Weber in zijne ‘Indische Skizzen’ over het Buddhisme, zal, voor een deel ten minste, nevens het werk van S. Hilaire (waaraan wij gaarne het goede ontleenen, 't welk het ontegenzeggelijk bevat), ons in dezen een geschikte leiddraad kunnen zijn.
| |
II.
Toen de aloude Ariërs, de mannen van den blanken stam, uit het Noord-Westen van Midden-Azië naar Hindostan togen, vonden ze daar volken van donkere kleur, in getalssterkte hen verre overtreffend, in beschaving en in moed daarentegen ook verreweg hun minderen. Onderworpen aan de strijdlustige veroveraars bleven die wilde stammen in een toestand van afhankelijkheid voortleven, en vormden zoo die klasse der Indische maatschappij, waarvan nog heden de overblijfselen als de verworpene kaste in Hindostan worden aangetroffen. Maar ook het volk der veroveraars deelde zich in verschillende standen, en scheidde zich in het eigenlijk gezegde volk, de grooten of de vorsten geslachten en de priesters. Aan laatstgenoemden was
| |
| |
de hoogste rang verzekerd in de maatschappelijke hierarchie. De oude, eenvoudige Veden-dienst der Ariërs had langzamerhand voor eene zeer ingewikkelde, zeer moeilijk te bevatten godsdienstleer, vol van wijsgeerige bespiegelingen en metafysische spitsvondigheden, plaats gemaakt, en ook de taal waarin de oorspronkelijke openbaringen waren opgesteld, was langzamerhand voor eene gansche andere geweken. En, sinds er naauw een volk in de wereldgeschiedenis is te noemen, dat de godsdienst hooger dan de Indiërs op prijs stelde en vaster aan zijne traditionele godsdienstgebruiken was gehecht, werd de priesterstand, die alleen nog in het bezit van de verklaring der oude overlering was, niet alleen onontbeerlijk, maar ook de eerste van allen. Geen wonder, dat de Brahmanen, zeker van hun onbetwist gezag, dit spoedig begonnen te misbruiken, en dat de vorsten, door hun volk te tirannizeren, zich schadeloos poogden te stellen voor de onderdanigheid, welke zij hunnen priesters verschuldigd waren, terwijl eindelijk dat verdrukte volk zelf zich wederom op de ongelukkigen zocht te wreken, die in de laagste sfeer der maatschappij teruggedrongen, en volkomen magteloos tegenover hunne zooveel sterkere onderdrukkers, dus een driedubbel, voor elk ander dan den geboren slaaf ondragelijk juk te torschen hadden. En, als schepten de leeraars der godsdienst een wreedaardig genot in het mishandelen hunner natuurgenooten, niet genoeg dat zij hier op aarde hunne onverbiddelijke heerschappij zochten te handhaven, maar zij wisten bovendien nog hunnen geestelijken onderdanen het geloof op te dringen, dat de slavernij, welke zij in 't leven hadden geroepen, ook bleef voortduren na den dood. Den moêgepijnden wandelaar schenken onze Westersche begrippen nog een straal van
hoop door hem een einde zijner smarten te doen voorzien, als hij eenmaal tot zijne vaderen zal zijn vergaderd; maar de onmenschelijke leer van het Brahmaïsme ontzegde den rampzaligen, die ze zelve tot aardschen jammer had gedoemd, ook het laatste wat den ongelukkige nog overblijft: ook de hoop op eene betere toekomst bleef hun onthouden, want in elk volgend leven zouden ze in gelijke omstandigheden worden wedergeboren, nadat het loon voor hunne goede werken op aarde (voornamelijk vereering der Brahmanen) was uitgeput, of de hellestraf geleden, die op vergrijpen (natuurlijk tegen de priesters) was gesteld. Zoo bestond er dan een hemel of eene hel voor allen, 't is waar; doch beide slechts van tijdelijken duur: alleen den vromen
| |
| |
Brahmane was de mogelijkheid geopend om, na den dood, door de vereeniging van den bijzonderen en enkelen met den eeuwigen en oneindigen Al-geest eene blijvende en onverstoorde, van alle beperktheid der zinnen bevrijde zaligheid te verwerven. Geweldiger despotisme werd zeker wel nooit verwezenlijkt, noch ook door de ergste der Westersche dwingelanden zelfs gedroomd: een despotisme, dat de grenzen zelve van het leven nog trotseren kon! Is het wonder dat de volken, daaraan onderworpen, naar een middel tot verlossing, of ware het slechts tot verademing begonnen uit te zien? En kon de man, die het eerst met koene hand zoo knellende banden zou weten te verbreken, niet rekenen, dat hij als redder en verlosser door duizenden zou worden begroet? Dan, die eerste, die het wagen zou, kon hier geen laaggestelde, geen der verdrukten zelve zijn. Van boven af alleen, niet van onderen op was hervorming mogelijk in eene maatschappij, wier wezen en beginsel juist in de vereering van het goddelijke en zijne vertegenwoordigers op aarde bestond. En waar zou de magtige worden gevonden, die vrijwillig afstand zou doen van zijn gezag en uit reine menschenliefde eene slavernij zou opheffen, waarvan hij zelf de rijke, de overvloedige vruchten genoot?
In de dagen nu toen het despotisme der Brahmanen deze zijne uiterste grenzen bereikte, ongeveer zeshonderd jaren vóór Christus, werd den koning van Kapila, Shuddhodana, uit den stam der Shakyas en van het geslacht der Gotamiden, een zoon geboren, dien hij Siddhârtha noemde, en met de uiterste zorgen door de eersten onder de priesters en de krijgers van het rijk deed opvoeden. Jongeling geworden, overtrof de toekomstige troonopvolger weldra al zijne tijdgenooten èn in mannelijke schoonheid, èn in wapenhandel en spelen, èn in kundigheden en verstand. In een wedstrijd met de edelen van zijns vaders rijk en met die der naburige landen, won hij door zijne behandigheid in ligchaamsoefeningen en door zijne bedrevenheid in de wetenschappen de hand der schoone Gopa, de koningsdochter, welke hij sedert tot de eerste zijner vrouwen verhief. Blijder heden viel wel nooit eenig menschenzoon ten deel, schitterender vooruitzigten hebben wel nooit iemand toegelagchen dan den jeugdigen Siddhârtha: de eerste van zijn land, niet alleen in wereldlijken rang, maar ook door zijne persoonlijke hoedanigheden, geliefde zoon en teederbeminde echtgenoot, door al zijne tijdgenooten bewonderd en benijd, omringd van de ver- | |
| |
blindende pracht en de zinbetooverende weelde van een magtig Indisch hof, scheen de kroonprins over niets zich te beklagen, en niets meer te wenschen over te hebben. En toch voelde die meest begunstigde aller stervelingen zich niet gelukkig, - niet omdat hem zelven iets ontbrak, maar - omdat hij zijne medemenschen niet gelukkig zag. Magt, genot en vreugde was zijn deel, maar leed en smart, maar onduldbare slavernij dat der meesten die hem omringden of neêrknielden aan zijne voeten. En of dan die aardsche
schatten, waarin hij ten koste zijner natuurgenooten zich vermeide, eene blijvende, eene wezenlijke waarde hadden? Schoonheid, jeugd, genot en vreugde gaan voorbij als de bloem die verwelkt en het blad dat verdort; ouderdom, ziekte, beproevingen van allerlei aard, ook zedelijke smarten, wachten den rijke en magtige als den arme en verdrukte. Waar is voor beiden de verlossing uit het eindige en vergankelijke der aardsche dingen; waar het blijvende goed, dat niet meer wisselt, niet vergaat? Zoo vroeg mijmerend Siddhârtha, als hij eenzaam ronddoolde in het woud of nederzat in de lustwaranden zijner paleizen en de tooneelen van jammer en ellende overdacht, welke hij op de wegen van zijn rijk en in de straten zijner residentie had ontmoet. Eene grootsche gedachte begon langzamerhand zich van hem meester te maken: de verlosser, de redder van die volken te zijn! Maar hoe, indien hij zelf de vruchten van eenen toestand bleef genieten, aan welken zoo vele van die jammeren te wijten waren? De weelde, die het gebrek van anderen uitmaakte, werd hem tot last, en hij besloot ze vaarwel te zeggen, en de magt welke hij bezat, zoo 't kon, te verruilen voor de wijsheid, die hem ontbrak.
De liefderijkste zorgen van echtgenoote en vader, de ernstige vermaningen van vrienden, de dringendste beden van dienaren en onderhoorigen, de bewaking eindelijk die voor den ongelukkigen prins ten laatste werd noodig geoordeeld, - alles bleek vruchteloos te zijn en af te stuiten op zijn onwrikbaar besluit. Eenen nacht, toen de ster zijner geboorte aan den horizont verrees, wist hij aan zijne bewakers te ontsnappen, steeg te paard en haastte zich, alleen door eenen trouwen dienaar verzeld, naar de grenzen van het rijk. Nog eenmaal, eer hij de stad en zijn paleis uit het gezigt verloor, wierp hij een blik van vaarwel op de dierbare plaatsen welke hij voor altijd welligt ging verlaten. Één oogenblik nog van weifeling, maar een kort
| |
| |
oogenblik slechts. - ‘Niet eer, - dus sprak hij met zachte doch vaste stem, - niet eer zal ik u, o stad van Kapila! terugzien, eer ik de woning heb gevonden waar geen leed en geen droefheid meer is. Maar dan, als ik den reinen Geest gevonden heb, dan keer ik weder, en Kapilavastu zal waken en niet meer verzonken liggen in den slaap!’ - Toen wendde hij ras den teugel en reed snel naar de plaats zijner bestemming voort. Daar aangekomen, steeg hij af, gaf zijn paard en al zijne versierselen aan Tchandaka, zijnen dienaar, over, en zond hem naar de hofstad terug. Alleen gebleven trok hij zijn zwaard en ontdeed zich van zijne lange lokken, de teekenen van den krijgsman en den koningszoon. Met een armen jager, dien hij ontmoette, ruilde hij zijne kleederen, en ving de pelgrimsreize aan.
Zes jaren lang duurden de eenzame omzwervingen van Siddhârta, die thans ook zijnen vorstelijken naam aflegde en hem voor dien van Shakya-muni of Shakya de Monnik, - of ook van Shramana-Gautama, de Asceet der Gotamiden, - verwisselde. Slechts van aalmoezen levend, trok hij vele landen door en bezocht vele, om hunne wijsheid beroemde Brahmanen, die allen hem gastvrij ontvingen en allen zijnen geest en zijne kunde bewonderden. Maar hunne wijsheid was niet die, welke hij zocht. Wel vond hij veel goeds en waars in hunne leeringen; maar wat baatten die dogmen, die slechts aan enkele uitverkorenen de gewenschte verlossing uit het leed der aarde verzekerden, en talloozen prijs lieten aan een eindeloos verderf? Daarom keerde hij zich af van die wijzen, die slechts zelfzucht onder het mom van godvruchtigheid predikten, en begaf zich naar de kluizenaarswoning van Uruvilva, om in afzondering en eenzaamheid over het groote probleem der menschelijke dingen na te denken. Zoo strenge vasten, zoo geduchte kastijdingen legde hij daar zich op, dat welhaast zijne gezondheid voor altijd ware vernield, indien hij niet bij tijds nog had ingezien, dat ook die boete slechts ijdele dwaasheid was en hem veeleer zou afleiden van het voorgestelde doel. De roem van heiligheid die van hem uitging en hem reeds vele discipelen had toegevoerd, taande toen hij weder begon zich te voeden en met zijne zelfkastijdingen ophield. Zijne leerlingen verlieten hem met minachting. Maar hij trotseerde den smaad, en bleef voortaan, om niemand zich meer bekommerend, met zich zelven en zijne gedachten alleen. En meer en meer begon hij toen ook te vermoeden dat hij die wijsheid deelachtig werd welke hij verlangde, en in die
| |
| |
overtuiging noemde hij zich Boddhisattva, d.i. degene die eenmaal een regte wijze worden zal. Ten laatste, na jarenlange bespiegeling, ging het volle en reine licht voor hem op, waarvan hij tot dusver nog maar de schemering had aanschouwd. Eens vertoefde hij op eene plaats, later Boddhimanda, de zetel der kennis genoemd, onder den boom Boddhidruma, de boom der wetenschap, en, nederzittend op het rietgras, dat hij daar gestrooid had, riep hij uit: ‘Dat mijn ligchaam hier vergaan moge, indien ik opsta van dit gras eer ik de wijsheid gevonden heb!’ - Een dag en eenen nacht bleef hij daar, onbewegelijk. Toen, bij het kiemen van den dageraad, stond hij op - als Buddha, de Verlichte, de Wijze bij uitnemendheid. Hij had de driedubbele wetenschap bereikt, door welke het menschdom verlost kon worden. Toch weifelde hij nog lang, of hij 't gevondene voor zich zelven alleen zou behouden, dan wel aan zijne medemenschen het openbaren zou. Vrees hield hem tot driemalen nog daarvan terug. Eindelijk besliste, niet de eerzucht, maar medelijden en menschenmin. - ‘Er zijn drieërlei menschen, - zeide hij, - sommigen oordeelen altijd valsch, anderen kennen de waarheid, de meesten zijn in 't onzekere. Leer ik de Wet der Wijsheid of niet, door de logenachtigen zal ze toch nooit en door de waarheidlievenden in elk geval gekend worden; maar diegenen, die in de onzekerheid zijn, zullen ze niet kennen ten ware ik ze hun leer.’ - Toen verliet Siddhârtha, thans vijfen-dertig jaren oud, zijne kluis, toog uit naar landen en steden, en ving, na verscheidene afzonderlijke bekeeringen, waaronder ook die zijner vroegere, hem nu niet langer minachtende discipelen, zijne openbare prediking te Vârânashi, het tegenwoordige
Bénarès, aan.
Eene mare ging welhaast door het geheele land, die de verdrukten met blijdschap en vreugdevolle hoop, en de verdrukkers met ontzetting en angstige vreeze vervulde: de Koningszoon van Kapila was weergekeerd, doch niet als heerscher, niet als vorst, met pracht en praal, maar nederig, in armoede, met een lijkkleed tot eenig hulsel en versiersel, als de Wijze, de Redder, de Profeet, die eene nieuwe openbaring, die de verlossing uit het leed der wereld aan alle menschen kwam verkondigen. Aan alle menschen: dit toch was het wezen en de kracht van 's Buddha's leer, die vóór alles haar van het heerschend godsdienststelsel onderscheidde: - ‘Daar is geen verschil tusschen het ligchaam van een bedelaar en van een prins;
| |
| |
noch ook tusschen beider geest. De waarheid en de bevrijding verwerft wie haar zoekt en ernstig wil.’ - Zóó had nog nooit eenig mensch, laat staan een magtige der aarde, de opvolger van een troon, tot dat arme volk gesproken, dat eeuwen lang onder den ijzeren scepter zijner tirannen gebogen had. En duizenden dier armen stroomden uit en hingen aan de lippen van den leeraar en van zijne apostelen om het geheim te vernemen, dat de Buddha hun kwam onthullen. Veel eenvoudiger trouwens was dat geheim dan zij vermoedden, of Siddhârtha zelf onderstelde: het lag enkel en alleen in de erkenning van een tot dusver door Indië miskend, althans weinig begrepen beginsel, - de opregte, zelfverloochenende, door geen grens van stand of rang noch ook van nationaliteit beperkte menschenliefde, waarvan de Buddha zelf het schoonst en navolgenswaardigst voorbeeld gaf. Wat meer in 't bijzonder de zede- en godsdienstleer betreft, welke hij aan zijne volgelingen verkondigde, zij was voor de Indische wijsgeeren verre van nieuw en oorspronkelijk, ja verschilde zelfs zeer weinig van wat de Brahmanen in hunne scholen predikten, maar zij werd nu aan allen en tot heil van allen geopenbaard, terwijl ze te voren slechts het uitsluitend eigendom van eenige weinige uitverkorenen bleef. Door intusschen zich aan te sluiten aan begrippen, die bij een deel, zij het dan ook een klein deel van het volk reeds gangbaar waren, en door allen, schoon weinig bekend, toch werden vereerd, vond de theorie van het Buddhisme even gereeden ingang bij de Aziaten als zijne praktische strekking werd toegejuicht omdat deze tegen de heerschende doch gehate denkbeelden zich verzette; en hoogst onwaarschijnlijk ware zelfs de zegepraal van den Buddha geweest, indien hij eene andere
aan zijne tijdgenooten verkondigd had. Ons schijnen die leeringen niet alleen zonderling, maar velen onzer zeer zeker ook verderfelijk, omdat ze dikwerf ten eenemale met onze Westersche begrippen, onze opvattingen, onze beschouwingen in strijd verkeeren. Toch schonken ze aan Indië een herboren volksbestaan, toch bleven ze twintig eeuwen lang de grondslag waarop de godsdienst van tallooze natiën is gebouwd. Nemen we dus kennis van die dogmen eener vóórwereld, zonder voorbarig ze te veroordeelen, ook al mogten wij voor ons zelven verre zijn van ze toe te juichen, indien ze in onze tijden aan ons Westerlingen werden verkondigd.
Alle bijzonder en enkel bestaan, - dus leerde de Buddha, - is eindig, vergankelijk en onvolkomen. De mensch, die daarvan
| |
| |
het bewustzijn heeft, en niettemin naar het oneindige, onvergankelijke, volkomene streeft, is mitsdien ongelukkig zoolang hij dit laatste niet heeft bereikt. En hoe het te verwerven zoolang hij bevangen blijft in de vormen zijner eindigheid? Die vormen nu, de hinderpalen, die zijne vereeniging met het oneindige in den weg staan, zijn vóór alles zijne hartstogten, zijne onbandige begeerten. Zoolang hij deze niet heeft overwonnen, jaagt hij steeds het onwezenlijke, het vergankelijke na, en tracht te vergeefs naar het onverstoorbaar geluk. Vóór zijne tegenwoordige geboorte (het bekende, algemeen in Indië geldend begrip der zielsverhuizing) leefde hij vele levens in gelijke afhankelijkheid van de begeerten der zinnen, en na zijnen dood zal hij eveneens worden herboren tot een leven, waarin smart het genot verre overtreft, indien hij niet hier op aarde reeds de magt zijner hartstogten overwinnen leert. Alles toch wat is, is het noodzakelijk gevolg eener oorzaak: het tegenwoordige leed is het gevolg van vroegere schuld, gelijk de handelingen in het heden de oorzaken zijn van het toekomstig lot. Wie afhankelijk is van het eindige en voorbijgaande dezer wereld, blijft ook hiernamaals afhankelijk van het eindige en voorbijgaande eener andere; wie daarentegen boven die eindigheid zich verheft en de schatten zich zoekt te vergaderen die niet vergaan, wie aardsche weelde schuwt en slechts de wijsheid wenscht, die wordt niet wedergeboren tot een eindig en wederom voorbijgaand bestaan, maar verkrijgt ten laatsten deel aan dat Zijn, dat den zinnelijken mensch een Niet-Zijn schijnt, doch voor den waren wijze, den Buddha, juist de verlossing, de bevrijding uit den vloek der eindigheid, de eenig wezenlijke en blijvende zaligheid is. En
allen zonder onderscheid, de meest verachte der menschenkinderen zoowel als de magtigste der vorsten en de diepzinnigste der wijsgeeren, kunnen die zaligheid, die vereeniging met het Ééne Algemeene, met het eenig Ware Zijn verwerven, indien zij in vollen ernst slechts toonen het te willen. Maar de middelen om die volmaaktheid te bereiken die tot zoodanige oplossing in het oneindige voert, zijn geenszins de offeranden, de uiterlijke plegtigheden, de geschenken aan de priesters, welke de Brahmanen hunnen jongeren voorschrijven, en ook van anderen eischen, zelfs zonder het uitzigt hun te openen op een toekomstig goed; maar die middelen bestaan eenig en alleen in een waarlijk vroom en heilig leven, in de liefde tot den naaste, zachtmoedigheid, welwillendheid jegens alle wezens, zelfverloo- | |
| |
chening en zelfopoffering voor het heil van anderen, ook van vijanden, en eindelijk in de meest volkomene verdraagzaamheid jegens hen, die, naar ons eigen gevoelen, in dwaling verkeeren. Wie deze algemeene pligten nevens de meer bijzondere, de ouderliefde, de huwelijkstrouw, de zorgen voor de opvoeding der kinderen, wèl betracht, die toont inderdaad zijne hartstogten en driften te hebben overwonnen en bewandelt den regten weg naar de woningen der gelukzaligheid. Wel heeft hij enkel door die pligtsvervulling het hoogste nog niet bereikt, maar hij heeft de voorbereiding verworven, die eenmaal hem derwaarts leiden zal. En eerst zóó, door het eindige zelf in zich zelven te overwinnen, kan hij langzamerhand ook die vormen der eindigheid leeren afwerpen, die hem nog steeds aan het bijzonder en enkel bestaan gekluisterd houden, - de zinnelijke gewaarwordingen in 't algemeen, van welke zich, wel is waar, geen eindig mensch op aarde volkomen kan
ontslaan, maar die toch, van beheerschende als ze zijn, tot beheerschte kunnen terug worden gebragt, tot dat ze in 't eind dengene die ze ondervindt ten eenemale onverschillig zijn geworden. Wie zóóverre in de zelfverloochening is gevorderd, die is ook rijp voor de wijsheid en de wetenschap. Zijne gedachten worden door geene aardsche bekommeringen meer van het ééne en hoogste, het waarlijk Algemeene, afgeleid; maar in dat ééne steeds verzonken leeft hij hier op aarde reeds een leven dat de eindigheid heeft afgeschud. Dezulke nu, die ook gedurende zijn aardsch bestaan deel heeft verkregen aan het leven van het Al en daarin opgaat met zijn gansche wezen, is Buddha, de kennende, even als Siddhârtha zelf. Na zijnen dood wordt hij niet herboren tot een nieuw persoonlijk en mitsdien eindig bestaan, maar hij vindt de ware onsterfelijkheid door zijne oplossing in de algemeene substantie: hij is, gelijk men naar Indische spreekwijze het uitdrukt, het nirvâna, (letterlijk: het uitgeblazene, verwaaide, opgeloste, nl. van het eindige, - symbolisch: den toestand van vereeniging met het Al-leven) ingegaan. Dat is die woning waar geen leed en geen droefheid meer is, de woning, welke Siddhârtha besloot te zoeken toen hij Kapilavastu verliet. En nu hij ze gevonden had en den weg, die tot haar opvoert, nu keerde hij weder en verkondigde ze aan allen die hooren wilden. Aan allen wees hij dien weg: allen konden dien bewandelen, allen dien hoogsten staat bereiken, zonder onderscheid. Doch wie zóó hoog niet stegen verachtte hij geenszins: hij kon slechts medelijden met
| |
| |
hen hebben, en een medelijden in den regten zin: niet uit hoogmoed, maar uit menschenliefde. Toen hij rijk was aan aardsche schatten en magt, had hij de armen en verdrukten lief; toen hij zelf arm was geworden aan goud, maar rijk aan geest, toen hij de wereldlijke magt had verloren, maar de zedelijke gewonnen, die hem beheerscher maakte van de gemoederen, toen leerde hij de armen ook om hunne zedelijke armoede lief te hebben, eene armoede waarin ook de rijken en magtigen deelden; toen verachtte hij niemand, toen haatte hij niemand meer, omdat hij wist, dat laagheid en boosheid slechts uit onkunde spruit; toen had hij allen, den geringste als den grootste, den zwakste als den hoogsten wijze lief; en wel verre van zich te verheffen boven zijne medemenschen of op eenigerlei wijze zijne ontegenzeggelijke meerderheid hun te doen gevoelen, zocht hij ze slechts op te heffen tot de hoogte waarop hij stond, en breidde de armen uit, als om in ééne omhelzing het gansche menschengeslacht te omvatten.
En weinigen dan ook in die dagen die daaraan zich onttrokken. Niet enkel armen en verdrukten, maar ook magtige koningen en wijze Brahmanen schaarden zich onder de volgelingen van den Buddha. In de eerste plaats zijn vader en de leden van zijn geslacht, voorts de koning van Magadha en later ook diens zoon, door eene vreeselijke misdaad, door vadermoord ten troon verheven, en in den aanvang vervolger, doch weldra berouwvol boeteling en trouwste vriend van Siddhârtha. Hevig ongetwijfeld was de tegenstand der priesters in 't algemeen, en menige aanslag werd door hen op het leven van den Buddha gewaagd, menig gevaar had hij te trotseren; doch zijn moed en de waakzame zorg zijner vrienden werden beloond: de strijd werd gelukkig volstreden, en velen zelfs onder de priesters bekeerden zich tot de nieuwe leer. Deze ook voor de toekomst te bevestigen en ze naar andere landen uit te breiden, werd van nu af het onvermoeide streven van den Buddha. Te Rajagriha in 't rijk van Magadha en te Shravasti in dat van Koshala, hadden de beide bevriende vorsten hem prachtige paleizen en heerlijke tuinen geschonken, welke hij, zonder zelf iets in den eenvoud zijner levenswijze te veranderen, tot gehoorzalen en oefeningsplaatsen voor zijne discipelen deed inrigten. Al zijne volgelingen vereenigde hij tot eene gemeente, waarin allen broeders waren en waarin ook de vrouwen volkomen met de mannen werden gelijk gesteld. Zoo stichtte hij de kerk welke zijn aan- | |
| |
genomen naam draagt. Monniken- en nonnenkloosters verrezen op zijn aansporen daarnevens in menigte. De biecht behoort mede tot de belangrijkste zijner instellingen. Maar vóór alles het apostolaat. Naar alle streken der toen bekende aarde zond hij die mannen uit, die door geestesgaven, deugd en ijver voor de
goede zaak boven anderen uitmuntten, om zijne leer ook aan de overige volken te verkondigen. In wit gewaad als hij gekleed, met den pelgrimsstaf in de hand, met liefde, zachtmoedigheid en overtuigende rede tot eenig wapen, togen die helden ten strijde, en wierpen zich onversaagd te midden van de meest wilde en meest gevaarlijke volksstammen. Welk een zegen hun werk mogt ten deel vallen, is uit de geschiedenis bekend. Ook in later dagen zijn woeste horden, die het Christelijk Europa kwamen verontrusten en die het Westen niet dan met het zwaard te bekampen wist, nog door Buddhistische zendelingen in vreedzame herdersvolken herschapen. En in de tijden toen de Buddha zelf nog leefde, moet het bekeeringswerk, door hem en de zijnen ondernomen, ook in de verste landen reeds zoo verbazende vorderingen hebben gemaakt, dat de wonderen, waarmede de legende zijn leven heeft opgesierd, wel overtollig schijnen om opregte bewondering ook bij hen te wekken, die voor 't overige, wat den inhoud zijner leer betreft, zijne tegenstanders zich betoonen mogten.
Tachtig jaren oud, keerde eens Siddhârtha, vergezeld van Ananda, zijnen neef, en eene tallooze schare van volgelingen, uit Rajagriha naar Vaishâlî terug. Bij de Gangâ gekomen voelde hij zijn einde naderen, en, zich omwendend en een rotsblok bestijgend, sprak hij een laatst vaarwel tot zijne getrouwen en tot de stad, die zoolange de getuige zijner weldaden was geweest. Toen stak hij de rivier over, zette zijnen togt naar Vaishâlî, schoon met moeite voort, en na ook daar zijnen laatsten zegen gesproken te hebben, wendde hij zijne wankele schreden naar Kushinagara, om daar te sterven in het nabij die stad gelegen heilige bosch. Aan den oever van de Atchiravatî begaven hem zijne laatste krachten, en nederzittend onder het lommer der heilige boomen, stierf hij kalm en gerust, zoo als hij had geleefd. De Buddha had het nirvâna bereikt.
Schitterend, en met al de pracht en praal, welke Indische weelde wist uit te denken, was de lijkplegtigheid welke ter zijner eere werd gevierd, en bloedig bijkans ware de twist geworden, die om de verdeeling zijner stoffelijke overblijfselen ont- | |
| |
stond, indien de herinnering aan de voorschriften van zachtmoedigheid en liefde, welke de vredevorst nooit had opgehouden aan de zijnen te prediken, hen niet van geweldenarij had teruggehouden. Onder acht zijner waardigste discipelen werden toen zijne reliquiën verdeeld, en het beste deel aan de Shakyas van Kapilavastu afgestaan. Wél verdienden dan ook zulk een blijk van onderscheiding het voortaan onsterfelijk geslacht en de stad, waaruit de Verlosser van Azië geboren werd. -
Dus luidt, ontdaan van de menigmaal smakelooze fantaziën, waarmede de legende gemeend heeft het beeld harer vereering te sieren, het eenvoudig verhaal van het leven en de werken van Siddhârtha, den Buddha, zooals het door de eeuwenheugende, onbetwistbaar echte oorkonden ons wordt medegedeeld. Is dat een geheel of ten deele verdicht verhaal? Dan geldt een zeggen, dat menigmaal ten voordeele van eene andere, dergelijke levensgeschiedenis werd aangehaald, - dat het verdichtsel nog grooter en bewonderenswaardiger dan het verdichte ware geweest. Maar de uitkomsten leveren ook hier de veiligste waarborgen van de echtheid en de juistheid der overlevering. Het Buddhisme is ondenkbaar zonder den Buddha en deze evenzeer zonder de deugden, die hem worden toegeschreven. Eene moraal als de zijne kan door hem alleen, kan door niemand, die niet in allen deele zelf ze betrachtte, met eenigen wezenlijken en blijvenden uitslag aan de volken verkondigd zijn. Trouwens, de ontzagverwekkende en tevens toch zoo beminnelijke grootheid van den Indischen hervormer is niet alleen door niemand, noch te voren door zijne landgenooten, noch heden door den vreemdeling ooit betwist, maar ten allen tijde en door een ieder, ook door zijne vijanden, door de Brahmanen zelven ten volle erkend. Door laatstgenoemden werd in vervolg van tijd de Buddha, schoon zij uitsluitende vereering hem ontzegden, onder de avatâras of vleeschwordingen der Indische godheid gerangschikt. Zijne eigene volgelingen hebben hem intusschen nooit tot een God gemaakt. Wel achtten ze hem uit den hemel nedergedaald, wel schreven ze hem eene onbevlekte ontvangenis, gelijk ook eene bovennatuurlijke wondermagt toe, wel bouwden ze ter zijner eere de bekende sthûpas (onze kerktorens naar men wil), en stelden
pelgrimstogten naar de plaatsen waar hij geleefd had, in; maar met dat al bleef hij voor hen wat hij werkelijk geweest was, - de Buddha, de Wijze, zonder meer. Dat zijn woord in het
| |
| |
vervolg onbetwistbaar gezag voor hen bleef behouden, ligt wel in den aard der zaak; en spoedig na zijnen dood werden dan ook de dogmen zijner leer door verschillende, opeenvolgende kerkvergaderingen vastgesteld, en, na eerst (op de bewonderenswaardig naauwkeurige wijze, den Indiërs eigen) door mondelinge mededeeling van geslacht tot geslacht te zijn overgeleverd, ten laatste, ongeveer tachtig jaren vóór Christus, in schrift gebragt. Welke verbazende uitbreiding voorts het Buddhisme gedurende de volgende tijden in Azië nog gevonden heeft, is genoegzaam bekend, en, schoon het, door den nijd en tevens ook door de list der Brahmanen, uit Hindostan zelf weder verbannen werd, en daar althans als Buddhisme niet kon blijven bestaan, toch gingen de goede zaden nooit weder geheel verloren, welke het daar vooral in het volksleven geworpen had: het Brahmaïsme, schoon het zegevierde en het kasten-onderscheid wist te herstellen, bleef niettemin zoozeer onder den invloed van Siddhârtha's leer, dat zij hem zelven, gelijk wij zagen, goddelijke vereering moesten toekennen, en - wat zeker 't belangrijkste was, - hunne vroeger onbeperkte magt niet herwonnen, maar door den eenmaal wakker geschudden volksgeest werden genoopt, althans eenigermate die Wet der Liefde ook praktisch te blijven toepassen, welke hun vijand met woord en daad hun had geleerd. Zoo bleef ook daar nog de Buddha voortleven, waar zijn naam als hervormer reeds lang aan de vergetelheid prijsgegeven was. Tot de schoonste gedenkstukken echter van zijne grootsche, ook lang na zijnen dood nog voortdurende werkzaamheid behooren die opschriften, welke wij boven reeds met een woord vermeldden, - de edikten van een koning, die zelf, het eerst van allen, onderlinge liefde,
zachtmoedigheid, nederigheid en verdraagzaamheid aan zijne volken leert, die allen gelijk wil zien gesteld voor de wet, grooten en geringen dezelfde bescherming toezegt, en - wat wel 't merkwaardigst mag heeten, - alle godsdiensten in zijne rijken niet alleen duldt, maar ze bevorderd wil zien, opdat al hunne belijders, hoe zeer ook onder elkanderen in gevoelen verschillend, de gelegenheid mogen hebben naar eigen beste weten en naar eigene innige overtuiging voldoening te zoeken voor geest en gemoed. Zeker, de verdraagzaamheid van het Buddhisme was zijne zwakheid tegenover de Brahmanen; maar zijne verdienste met opzigt tot echte humaniteit kan er niet door worden verminderd; en weinig droomden voorzeker de
| |
| |
hervormers onzer dagen, dat ze driehonderd jaren vóór Christus in een Oostersch vorst een voorganger mogten vinden in het handhaven van een beginsel, dat tot heden ons volkomen nieuw en oorspronkelijk heeft geschenen, omdat onze Westersche beschaving tot op onzen tijd het heeft miskend, en omdat wij het bestaan eener andere en vroegere, met onze nieuwere in dit opzigt overeenstemmende, zelfs in de verte niet vermoedd en.
De wonderverhalen van de vrome overlevering en van de menigmaal onhandige fantazie der Aziaten, die de levensgeschiedenis van den Buddha zoo veelvuldig kwamen ontsieren, mogen we veilig met stilzwijgen voorbijgaan. Evenmin als de legenden van andere godsdiensten het karakter van deze veranderen, kunnen gene eene wijziging brengen in ons oordeel over het weren van het Buddhisme, en zij hebben voor ons derhalve op dit oogenblik weinig of geen belang. Hetzelfde mag van de verbasteringen worden gezegd, welke de leer van Siddhârtha in den loop der tijden en bij de verschillende volken onderging. Wilde men deze opsommen, men zou ook de verbeteringen moeten noemen, welke in het nog ietwat ruwe en onbestemde systeem van den hervormer, voornamelijk door de latere Indische wijzen werden aangebragt, - eene billijkheid, die, voor zoover ons bekend is, nog door geen enkele onder de beoordeelaars van de Buddhistische leerbegrippen werd in acht genomen. Dergelijke beschouwing zou ons thans echter te ver leiden, en wij beperken ons derhalve tot datgene wat met zekerheid aan den stichter zelven der nieuwe godsdienst en zijne onmiddellijke volgelingen kan worden toegeschreven. Daarover thans een zooveel mogelijk onpartijdig en onafhankelijk oordeel uit te spreken, is wat, als laatste deel onzer taak, ten slotte ons nog blijft opgelegd.
| |
III.
De persoon van den Buddha behoeft niet voor de regtbank der geschiedenis te worden gedaagd. Nooit werd eene smet op zijn karakter geworpen, en zijne nagedachtenis behoeft dan ook van geene te worden gereinigd. En vergelijking met an- | |
| |
dere, met vroegere of latere wijzen, hervormers en profeten voert slechts tot valsche beoordeeling aan de eene of aan de andere zijde. Siddhârtha staat dáár, in de wereldhistorie, als elk ander waarlijk groot man, eenig in zijne soort. Maar is hij, met al zijne uitstekende deugden, wat zijne denkbeelden en leeringen betreft, niet tot grove, tot noodlottige dwalingen vervallen? Ziedaar eene zeer betwiste vraag, die door de meesten, en bepaaldelijk ook door den schrijver van het boven aangekondigde werk, in bevestigenden zin beantwoord wordt.
Tot twee hoofdbeschuldigingen voornamelijk kunnen wij de vele verwijten terugbrengen, die aan het stelsel van den Buddha worden tegengeworpen. Dat stelsel, zegt S. Hilaire met vele andere Westerlingen, is in de eerste plaats atheïstisch, en in de tweede leidt het tot nihilisme. Met andere woorden: de Buddha gelooft noch aan voorzienigheid, noch aan onsterfelijkheid; hij predikt eene godsdienst zonder God en eene zedeleer zonder ziel. Inderdaad, de beschuldiging is volkomen juist, indien men onder de uitdrukking ‘God’ een persoonlijk, van de wereld gescheiden wezen, en onder het woord ‘onsterfelijkheid’ een persoonlijk voortleven na den dood verstaat. In dien zin is ook het stelsel van Spinoza, even als dat van Hegel, atheïsme en nihilisme beide. En in dienzelfden zin kent ook geheel Azië, kent nagenoeg een derde van het menschdom (gelijk S. Hilaire dan ook niet aarzelt uitdrukkelijk het te verklaren) evenmin eenen God als eene onsterfelijke ziel. Maar de Brahmanen en de Buddha leerden toch, zouden we meenen, even als Spinoza en Hegel, eene godsdienst en eene moraal; en moeilijk ware het, te beweren, dat bijna het geheele Azië onzer dagen daarvan ten eenemale verstoken is. Dat het eene andere godsdienst huldigt dan het Westen, zal wel niemand ontkennen, maar dat het daarom atheïstisch zijn zoude, is eene wel wat voorbarige uitspraak. Of is de volstrekte waarheid slechts aan ééne zijde, en is diegene noodzakelijk een godloochenaar in onze oogen, die een ander godsbegrip dan wij zelve is toegedaan? Maar aan welke zijde is in dat geval die absolute waarheid te stellen? Wie en wat zal hier beslissen? Aan den eenen kant het Westen, aan den anderen het Oosten; aan beiden het gezag van groote namen;
hier vermeende openbaring en daar eveneens; want, behalve dat de Buddha de vroegere Vedische revelatiën geenszins verwierp, werden zijne eigene leeringen ook als zoodanig door zijne volgelingen aan- | |
| |
genomen. Het eene deel van het beschaafde menschdom staat in dit opzigt dus tegenover het andere, en de kwestie schijnt door beroep op getuigenissen derhalve niet uitgemaakt te kunnen worden. Onderzoeken wij evenwel de Buddhistische beginselen en de tegen hen ingebragte beschuldigingen nog eenigzins nader, eer we over het meer of min regtvaardige der laatste een beslissend oordeel wagen.
Siddhârtha, zeiden wij, verwierp geenszins de openbaringen der Veden, maar alleen het priestergezag, dat in haar uitsluitend bezit waande te zijn. Het Brahmanisch godsbegrip bleef dus ook het zijne. Dat begrip was trouwens zeer eenvoudig, hoe verfijnd dan ook de metafysische onderscheidingen der Indische godgeleerden: het oneindige en eeuwige al-wezen, waarvan de eindige mensch zich geenerlei voorstelling kan vormen, maar welks Zijn hij deelachtig wordt wanneer hij genoegzaam is voorbereid om de grenzen der eindigheid te kunnen overschrijden. De Brahmanen verstonden dit Wezen als Geest, de Buddhisten als Substantie; maar het verschil van opvatting was, wél beschouwd, niet belangrijk, sinds toch ook de Buddha geen denken aan zijne substantie ontzegde, en de Brahmaleer haren geest toch evenmin van de wereld der uitgebreidheid afscheidde. Wie nu het persoonlijk godsbegrip aanneemt, heeft ongetwijfeld volkomen regt, wanneer hij beweert, dat de God der Indiërs en der Buddhisten zijn God niet is, maar even stellig onregt, wanneer hij van atheïsme hen beschuldigt, alleen omdat zij eene andere godheid vereeren dan hij zelf. De wederpartij toch zou met evenveel grond het verwijt kunnen terugwerpen, omdat zij een persoonlijken God met een vermenschlijkten, eenen eindigen, gelijk acht en in het persoonlijk godsbegrip juist het grondkarakter van het goddelijke, de oneindigheid, meent te zien miskend. Beide beschuldigingen wegen derhalve tegen elkander op en vernietigen mitsdien elkander. - Of het Buddhistisch godsbegrip naar de regelen eener strengere en meer ontwikkelde wetenschap in alle opzigten te verdedigen zij, is eene geheel andere vraag. Een Al-zijn waarvan de bijzonderheid en enkelheid eigenlijk als het onwezenlijke, onware, zijn uitgesloten,
eene substantie wier wezen in de negatie aller konkrete vormen bestaat, is, wèl beschouwd, inderdaad het Niets, daar een ledig Zijn zonder inhoud ook geen bestaan deelachtig is. Maar lag dit in de bedoeling van den wijsgeer, wiens stelsel wij hebben te beoordeelen? Uit
| |
| |
zijne metafysische bepalingen moge het schijnbaar volgen, maar dat hij zelf het zoo begrepen zou hebben, is hoogst onwaarschijnlijk. Als al zijne tijdgenooten, meende hij genoeg te hebben gezegd, wanneer hij de godheid als de algemeene substantie omschreef, en de tijd was nog lange niet gekomen om over hare attributen en modificatiën na te denken. Dan, ook al had het Indië van Siddhârtha's tijden dat gedaan (en het leerde dat later wel), ook dan nog had het uit zijn godsbegrip in geen geval een persoonlijken God gekonstrueerd: dat begrip, of liever die voorstelling was en bleef ten eenemale vreemd niet alleen aan, maar ook tegenstrijdig met het Indisch bewustzijn, en wanneer een S. Hilaire of een ander daarvan een verwijt aan de Oosterlingen maakt, dan bewijst hij daarmede alleen, dat hij veel te eenzijdig, veel te zeer in zijne eigene ideën bevangen is, om zich in de geestesrigting van andersdenkenden te kunnen verplaatsen, maar geenszins, dat zijne stelling de eenig ware, de eenig aanneemlijke is.
Wat de onsterfelijkheidsvraag betreft, - welke door den Buddha in den zin van een persoonlijk voortbestaan werd ontkend - wie niet geheel vreemdeling is in de wijsgeerige strijdvragen van onzen tijd en van ons eigen vaderland, weet, dat het eindvonnis in dit onzekerste aller problemen ook nu nog door niemand is uitgesproken; en ten hoogste zou men 't Siddhârtha dus euvel kunnen duiden, dat hij uitspraak aan ééne zijde heeft gedaan, in stede van het vraagstuk geheel in 't midden te laten. Met welk regt men hem echter aanvalt, omdat hij de kwestie, ten opzigte het persoonlijke voortleven (voor den waren wijze) ontkennend heeft beantwoord, terwijl men zelf even hard voor de tegengestelde evenzeer onbewezene oplossing ijvert, verklaren wij niet te begrijpen, ten ware men alwederom, zonder eenig bewijs, zijne eigene hypothese de eenig mogelijke gelieft te noemen, - eene eenzijdigheid en bekrompenheid, waardoor alle aanspraak op vertrouwen, bij wetenschappelijk gevormden ten minste, wordt verbeurd. - Ook omtrent het nirvâna intusschen, althans zoo als de Buddha het begreep, geldt de aanmerking, die aan zijn godsbegrip kan worden tegengeworpen: indien het konkrete, zelfbewuste zijn in het algemeene, waarin niets meer te onderscheiden valt, en geen bewustzijn meer is, wordt opgelost, dan houdt het werkelijk op te zijn, en staat met het niet-zijn gelijk. Van den anderen kant valt geenszins te ontkennen, dat
| |
| |
een konkreet en zelfbewust bestaan ondenkbaar is zonder de vormen der eindigheid, terwijl toch juist de zelfbewuste mensch de grenzen dier eindigheid steeds zoekt te overschrijden, zoo dat dus eene oneindige en eeuwige gelukzaligheid onder die voorbijgaande vormen en binnen die tijdelijke grenzen hem in elk geval eene onmogelijkheid moet schijnen. Maar het eenige wat uit dit oogpunt den Buddha dan te verwijten viel, zou, gelijk wij opmerkten, de voorbarigheid zijn, met welke hij in dezen heeft beslist, in plaats van, bij de onmiskenbare antinomie, zich te onthouden van eene gevaarlijke keuze. Hebben evenwel zijne tegenstanders wijzer gehandeld? Zij kozen de andere zijde, doch bleven evenzeer het bewijs voor hun stelsel schuldig. En zeer zeker oordeelen zij, met name een S. Hilaire, ten eenemale valsch, wanneer zij willen beweren, dat Siddhârtha door eene verkeerde psychologie tot de uitkomsten is gekomen, welke hij aan de volken verkondigde. Valsch, zeggen wij, is de bewering, dat de Buddha niet dan leed en ongeluk in deze wereld zag, en daarom de eenig mogelijke verlossing in het niet-zijn stelde. Eene zoo platte en plompe opvatting van een, in beginsel zeer juist psychologisch begrip gedoogt de wijsbegeerte der Indiërs, zelfs in die vroegere, nog minder fijn beschaafde tijden van den Buddha, niet. Zeer zeker beweerde deze, dat het leed op aarde verreweg de blijdschap en het geluk overtreft, en moeilijk ware dat trouwens te weêrspreken; doch de verlossing welke hij predikte was geenszins de bevrijding alleen uit het aardsche leed als zoodanig, maar het vrijworden van de banden der eindigheid en onvolkomenheid, die den mensch beletten datgene te zijn wat hij zou wenschen en datgene te bereiken wat zijn onophoudelijk streven is. Heeft
hij nu gedwaald toen hij meende, dat dit onbereikbare, en door niemand ooit bereikte toch door bijkans bovenmenschelijke inspanning voor sommigen te verwerven was, hij sloeg ten minste geen doolweg in toen hij getrouwe vervulling der schoonste en edelste menschenpligten het middel noemde waardoor wij nader worden gebragt aan dat onmogelijk ideaal, en zelf met woord en daad zijnen tijdgenooten daarin voorging. Noemt men dit eene onjuiste psychologie en eene zedeleer zonder grond, wij hebben er vrede meê, indien zulk eene moraal slechts altijd en door een ieder werd betracht. Indië en zijne Wijzen hebben ongetwijfeld het diepste probleem der moraal, de vraag naar den vorm van de onsterfelijkheid
| |
| |
der goeden en deugdzamen, niet beslist; maar wij Westerschen evenmin: ontbrak aan hunne voorstelling het begrip van bewustzijn na den dood, aan de onze faalt dat der oneindigheid; en het een is zoowel als het ander een postulaat onzer rede. Ook hier derhalve alwederom de vraag: wie beslist? Maar geene veroordeeling van ééne zijde, waar die even regtvaardig ware van de andere, doch van deze, van den kant der Indische wijsgeeren, (is 't eene feil of eene deugd?), niet ligtelijk zal worden gehoord.
Andere dan subjectieve gronden moeten dus beslissen, willen wij een regtvaardig oordeel over de aloude Buddha-leer, als in 't algemeen over elke godsdienst, uitspreken. En welke andere maatstaf van beoordeeling kan hier trouwens ook in aanmerking komen dan alleen die der ervaring, der proefondervindelijke resultaten? Kritiek van een wijsgeerig of godgeleerd stelsel is onmogelijk zoolang men zich op een standpunt, daaraan vreemd, blijft stellen. Alleen uit zich zelve en hare uitkomsten kan de prediking eener leer worden geschat, en dit is het, wat door andersdenkenden zeer zelden slechts wordt in acht genomen. Wil men beslissen wat het Buddhisme waard zij in de geschiedenis der menschheid, men vrage niet, of wij, van ons standpunt, het kunnen toejuichen, maar of het passend, of het geschikt was voor de volken aan wie het werd verkondigd. En dit laatste valt moeilijk te betwisten. Het Buddhisme is de godsdienst van bijkans een derde der beschaafde wereld geworden, en het heeft twintig eeuwen lang, hoe veranderd en verbasterd dan ook, stand gehouden. Ziedaar, zouden wij meenen, een zeer beslissenden grond om de waarde van zulk eene leer althans niet te laag te stellen. Van waar toch hare zoo schitterende uitkomsten indien zij niet datgene inhield, wat haar geschikt niet alleen, maar juist tot de regte, de ware godsdienst der Aziaten moest maken? En inderdaad, eene oppervlakkige bekendheid reeds met den geest der Indische volken leidt ons tot de overtuiging, dat het Buddhisme geen vreemd, van buiten opgedrongen godsdienststelsel was, maar werkelijk niets anders dan de juiste uitdrukking van het godsdienstig en zedelijk bewustzijn dier natiën zelve. Ten allen tijde heeft in Azië, schoon onder verschillende vormen, één en hetzelfde, van het
Westersche geheel afwijkende, godsbegrip, alsmede dezelfde voorstelling omtrent het leven na den dood gegolden: het godsbegrip en de onsterfelijkheidsleer zooals zij
| |
| |
door den Buddha gepredikt werden. Had hij derhalve eene andere, daaraan tegengestelde theorie verkondigd, zijne prediking zou geen ingang hebben gevonden en zijne godsdienst ware niet gesticht. Veroordeelt men deze, dan spreekt men daarmede slechts een vonnis over de volken, die ze hebben aangenomen, omdat zij de uitdrukking van hun eigen innigst bewustzijn was; maar dan houdt de redetwist ook op, eene wijsgeerige discussie over een stelsel van godsdienst en zedekunde te zijn, en verandert in eenen strijd tusschen twee werelddeelen, in een strijd van den Europeschen met den Aziatischen geest.
En eeuwen lang reeds wordt die strijd dan ook feitelijk gevoerd. De Christen-zendelingen van allerlei gezindheid hebben Azië overstroomd en overal waar 't hun gelukte door te dringen, de worsteling tegen de Aziatische denkbeelden aangevangen. Is nu een streven goed te keuren, dat eene vreemde godsdienst aan volken zoekt op te dringen, die zelf eene in tegengestelden zin ontwikkelde bezitten? Schoon volkomen overtuigd, dat wij in dezen tot de minderheid blijven behooren, wij aarzelen niettemin geen oogenblik om de vraag ontkennend te beantwoorden. De ondervinding toch bewijst, dat zulk een streven volkomen ijdel is, en derhalve wel kwaad, maar weinig of geen goed kan te weeg brengen. De Islam werd in Hindostan en den Indischen archipel door alle middelen gepredikt en verspreid, welke aan ijveraars ten dienste staan: door woord en daad, door overtuiging en geweld. Maar zelden schoot het Mohammedanisme er wortel, omdat het in lijnregten strijd verkeerde met de begrippen dier volken. En overal deed het er kwaad. In Afrika, in Arabië, in een deel van Europa zelfs verdreef het niettemin het Christendom en bragt er meer heil dan dit laatste daar ooit vermogt. Zoo werd ook de Westersche beschaving voor het Christendom gewonnen en door het Christendom ontwikkeld, omdat zij daarin juist de uitdrukking harer eigene, toenmalige denkbeelden zag, en omdat de geest, welken het ademt, juist die der Europesche volken bleek te zijn. Maar in Azië bleef het tot heden, ondanks de ijverigste pogingen zijner bevorderaars, magteloozer dan de Islam zelf, en zal dit blijven zoolang de Aziatische beschaving eene andere dan de Europesche is. Door middel van de Evangelieprediking meent men juist die beschaving te zullen wijzigen; maar men leere toch eindelijk eens inzien,
dat bepaalde godsdienstvormen geen
| |
| |
eerste oorzaak, maar integendeel veeleer gevolg van een bepaalden ontwikkelingstoestand zijn. Men wijst ons op de werkingen van het Christendom in Europa, ook wat het maatschappelijke en staatkundige betreft, doch vergeet, dat er nog gansch andere oorzaken dan de godsdienst moesten medewerken om die staten en maatschappijen in ons werelddeel te vestigen, welke daarvan den roem plegen uit te maken, terwijl men de onberekenbare nadeelen uit het oog verliest, welke de heerschappij van de kerk en hare priesters aan het Zuiden vooral van Europa heeft berokkend. Zoo beweert men ook dat het Buddhisme de volken van Azië in hunnen toestand van slaafsche onderworpenheid aan hunne vorsten liet voortleven, doch vergeet alwederom te bewijzen, dat het Christendom bij magte ware hen daaruit op te heffen. Of, zoo het dit kon door zijn eigen wezen, uit zijne natuur, waarom liet het dan gedurende eeuwen nog het despotisme der Romeinsche keizers bestaan, en waarom poogt het dan op de bouwvallen van hun rijk eene andere, doch voor de zelfstandigheid van den menschelijken geest zeker niet minder verderfelijke wereldheerschappij te vestigen? Om kort te gaan, zoolang gij den Aziaat niet tot Europeaan in den volsten zin des woords hebt herschapen, zoolang kan ook de prediking uwer eigene Europesche godsdienst niet alleen geen invloed hebben op hun maatschappelijk bestaan, maar zoolang zal ze ook geene uitwerking hebben hoegenaamd. Wat er voor 't overige goeds, in zuiver algemeen-menschelijken zin door Christen-zendelingen in het Oosten wordt verrigt, blijkt volstrekt niet uitsluitend eigen te zijn aan de verkondiging hunner dogmen, sinds ook de Buddhist zijn land heeft welgedaan en nog daarmede voortgaat, waar hij aan de oorspronkelijke, van dwaze fantaziën zuiver
gehoudene godsdienst zijns grooten voorgangers trouw is gebleven. Dier godsdienst een nieuw leven te schenken, zoo door ze te louteren van wat ze in den loop der tijden onredelijks in zich opnam, als door die verdere ontwikkeling haar te geven welke de voortgaande beschaving eischen mag, is sinds eenigen tijd het streven veler Buddha-vereerders in Hindostan. En hiervan, van deze inderdaad nationale beweging, indien zij blijft aanhouden, meenen wij reden te hebben meer goeds te kunnen verwachten dan van de prediking eener geheel vreemde, met het Indische bewustzijn in vele opzigten zelfs strijdige kerkleer. Zal ook Azië eenmaal nog in maatschappelijken vooruitgang gelijken rang met Europa verwerven, het kan dit niet anders dan door op zijne
| |
| |
eigene wijze en uit eigen krachten zich te ontwikkelen; en eene van buiten opgedrongen godsdienst kan die ontwikkeling slechts belemmeren waar de eigene, nationale nog leven genoeg bezit om werkzaam te blijven als beschavende magt. Volledige, onbegrensde vrijheid voor de belijdenis aller godsdienstvormen is in alle landen en onder alle volken de eenig regte weg tot waren vooruitgang; maar nergens meer dan juist bij die natiën, wier eigene godsdienstleer de meest volkomene verdraagzaamheid medebrengt. Tot ware verdraagzaamheid evenwel moet die vrijheid zich dan ook weten uit te strekken; niet de veroordeeling van, niet de minachting voor eens anders denkbeelden is het middel om het groote beschavingswerk te bevorderen; en ook dan wanneer men aanneemt dat de godsdienst van het Westen toch in 't eind die van het Oosten zal moeten overwinnen, ook dan nog eischt niet de menschelijkheid alleen, maar ook eene gezonde politiek, dat den belijders der laatstgenoemde diezelfde achting wordt verzekerd welke hunne tegenstanders voor zich zelven verlangen. Of, zoo het Christendom dit niet begrijpt, dan moge het in vele andere opzigten de Oostersche godsdienst verre overtreffen, maar in dit ééne toch zou het daarbij achterstaan, in dit ééne zou de wijze Koning van Magadha nog altijd onze meester verdienen te zijn, toen hij verklaarde: - ‘Wie zijn eigen geloof ten koste van dat eens anders tracht te verheffen, brengt slechts schade aan de godsdienst welke hij meent te bevorderen.’
Bij onze beschouwingen over het Buddhisme, zijne leerbegrippen en zijne uitkomsten meenen wij getrouw aan de verpligtingen te hebben voldaan, welke we daarbij aan ons zelven als aan elk toekomstig beoordeelaar hadden gesteld. Wij verhaalden onpartijdig en zonder eenige overdrijving de geschiedenis van Siddhârtha, zoo als ze uit de echte bronnen tot ons is gekomen; wij beoordeelden zonder vooringenomenheid zijne leer. Het resultaat van ons onderzoek was, dat het Buddhisme, hoe onbruikbaar ook voor de Westersche volken, toch zijn nut en zijne geschiktheid voor de Aziaten had. Daaruit nu zal wel niemand opmaken, dat wij eenigen voorrang aan die godsdienst boven onze eigene, boven het Christendom wenschten te zien toegewezen; maar, mogt zoodanig vermoeden uit onze vóórgaande redeneringen ontstaan, wij kunnen niet anders dan ten stelligste daartegen te protesteren. Er zijn er geweest, inderdaad, die tot de ongerijmdheid vervielen,
| |
| |
om het Christendom in religieuse en morele waarde beneden de Indische godsdienst te stellen: onbekendheid, althans hoogst oppervlakkige bekendheid met beide kan alleen tot dergelijke dwaling vervoeren. Maar even eenzijdig ware van den anderen kant ons oordeel, indien wij met S. Hilaire ons zelven alleen als de kinderen van het licht beschouwden en alle andersdenkenden in nachtelijk duister waanden. Er zijn ongetwijfeld begrippen en beginselen in het Evangelie, welke geen Buddhistische Sutra zelfs vermoedde; doch er zijn er ook in het Buddhisme, die aan het Christendom òf ten eenemale vreemd zijn gebleven, òf door de belijders dier godsdienst niet zoo hoog als door de volgelingen van Siddhârtha zijn gewaardeerd: de tolerantie van dezen toch heet indifferentisme bij genen, en de geloofsijver der Christenen mogt den Buddhist wel eens onverdraagzaamheid en gemis aan het begrip der echte en reine menschelijkheid schijnen. Dat het wijsgeerige, naar den geest des tijds en door de ideën der revolutie vervormde Christendom onzer dagen diezelfde verdraagzaamheid beginst te huldigen, welke wij in den Buddha en de zijnen zeshonderd jaren vóór de stichting der Christelijke godsdienst vereeren, dit ontkennen wij geenszins; maar is dat Christendom nog het historische, traditionele, missionarissen ter wereldbekeering uitzendende, dat tot op het einde der vorige eeuw als zoodanig door de volken van het Westen beleden werd? Wij laten die vraag, die thans ons te ver zou leiden, voor 't oogenblik in het midden; maar ook wanneer ze toestemmend werd beantwoord, zou nog de verdienste, de echte tolerantie wèl begrepen en goed in praktijk te hebben gebragt, het eerst van allen aan den Buddha zijn toe te kennen. Wat er, van ons
standpunt gezien, voor 't overige ook verkeerds aan zijne denkbeelden kleve, dat ééne groote beginsel, door hem vóór allen en beter dan allen begrepen en toegepast, geeft hem regt op eene plaats in de geschiedenis, welke geen verschil van gevoelen over filozofische en theologische dogmen hem ooit meer zal kunnen betwisten. Nemen wij het goede waar wij het vinden, en leeren wij dan van de Buddhisten de wijze les: ons eigen geloof in eere te houden, maar dat eens anders niet te verachten! De eene godsdienstvorm kan hooger zijn ontwikkeld dan de andere, omdat het godsdienstig bewustzijn van het eene volk hooger dan dat van het andere staat; maar geen godsdienst is absoluut verwerpelijk, omdat elke toch steeds de uitdrukking van dat bewustzijn
| |
| |
is, en omdat elk opregt geloovig on waarlijk deugdzaam mensch den weg bewandelt, die tot volmaking voert. Die weg schijnt korter voor den een en langer voor den ander, maar hebt dan medelijden, als Siddhârtha, met wie den omweg koos, dock minacht en veroordeelt hem niet. En wie dus het groote beginsel onzer dagen begrijpt en redelijke gedachten omtrent eene goddelijke regtvaardigheid koestert, zal het gaarne den Franschen wijsgeer en dichter nazeggen, die, had hij den Buddha beter gekend, ook hooger hem gewaardeerd zou hebben dan hij deed: -
‘Crois que devant son trône en tout temps, en tout lieu.
Le coeur du juste est précieux;
Crois qu'un bonze modeste, un dervis charitable,
Trouvent plutôt grâce à ses yeux
Qu'un Janséniste impitoyable
Ou qu'un pontife ambitieux.
Et qu'importe enfin sous quel titre on l'implore?
Tout hommage est reçu, mais aucun ne l'honore,
Un dieu n'a pas besoin de nos soins assidus;
Si l'on peut l'offenser, c'est par des injustices.
Il nous juge sur nos vertus,
Et non pas sur nos sacrifices.’
Maar dat woord is alreede geoordeeld; want het is - van Voltaire! En heet een ander tegenwoordig geene geopenbaarde wearheid meer, dat vroeger daarvoor werd erkend? - : ‘Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.’ - Arme verdoolden van het Oostelijk wereldrond, die ondanks het licht voor u ontstoken, blijft omtasten in de duisternis, en uwen Wijze getrouw, doch den Zoon ongehoorzaam u betoont!
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|