De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
Toegepaste logica.- Van één ding hoop ik echter aan hen, die het tegendeel meenen, het bewijs te geven: dat men zeer goed aan een gezag gelooven kan zonder aan zijne eigene onfeilbaarheid te gelooven, anders gezegd, zonder meer dan half te delireren. Gods goedheid heeft er mij voor bewaard... Zoo sprak een man van reeds gevorderden leeftijd en innemend voorkomen, een vreemdeling, dien ik op eene eenzame voorjaarswandeling 's ochtends vroeg in den Haarlemmerhout ontmoette en met wien ik, onder een of ander voorwendsel, een gesprek had aangeknoopt. Het duurde niet lang of ik wist dat hij te Utrecht woonde, voor familiezaken van huis was, Haarlem had moeten aandoen, en uit liefde voor ons prachtig bosch, verkozen had zijnen intrek bij Stoffels te nemen, in de vrije natuur, liever dan zich op te sluiten in de stad. Door zijn aangenaam uiterlijk en hartelijken toon geboeid, had ik mij gaandeweegs door hem van het eene onderwerp op het andere, en zoo ook van lieverlede op het gebied der godgeleerdheid laten brengen. De lezer bemerkt: wij hadden het laatstelijk over het autoriteitsgeloof, en mijn vreemdeling maakte zich als een warm voorstander daarvan bekend. - Houd mij ten goede, zeide ik, dat uw puntig woord van daareven mij niet regt duidelijk is. Meent gij in ernst dat wie aan zijn eigen onfeilbaarheid gelooft, meer dan half delireert? - In vollen ernst. Slechts wil ik het woord delirium in dit verband hebben opgevat als zedelijke afdwaling, als waanzin uit hoogmoed, niet als eigenlijk gezegde verstandsverbijstering zonder zelfbewustheid of verantwoordelijkheid. Gij kent het versje van onzen nu zaligen Molster: Wie licht en kracht
Alleen verwacht
Van zijne zwakke rede,
En naar het woord
Van God niet hoort -
Ik ga niet met hem mede.
| |
[pagina 271]
| |
- Ik kan niet ontkennen dat uit dit versje eene zeer vaste overtuiging spreekt. - Zij is de mijne, antwoordde hij. Dwaal ik, overtuig mij. Zoo niet, dan ga ik voort, en ik blijf er aan vasthouden dat het eerste bewijs dat het Christendom eene onmiddellijke Godsopenbaring bevat, en wij dus aan Jezus het hoogste gezag moeten toekennen, dit is, dat Hij, die in alle eeuwen beloofd is, in de volheid des tijds door God ons gegeven is tot wijsheid, regtvaardiging, heiliging en verlossing. Toon ik naar uwe gedachte, door dit vast te blijven houden, dat ik niet op wetenschappelijk standpunt sta, het zij zoo; ik heb het bewustzijn, dat ik op Bijbelsch of op het standpunt van de wel en grondig bewezene onmiddellijke Godsopenbaring sta. En ik zie niet dat ik mij vergis, als ik vasthoud aan wat duidelijk geschreven staat. - Doch indien gij dit bewustzijn hebt, en indien gij blijft vasthouden dat... - Wie zich, zoo viel hij mij in de rede, wie zich met de ziel van een Nathanaël er toe zet, om Gods woord in de Schriften en bovenal Hem te hooren met klimmende belangstelling, die er de ziel en het middenpunt van uitmaakt; wie dat doet, ik ben er zeker van, dat het hem niet mogelijk zijn zal, om zich langer aan de leiding van eene wetenschap over te geven, wier strekking is, al is het ook niet de bedoeling van vele harer beoefenaars, om het geloof, dat God zich in zijn Woord onmiddellijk geopenbaard heeft, om den dorst naar waarheid en rust door Christus volkomen te bevredigen en eene eeuwige verzoening en verlossing in en door Hem daar te stellen, als vernederend te vernietigen en tot een vaag, onzeker, troosteloos, tegenstrijdig en hoogst gevaarlijk subjectivisme te vervoeren. - Aangenomen dat gij u van deze uitkomst verzekerd houdt, mag ik vragen: hoe zeker zijt gij daarvan? tot op welke hoogte? in wat graad? - Ik heb u gezegd dat ik er zeker van ben, dat ik het bewustzijn heb, dat ik vasthoud en blijf vasthouden... - En indien het mij nu eens gelukte u deze overtuiging te ontnemen? indien ik in naam der wetenschap... - Dat kunt gij niet. De zooeven door mij uitgesproken overtuiging heeft bij voortgezet onderzoek juist door de resultaten der godgeleerde wetenschap eene onwankelbare vastheid in mij gekregen. - Door uwe instemming met die wetenschap en hare resultaten? - Integendeel. Aanvankelijk door het licht der wetenschap bekoord, maar door de leemten die ik in haar ontdekte, en door het onhoudbare van hare resultaten later aan het wankelen gebragt, ben ik eindelijk tot de overtuiging gekomen dat men zich aan hare hand | |
[pagina 272]
| |
niet, gelijk Claudius zegt, door de van God geopenbaarde waarheid leiden laat, maar de waarheid leidt naar eigen opvattingen. - Ik kan niet gelooven dat gij daarvan de onwankelbare overtuiging hebt. - Waarom niet? - Omdat ik het er alsdan voor zou moeten houden dat gij meer dan half delireert, en ik dit onmogelijk van u denken kan. Tenzij gij bereidt waart uw dilemma prijs te geven. - Welk dilemma? - Dat men zoo goed als krankzinnig moet zijn om aan zijne eigen onfeilbaarheid te gelooven. Uwe onwankelbare overtuiging, wat is zij anders dan de vorm van uw geloof aan uwe eigen onfeilbaarheid? Dit geloof, en dit geloof alleen, is de bron van uwe welsprekendheid, van de warmte waarmede gij uwe zaak verdedigt en die ik in u liefheb. Gij hebt het bewustzijn, in de waarheid te staan; zelfs is dit bewustzijn bij u zóó sterk, dat gij er den glimlach der wetenschap om trotseert. Niets kan u in uwe overtuiging schokken; gij acht haar onbedriegelijk; gij ziet niet in dat gij u vergist. Welnu, dan wenscht gij althans in één opzigt onfeilbaar te zijn. Wat meer is, dit geloof aan uw eigen onfeilbaarheid is de grond van uw geloof aan het onfeilbaar gezag van Christus. - Dat heb ik meer gehoord: ‘geen mensch kan aan het onfeilbaar goddelijk gezag van Christus vasthouden, zonder aan de onfeilbaarheid zijner eigene inzigten te gelooven.’ Ik wil het eens een oogenblik aannemen, dat dit waarheid is. Wat volgt dan? Dit, denk ik, dat de christenheid met eene wetenschap, die het bijbelsch Christendom ondermijnt en verwerpt, tot op zekere hoogte volkomen overeenkomt. Omdat de christenheid van de onfeilbaarheid van hare inzigten in de bewijzen voor het goddelijk gezag overtuigd is, daarom gelooft zij dit gezag; en de wetenschap, die op grond van eigen inzigt in de waarheid door Christus gelooft, zou natuurlijk niet kunnen aannemen dat Jezus onbedriegelijke blikken in de waarheid geworpen en haar volmaakt gekend had, indien zij niet door haar geheiligde rede zelve van de waarheid overtuigd was. Was zij dus niet van de onfeilbaarheid van hare eigen inzigten in de waarheid verzekerd, dan zou zij ook niet weten dat Jezus de waarheid geleerd heeft, en zij zou zich wel wachten om stoutweg het uit te spreken, dat Jezus de ware godsdienst geleerd heeft. Zij gelooft dus de waarheid van Christus, op grond van hare eigene onfeilbaarheid. Beide staan alzoo tot hiertoe gelijk; zij gaan van hetzelfde beginsel uit, dat zij op grond van het geloof aan eigene onfeilbaarheid de waarheid van Christus gelooven. - Gij steekt, dit is duidelijk, den draak met uwe eigen onderstelling. Het is u geen ernst met haar. Immers gij gewaagt | |
[pagina 273]
| |
met afkeuring van een troosteloos en hoogst gevaarlijk subjectivisme. - Dat doe ik ook. En niet slechts met afkeuring, maar tevens met verontwaardiging en droefheid. - Ten onregte. Want hoe weet gij dat het gezag van Christus onfeilbaar is? wie zegt u dat gij, de onfeilbaarheid van dit gezag erkennende, niet gansch of ten halve delireert? althans niet eenigzins dwaalt? Dit zegt u hetgeen gij noemt uw bewustzijn, uwe onwankelbaar vaste overtuiging, uw niet troosteloos maar troostrijk en gezegend subjectivisme. Misleidde u die stem in uw binnenste, ware zij niet onbedriegelijk, moest gij de mogelijkheid harer feilbaarheid toestemmen en daarmede ophouden aan uwe eigen onfeilbaarheid te gelooven, erken dat gij u den rampzaligsten der menschen gevoelen zoudt. Niet het geloof aan onze onfeilbaarheid maar de twijfel daaraan is in staat iemand krankzinnig te maken. Het dilemma is niet: of feilbaar, of meer dan half van hoogmoed dol. Het is veeleer: of ónfeilbaar, of aan de razernij der wanhoop ten prooi. Doch ik weet wel... - Wat weet gij? - Ik bemerk dat velen, en daaronder zich noemende mannen der wetenschap, die martelingen van den twijfel voor kinderspel aanzien; althans voor woordenspel. Desgelijks bespeur ik dat de groote beginselen der logica juist niet de zaken zijn waarmede onze theologen zich bij voorkeur bezig houden. En toch, reeds dat het zooveel gemakkelijker is dogmatisch dan logisch te werk te gaan, reeds deze bedriegelijke vaardigheid van het dogmatisme, moest ons allen tot eene waarschuwing zijn. De moeijelijkste lezing, zeggen de mannen der tekstkritiek, is van twee varianten in den regel de ware. Ik voor mij geloof even vast aan de onwederstaanbaarheid der logica, als bijvoorbeeld aan Gods onwederstaanbare genade. Gelijk deze mij ten slotte altoos van zonde overtuigt, brengt de andere mij vroeger of later steeds tot de bekentenis mijner dwalingen. En om u de gulle waarheid te zeggen, ook gij komt mij voor... - Nu dan? Spreek vrij uit. Wat ik daareven zeide, ziet niet op de wetenschap, maar op hare verkeerde rigting. De waarde, onmisbaarheid en regten der wetenschap blijven boven alle bedenkingen verheven. - Ik meende dat versje van Molster, waarmede gij uwe definitie van delirium nader toelichttet. De verwerping van het autoriteitsgeloof spruit volgens u uit enkel hoogmoed voort. - Dat doet zij ook. Wat leerde de groote Borger aan zijne studenten? Onder de lessen die hij hun inprentte bij hunne exegetische studiën schreef hij ook deze: Αὐτὸς ἔϕα, Christus heeft het gezegd. Punctum! Wat boven dezen is, is uit den booze. | |
[pagina 274]
| |
- Zeker; wie uitgaat van de onderstelling dat het den mensch niet betaamt licht en kracht alleen van zijne zwakke rede te verwachten, en wie daarenboven overtuigd is in Gods woord eene hoogere waarheid en een vaster steun te bezitten, die zondigt wanneer hij zich aan dat woord niet onderwerpt. - Volmaakt hetgeen Molster bedoelt; en met zijne eigen woorden. Hij zegt: Wie licht en kracht
Alleen verwacht
Van zijne zwakke rede....
- Maar zij die de rede-zelve, zoo goed als den Bijbel, voor Gods woord erkennen; voor wier bewustzijn derhalve de door u gemaakte tegenoverstelling niet bestaat; zij die hunne rede niet zwak zouden kunnen noemen, in den door u bedoelden zin, zonder daarmede hun geloof aan het Godswoord, zoowel in den Bijbel als in hun eigen binnenste, los te laten - op dezulken is het versje van Molster van geene toepassing. De strijd dien gij met dit versje voert, is in het gegeven geval een strijd tegen windmolens. - Zoo redeneert gij, omdat gij niet met mij op het standpunt van de wel en grondig bewezene onmiddellijke Godsopenbaring staat. Anders zoudt gij het woord Gods in de menschelijke rede niet op dezelfde lijn plaatsen met Gods woord in den Bijbel. - Zeg mij eerst: waarom spreekt gij van de wel en grondig bewezene onmiddellijke Godsopenbaring? Is volgens u het hoogste in deze openbaring dat zij eene onmiddellijke, of dat zij eene wel en grondig bewezene is? - Ik geef het u te raden. - Zoo doet gij. Intusschen, wat heeft eene onmiddellijke Godsopenbaring met bewijzen van noode? Droeg zij het bewijs van hare onmiddellijkheid niet in zichzelve, zij zou niet onmiddellijk zijn. Voorts zie ik niet in hoe gij, die niet aan uwe onfeilbaarheid gelooft, spreken kunt van wel en grondig bewezen. Zoolang er nog fouten in een betoog zijn overgebleven, is het niet deugdelijk. Wel en grondig is dus gelijkluidend met onfeilbaar. Mij dunkt, wij moesten dat wel - en - grondig - bewezen - zijn der onmiddellijke Godsopenbaring achterwege laten en alleen over die openbaring-zelve spreken? - Volstrekt niet. De geschiedenis der onmiddellijke openbaring is het bewijs der goddelijkheid van deze. Waren de feiten niet uitgekomen, dan verviel de waarheid dat God gesproken had. Het feit bevestigt en heldert het door God gesprokene op. Dit is hoofdzakelijk het onderscheiden doel van alle de door God uitgesproken gebeurtenissen in den Bijbel. | |
[pagina 275]
| |
- Van alle de door God in den Bijbel uitgesproken gebeurtenissen... Vooralsnog, ik moet het bekennen, kan ik mij van eene door God uitgesproken gebeurtenis geene voorstelling vormen. Of gij moest bedoelen dat in den loop der gebeurtenissen deze of gene goddelijke wet, het een of ander goddelijk woord, werkelijkheid geworden is? Doch laat mij u doen opmerken dat alsdan het onmiddellijke der openbaring aanstonds vervalt. Om met de mathematici te spreken, wij krijgen dan: wereldgeschiedenis = Godsopenbaring. - Gij begrijpt mij niet. Ik onderscheid tusschen hetgeen God in den Bijbel, in het Oude zoowel als in het Nieuwe Testament, zegt aangaande zichzelven, zijnen wil en gezindheid in den menschelijken geest, en de feiten of gebeurtenissen die Hij gezegd wordt uitgesproken te hebben. Anderen beweren dat de mededeeling van eenige geschiedkundige gebeurtenis nergens in den Bijbel Gods woord wordt genoemd. Ik daarentegen vereenig het een met het ander en zeg dat reeds in het Oude Testament niet-alleen menige gebeurtenis Gods woord genoemd wordt, of letterlijk uitdrukt wat God gesproken heeft, maar dat de geheele geschiedenis van Abraham af tot Christus toe en bepaaldelijk al de lotwisselingen van Israël, dikwijls in verband met de kleinste levensbijzonderheden van menschen en volken, de stiptste vervulling van hetgeen God zegt, in zich bevat. - En gij komt alzoo tot het besluit?... - Dat het feit door God uitgesproken evenzoo ‘woord Gods’ is, als dat wat Hij van zichzelven zegt. Mag ik mijne meening met een voorbeeld ophelderen? - Van harte gaarne. Te liever, omdat ik vrees dat mijn immanentie-geloof mij tot regt verstand uwer bedoeling in den weg zit. - Kunt gij het tegenspreken, dat, naar de geschiedenis, God dikwijls zoo duidelijk en luid tot den mensch gesproken heeft, dat er werkelijk eene stem buiten hem gehoord is? Zoo ja, dan vraag ik of het dan inbeelding van Mozes was, dat hij de stem Gods in het braambosch hoorde, die hem bij zijnen naam noemde en hem opwekte en bevolmagtigde om tot verlossing van Israël op te treden? Dan vraag ik, of Israël het zich verbeeld heeft, dat het de stemme Gods op Sinaï hoorde, die het zijne wetten gaf? Is het geen inbeelding, heeft Mozes en het volk werkelijk eene stem Gods buiten zich gehoord, dan hebben we ten minste twee bewijzen, dat God zich onmiddellijk geopenbaard heeft. - Gij denkt u deze hoorbare stemmen Gods toch niet mechanisch? - Niet in het minst; en ik vraag of het eerlijk is, dat men eene zaak, die men niet ontkennen kan, belagchelijk zoekt te maken door | |
[pagina 276]
| |
alleen eene verkeerde voorstelling er van op te noemen en de meer redelijke en juiste er van te verzwijgen? Doch ter zake. Kunt gij ontkennen, dat wij, naar de geschiedenis, minstens twee bewijzen bezitten - Mozes in het braambosch en Israël aan den voet van Sinaï - dat God zich onmiddellijk geopenbaard heeft? - Ontkennen en ontkennen is twee. Voorloopig zou ik mij wenschen te bepalen tot enkele bedenkingen, wederom betrekking hebbende op de logica. Gij spreekt van twee bewijzen die wij bezitten ‘naar de geschiedenis,’ en dit verwondert mij. Ware het uitgemaakt dat de twee door u bedoelde verhalen werkelijk tot de geschiedenis behooren, gij hadt dan in zekeren zin gewonnen spel. Doch het is u niet onbekend dat juist hieromtrent de meeningen verdeeld zijn. Gesteld, ik houd den Pentateuch voor een heldendicht, en wel op grond dat hetgeen door u geschiedenis wordt genoemd, de kenmerken van het geschiedkundige mist: welke bewijskracht kunnen dan de twee door u aangehaalde voorbeelden voor mij hebben? - Ja, zoo doet gijlieden met de bijbelsche geschiedenis. Maar wat blijft er dan over? Niet veel meer dan een kunstig verdichte roman, die mij aan den eenen kant verbaast, maar ook onverklaarbaar is en ergert. - Herinner u wat gij daareven zoo treffend zeidet: Ik vraag of het eerlijk is, dat men eene zaak, die men niet ontkennen kan, belagchelijk zoekt te maken door alleen eene verkeerde voorstelling er van op te noemen en de meer redelijke en juiste er van te verzwijgen? Doch dit daargelaten. Ik sprak alleen onderstellenderwijze van dat heldendicht, en wenschte u slechts te doen opmerken dat gij en bonne logique niet zeggen moogt: wij bezitten minstens twee bewijzen, wanneer gij deze bewijzen ontleent aan eene hypothese niet-alleen, maar juist aan die hypothese over wier regtmatigheid het geschil loopende is. Zoodoende levert gij slechts cirkelbetoogen en overtuigt alleen hen, die het reeds te voren met u eens waren. - Ik heb deze twee bewijzen alleen ten voorbeelde aangevoerd. Ik zou ze in het oneindige kunnen vermenigvuldigen. Heb ik u niet reeds gezegd dat al de lotwisselingen van Israël, de geheele geschiedenis van Abraham af tot Christus toe, de stiptste vervulling in zich bevatten van hetgeen God spreekt? Het is alles uitgekomen. - Wederom eene cirkelredenering. Uwe tegenpartij beweert dat de geschiedenis van Israëls lotwisselingen geschreven is op hetgeen men zou kunnen noemen het standpunt der vervulling. Daarin bestaat, zeggen zij, het pragmatisme van de geschiedenis des Ouden Testaments. Geen wonder dus dat alles is uitgekomen: het werd er in nedergelegd opdat tijdgenoot en nakomelingschap het alzoo zouden bevinden. De door u gestaafde omstandigheid bewijst dus wel dat de geschiedschrijvers des Ouden Testaments zich uitnemend goed van | |
[pagina 277]
| |
hunne taak gekweten hebben, maar niet dat hetgeen zij verhalen werkelijk alzoo is gebeurd. Daartusschen ligt eene groote klove. - Gij ontkent derhalve ook hetgeen ik van het Nieuwe Testament gezegd heb: het eerste bewijs dat het Christendom eene onmiddellijke Godsopenbaring bevat, en wij dus aan Jezus het hoogste gezag moeten toekennen, is dit, dat Hij, die in alle eeuwen beloofd is, in de volheid des tijds door God ons gegeven is tot wijsheid, regtvaardiging, heiliging en verlossing? - Ik ontken alleen de bewijskracht van uw bewijs. Het Nieuwe Testament bewijst zonneklaar dat evangelisten en apostelen in Jezus den aan de vaderen beloofden Christus hebben erkend en liefgehad. Het bewijst ook dat deze liefde bij hen de kracht is geweest eener overwinning op velerlei zonden en vooroordeelen. Doch dat het Christendom eene onmiddellijke Godsopenbaring bevat, dit kunt gij hiermede wederom niet bewijzen zonder uwe toevlugt te nemen tot eene willekeurige hypothese. Gij kondt ditzelfde even goed afleiden uit de omstandigheid dat gindsche kuikens zijn voortgekomen uit hoendereijeren. Of wilt gij een ander voorbeeld: uit de omstandigheid dat een uwer vrienden, na langdurige afwezigheid, behouden in het vaderland is teruggekeerd. Ligt er niet een onmetelijke afstand tusschen deze feiten en de hypothese eener onmiddellijke Godsopenbaring? - Waarom spreekt gij onophoudelijk van eene hypothese? Ik houd met Muntinghe, Van Voorst, Clarisse, Heringa, met Borger, Van der Palm, Dermout, eenvoudig het geloof aan eene onmiddellijke Godsopenbaring vast. Wat de wetenschap mij daarvoor in de plaats zou willen geven, brengt mij juist tot het tegenovergestelde van hetgeen zij bedoelt. Zij maakt door al het buitengewone en wondervolle uit de geschiedenis van Israël weg te nemen, dat zij in mijn oog de wondervolste wordt, in welke men bij elken voetstap op zwarigheden stuit, die niemand verklaren kan, en raadselen vindt, die door hunne handtastelijke ongerijmdheid voor geene oplossing vatbaar zijn. Neemt men daarentegen, neemt men bijvoorbeeld de profeten gelijk de Bijbel ze ons geeft.... - Ik erken de juistheid van dit door u gekozen voorbeeld. - De profeten, wie waren zij? De geschiedenis zegt het, dat het buitengewone Godsgezanten waren, met bijzondere openbaringen begunstigd, door God onmiddellijk geroepen en bekwaam gemaakt om in zijnen naam den last, dien God hun gaf, bekend te maken en, door zijnen Geest verlicht, de zaak van waarheid en godsdienst mede te deelen. Getrouw hieraan, spraken zij dit hun medegedeelde openlijk uit, niet zelden met heilig vuur en in hooge poëtische geestvervoering, terwijl zij de waarheid hunner Goddelijke zending of door wonderen of dikwijls door waarzeggingen bevestigden. Zonder zulk | |
[pagina 278]
| |
een bijzonder en onmiddellijk goddelijk licht, zegt Donker Curtius teregt, geen profeet! Welnu, met dit beeld voor oogen wordt het gemakkelijk verklaarbaar, hoe menschen, die daarbij door hun karakter doorgaande ontzag inboezemden, zulk een diepen indruk bij het zinnelijk Israël maken konden, dat zij zich tot de vereering van den éénen waarachtigen God weêr lieten terugvoeren. Wij kunnen ons dus volstrekt ook niet verwonderen, dat bij geen volk der oudheid mannen gevonden worden, die op gelijke lijn met de profeten van Israël kunnen gesteld worden. Bij dit volk alleen, dat onder eene Godsregering geplaatst was, kon men ze verwachten. - Ik ontken de aanschouwelijkheid van uwe voorstelling niet. Evenmin hare aantrekkelijkheid. Slechts geeft zij mij nieuwen moed te herhalen, dat gij bij dit alles van eene willekeurige hypothese uitgaat. - Omdat ik het geloof aan eene onmiddellijke Godsopenbaring vasthoud? het geloof dat Israël onder eene Godsregering geplaatst was? - Juist daarom. Aan de hand der wetenschap, zegt gij, stuit gij in Israëls geschiedenis bij elken voetstap op zwarigheden, die niemand verklaren kan; op raadselen, die door hunne handtastelijke ongerijmdheid voor geene oplossing vatbaar zijn. Met uw geloof aan de Godsregering daarentegen wordt alles gemakkelijk verklaarbaar. Gij verwondert u volstrekt niet meer over een verschijnsel als het optreden der profeten in Israël. Zelfs kondt gij deze mannen daar en in dien tijd verwachten. Hoe komt dit? Vanwaar dat gij al dat wondervolle eensklaps zoo waarschijnlijk en natuurlijk vindt? Omdat gij in uwe hypothese der Godsregering - een fragment van uwe theorie der onmiddellijke Godsopenbaring - den sleutel meent te bezitten tot de verborgenheden van Israëls geschiedenis. - Ja zeker, het natuurlijkste in het oog der wetenschap is voor mij het grootste en ondoorgrondelijkste wonder. Hoe dieper ik er indring en mij door de uitspraken der wetenschap laat leiden, des te onverklaarbaarder wordt het mij. En gelijk het met uwe Profeten, zoo gaat het mij ook met uwen Christus. Uw Christus bedient zich levenslang van de dwaling, die door zijn toedoen groote waarheid wordt (als ware hij de van ouds beloofde Christus, wiens lot de Profeten voorspeld hebben), om de waarheid te leeren, of geheel uit te spreken. Hoe moet ik over den Meester oordeelen, van wiens bestaan en werken dit een eigenaardige Hem boven alles kenmerkende eigenschap is, dat Hij zich altijd van de eene onwaarheid bedient om eene andere voort te planten? Ik kan niet in Hem gelooven en Hem liefhebben; hoe zou ik dit? daar ik geen de minste achting hebben kan, maar veel meer onwillekeurig afkeer gevoelen moet van een man, die, al nam ik het nu ook al aan, dat hij waarheid, maar nooit de | |
[pagina 279]
| |
waarheid geleerd heeft, dan toch altijd waarheid door middel van onwaarheid voortplant, terwijl Hij dan nog de onbeschaamdheid heeft om van zichzelven te zeggen: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven,’ en aan zijne tijdgenooten te vragen: ‘Wie van u overtuigt mij van zonde?’ Ik sta er voor, ik sta er voor. Nog eens, ik sta er voor. - En omdat gij hiervoor staat, is het niet zoo? neemt gij uwe toevlugt tot de hypothese der onmiddellijke Godsopenbaring, waardoor die gevreesde gevolgtrekkingen uit de hypothese der wetenschap, gevolgtrekkingen die ik intusschen voor uwe rekening laat, komen te vervallen. - Waarom wilt gij toch dat mijn geloof eene hypothese zij? Het is integendeel mijne grootste vastheid. Alles staat of valt bij mij met de overtuiging van den goddelijken oorsprong en het goddelijk gezag des Christendoms. Borger zegt: ‘Indien ik Jezus van Nazareth voor den zoon van Jozef houd, dan ontsla ik mij van de verpligting die ik aan den Zoon van God zou verschuldigd zijn.’ Al stel ik mij niet voor een woord in de bres, dit is ook mijne meening. Wij kunnen het geloof op gezag van Christus niet missen; het is de eerste en blijft de laatste grond van ons geloof. Duizend twijfelingen tegen deze of die waarheid kunnen opstijgen die alleen hare kracht verliezen door het eerbiedig geloof, dat het waar moet zijn omdat Hij het zegt die de waarheid is, en regt heeft onbepaald geloof te erlangen. Wat zal in uren van verzoeking kracht geven, om geslingerd tusschen neiging en pligt, den laatsten gehoor te geven? De orakelstem Gods alleen, die het mij met beslissend gezag voorschrijft. Waar zal, als bij bange zelfbeschuldiging de vrijmoedigheid der hoop wijkt, het hart rust vinden? Alleen bij Hem, wiens woord en belofte mij de waarborg is, dat een iegelijk die in Hem gelooft niet beschaamd gemaakt zal worden. - Meent gij met dit laatste dat wij om verzekerd te zijn van de vergiffenis onzer zonden, buiten en behalve ons berouw, ook nog eene onmiddellijk van God afkomstige verklaring uit den mond van Christus noodig hebben? - Wat ik u bidden mag, spreek toch niet van de genoegzaamheid des berouws! ‘Voorwaar, voorwaar,’ zegt Borger, en hij zegt het naar waarheid, ‘zoo wij voor de poorte des doods geen ander offer dan het offer des berouws kennen, om het voor het aangezigt onzes Regters te brengen, ach! al deden wij onze sponde in tranen zwemmen, Gods regtvaardigheid moest zich verloochenen, of - ons eigen hart, en alles wat ons omringt, zegt het ons - de boeteling is verloren.’ - Ik twijfel of wij het immer eens zullen worden. Wij gevoeen de dingen zoo geheel anders, gij en ik. Uwe aanhalingen uit | |
[pagina 280]
| |
Borger, zij maken op mij geen den minsten indruk en herinneren mij slechts aan hetgeen iemand gezegd heeft: Wat baat het dat men een redenaar zij, indien men tevens een drogredenaar is? ‘Indien ik Jezus van Nazareth voor den zoon van Jozef houd, dan ontsla ik mij van de verpligting die ik aan den Zoon van God zou verschuldigd zijn:’ ik kan u niet zeggen hoe logenachtig deze stelling in mijne ooren klinkt. Zij strijdt tegen mijn innigst pligtgevoel en tegen de dagelijksche praktijk van alle regtschapen menschen, te beginnen met uzelven. Zijn de pligten die op u rusten u niet even heilig, hetzij gij er aan herinnerd wordt door uwe bejaarde dienstmaagd of door den hoogst geplaatsten persoon in den lande? En waarom toch heeft Christus ons bevolen onschuldig en vertrouwend te zijn als de kinderen, indien niet opdat wij zouden leeren het goede te doen, onverschillig wie het ons predikt? - Gij doet Borger onregt. - Ook onregt aan zijne sofismen? Of wat anders als een sofisme is ook die in tranen zwemmende sponde, waaraan gij met Borgers woorden daareven herinnerdet? Zie, indien het niet van algemeene bekendheid was dat onder den invloed van het dogmatisme, ook bij anders edele geesten, de reinste gevoelens van den menschelijken boezem in de hartader worden aangetast: ik zou het gedrochtelijk heeten dat een christen-leeraar den moed heeft te velde te trekken tegen de tranen des berouws; den moed heeft uit te roepen: ‘de boeteling is verloren!’ wanneer deze ongelukkige tot God komt met hetzelfde offer waarmede de boetvaardige zondares tot Jezus weleer en de verloren zoon tot zijnen vader kwam!.... Doch laat ons dit niet al te ver van ons onderwerp afbrengen. Gij herinnert u waar ter plaatse wij aangekomen waren? - Ik herinner mij dat gij tot hiertoe steeds in gebreke zijt gebleven te verantwoorden waarom gij mijn geloof aan de onmiddellijke Godsopenbaring eene hypothese noemt. - Zoo noem ik uw geloof, omdat ik mij alleen op deze wijze kan verklaren dat ik het niet deel. Ware uw geloof meer dan eene hypothese, ik zou geene vrijmoedigheid gevoelen het te verwerpen. De volkomen gemoedsrust waarmede ik dit doe, is mij daarentegen een waarborg, dat hetgeen gij als het wezen des Christendoms aanmerkt, inderdaad het wezen des Christendoms niet is. Ik heb het Evangelie te lief, dan dat ik meenen zou bekwaam te zijn datgene voor onverschillig te houden, waarin volgens u zijne grootste zaligmakende kracht gelegen is. Mijne liefde voor de waarheid is mij een, met uw verlof, onfeilbaar onderpand, dat de vrede mijns gewetens te dezen aanzien welgegrond is. - Laat ons, bid ik u, voet bij stuk houden. Met uwe opgaaf der redenen waarom gij mijn geloof aan de onmiddellijke Godsopen- | |
[pagina 281]
| |
baring eene hypothese noemt, dien ik genoegen te nemen. Zij is voor uwe rekening. Doch gij zult mij toestemmen dat dit geenszins het punt is waarop het in dezen eigenlijk aankomt. Niet waarom gij mijn geloof zoo noemt is de vraag, maar of mijn geloof werkelijk is hetgeen gij zegt: eene hypothese. - Uwe opmerking is volkomen juist. Laat mij u dan vragen: is volgens u het geloof aan eene onmiddellijke Godsopenbaring redelijk of onredelijk, strijdig met onze natuur of daarmede overeenkomstig? - Dat geloof is niet slechts redelijk, maar ook volkomen natuurlijk. Ik zeg met Channing: Wanneer wij hooren dat God ons door andere middelen wil leeren en vormen, dan door de vastgestelde orde der natuur, dan moeten wij niet verwonderd zijn noch meenen, dat wij onzen geest tegen het geloof aan openbaring behooren te wapenen. Het begrip van openbaring is niet in strijd met onze natuur; noodzakelijk moest het eerste onderrigt, dat aan de menschen gegeven werd, door middel van openbaring worden gegeven. Indien ons geslacht een begin gehad heeft (en hieraan kan slechts de onzinnige Godloochenaar twijfelen), dan hadden zijne eerste leden, geschapen zonder menschelijke nabestaanden, en geene hulpbronnen hebbende in de ondervinding van medemenschen die hen voorgingen, behoefte aan een onmiddellijk onderrigt van hunnen Schapper. Zonder dit waren zij omgekomen; openbaring was het begin van de geschiedenis des menschdoms, en grondslag van alle latere kennis en ontwikkeling. Zij was een wezenlijk deel van den gang der Voorzienigheid en moet dus geenszins worden beschouwd als een wanklank in het algemeene plan der Godheid. - Geen wanklank: dit is een mager resultaat. Wat Channing van de openbaring aan Adam en Eva verzekert, dat zij noodzakelijk was en aan eene behoefte beantwoordde, dit maakt de latere openbaringen, met name die uit den tijd van Christus en de apostelen, wel eenigzins overbodig. Want destijds ontbrak het noch aan nabestaanden, noch aan de ondervinding van voorgangers tot hulpbron voor hen die volgden. Ook schijnt het mij toe dat Channings eerste menschenpaar alleen daarom als zoo hulpeloos en onbevattelijk door hem voorgesteld wordt, opdat deze Adam en Eva des te beter zouden passen in de theorie van den Bostonschen apologeet. De noodzakelijkheid eener buitengewone openbaring zou langs dien weg intusschen nog veel beter bewezen zijn indien men aannam dat Adam en Eva tegelijk doofstom, blindgeboren, lam aan armen en beenen, gewetenloos en bovendien idioot zijn geweest. Doch laat mij u iets anders vragen: Vindt gij (wij redeneerden daareven uit de behoeften van den mensch), vindt gij er, uit het wezen Gods ditmaal geredeneerd, niet iets natuurlijks in dat God zich op onmiddellijke wijze aan den mensch heeft geopenbaard? | |
[pagina 282]
| |
- Ongetwijfeld vind ik dat. Rothe zegt: ‘Die Uebernatürlichkeit ist das characteristische Merkmal der Offenbarung.’ Wie dus beweert, dat eene hoogere openbaring onmogelijk is, hij zou de Almagt aan banden leggen; ja meer, hij zou de voorstelling die wij ons van God als de hoogste volmaakste Liefde vormen, vernietigen. De volmaakste Liefde beoogt het geluk van hare redelijke schepselen, voor welke geen waar geluk mogelijk is, zonder regte kennis van Hem en zijne dienst en daaruit voortvloeijende regte vereering van Hem en het bezit zijner gunst. Is het nu niet, vraag ik, van zulk een God te verwachten, wanneer Hij ziet dat de mensch niet die kennis van God en godsdienst als een bron van het waar geluk, het ware leven heeft of (waardoor dan ook) hebben kan, dat Hij hem te gemoet komt en hem mededeelt wat hij niet weet en niet weten kon? - Nogmaals, met uw welnemen, eene bescheiden opmerking. Wanneer Prof. Rothe zegt dat de kenmerkende eigenschap der openbaring gelegen is in de bovenzinnelijkheid, zoo volgt daaruit niet, gelijk door u beweerd wordt, dat wie eene hoogere openbaring voor onmogelijk houdt hiermede de Almagt aan banden legt, maar alleen dat wie zulk eene openbaring niet erkent, het te dezen aanzien oneens is met Prof. Rothe. Ook moet ik eerlijk bekennen dat eene diergelijke negatie mijns inziens volstrekt niet uitloopt op de vernietiging der goddelijke Liefde. Misschien wel, zoo als gij u uitdruktet, op de vernietiging van uwe voorstelling dier liefde. Doch wie weet? de schuld daarvan ligt mogelijk alleen aan die voorstelling van u. Doch ik wil uw voorbeeld volgen en mij niet in de bres stellen voor een woord. Nu ik dus van u vernomen heb dat gij de onmiddellijke Godsopenbaring niet slechts verklaarbaar vindt, maar haar zelfs verwachttet, en wel op grond uwer voorstelling van Gods almagt en liefde, vergun dat ik u wederom iets anders vrage: Behoort niet volgens u het wonderbare in den Bijbel, het bovenzinnelijke in het gemeen, tot het organisme-zelf der openbaringsgeschiedenis? - Wel zeer degelijk. Gij zegt: buitengewone onmiddellijke tusschenkomsten der goddelijke almagt zijn onmogelijk, want die zouden niet kunnen plaats hebben, zonder dat de door de goddelijke wijsheid zoo verwonderlijk daargestelde orde verbroken en een jammerlijke verwoesting daargesteld werd. Maar zie! ieder wonder in de Schrift, waarover gij spreekt, wijst u aan, dat die onmiddellijke tusschenkomst der Godheid heeft plaats gehad zonder de minste omkeering van de bestaande orde of verbreking van de wetten der Natuur. - Uwe logica verschilt aanmerkelijk van de mijne. Eerst stelt gij stilzwijgend bij uzelven vast dat de bijbelsche wonderen slechts | |
[pagina 283]
| |
mira zijn, geen miracula, geen omkeeringen der bestaande orde; derhalve, zoo redeneert gij dan, is ook de bestaande orde door deze wonderen niet omgekeerd. Duld dat ik dit eene petitio principii noeme. Gij weet bovendien even goed als ik, dat wonderen waardoor de wetten der natuur in het minst niet verbroken worden, geen wonderen zijn; althans dat zij aanstonds ophouden goede bewijzen te zijn eener buitengewone onmiddellijke tusschenkomst der goddelijke almagt. Zij bezitten niet langer dat ‘characteristische Merkwal’ waaraan men volgens u de openbaring herkent. Ik voor mij redeneer liever aldus: buitengewone onmiddellijke tusschenkomsten der goddelijke almagt behooren niet tot het gebied der geschiedenis; maakt derhalve de Bijbel van zulke tusschenkomsten melding, dan breng ik ze over op het gebied der poësie, der legende, of op welk ander niet-geschiedkundig terrein het zij. Doch nu ik bespeur dat uwe wondertheorie u de wonderen des Bijbels in het gemeen zoo weinig wonderbaar doet vinden: past gij dit, mag ik vragen, ook op bijzonderheden toe? op de wonderbare geboorte van Christus bijvoorbeeld? - Daar kunt gij niet aan twijfelen. Waar de wondervolle geboorte wegvalt, daar valt de eerste grond weg waarop de Heer verklaarde, dat hij van boven gekomen door den Vader gezonden was om het werk te volbrengen, dat de Vader hem gegeven had om te doen; Johannes verklaring, dat het Woord vleesch geworden is en onder ons gewoond heeft, wordt mij dan onverstaanbaar. - Uw streven schijnt te zijn steeds van twee kwaden het beste te kiezen. Noode berust gij er in dat eene verklaring van Johannes u onverstaanbaar wordt; daarom, en ten einde aan dit ongerief te ontkomen, neemt gij liever aan dat onze Heiland de zoon van een ongehuwd meisje is geweest. Niemand kan u beletten dit laatste aannemelijk te vinden, aannemelijker dan dat Johannes iets gezegd heeft dat gij niet begrijpt. Het zal u intusschen niet verwonderen dat ik deze uwe voorkeur niet deel. Het kost mij in het geheel geene moeite aan schranderder lieden dan ikzelf ben, de verklaring over te laten eener moeijelijke plaats uit het vierde evangelie. Daarentegen is het ligter dat een kemel ga door het oog eener naald, dan dat de toedragt eener bovennatuurlijke geboorte inga in mijn voorstellingsvermogen. Behalve nog dat ik volstrekt ontkennen moet hetgeen gij van deze geboorte met betrekking tot Jezus zegt: dat zij de eerste grond is geweest waarop hij verklaarde van God gezonden te zijn. Historisch kunt gij dit niet bewijzen: gij hebt Jezus dien grond nooit hooren aanvoeren; dat hij dien niettemin heeft aangevoerd in den geest, stilzwijgend, voor zichzelven, en dat hij daarop in de eerste plaats zijne vrijmoedigheid gebouwd heeft wanneer hij zich den gezondene des Vaders noemde, dit zuigt gij - sit | |
[pagina 284]
| |
venia verbo - uit uw duim. En even ongegrond is uw beweren uit zedelijk oogpunt. Zielsovertuigingen toch hebben haren grond in zelf-bewustheid; en het is eene morele onmogelijkheid dat de bewustelooze toestand waarin Jezus, uit welken schoot dan ook, en al ware het uit dien eener jonkvrouw, als kind ter wereld kwam, ooit de grond zij geweest der onwankelbare gewisheid waarmede hij, tot volle zelfbewustheid ontwaakt, verklaard heeft uit hooger sfeer afkomstig te zijn. Doch vergeef mij, ik dwaal van het onderwerp af en... - Gij hebt mijne volle vergiffenis. Te meer omdat het ditmaal de eerste reis niet is dat u dit ongeval overkomt. - Ik beken schuld. Nu dan, aangezien ik van u vernam dat gij met name bij de evangelische geschiedenis in uw geloof aan eene buitengewone onmiddellijke tusschenkomst der goddelijke almagt een bevredigenden sleutel tot verklaring bezit, laat mij u vragen: Is het niet zoo, dat gelijk de geschiedenissen des Ouden zoo ook die des Nieuwen Testaments u zonder uw wondergeloof een onverklaarbaar raadsel zijn? - Erger dan een raadsel. Ik ben er diep van overtuigd, dat hij die de uitspraken en bewijzen voor Jezus gezag wegneemt - en dat zijn in de eerste plaats zijne wonderen - Hem vernedert tot een geestdrijver of bedrieger; en dat hij die al het buitengewone uit de geschiedenis wegneemt, den band verbreekt die de bijzondere deelen tot een wel te zamen bangend geheel vereenigt, en ons eene geschiedenis laat behouden, die daarin van die welke voor ons ligt zich onderscheidt, dat zij door hare handtastelijke ongerijmdheid zichzelve weerlegt. - Welnu, juist hetgeen gij daar in de laatste plaats zegt, bewijst dat uw supranaturalisme eene hypothese is. Uwe tegenstanders, minder forsch in hunne uitdrukkingen dan gij, maar daarom even welmeenend, uwe tegenstanders zeggen: de bijbelsche geschiedenis onderscheidt zich daarin van hetgeen wij en de gansche wereld met ons geschiedenis noemt, dat zij door hare handtastelijke onmogelijkheid zich zelve wederlegt. Daarop nemen zij hunne toevlugt tot de hypothese der godsdienstige legende, en gaan uit van het beginsel: waar de oorzakelijkheidsbetrekking ontbreekt daar is geene geschiedenis. Gij daarentegen redeneert aldus: eenmaal het beginsel eener onmiddellijke Godsopenbaring aangenomen zijnde, vormt de bijbelsche geschiedenis een wel te zamen hangend geheel. Derhalve is uw openbarings-, uw wondergeloof, in één woord uw supranaturalisme, eene hypothese met behulp waarvan gij het probleem der bijbelsche geschiedenis op eene voor u bevredigende wijze oplost. Gij ziet nu overal orde, harmonie, en zelfs zou het u bevreemden indien de bijbelsche geschiedenis anders ware als gij haar bevindt. | |
[pagina 285]
| |
- Ik ontken natuurlijk reeds nu de regtmatigheid van al hetgeen gij uit een instemmend antwoord van mij zoudt willen afleiden. Toegegeven evenwel dat er iets hypothetisch zij in mijn openbaringsgeloof, wat maakt dit uit? welk bezwaar kan hierin zijn gelegen? - Ik keur uwe hypothese af, omdat zij mij in alle opzigten onbruikbaar schijnt. Welke zijn de eischen eener goede hypothese? Daaronder, zonder nog mede te rekenen dat eene hypothese, om deugdelijk te zijn, niets in zichzelf onwaarschijnlijks mag bevatten, behoort gelijk vanzelf spreekt dit: dat het te verklaren verschijnsel, op zichzelf staand of zamengesteld, door de aangenomen hypothese werkelijk worde verklaard. Met de uwe is dit intusschen geenszins het geval. Uwe hypothese eener onmiddellijke godsopenbaring verklaart letterlijk niets van hetgeen zij geroepen wordt te verklaren. Ten einde de bijbelsche wonderen aannemelijk te maken stelt zij een wonder - de onmiddellijke godsopenbaring-zelve - op den voorgrond en redeneert: dit wonder aangenomen zijnde, worden alle andere natuurlijk. Ik mag het lijden. Doch hiermede is het probleem slechts verschoven, niet opgelost. Of dacht gij niet, dat zoo ik slechts aan uwe onmiddellijke godsopenbaring gelooven kon, ik ook even gaarne aan uwe wonderen gelooven zou? Uwe hypothese maakt de zaak niet duidelijker. Zij is integendeel zelve even onaannemelijk als de raadselen die zij heet op te lossen; zij behoort met deze tot dezelfde kategorie; zij is slechts eene andere formule van hetzelfde vraagstuk. - Gij noemt de onmiddellijke Godsopenbaring een wonder. Doch ik heb u reeds herinnerd, en wel met de woorden van Channing, dat eene zoodanige openbaring geenszins moet worden beschouwd als een wanklank in het algemeene plan der Godheid. - Voor mij is dit argument van u eene reden te meer om uwe hypothese te verwerpen. Ik bemerk toch telkens duidelijker dat het u niet om de verklaring maar om de ontwrichting der bijbelsche wonderen te doen is. Het eigenaardige van deze wonderen is hun bovennatuurlijk karakter; uit dien hoofde worden zij ons ook in den Bijbel voorgesteld als bewijzen van het gezag uit hooger sfeer, goddelijk of diabolisch, waarmede zij, die ze verrigten, bekleed zijn. Waren ze geen eigenlijk gezegde mirakelen, dan bezaten ze ook deze bewijskracht niet. Gij daarentegen, gij naturaliseert ze; ze hebben, beweert gij, plaats gehad zonder de minste omkeering van de bestaande orde of verbreking van de wetten der natuur; gij verwachttet ze; alles komt bij u volkomen uit; en uwe hypothese der onmiddellijke Godsopenbaring, in stede dat zij u brengen zou tot de handhaving van het wonder, heeft integendeel bij u tot uitkomst dat gij de wonderen loochent.... Stemt gij mij nu toe dat uw openbaringsgeloof slechts eene hypothese is? | |
[pagina 286]
| |
- Niet in het minst. En buitendien: de levensvraag van den dag loopt niet over enkele aarheden, maar over den grond waarop alles steunt. Het geldt hier geen orthodoxie of heterodoxie, of men op een confessioneel standpunt staat of niet. Het geldt de beantwoording der vraag: is de Bijbelleer en dus het Christendom een onmiddellijk Godsgeschenk, ja dan neen? De wetenschap zegt neen; de Christenheid door alle eeuwen ja! De wetenschap zegt, gij hebt er niet één bewijs voor; wij zijn voortdurend bezig om u dit aan te toonen en beklagen uwe bekrompenheid, dat gij, terwijl wij bezig zijn om scherp te onderzoeken wat in het Oude Testament waar is of niet, wat in de Evangeliën echt of onecht is, eenvoudig voortgaat om eer onze stem op historische en critische gronden uitspraak gedaan heeft, ja zelfs waar zij uitspraak gedaan heeft, vol te houden, dat het Christendom in verband met het vroeger geopenbaarde een onmiddellijk Godsgeschenk zijn zou. Gevoelt gij dan niet, hoe belagchelijk gij u bij de mannen van de wetenschap maakt? De Christenheid antwoordt: alles komt er op aan wat men door wetenschap verstaat, maar in elk geval verkiezen wij liever belagchelijk te zijn in het oog van haar, die zich de wetenschap noemt, alsof bij haar de Regtbank der waarheid was, dan verachtelijk te worden in het oog van den God der waarheid door zijne stem tegen te spreken die in de geschiedenis van achttien eeuwen het leert, dat het Christendom uit God is, en tot God leidt, en met vermetele ondankbaarheid den Heere te verloochenen die ons naar den Bijbel heeft gekocht....
Hier eindigde ons gesprek. Bij het afscheid nemen beloofde mij de vreemdeling dat ik in den loop van dien dag een boek ten geschenke van hem zou ontvangen, waarin ik zijne meeningen nader zou vinden uiteengezet en gestaafd. Hij hield woord, en vóór de avond viel had ik het boek in huis. Het heette: ‘Bedenkingen op het gebied der godgeleerdheid, naar aanleiding van brieven in brieven, door S.E. Jorrissen, predikant te Utrecht,’ in drie stukken, te zamen meer dan vier honderd bladzijden uitmakend. Wat ik mijnen medewandelaar in antwoord op zijne laatste uitboezeming nog zou hebben wenschen af te vragen: of hij zich namelijk van den aard des verschils tusschen hem en mij niet eene verkeerde voorstelling vormde, en of hij niet ten onregte eene kwestie van theorie en methode overbragt op het terrein van zedelijkheid en godsvrucht? ditzelfde zou ik, na aandachtige kennisneming van het boek, ook gaarne aan het oordeel des schrijvers onderwerpen. Want ook bij hem leest men dat hij den God der waarheid tot geen leugenaar of den Verlosser tot geen dweeper wil maken; dat, volgens zijne meening, de Christus der wetenschap een dienaar der zonde is, en niemand meer dan Hij; dat deze wetenschap, waarmede hij de | |
[pagina 287]
| |
moderne theologie bedoelt, de triomf is van hoogmoed en verwaandheid; dat ongeloof en zedeloosheid de gevolgen van dit stelsel zullen en moeten zijn; en meer hartstogtelijks van dien aard. Noem zijn boek een cirkelbetoog in dikke afleveringen, en gij zult het naar waarheid hebben gekarakteriseerd. Overigens vonden wij er alle de redeneringen van onzen vreemdeling één voor één in terug. ‘Uwe commissie,’ zeiden voor een jaar de drie adviserende leden der Hervormde synode, in hun rapport aan dat kerkelijk ligchaam over het bekende voorstel van den heer Escher, ‘uwe commissie verheugt zich met dankbaarheid, dat uit den boezem der Hervormde kerk zich krachtige stemmen op waardige wijzen laten hooren, bepaaldelijk met het doel, om den historischen grondslag van het Christendom tegen de bedenkingen en vermeende resultaten der historische kritiek, naar de behoefte en de bevatting der gemeente, als waar en ontwijfelbaar te doen kennen.’ Werd hiermede gezinspeeld op het toen reeds meer dan half voltooid geschrift van den heer Jorissen? Zoo ja, dan was naar onze meening de lofspraak onverdiend. Slechts van ambtswege kunnen de synodale commissarissen, met het oog op de verschijning van een boek als dit, gewaagd hebben van hunne dankbare blijdschap. Denkend aan dit geschrift en in den geest daarnaar verwijzend, konden zij alleen bloemrijkheidshalve melding maken van stemmen waardig en krachtig. In zulk een welluidend koor is voor den toon des Utrechtschen leeraars geene plaats. Integendeel, de kenmerkende eigenschappen dezer ‘Bedenkingen op het gebied der Godgeleerdheid,’ de geachte schrijver houde ons deze ongunstige uitspraak over zijnen arbeid ten goede, zijn onzes inziens juist deze drie: weinig kracht, geringe waardigheid, en in het geheel geen stijl.
1 Mei 1860. Cd. Busken Huët. | |
[pagina 288]
| |
Bibliographisch album.Historische Schetsen door Mr. J.R. Thorbecke. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1860. 191 bladz..Nu ongeveer dertig jaren geleden, heb ik het verholen genot gesmaakt, in een naamloos verslag van het merkwaardig geschrift ‘Over de verandering van het algemeen Statenstelsel van Europa sedert de Fransche Omwenteling,’ aan mijn vroegeren Leermeester op het gebied der Geschiedenis, den tol van erkentelijkheid te betalenGa naar voetnoot1. Thans tot het aankondigen van deze Verzameling uitgenoodigd, waarin men die echt-historische schets ongaarne mist, is het mij, die zoo dikwerf van den geleerden Staatsman heb moeten verschillen, eene niet minder aangename gewaarwording eene taak te vervullen, welke de onuitwischbare indrukken der jeugd in het gemoed verlevendigt. Beter dan iemand, vertrouw ik, zal de schrijver dit gevoel verstaan. Of echter die stemming de vrijheid van oordeel in het waarderen van den rijken inhoud van het boek geheel onbevangen heeft gelaten? Ik wensch het ter liefde der waarheid en Thorbecke's eigen woorden indachtig: ‘Wij beminnen de lofrede, en haten de kritiek’Ga naar voetnoot2. Die aanmerking is zóó juist, dat velen na zulk tijdverloopGa naar voetnoot3, in de meesterlijke recensie van het werk van wijlen Mr. P. Simons, met welke de Bundel geopend wordt, de harde uitspraak van den onverbiddelijken Regter zullen betreuren. - Dat in den niet van verdiensten ontblooten arbeidGa naar voetnoot4 eenheid en zamenhang ontbreken, en men hoofd- of regerende en ondergeschikte gebeurtenissen vaak in | |
[pagina 289]
| |
den door anderen te zeer geprezen Johan de Witt en zijn tijd dooreengemengd ziet, is niet te loochenen; maar wie zich door het verpletterend vonnis zou laten afschrikken en geneigd zou zijn, de drie deelen over die belangrijke jaren, de schitterendste der Nederlandsche Republiek, tot scheurpapier te doemen, zou daarbij gewis winst derven en zich aan de nagedachtenis van den man vergrijpen, die te schrander, maar tevens te hooghartig was, om zich tot eene antikritiek te verledigen. - Men neme het boek in handen, en welke de teleurstelling zij, niet ligt zal iemand herhalen: ‘daar is in dit geschrift noch blijk van studie der bronnen, noch van kritiek’Ga naar voetnoot1. - Desniettemin prijkt het uitnemend opstel van Thorbecke teregt aan het hoofd van deze ‘Schetsen,’ en zal nog heden menigeen zijn voordeel doen met de grondige en fijne opmerkingen van den toenmaligen Hoogleeraar, onder wiens leiding de politische en diplomatische geschiedenis, blijkens meer dan één Academisch proefschrift, zoo gelukkig te Leiden werd beoefend. Zoo iemand, had hij den helderen blik en het talent om het fier en edel beeld van den grooten Raadpensionaris te schilderen. Met onverdeelden bijval beäamt voorzeker elk Nederlander de fiksche beschouwing van onze betrekking tot Duitschland;Ga naar voetnoot2 - eene wederlegging van Leo en andere aanmatigende Duitsche publicisten. - ‘Wij zijn,’ schrijft Thorbecke, wien men wel eens heeft nagegeven, dat hij mank ging aan het euvel van germanisme, ‘wij zijn Nederlanders; wij zijn geen Duitschers. - Wij hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in 't midden. - Er is geen land, waarmede wij, staatkundig, zoovele belangen gemeen hebben, als met Duitschland. Volgt hieruit, dat wij ons moeten laten inlijven in het Duitsche ligchaam of lid worden van het Duitsche Verbond? Het tegendeel is waar. Wij kunnen wel, onafhankelijk, nevens Duitschland met en voor Duitschland handelen; maar wij kunnen ons niet, dan ten koste van onze eigenaardige kracht en bestemming, van hetgeen wij ons zelve en anderen schuldig zijn, aan Duitschland, als een deel aan het geheel, onderschikken. - Wij willen niet opsommen, wat Duitschland aan de Republiek te danken heeft. Laat ons liever dankbaar zijn, dan dank eischen. Men vergunne ons slechts te vragen, of de Republiek wat zij geweest is in het algemeen, wat zij voor Duitschland zelf geweest is in het bijzonder, had kunnen zijn, wanneer zij een Duitsch land ware geweest? Wat aldus waar is op het gebied van politiek en diplomatie, geldt evenzeer in taal, wetenschap en kunst.’ Het is niet overbodig te herinneren, met welke mannelijke rond- | |
[pagina 290]
| |
borstigheid de onlangs ontslapen eerbiedwaardige Arndt in gelijken geest de diepgewortelde laatdunkenheid zijner landgenooten in 1848 te Frankfort beschaamde en bestrafte. Bij de behandeling der Limburgsche vraag in de onstuimige Nationale Vergadering, schroomde de tachtigjarige grijsaard niet te verklaren: ‘Holland - ein name den ich mit grosser Achtung und Ehrfurcht hier ausspreche, als der name eines höchst verdienten Volksstammes,Ga naar voetnoot1 - Holland, habe ich gesagt, den namen spreche ich mit grosser Achtung und Ehrfurcht aus, und ich wünsche nicht, dass er bei dieser Verhandlung irgend mit einem Spott oder Tadel begossen werde, der in gewöhnlichen Scherzen, möchte man sagen, auf der Hand und also auch auf der Zunge liegt. Ich sage, das wünsche ich nicht; denn haben wir seit Jahrhunderten über manche Verletzung, besonders unsers Handels und Wandels durch Holland, der grossen weiland Republik Holland, zu klagen gehabt, so haben wir uns da nur über unsere Anarchie, unsere deutsche Nichtigkeit, unsere deutsche Sorglosigkeit zu beklagen. - Aber Holland hatte ein Jahrhundert lang die grösste Geschichte, und war im siebenzehnten Jahrhundert der Retter europäischer Freiheit; dieses kleine Land von nur zwei millionen Seelen; dem kann niemand widersprechen. Wenn man das Land sieht, wie es geschaffen worden ist, wenn man die Menschen sieht, wie sie jetzt noch leben, obgleich der alte Ruhm kleiner geworden ist, so nimmt man Hut und Mütze ab und verneigt sich vor der Tüchtigkeit die in dem Volke lebt.’ - Wordt niet in die treffende, karakteristieke Rede de juistheid van Thorbecke's betoog onwedersprekelijk gestaafd? De ‘Levensschets’ van den braven Hoogleeraar Wttewaall (bl. 23-37) zal ook hij met aandoening en met vereering zijner vaderlandsche deugd lezen, die het voorregt niet heeft gehad, dien onverbasterden Nederlander persoonlijk te kennen. - Toch komt hier eene stelling voor, aan welke ik wensch dat ook anderen met mij weigeren hun zegel te hechten. - Gedurende de Fransche overheersching, had onze even onbaatzuchtige als standvastige landgenoot elke openbare bediening afgeslagen. ‘Wttewaall,’ merkt de schrijver aanGa naar voetnoot2, ‘heeft het besluit en de volharding, om onder het vreemde beheer ambteloos te blijven, later zelf gewraakt. Hij oordeelde, dat men, den vreemden en slechten meester hatende, zijne dienst aan het Vaderland weigerde op een tijdstip, waarop het meer dan ooit die der goede burgers behoefde.’ - Moest die leer tot rigtsnoer strekken, | |
[pagina 291]
| |
hoe zouden de politische weêrhanen hunne plooibare zelfzucht niet alleen bot vieren, maar ook pogen te regtvaardigen? Maar neen, de landbouwer Wttewaall en de koopman G.K. van Hogendorp begrepen door hunne onthouding het Vaderland en de zedelijkheid beide beter te dienen; hun al te zeldzaam voorbeeld van eene onwrikbare overtuiging kan in volgende tijden alledaagsche beginselloosheid verhoeden. Zelfs de onverbeterlijke democraat Wiselius veredelt zich, als hij voor den heer Lodewijk Buonaparte niet bukken wil en zich van de gedweeheid van voormalige geestverwanten of tegenstanders geen begrip kan vormenGa naar voetnoot1. - Zijn niet uit het rampzalig tijdperk van onze vernedering die enkele levende protesten heilzaam en zielverheffend? De ‘Schets eener geschiedenis der Provinciaal-Burgerlijke Wetgeving in de Republiek der Vereenigde Nederlanden’Ga naar voetnoot2, uit de ‘Jaarboeken’ der HH. den Tex en van Hall overgedrukt, vindt men met welgevallen terug (bl. 38-65). Deze vrucht van zuiver wetenschappelijk onderzoek is eene keurige bijdrage tot onze regtsgeschiedenis. De verdere opstellen, welke de Verzameling versieren, staan, gelijk in het Voorberigt erkend wordt, ‘met den politieken levensgang van den auteur in naauwe, natuurlijke gemeenschap.’ - De ‘Aanteekening op de Grondwet’ dagteekent van 1839, het lidmaatschap der Dubbele Kamer en de eerste proeve van Grondwetherziening op breeder schaal, van 1840. - Wij treffen hier de Academische Rede aan, den 8sten Februarij 1841 door den aftredenden Rector-Magnificus gehouden over ‘Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen’Ga naar voetnoot3. Wèl zoo fraai zal sommigen het kernachtig Latijn geklonken hebben, waarin met zigtbare toespeling op de schrale uitkomst der nog versche parlementaire debatten, het onvermoeid streven van Hollands verlichten Raadpensionaris naar de tijdige herziening der Staatsinstellingen werd gehuldigdGa naar voetnoot4. Den politieken levensgang merkt men op, waar niet slechts in het voorgeslacht, maar ook in het tegenwoordige, het gebrek werd gegispt aan ‘die staatsburgerlijke kracht, die voor ieder volk zijne eigene instellingen schept.’ Doch de onaangename klagt werd door een bemoedigend slot getemperd. ‘Het hoogste,’ dus eindigt Thorbecke, ‘waarop alle pogingen van Slingelandt gerigt waren, en wat hij zijnen medeburgeren ten doel stelde, heeft de voortreffelijke man in deze woorden zamen gevat: een vrij Volk en eene vrije Regering. Maar aan zijne eeuw wan- | |
[pagina 292]
| |
hopende, wie zal,’ zeide hij, ‘een zoo gelukkigen tijd beleven?’ Dat die ons geschonken werd, zal, meen ik, de nakomelingschap oordeelen, wanneer wij door niets dien moed om te handelen laten onderdrukken, die hetgeen wij als nuttig voor onze maatschappij leerden kennen, voortbrengt en ontwikkelt’Ga naar voetnoot1. De stoute vlugt van het in de Derde Klasse van het voormalig Instituut voorgelezenGa naar voetnoot2 betoog ‘Over het hedendaagsche Staatsburgerschap’ kon destijds door velen niet gevolgd worden, en na de gedrochtelijke toepassing van het algemeen stemregt in Frankrijk, elders als middel tot dusgenaamd vreedzame aanhechting of inlijving misbruiktGa naar voetnoot3, durf ik betwijfelen, of het opstel den schrijver nog heden, zooals het daar ligt, behaagt. ‘Wat is de wetgeving, die allen staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving,’ vroeg Thorbecke, ‘tenzij ironie?’Ga naar voetnoot4. - Zou het na den tweeden December 1851 nog waar zijn, dat er eenheid is ‘niet door het gebod van éénen persoonlijken wil, niet door dwang van boven of door eene uitwendige oorzaak; maar dewijl velen hetzelfde willen?’Ga naar voetnoot5. - Wat zou van ons werelddeel moeten worden, indien tusschen de onderscheidene natiën eene vermaagschapping en vermenging van voortbrengende krachten bespeurd werd, ‘welke, zich in gelijkheid van beginselen, aanleg, stijl en toon openbarende, allengs naderde tot de eenheid eener Europesche, het nationale beheerschende wereldkracht?’Ga naar voetnoot6. - De schrijver, reeds vroeger wijsgeerig beoefenaar der Geschiedenis in Duitschen zinGa naar voetnoot7, heeft hier wat veel aan algemeene bespiegelingen toegegeven, naar welke zich de feiten niet zoo gereedelijk voegen. In de aankondiging van het nagelaten ‘opregt Hollandsch geschrift’ van den Minister Roëll over de onderhandeling, welke het Tractaat van Koning Lodewijk met den Keizer, zijn broeder, voorafging, den 16den Maart 1810 voltrokken, spreekt Thorbecke zelf van Napoleon, ‘als de genie eener politieke centralisatie van Europa, die | |
[pagina 293]
| |
geen nationale individualiteit weet te waarderen, noch laat gelden, en met de onverschilligheid eener algemeene natuurkracht haren weg vervolgt’Ga naar voetnoot1. De schrijver wil ‘noch tot de fatalistenGa naar voetnoot2 noch tot de optimisten’ gerekend worden. En toch vindt men (bl. 143) gewaagd van eene ‘wet van ontwikkeling, die ook wij moesten volgen;’ - terwijl daarentegen, op eene andere plaats, eene Nederland waardige staatkunde tegenover den Geweldenaar wordt ontvouwd. ‘Wij moesten Bonaparte toonen, dat het bondgenootschap met ons hem nuttig kon zijn; dat wij den wil hadden om wat mogelijk was te doen; doch dat wij de grens van het mogelijke kenden, en onverzettelijk hadden besloten, slechts tot zoover mede te gaan. Niet met physische, maar met zedelijke magt was het mogelijk tegen Bonaparte te strijden’Ga naar voetnoot3. - En nog elders huldigt Thorbecke die zedelijke magt, waar hij, afkeerig, zooals men weet, van elk offerfeest van politische overtuigingenGa naar voetnoot4, die bedriegelijke, ‘soms als toppunt van Staatkunst geprezene, toegevendheid aan de omstandighedenGa naar voetnoot5 veroordeelt, welke ons verleidt te doen wat wij laken.’ Vanwaar deze ongelijkheid? De hiervoren aangeduide ‘politieke levensgang’ heeft, naar ik gis, op de beschouwingen en uitspraken van den schrijver over de personen en handelingen in het tijdperk van 1795-1810 een niet immer gunstigen invloed geoefend. Ik bedoel de opstellen uit de jaren 1846 en 1847, ‘Rutger Jan Schimmelpenninck. Samuel Iperuszoon Wiselius; Karel Hendrik Ver Huell en nog eens Schimmelpenninck’Ga naar voetnoot6. De schrijver teekent de karakters meesterlijk, hetzij hij een edel Staatsman in gelaat en hart aanschouwelijk voorstelleGa naar voetnoot7, of wel, dat de portretschilder zich een oogenblik in het schetsen van caricaturen verlustige. - Hij zelf schijnt zich van onregt jegens de leiders der Bataafsche Republiek eenigermate bewust, als hij vraagt: ‘wordt door een zoo hard klinkend oordeel niet menig wakker man verongelijkt?’Ga naar voetnoot8. Ik aarzel niet die vraag bevestigend te beantwoorden, en geloof, zonder onbillijkheid, de verheffing der Fransche revolutie-mannen boven en ten koste der onze, aan een niet onnatuurlijken wrevel van Thorbecke over den loop der zaken hier te lande tot 1848, te mogen wijten. - In 1845, meer nog dan vijf jaren vroeger, door de Behoudslieden gedwarsboomd, schrijft hij eenigen tijd daarna:Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 294]
| |
‘Soms kan één man middenpunt voor vele weifelende geesten worden. Zulk een man, onder wiens beleid men wonderen deed, bezaten wij welligt niet; en, zoo wij hem bezaten, moeijelijker dan elders zou hij zijn erkend voor hetgeen hij was. Want wij sloten ons niet gaarne aan; en vooral niet aan eene bewegende kracht. Ook wantrouwden wij; daar in ons oog een buitengewoon hoofd zoo ligt het onmogelijke scheen te beproeven.’ - Had de scherpzinnige Publicist de Gedenkschriften van het woelig tijdperk zonder vooringenomenheid willen beoordeelen, de strijd over de Grondwetherziening onder de regering van Willem II in en buiten de Staten-Generaal, had hem niet voor den geest behooren te staan. - Wat leest men nu daarentegen, bij de vermelding der vernietiging van onze onafhankelijkheid in 1810? - ‘Onze inlijving in Frankrijk,’ zegt ThorbeckeGa naar voetnoot1, ‘mag geenszins alleen als eene daad van napoleontische geweldenarij worden beschouwd, noch naar de kortheid van haren duur worden geschat. Zij is in politische en regtsorganisatie eene vordering geweest, die zonder het decreet van Napoleon zou zijn vertraagd of gemist. - De Fransche omwenteling had ons wel beginselen gebragt, maar hadden wij die door eigen arbeid moeten verwezenlijken, hadden wij ééne algemeene wetgeving, zoo als wij ze in overeenstemming met andere vernieuwde landen behoefden, zelfstandig uit eigene bronnen moeten ophalen, wanneer en hoe waren wij klaar gekomen? Hoevele verouderde bepalingen zouden wij tot aanvulling hebben ingeroepen? Uit welke hoeken zouden niet al verlegen nederlandsche beginselen zijn opgezocht?’ - Dacht de schrijver hier niet meer aan de tegenspraak van zijn' ambtgenoot den Tex in de Tweede KamerGa naar voetnoot2, dan aan de Nationale Vergadering der Bataafsche Republiek? Hahn althans zeide den 26sten Januarij 1797 onbewimpeld: ‘Ik heb al eens meer gelezen en gehoord van Nederlandsche beginselen of iets dergelijks; maar ik betuig u, B.R., dat ik er geen denkbeeld van heb. - Is er dan eene Fransche, eene Amerikaansche, eene Nederlandsche rede, en is zij niet overal dezelfde?’Ga naar voetnoot3. Gestadig bij de hekeling van het bedrijf der mannen van onze omwenteling, komt de vergelijking voor met den toestand van het Koningrijk in 1846. ‘Wanneer,’ zoo heet het, ‘de ontevredene met onze tegenwoordige constitutionele regering hare matte, moedelooze, onzekere werking of hare stelselloosheid beklaagt, zal hij uit veler mond het antwoord hooren: “wij missen partijschap. Vereeniging van personen om met hetzelfde inzigt, onder één beleid, te hande- | |
[pagina 295]
| |
len, is een noodzakelijk roersel van constitutionele ontwikkeling.” En datzelfde roersel zou ons op het eind der vorige eeuw hebben verlamd? Wij zouden, dewijl er bij ons partijen waren, uit dien hoofde de eenheid niet hebben kunnen vinden?’Ga naar voetnoot1. De eenheid werd, naar het schijnt, den 22sten Januarij 1798 gevonden, en zij die haar in praktijk bragten, kunnen wel niet gezegd worden ‘veeleer door te flaauwe, dan door te hartige verwezenlijking van theorie’ gezondigd te hebben. De herhaalde klagten over een heerschend gevoel van onvermogen, ‘dat niet alleen den tijd kenmerkt, die het naast aan de omwenteling grensde’Ga naar voetnoot2, maar zich, volgens Thorbecke, nog immer openbaarde; - het verwijt van ‘volslagen gebrek aan zelfbepaling,’ van ‘algemeene onmagt,’ al die bittere en krenkende tegenstellingen van de beide Republieken, zijn zij niet voor een goed deel voortgesproten uit de grief over den sinds 1840 zoolang onvruchtbaren, dikwerf hatelijk miskenden ijver voor milder Staatsinstellingen?’ - ‘Vergelijk,’ merkt de schrijver aan, ‘de eerste tien jaren der omwenteling in Frankrijk. Hoe werkzaam zijn daar de nationale Vergaderingen, te midden der sterkste revolutionaire golving, als wetgeefsters geweest! In de meeste takken hebben zij de grondslagen voor de volgende tijden gelegd. En wat hebben onze Vergaderingen gesticht, dat kon blijven staan? De Staatsregelingen van 1801 en 1805 waren niet eens haar werk’Ga naar voetnoot3. Was, mag men vragen, de Constitutie van 22 Frimaire VIIIste jaar (13 December 1799) het werk der Fransche Wetgevende Ligchamen? Was niet zelfs de Staatsregeling van 10 Augustus 1793, die doodgeboren vrucht van het Comité de salut public, door Danton en zijne afschuwelijke handlangers doorgedreven? En de hooggeroemde Constitutie van 3 September 1791, door de twaalfhonderd Leden sterke Eerste Nationale Vergadering van Frankrijk opgebouwdGa naar voetnoot4, was zij niet reeds den 10den Augustus van het volgend jaar bezweken? ‘Al drong,’ beweert Thorbecke, ‘het oog van sommigen door de wanorde der afbraak tot het plan der nieuwe orde, wij kwamen scheppingsvermogen te kort’Ga naar voetnoot5. - Er was een tijd, vóór de min of meer ab irato geschreven recensiën der lofreden op den Raadpensionaris Schimmelpenninck, dat schier op elk Artikel van de Grondwet in de ‘Aanteekening’ van den Hoogleeraar, de arbeid der mannen van de Bataafsche Omwenteling met meer gunst bejegend werd. ‘De Grondwetten van 1814 en 1815, erkende hij, zijn niet als het werk van die jaren alleen te beschouwen, maar als het gemeenschappelijk werk der tijden, die ons Land sedert den val der Republiek | |
[pagina 296]
| |
beleefde. Ik heb vele artikelen der vroegere Constitutiën onder den tekst laten afdrukken; - schoon niet om uit voorgaande Staatsregelingen aan de tegenwoordige steelswijze op te dringen wat deze niet bevat’Ga naar voetnoot1. Eene verversching echter van het geheugen, die iets vroeger of later de aanvulling der leemte kon bevorderen. En nu die Fransche Wetgevers van de eerste tien jaren? - Bij ons, wordt aangemerktGa naar voetnoot2, nam men ‘duizende besluiten, maar over bijzondere gevallen, aangelegenheden van dagelijksch bestuur, plaatselijke en individuele belangen, verzoekschriften, benoemingen, of dispensatiën.’ - Zeer waar. - Geldt niet hetzelfde van de 2557 Decreten, door de Fransche Nationale Vergadering gedurende 28 maanden, van de 1712 Decreten door de ‘Législative’Ga naar voetnoot3 en van de 11,210 door de Conventie in den tijd van 37 maanden over de jammerlijk van één gereten Republiek - ik zeg niet uitgevaardigd, maar uitgestort? Zouden die voorbijgaande maatregelen van elkander snel afwisselende partijen den naam van wetten verdiend hebben? Welke wetten! - ‘Je ne vous proposerai pas de ces horribles lois,’ zeide Sieyès den 21sten Maart 1795, ‘qui n'étaient elles-mêmes que des attentats continuels contre la liberté et la sûreté, qui n'étaient que des patentes données à la scélératesse pour commettre avec impunité les plus exécrables forfaits’Ga naar voetnoot4. - En in denzelfden geest de grootmoedige Boissy d'Anglas: ‘Voyez dans ce code de lois révolutionnaires, médité quinze mois par les tyrans, voyez s'il ne reste pas encore des injustices à réparer; que chacun de nous se consacre à cette recherche’Ga naar voetnoot4. - Uit het tijdperk, dat naar de enge opvatting van oppervlakkige beschouwers, eigenlijk met den naam van Fransche revolutie wordt bestempeld, is zoo goed als niets in stand gebleven. Geen wonder: er was geen eerbied voor het regt. ‘Dans la deuxième période de la révolution,’ merkt LaferrièreGa naar voetnoot5 aan, ‘sous le règne de la Législative et de la Convention, l'égalité est proclamée encore: mais ce n'est plus la même.’ (Niet die, door de Wetgevers van 1789-1791 gehuldigd.) - ‘Ce n'est pas celle du droit; c'est l'égalité matérielle, impitoyable, qui veut tout accabler sous son niveau, famille, personnes, propriété, passé, présent et avenir. C'est | |
[pagina 297]
| |
celle que Vergniaud comparait à l'égalité du lit de Procuste. Les jurisconsultes de ce temps, qui font les lois rétroactives de 93 et de l'an II, sous la présidence de Cambacérès, et qui discutent ses projets de Code Civil, sont pour la plupart les ardents prosélytes de l'école matérialiste des d'Holbach et des Diderot. Le matérialisme, qui dominait les législateurs de ces temps orageux, a passé dans leurs lois, parceque l'idée dominante finit toujours par se réaliser dans les faits. Mais quand l'idée dominante est fausse, elle violente la société, et sa tyrannie ne dure pas.’ - Het was de tijd, toen zelfs de omzigtige Cambacérès de beslissing in burgerlijke zaken wilde opgedragen zien aan gezworenen, door het volk te verkiezen, dat waarschijnlijk zijne stem op sans-culottes zou uitbrengenGa naar voetnoot1. Het was de tijd, toen de wetten zelve op het huwelijk en de echtscheiding, op het erfregt der natuurlijke kinderen en de bijna verboden uiterste wilsbeschikkingen, door de losmaking der heiligste banden, het zedenbederf op de ergerlijkste wijze aanmoedigden. Zouden zulke wetten, hoe diep gezonken de Fransche maatschappij mogt zijn, eenige duurzaamheid hebben kunnen erlangen? Een woord over het diplomatisch gedrag van Schimmelpenninck te Amiens. - Niet tevreden met de verhalen van den zoon, Graaf Schimmelpenninck, of met de verzekeringen van M.C. van Hall, eischte Thorbecke ‘eene reeks van depêches of andere stukken. - Den diplomaat, dien men op het tooneel brengt, oordeelde hij teregt, moeten de feiten doen kennen’Ga naar voetnoot2. - Welnu, die depêches hebben sedert het licht gezien, en het aanvankelijk ten minste rondborstig geuit verzet van den Gezant tegen den afstand van CeylonGa naar voetnoot3, in bijzonderheden doen kennen. Doch te 's Hage ontbrak die zedelijke magt, van welke boven is gesproken. - Schimmelpenninck ontving den last te zwichten. Een woord ook over Ver Huell. De onwankelbare pligtsbetrachting van den keizerlijken Admiraal moet zelfs de andersdenkende eeren; maar gaat het aan, te beweren, dat zijn publiek leven ‘tegelijk een tragischen en verheffenden indruk maakt?’Ga naar voetnoot4. De dubbelzinnige houding te Parijs in het voorjaar van 1806 en later de buigzaamheid in het onderteekenen van een Tractaat, hetwelk de | |
[pagina 298]
| |
regtschapen Minister van Buitenlandsche Zaken, Roëll, weigerde op zijn geweten te laden, wekken voor het minst bevreemding in den kloeken zeeman. Vrij duidelijk moet het voor den Raadpensionaris geweest zijn, toen de Admiraal op het verlangen van Napoleon met de eerste onheilspellende Negotiatie belast werd, dat hij en de Republiek van den zedelijken moed van zulken Diplomaat niets hadden te hopen, die hem, Schimmelpenninck, reeds het jaar te voren schreef: ‘Zoo het voornemen van onzen magtigen Bondgenoot is, om over het lot van ons Vaderland anders te beschikken, dan hetzelve afgescheiden van Frankrijk een onafhankelijken Staat te laten, zoo zullen alle onze pogingen vruchteloos zijn, en wij zullen met al onze vermogens niet in staat wezen zulks te verhinderen’Ga naar voetnoot1. - Wie kan zonder afkeer die flaauwhartige taal lezen? Thorbecke zelf gewis niet, die zoodanige moedeloosheid, zulk gebrek aan veerkracht in deze regelen doorstrijkt. ‘Men zegge niet, dat het onverschillig was wat wij deden of niet deden; dat onze stand toch hopeloos was; dat wij de fransche dwingelandij toch niet zouden zijn ontkomen. Stel, dit laatste ware zoo, moesten wij haar in de hand werken? Neen, wij moesten handelen, alsof de waarborg onzer onafhankelijkheid aan onze inspanning was toevertrouwd’Ga naar voetnoot2. - Nog eene andere, in deze hagchelijke tijden, wèl te behartigen politische les, die tevens de veroordeeling van het gedrag van Ver Huell inhoudt, geeft de wèlwikkende schrijver: ‘Hij (de Admiraal) bedacht niet, dat hetgeen wij aldus in dienst van Frankrijk tegen Engeland deden, bij wèlslagen onze afhankelijkheid van Frankrijk moest versterken, en den eenigen onmisbaren steun, dien wij in Engeland tegen Frankrijk hadden, doen bezwijken. Hij zag het groote gevaar niet, de eerste krijgsmogendheid van het Vasteland tevens tot de eerste zeemogendheid te helpen maken, eumdem populum et imperatorem esse et portitorem orbis terrarum. Hij vroeg zich niet, of, wanneer de Engelsche magt in Fransche handen overging, wij tegen Frankrijk veiliger waren, dan tegen Engeland; wie, wanneer Frankrijk ons behoedde tegen Engeland, ons zou behoeden tegen Frankrijk’Ga naar voetnoot3. De met onverdeelde toejuiching begroete hulde aan Anton Reinhard Falck sluit den BundelGa naar voetnoot4. - Heb ik, in den loop van dit verslag, in enkele wezenlijke punten noode van den schrijver verschild; hier, in de vereering van den echt-wetenschappelijken Staatsman, bezielt één en hetzelfde gevoel den gewezen Hoogleeraar te Gent en den vroegeren kweekeling der Instelling, welke zooveel aan den zeldzamen Minister van Publiek | |
[pagina 299]
| |
Onderwijs te danken had. - Toen het jaar 1825 ons, den Heer ThorbeckeGa naar voetnoot1 en mij, in onderscheiden werkkring, naar die stad van het zuidelijk Nederland riep, liet het zich bezwaarlijk aanzien, dat mij eenmaal de droevige eer beschoren zou zijn, te Utrecht, bij het graf van Falck, een' pligt te vervullen, thans in een onvergankelijk gedenkteeken met waardigheid volbragt.
Utrecht, 7 Julij 1860. G.W. Vreede. | |
H. Baudrillart, Handboek der Staathuishoudkunde, uit het Fransch vertaald door W.A. Viruly Verbrugge. II D. XLII, 258 en 366 blz. Haarlem, J.J. Weeveringh. 1859.De Heer Baudrillart is leerling van Michel Chevalier en professor aan het Collége de France. Eene kostelijke instelling is dat collége! Een hooger onderwijs zonder gedwongene inscriptiën, zonder dwangcollegies, zonder praetorslijst, zonder examens en graden, zonder groenendom, toegankelijk voor ieder die wil luisteren en de goede orde bewaren, niet alleen toegankelijk voor jonge lieden van beide sexen, maar waarvan ook jonge dames vlijtig gebruik maken, zonder dat iemand er aanstoot aan neemt in het anders zoo preutsche, ergdenkende Parijs. Bij ons zoude men die lieve, leerlustige toehoorderessen alligt vreemd vinden, misschien wel het vonnis over haar strijken als excentriek of savantes. Heel lang zal het evenwel niet duren of Nederland heeft ook zulke instellingen; éénmaal toch zullen we eene wet op het hooger onderwijs krijgen; en zoo ons voorgevoel ons niet ten eenenmale bedriegt, zal deze, als zij eens tot stand komt, zeer radicaal uitvallen; aan den eenen kant opheffing van alle schoolsche en conventioneele vormen, wijde openstelling der valvae academicae voor allen, aan de andere zijde beroeps- en ambts-examina van staatswege, waarbij alleen wordt gevraagd: wat weet gij? wat kunt gij? en nooit: hoe zijt gij aan uwe wetenschap of uwe bekwaamheid gekomen? Wat de staathuishoudkunde betreft, wie haar als wetenschap lief heeft, zal met genoegen zien, dat aan eene instelling van zoo magtigen invloed op het denkende en werkende gedeelte van Frankrijks | |
[pagina 300]
| |
jongelingschap, als het collége de France, eene zoo gezonde oeconomische leer wordt voorgedragen, als in dit Handboek ontwikkeld wordt. De staathuishoudkunde, op de hoogte waarop zij thans staat, is als een Janusbeeld; zij heeft twee aangezigten. Het ééne is dat van eene kloeke, zorgzame huishoudster; deze let op de voortbrenging van den rijkdom, spoort de oorzaken en gevolgen van verrijking en verarming der maatschappij na, en neemt den arbeid, het kapitaal, de rente, het crediet en dien moeijelijk te vatten Proteus, de waarde, achtereenvolgens in oogenschouw, hecht aan ieder verschijnsel een helder, welomschreven begrip en vindt voor ieder begrip een passend woord. Daarna spreekt zij hare wetten uit, welke alle één doel hebben, de vermeerdering van nuttige voortbrengselen, en waarvan in elke bepaling het schoone woord van vrijheid terugkomt: vrijheid van arbeid, vrijheid van bedrijf, vrijheid van mededinging, vrijheid van handel. Dit aangezigt heeft de staathuishoudkunde van Adam Smith, Say, Ricardo, Ch. Comte, Garnier, Bright, Cobden, en wie men al meer de orthodoxe school noemt. In Holland meenen wij hare lessen naauwlijks meer noodig te hebben, omdat wij de vrijhandelsleer belijden en zeggen, dat wij een afkeer hebben van protectie. Maar in de praktijk valt op onze orthodoxie nog wel wat af te dingen. Het tweede aangezigt van het Janusbeeld is van eene gevoelige, ietwat smachtende, sehnsüchtige schoone maagd; gekoppeld aan hare krachtige, positieve andere ik, gevoelt zij allen eerbied voor deze, en huldigt de stellige uitkomsten en onwrikbare sluitredenen van de wetenschap des rijkdoms. Maar met dit al heeft ééne opmerking haar getroffen; het is deze, dat groote vermeerdering van rijkdom kan gepaard gaan met de diepste ellende van een deel der menschen, die hem voortbrengen; dat ook de meest vrije arbeid, de minst belemmerde handel hun stoet van rampen en teleurstellingen medebrengen. Zij tuurt met het zielvol oog in het wijde, blaauwe verschiet; zij zoekt wat niet zoo gemakkelijk te vinden is; zij zoekt de geluksleer. Zij heeft dan ook nog geene of maar zeer weinige wetten durven vaststellen; zij doet slechts waarnemingen, proeven, onderzoekingen; het éénige, waarvan zij volstrekt zeker is, is nog niet veel meer dan een probleem: De voortbrenging der rijkdommen moet bestemd zijn om aan de meest mogelijke menschen geluk aan te brengen. - 't Waren reeds de physiocraten, en vooral Turgot en Dupont (de Nemours), die op deze zijde der staathuishoudkunde het oog rigtten; zij konden echter geene voldoende uitkomsten verkrijgen, omdat zij het probleem te éénzijdig opvatten en te spoedig meenden het te hebben gevonden. Ook onze Elie Luzac volgde hunne schreden. Dieper werd het vraagstuk opgevat en werden de oorzaken van armoede en ellende nagespoord door Sismondi en Malthus, hoezeer in verschillende rigtingen; beider denkbeel- | |
[pagina 301]
| |
den schenen uit te loopen op eene harde tegenstelling van de leer van 't geluk met die des rijkdoms. Onverzoend scheidden zij van het ouderwerp; maar juist uit deze krasse en schreeuwende strijdigheid moest bij voortgezette beschouwing, des noods met geheele omwerking van al wat Smith en Say hadden gesticht, harmonie voortkomen. Hij, die deze tot nog toe het helderst heeft doorzien en in 't licht gesteld, is Frederic Bastiat; si fata voluissent, dat hij op den grondslag zijner Harmonies Economiques had kunnen voortarbeiben! Zijne briefwisseling met Proudhon sur l'intérêt de l'argent, is niet alleen een meesterstuk van disputeerkunst en stijl, zoo als er misschien na Pascal nooit is geleverd, maar zij leert ook de leemten en gapingen kennen in de leer des rijkdoms en die der volkswelvaart, de oorzaken der strijdigheid, die niet bestaan moest, en die toch niet ontkend kan worden, tusschen kapitaal en arbeid; en zij opent aan den denkenden lezer het uitzigt, dat eens die leemten zullen worden aangevuld. Als dialecticus heeft Proudhon den prijs gewonnen in dat kampgevecht; maar praktisch gevoelt men, meer dan het bewijsbaar is, dat Bastiat gelijk moet hebben, dat de idée door hem vertegenwoordigd, nog niet haar laatste woord gezegd heeft. Sedert opende Carey, de Amerikaan, nieuwe gezigteinders en Michel Chevalier (de bekeerde Saint-Simonist) en Stuart Mill bragten het verzoeningswerk, waarom het te doen is, eene schrede verder zonder het pad der orthodoxie te verlaten. Maar plus ultra. De uitnemende verdienste van Baudrillart's werk is, dat de S. op eene geleidelijke en bevattelijke wijze den lezer rondvoert door alle deelen der staathuishoudkunde, en in 't licht stelt, welke resultaten verkregen zijn, en over welke punten verschil bestaat of genoegzame gegevens ontbreken, terwijl hij over de betwistbare punten een kort en goed gemotiveerd eigen oordeel uitspreekt. 't Werk heeft dan ook reeds zijn weg gemaakt, en 't was zelfs onnoodig, de gunstige beoordeeling van den Heer Passy er vóór te laten drukken. De Hollandsche vertaling is over het algemeen onberispelijk. Was ze noodig? Zal een beoefenaar der staathuishoudkunde het boek niet liever in het Fransch lezen? Ziedaar eene vraag, die door het debiet het best zal worden opgelost.
H. | |
[pagina 302]
| |
Advies in zake Cassatie, door Mr. J.J.L. van der Brugghen. Utrecht, Kemink en Zoon. 1860, 64 bl. gr. 8o;.De uitnoodiging, mij door de Redactie van ‘de Gids’ gedaan om dit Advies van den oud-Minister van der Brugghen aan te kondigen of te beoordeelen, heeft mij eenigzins verrast. Die uitnoodiging was toch blijkbaar gerigt aan den schrijver van ‘Het Regtsmiddel van Cassatie’ enz. Amsterdam 1856, maar als zoodanig had ik mij juist niet over de Redactie van ‘de Gids’ te beroemen, die in der tijd eene aankondiging van dat geschrift, door den Heer Mr. J. Pols gesteld, heeft doen plaatsen, waarin mijn werk niet zeer gunstig en, ik durf zeggen, blijkbaar met zekere tegen-ingenomenheid werd beoordeeld. Ik heb mij toen, gelijk steeds, van antikritiek onthouden en zal ook deze gelegenheid mij geschonken om als schrijver in ‘de Gids’ op te treden, niet misbruiken om over mij zelven of over mijn vlugschrift uit te weiden. Mag ik de nu aan mij gerigte uitnoodiging welligt beschouwen als een blijk, dat de Redactie van ‘de Gids’ het audi et alteram partem wil betrachten, ik grijp gaarne deze gelegenheid aan om op nieuw van mijne ingenomenheid met de zaak, die ik in 1856 heb verdedigd, te doen blijken en haar tegen den nieuwen aanval van Mr. van der Brugghen te handhaven. De heer v.d. Brugghen heeft zich, tijdens hij aan het hoofd stond van het Ministerie van Justitie, als tegenstander doen kennen van het regtsmiddel van cassatie, gelijk vóór hem Mr. D. Donker Curtius, en na hem Mr. C.H.B. Boot. De Minister Godefroi daarentegen heeft, op het voetspoor van de vroegere Ministers van Rosenthal en Strens, zijn nieuw ontwerp van regterlijke organisatie op het behoud van dit regtsmiddel gebouwd, en het is uit zijne vroegere parlementaire loopbaan bekend, dat deze voordragt de vrucht is van grondig onderzoek en volkomen overtuiging. Hij heeft bovendien eene uitbreiding voorgeslagen voor de toepassing van het cassatie-middel, die de strekking heeft om het in meer gevallen tot een ultimum refugium quoad jus te verheffen en daardoor ook aan de regtspraak van den Hoogen Raad nog meer gewigt en invloed op de regtsbedeeling te verzekeren. Het is uit dit dubbel oogpunt dat de Heer van der Brugghen de nieuwe voordragt bestrijdt. Wij zullen eerst het betoog van den geachten schrijver beknopt zamenvatten, en daarna ter toetse brengen. Hij ziet in het cassatiemiddel een legaat van het despotismus, | |
[pagina 303]
| |
door de revolutie onder een nieuw kleed overgenomen, een getuige van eene streving van onzen tijd om alle krankheden en onvolkomenheden te willen genezen door hetgeen zelf onvolkomen en gebrekkig is, en alzoo eene bestrijding van het vleesch door het vleesch: bl. 4, 5. De S. houdt het voor zeker, dat het middel van cassatie, ten gevolge der nieuwe voordragt, zal blijven bestaan en worden uitgebreid: hij zegt, behalve de stemming over art. 1 van het ontwerp-Boot (waardoor hij de zaak niet regtens beslist acht), voor die meening nog andere redenen te hebben (welke hij echter niet opgeeft): maar hij acht zich in gemoede verpligt tegen dit cassatie-middel zijn protest in te leveren: bl. 6-9. Hij begint zijne bestrijding met het overnemen der bekende plaats van Henrion de Pansey, waar de cassatie wordt voorgesteld als schutsvrouw van de majesteit der wetten, dáár geplaatst tot handhaving van het staatsgebouw, en betoogt dan dat het doel van dit regtsmiddel om éénheid in de regtspraak te bevorderen, gelijk zulks door den Minister Godefroi op den voorgrond gesteld wordt, aan de primitieve opvatting vreemd, ja zelfs daarmede in strijd is, omdat het éérste cassatie-begrip alleen waakt tegen de schennis der wet in het algemeen belang, het tweede voor de zekerheid van eenzelvigheid in de regtspraak, in het belang van partijen: bl. 10-15. Uit dien hoofde splitst de geachte S. zijne bestrijding in twee deelen. Als proeven van echten humor, die dikwerf des schrijvers betoog kruidt, geven wij de zinsneden terug, waarbij hij deze verdeeling van zijnen arbeid aankondigt: ‘Hierdoor,’ zegt hij bl. 15, ‘moet mijne bestrijding van de cassatie, als die, zooals zij thans bij ons bevestigd zal worden, op twee, en wel op twee tegenstrijdige gedachten hinkt, noodzakelijk tweeledig worden, omdat twee ongelijksoortige zaken zich natuurlijk in hetzelfde betoog niet laten zamenvatten. En het is des te meer noodig de beide tegenstrijdige begrippen afzonderlijk ter toetse te brengen, omdat de cassatie zeer behendig is in de taktiek om van het eene begrip tot het andere over te springen. Wordt haar aangetoond, dat zij in het algemeen belang gansch niet onmisbaar is, fluks beweert zij dan, als een regte Proteus, wel niet hoofdzakelijk, maar toch óók, eenigermate, voor het bijzonder belang werkzaam te zijn, meenende dat men niet ziet, dat dit accessorium in strijd is met het principale: en brengt men haar die tegenstrijdigheid beleefdelijk onder 't oog, ja, dan is zij weder op eenmaal, op verheven toon, enkel het palladium van de majesteit der wetten. Ik moet mijne lezers andermaal verzoeken het oog scherp te houden op deze fantasmagorie: want ook aan den geoefendsten blik zoude zij somtijds ontsnappen. | |
[pagina 304]
| |
Zoo zal de cassatie, bij voorbeeld, hier zeggen: algemeen en bijzonder belang zijn immers één. - Wat voor het algemeen belang goed is, is het ook voor het bijzonder en omgekeerd! Neen! hier niet: - omdat het tot het wezen der cassatie behoort, de uitspraak in het hoogste ressort gewezen, voor zoo ver de belangen der partijen betreft, te eerbiedigen, wijl die eerbied door het algemeen belang niet minder dan door het bijzonder volstrekt gevorderd wordt, maar die zelfde uitspraak, alleen in het openbaar belang, niet te eerbiedigen wanneer zij de majesteit der wetten kwetst. Hier zijn dus algemeen en bijzonder belang niet hetzelfde: het een vordert, wat het andere verbiedt.’ Alvorens nu over te gaan tot het eigenlijk betoog van den S., moeten wij op onze beurt protest aanteekenen tegen die scherpe afscheidingslijn tusschen het cassatie-begrip van Henrion de Pansey en van den Minister Godefroi. De geachte S. laat zich daarbij veel te ver, ja tot tastbare onnaauwkeurigheid vervoeren, gelijk duidelijk blijkt uit het slot der zoo even medegedeelde woorden. Wij ontkennen ten stelligste, dat het tot het wezen der cassatie behoort, de uitspraak in het hoogste ressort gewezen te eerbiedigen voor zooveel het belang der partijen betreft. Deze voorstelling van het cassatie-begrip is in beginsel en toepassing onwaar. Ware die voorstelling juist, dan moest cassatie alleen in het belang der wet zijn toegelaten en uitsluitend aan het motu proprio van den Procurcur-Generaal bij het hoogste Geregtshof zijn opgedragen; maar ieder weet dat de zoogenaamde cassatie in 't belang der wet zoowel hier te lande als in Frankrijk tot de uitzonderingen behoort, terwijl daarentegen in den regel eene der litigerende partijen het beroep in cassatie instelt, zeer zeker tot bevordering van individuële belangen. Doch de vraag is niet welk belang domineert bij het beroep in cassatie, maar welk belang beslissend is bij de uitspraak in cassatie. Bij de uitspraak geldt altijd en overal, naar het cassatie-begrip, het algemeen belang, en de in beroep gekomen partij profiteert alleen van die uitspraak wanneer zijn bijzonder belang met dat algemeen regtsbelang in overeenstemming is, met andere woorden, wanneer het vaststaat dat de majesteit der wetten met betrekking tot de zaak in geschil is geschonden, en het belang eener behoorlijke regtsbedeeling in den lande de vernietiging van de geincrimineerde uitspraak medebrengt. En nu valt het dadelijk in het oog, dat het door den S. op den voorgrond geplaatste verschil van cassatie-begrip tusschen Henrion de Pansey en den minister Godefroi een ijdel woordenspel is. Henrion stelt op de aangehaalde plaats de handhaving der wetten als doel der | |
[pagina 305]
| |
cassatie; Godefroi de zekerheid van het regt; maar wat is die zekerheid van het regt anders dan de vrucht van de handhaving der wetten; wat is de handhaving der wet zonder toezigt op hare rigtige toepassing; of hoe wordt de wet beter gehandhaafd dan door zekerheid en gelijkheid van regtsbedeeling en wets-uitlegging? Uit het een en het ander gezigtspunt bovendien, is het alleen het algemeen belang hetwelk bij de uitspraak wordt ten doel gesteld, de handhaving van het regt, ten einde al de justiciabelen zouden weten waaraan zich te houden en ten einde de grondwettige onschendbaarheid der wet ook door de regterlijke magt te doen verzekeren. Ja, het is er zoo verre af, dat de Minister Godefroi bij het cassatie-middel het bijzonder belang te veel op den voorgrond zetten zoude, dat integendeel, volgde hij zijne overtuiging, wij welligt nog veel meer tot het zuiver cassatie-systeem, waarbij de regter in cassatie nimmer ten principale uitspraak doet, zouden terugkeeren. Zien wij nu des Ss. bestrijding van het cassatie-begrip. Eerst tracht hij Henrion de Pansey met zich zelf in strijd te brengen: de praemissen, zegt hij, zijn uitmuntend; maar de consequentie deugt niet en is in tegenspraak met de praemissen. Wij zullen bij die praemissen, en de ontwikkeling en toevogsels die de S. daaraan geeft, niet afzonderlijk stilstaan; genoeg, dat de S. ten slotte met Henrion instemt, dat de Staat aan zijne burgers eene goede regtsbedeeling verschuldigd is, maar tot geene schadevergoeding gehouden wegens het gebrekkige in die regtspleging, naardien de regters feilbare menschen zijn en de Staat vreemd blijft aan hunne misvattingen. Maar - laat de fransche schrijver er op volgen - onder de slechte vonnissen zijn er, die het Staatsgebouw aantasten, doordien zij de wetten schenden, en het openbaar gezag is aan zich zelf en de maatschappij verschuldigd die uitspraken te doen vernietigen als strijdig met de goede orde en het doel van de Staatsinstellingen. Daartegen komt de S. op; hij verklaart zich een onwankelbaar bewonderaar van de leer ‘res judicata pro veritate habetur;’ hij erkent, dat die regel wel eens faalt; maar ‘dat is,’ zegt hij bl. 22, ‘de communis sors mortalium,’ in eene wereld, welke niet is het koningrijk ‘der waarheid; de onvolkomenheid, welke aan al het aardsche kleeft, moet ook hier ootmoedig geaccepteerd worden, als een noodzakelijk gevolg der zonde, die alles bedorven heeft en de realisatie der volkomenheid hier op aarde in elk levensgebied onbereikbaar maakt.’ De schrijver keurt dus in beginsel hoogelijk af, dat men door bloot menschelijke middelen volkomen wil voorzien in een gebrek, dat niet voor volkomene opheffing vatbaar is, ‘omdat het noodzakelijk kleeft aan onzen toestand van menschelijke onvolkomenheid.’ | |
[pagina 306]
| |
De geheele gevolgtrekking van Henrion de Pansey is dus bij den S. eene reeks van sophismen. Zien wij eerst de ontwikkeling van die stelling bij den S., bl. 22-34, alvorens hem te wederleggen. In de eerste plaats merkt hij op, dat de cassatie ook wordt toegepast op zoodanige uitspraken, waarin de wet niet in het oogvallend, niet rebellisch geschonden is; maar zulke schandalen van regtspleging als de fransche schrijver bedoelt, zijn er niet; in ons land althans wordt de wet niet opzettelijk geschonden; en is de schending niet zoo openbaar en opzettelijk, dan is er geene reden, meent de Heer v.d.B., om tegen die vonnissen meer te ijveren dan tegen andere maljgués; ja zelfs, naar zijn inzien, kunnen onder die maljugés, door leugen en knoeijerij uitgelokte uitspraken zijn, waarin het onregt veelmeer luide schreeuwt, dan door eene wet- of regtschennis of verkeerde interpretatie. De slotsom is dus: de onvolkomenheid in de regtspleging is een zedelijk kwaad, de vrucht der zonde; daartegen bestaat maar één middel (de S. laat zich over dat middel niet verder uit): maar dat is niet de cassatie. Vervolgens, zegt de S. (in zijne optelling van inconsequentiën), voor de onverbiddelijkheid der res judicata moet het bijzonder belang zwichten; maar de res judicata moet weder zwichten voor het algemeen belang, en daar de regtsregel res judicata pro veritate habetur ook het algemeen belang bedoelt, moet dus het algemeen belang voor het algemeen belang zwichten! Eindelijk telt hij nog drie inconsequenties op: 1o. terwijl alleen het gezag van den wetgever overwegend zijn kan om de wet te interpreteren, stelt de cassatie daarvoor het gezag van den regter in de plaats: 2o. terwijl de Staat vreemd moest blijven aan de méprises judiciaires, komt juist de Staat, door de cassatie, zich regtstreeks bemoeijen met de uitspraak der regters, en dwingt hen eenigermate om in overeenstemming met zijn cassatie-hof te beslissen; 3o. terwijl de cassatie wordt voorgesteld als eene instelling in het publiek belang, door het publiek gezag vereischt, worden de kosten van het proces, ja zelfs nog eene boete bij afwijzing van het beroep, door partijen gedragen. Het geheele stelsel komt dus voort uit de school van Prodicus en Protagoras. Het heeft mij waarlijk moeite gekost deze drogredenen (want, met alle achting voor den S., dien naam verdient zijn betoog) achter elkaâr op te schrijven, zonder mij zelf met een kort woord van wederlegging te interrumperen. De geheele redenering van den S. zondigt in haren grondslag. Hij gaat uit van de stelling, dat de cassatie gewijsden aantast, waarop alleen het res judicata pro veritate habetur wordt toegepast. Maar dit geldt alleen (en dan nog slechts voor een deel) van de weinige | |
[pagina 307]
| |
gevallen, waarin in het belang der wet ambtshalve door den Procureur-Generaal cassatie gevraagd wordt; dan, ja, wordt in het algemeen belang de kracht van de gewijsde zaak aangetast, niet wat de strijdende partijen en de zekerheid der uitvoering van het gewijsde aangaat, maar alleen ten opzigte van de kracht van het regtsgezag, hetwelk latere pleiters of regters aan zoodanige beslissing zouden willen toekennen. Het is waar, dat in dat bijzonder geval (niet de Staat, maar) het hoogste regterlijk collegie eene regterlijke beslissing, die tusschen partijen voor waarheid moet gelden, atro corbone notat en achter het pro veritate habetur een groot vraagteeken plaatst; doch, men vergete niet, dat de verliezende partij het daar aan zich te wijten heeft, dat zij niet zelve het beroep in cassatie deed en alzoo de schending der wet, ook tot eigen profijt, liet vernietigen. Maar, buiten dat enkel geval, is het niet eene res judicata die in cassatie wordt vernietigd; het is eene regterlijke uitspraak, welke de bon sens van den pleiter belet heeft eene res judicata te worden; het is eene uitspraak, waaromtrent de Staat zich nog niet ten volle had gekweten van al de verpligtingen van goede regtsbedeeling, welke hij jegens de Burgers op zich genomen heeft. De grondslag van de geheele stelling van den Heer v.d.B. is dus valsch; de onverbiddelijke regel van de onherroepelijkheid der res judicata is niet aangetast; want er bestaat nog geene res judicata. De vraag is alleen: hoe begrijpt de Staat te moeten voldoen aan zijne verpligting om aan de Burgers eene goede regtsbedeeling te verschaffen? Het antwoord is eenvoudig; in kleine zaken door ééne beslissing in facto et jure; in groote zaken (ik spreek alleen van civiele), door bovendien de gelegenheid te geven om die beslissing in facto et jure aan het oordeel van eenen hoogeren regter (of, bij revisie, aan meerdere regters) te onderwerpen - en de S. heeft, ondanks zijne hooge ingenomenheid met de res judicata, den moed niet om de menschelijkheid van het appel of de revisie te betwisten, ofschoon dit in zijne stelling ook al een aantasten van den regtsregel zijn moest! - Maar de Staat heeft gemeend, juist uit hoofde van de menschelijke zonde en regterlijke onvolkomenheid, daarmede nog niet te kunnen volstaan. Hij geeft daarom nog gelegenheid om in zeer ernstige gevallen ook feitelijke misslagen te verhelpen, door request civiel: en hij stelt eindelijk ook nog eene gelegenheid open om regts-dwaling te herstellen, mits die regtsdwaling zoo blijkbaar, zoo zuiver eene regts-dwaling zij, dat het algemeen belang de vernietiging der uitspraak kan eischen. De noodzakelijkheid van zulk een hulpmiddel tot bevordering eener goede regtspraak is dan ook uit dien hoofde erkend in het belangrijk Avis du conseil d' Etat van 1806, te vinden o.a. bij Merlin, Rép v. Cassation, § 10. | |
[pagina 308]
| |
Nu moge Henrion de Pansey vonnissen waarbij de wet geschonden is wat streng gekarakteriseerd hebben wanneer hij die noemt ‘des monuments de scandale et en quelque sorte, de rébellion’: eenmaal aangenomen zijnde dat res judicata pro veritate habetur, - en dat die regel in de hoogste mate toepasselijk is op uitspraken van het hoogste regts-collegie, - dan houdt men het voor waar, dat het door dat collegie vernietigde vonnis in strijd is met de wet, en nu is het vrij onverschillig of die wet-schennis was eene opzettelijke rebellie, dan wel eene vrucht van zinsverbijstering of wanbegrip, - zeker is het, volgens de wettelijke fictie, dat die vernietigde uitspraak geene veritas was, en dus niet voldeed aan den eisch dien het oppergezag zich zelven gesteld had om voor eene goede, deugdelijke, op waarheid gegronde regtsbedeeling te zorgen. Wij zien dus volstrekt geene tegenspraak tusschen de praemissen en de consequentie bij Henrion de Pansey, en alles behalve sophisterij! Het cassatie-middel voldoet aan eene behoefte: waar bedrog of eenige andere ernstige feil het privaat belang kwetst, daar geeft de wet een ander middel van redres; daarvoor is de cassatie niet ingesteld: waar daarentegen de wet is geschonden, bij welker goede uitlegging en krachtige handhaving allen belang hebben, dáár komt de cassatie te hulp. In de regtspleging waar request-civiel ontbreekt, daar zou men welligt te eerder ook de cassatie als een superflu kunnen beschouwen; maar nevens het request-civiel als een ultimum remedium in facto, past de cassatie voorzeker als een ultimum remedium in jure. De schrijver zegt in 't begin van zijn boekske, dat aan het Romeinsche en het Roomsch-Hollandsch regt het denkbeeld van cassatie vreemd was; hij zou meer waar gesproken hebben, indien hij gezegd had, dat die onderscheiding tusschen feit en regt voor de keuze van het ultimum remedium niet zoo naauwkeurig was afgebekend. Het Romeinsche en het Roomsch-Hollandsch regt kennen beide in zekere gevallen eene derde instantie. Wat het Romeinsch regt betreft, vindt men o.a. een paar voorbeelden in de l. 5 D. de minoribus, en wat het Roomsch-Hollandsch regt betreft, blijkt het uit de Instructie voor den Hoogen Raad (o.a. bij Merula, D. II, bl. 644 volg.) dat de propositiën van Erreur en Revisie niet slechts tegen uitspraken van den Hoogen Raad in het eerste ressort, maar ook tegen arresten in appèl gewezen, konden worden aangevoerd. Maar, zegt de S. verder, de wetgever moet de wet interpreteren; het gezag van het hoogste regtscollegie geldt daaromtrent niet voldoende. Ons antwoord is, dat aan de uitspraken van het hoogste regtscollegie, vooral daar waar het casseert op grond van schending of verkeerde toepassing der wet, een groote zedelijke invloed moet | |
[pagina 309]
| |
worden toegekend, omdat men van voortreffelijke juristen, die hun leven grootendeels aan de uitlegging en toepassing van het regt gewijd hebben, mag verwachten, dat zij niet dan na het meest scherpzinnig en diepst doordringend onderzoek eene regterlijke beslissing op grond van wetschennis of regtsdwaling zullen vernietigen; maar die Fransche revolutionnaire wetgever, op wien de Heer v.d.B. zoo laag nederziet, heeft in zekere mate zijn bezwaar erkend, en eene wet vastgesteld (van 16 Sept. 1807), volgens welke het hof van cassatie, vóór en aleer deszelfs tweede arrest in eene zaak te wijzen, eene uitlegging der wet van de wetgevende magt kan vorderen; die wet is ook hier te lande executoir verklaard, maar bij de regterlijke organisatie van 1838, waarbij het regtsmiddel van cassatie in meer dan één opzigt gebrekkig geregeld is, heeft men die wet op zijde gezet. Des schrijvers beweren, dat de Staat zich in de regtspraak mengt en door zijn Cassatie-hof dwang op de mindere regtscollegiën uitoefent, is inderdaad ongerijmd. Indien het al waar zij, dat mindere regts-collegiën dikwerf geneigd zijn de jurisprudentie van hoogere regtscollegiën te eerbiedigen en te volgen - is dit dwang? Is de Staat daarvoor aansprakelijk? Zou dit minder het geval zijn, indien de Hooge Raad een hof van appèl ware? - of verlangt de S., dat de Staat table rase make van elk hooger regtscollegie dan Arrondissements-Regtbanken, opdat geen hooger gezag invloed oefene op de regtspraak?! Maar zoude men dan ook niet de Regtbanken afschaffen, uit vrees dat de kantonregters het gezag der Regtbanken zullen inroepen? De laatste (soit-dit) inconsequentie was, dat de partijen in de plaats van den lageren regter of van den Staat de kosten betalen van iets wat in 't algemeen belang is ingesteld. Is de Heer v.d. Brugghen den regel fait de juge, fait de partie vergeten? Worden de misslagen der regters niet altijd door eene der partijen geboet? - Bovendien, ofschoon de cassatie in het algemeen belang tot handhaving der wet geschiede, het cassatie-geding behoort nog tot den regtshandel tusschen partijen, waarvan ééne door de uitspraak ook zal worden gebaat, en de algemeene regel omtrent de vordering der kosten blijft dus ook hier van toepassing. Alleen dan als de cassatie gevraagd wordt door den Procureur-Generaal in het belang der wet of de Staat zelf in 't ongelijk gesteld wordt, blijven de kosten ten laste van den Staat. Thans ben ik genaderd tot het tweede hoofddeel van bestrijding van het Cassatie-Stelsel, meer bijzonder gerigt tegen den Minister Godefroi. Haasten wij ons echter er bij te voegen, dat hetgeen hoofdzakelijk dezen Minister wordt tegengeworpen, evenzeer geldt tegen de oorspronkelijke fransche Wet van 1790, waarbij de werkkring | |
[pagina 310]
| |
van het Tribunal de Cassation werd geschetst, als bestemd om de eenheid en gelijkvormigheid der wetgeving te waarborgen, den regelmatigen loop des regts in al zijne takken te overzien en de regten der geheele maatschappij en van al hare leden ongeschouden te bewaren. Hetzelfde verwijt treft dan ook onzen Jonas Daniël Meijer en zijne Cour régulatrice en allen die met hem van oordeel zijn, dat de instelling van een hoogste regts-collegie en het cassatie-middel bevorderlijk moeten zijn aan zekerheid en gelijkheid van regtspraak ook bij de lagere regtscollegiën en regtersGa naar voetnoot1, en ik rangschik mij zelven gaarne onder hen, terwijl ik op grond van het straks aangevoerde ontken, dat dit cassatie-begrip met der daad afwijkt van hetgeen Henrion de Pansey daaromtrent heeft geleerd. Bij den overgang tot dit tweede punt herhaalt de S. nog eens het vroeger reeds behandelde thema, dat dit (gelijk hij het noemt) suppletoir-cassatie-begrip niet het algemeen, maar het bijzonder belang bedoelt, blz. 34 volg. Wij zullen daarop nu niet nog eens terugkomen; de gronden door den S. op blz. 39, 40 voor die meening bijgebragt, wederleggen zich zelven: of, wat beteekent een gezegde als dit: ‘de majesteit der wetten heeft met verscheidenheid in de regtspraak niets te maken,’ of dit: ‘éénheid in de regtspraak is eene zaak van particulier belang, die de regtzoekenden aangaat, niet het algemeen?’ Naar onze meening, wordt de majesteit der wetten slecht gehandhaafd door tegenstrijdige uitspraken in het hoogste ressort, en naar onze meening is het belang der regtzoekenden het algemeen belang, omdat ieder op zijne beurt in de gelegenheid is of komen kan om regt te moeten zoeken. Maar, wanneer hier, als in het voorbijgaan, mijne brochure over de cassatie wordt aangehaald, ten betooge, dat de pleiters nu niet meer juristen, maar slechts arrétisten te zijn, dan acht ik mij verpligt daartegen protest aan te teekenen. Op bl. 45 dier brochure wordt juist als eene der tegenwerpingen tegen het regtsmiddel van cassatie bijgebragt, dat, ‘de juristen worden van lieverlede arrétisten;’ maar dit argument wordt door mij, naar ik meen, krachtig en voldoende op bl. 47 en 48 wederlegd. Welke zijn nu de bezwaren van den S. tegen een Cour régulatrice en tegen het middel van cassatie, meer bijzonder tot bevordering van het doel dier instelling? Hij vangt aan met in eene aanteekening de aannemelijkheid te betwisten van wat ik op bl. 47 mijner brochure had gezegd, dat men de vóór- en nadeelen eener Cour régulatrice en van het middel | |
[pagina 311]
| |
van cassatie alleen en uitsluitend moet beoordeelen in het stelsel van codificatie, en niet met gronden, aan afkeer van dat stelsel ontleend, de daaraan verknochte regtsinstellingen bestrijden. De S. noemt dit eene eigenmagtige beperking van het regt van den strijd, die gelijk zoude staan met het opleggen van het stilzwijgen. Ik acht het integendeel aanwijzing van het juiste standpunt van den strijd, omdat wij niet te spreken hebben over de lex constituenda, over hetgeen in abstracto wenschelijk zijn zoude indien wij leefden onder het stelsel der geschreven wet, maar over de lex constituta, over het verband der regtsinstellingen met de beschreven wet. Heeft men in dat stelsel niets meer tegen eene Cour régulatrice en het regtsmiddel van cassatie in te brengen, dan geve men eerlijk den strijd op! Van het regtsmiddel van cassatie in verband tot het doel van de Cour régulatrice, zegt de S. bl. 44: zie, dat is het denkbeeld, dat ik vroeger heb genoemd bestrijding van het vleesch door het vleesch; dat men ook zoude kunnen noemen: substitutie van den letter aan den geest; of wederom op andere wijze, de gewelddadige verbeurdverklaring van het regt der subjectiviteit, om zich het gemak eener onbetwiste objectiviteit te verschaffen. Dat alles is slechts verschillende omschrijving van een en dezelfde zaak: van eene groote verkeerdheid, van eene zeer verdefelijke geestesrigting, die zich in alle sferen van menschelijke kennis en werkzaamheid, intellectuële zoowel als zedelijke openbaart. Wij zullen den S. niet volgen, wanneer hij deze zelfde klagt overbrengt op kerkelijk terrein en ijvert tegen bindende geloofs-formulieren en leerregels: wij verwerpen alleen het tertium comparationis en meenen ons hier van alle discussie met den geachten S. op dit punt te mogen onthouden. Maar welke is dan eigenlijk des S's. grief? Vooreerst deze, dat men door cours régulatrices en het middel van cassatie de vrijheid der subjectiviteit binden, inkorten, beteugelen, beperken wil in de regts-wetenschap, en hare praktische toepassing door den regter in de regtsbedeeling; en in de tweede plaats, dat, volgens het voorstel van den Minister van Justitie, ook het niet geschreven regt ‘onder de tuchtroede der cassatie’ zoude worden gebragt. Uwe cour régulatrice, zegt de S., legt de wetenschap aan banden; zij belemmert het vrije onderzoek; zij bindt den regter, en het is een euvel te meer dat, terwijl deze in schijn vrij is om te beslissen naar zijne overtuiging, hij echter gebonden is door het gezag van de cour régulatrice, naardien het regtsmiddel van cassatie zijne op overtuiging berustende uitspraken aan het hooger oordeel van de Cour régulatrice onderwerpt; die hoogere regters zijn met der daad, en in spijt van Montesquieu's leer omtrent de splitsing der magten | |
[pagina 312]
| |
te gelijk Wetgevers. Vordert het codificatie-stelsel meerdere tusschenkomst, dan moet dit zijn de tusschenkomst niet der regterlijke, maar der wetgevende magt; anders handelt men zelfs in strijd met de grondwet die de wetgevende magt; aan den Koning en de beide kamers der Staten-Generaal opdraagt, en zegt men dat de grondwet toch een hof van cassatie gewild heeft (des neen) dan zou de grondwetgever alleen het oog gehad hebben op de zuivere oorspronkelijke cassatie, die gezegd wordt tegen schending der wetten te waken, niet op de latere, die de wetgevende en regterlijke magt door één mengt: 46-54. Wij bevroeden geheel dat de persoonlijkheid van den Heer v.d.B. in dit gedeelte van zijn betoog eene groote rol speelt. Het denkbeeld moet voor den gemoedelijken President eener Regtbank sluitend zijn, dat hij bij zijne regtspraak en regtstudie ook met de jurisprudentie van den Hoogen Raad en niet enkel met zijne op grondig eigen onderzoek gevestigde overtuiging zoude moeten te rade gaan. Maar die individualiteit zelve van den geachten S. leidt hem tot overdrijving. Ik ontken, zoowel voor den regtsbeoefenaar als voor den regter, alle bindend gezag der jurisprudentie; ik ontken, dat ‘het gezag van eene cour régulatrice zich onderscheidt van het gezag der eigenlijke jurisprudentie, dat louter wetenschappelijk is en alleen op rede en overreding berustende, ook alleen het gezag der waarheid uitoefent op degenen die dáárvoor een oor hebben’: ik ontken, dat onder het bestaan eener cour régulatrice ‘het fixeren van den waren zin van een nieuw stel van wetten niet evenzeer als de oude wetgeving, aan de werking van het wetenschappelijk gezag der jurisprudentie kan worden toevertrouwd’: ik ontken, dat eene cour régulatrice meer ingrijpt in de taak van den wetgever dan eenig ander hooggeplaatst regts-collegie dat de wet uitlegt, het regt verklaart en wet en regt in de regtsbedeeling toepast; ik ontken, dat door eene Cour régulatrice iets wordt te kort gedaan aan den grondwettigen werkkring der wetgevende magt: - en ik zoude tot staving dier ontkentenissen welligt kunnen volstaan met een beroep op bl. 47 en 48 mijner brochure. Ook ten opzigte der arresten in cassatie geldt de spreuk: ‘tantum valet auctoritas, quantum ratio’: maar men mag zich vleijen dat de summa ratio in den regel bij dat collegie zal gevonden worden hetwelk gewoon is zuivere regtsvragen te onderzoeken en zich om het feit niet verder te bekommeren dan om als waar aan te nemen wat de regter a quo deswege heeft geconstateerd. De jurisprudentie van zulk een regtscollegie legt zeker bij iederen regtsbeoefenaar en bij iederen regter (ach, waren slechts alle pleiters en alle regters ook regtsbeoefenaars!) meer gewigt in de schaal dan de jurisprudentie van een geregtshof dat ook de facto regtspreekt, maar | |
[pagina 313]
| |
het is niet verheven boven den krachtigen toets eener wetenschappelijke kritiek. Pleiter en Regter zullen hunne opgevatte overtuiging nog eens ernstig overwegen, indien zij bevinden dat die met de jurisprudentie van het hoogste regts-collegie in strijd is: blijven zij echter, na een echt wetenschappelijk en gemoedelijk onderzoek bij hunne overtuiging, dan moge de pleitbezorger soms angstvallig een proces afraden, dat geheel steunt op een stelsel met die jurisprudentie in strijd, de Regter zal, indien het proces toch voorgebragt en aan zijne beslissing onderworpen wordt, zijne eigene overtuiging volgen, en zijne uitspraak zoo krachtig, zoo grondig motiveren, dat hij welligt den hoogeren Regter tot zijne meening overhaalt. Het is in 't geheel niet zonder voorbeeld dat het Hof van cassatie in Frankrijk of onze Hooge Raad op een eenmaal geuit gevoelen is teruggekomen, en het bindend gezag der Cour régulatrice bestaat dus alleen in de individuële opvatting van den Heer v.d.B. - Eindelijk, indien de regering het regtsverschil gewigtig genoeg acht om de quaestie door de wetgevende magt te doen uitmaken, zal zij in den eenen of anderen zin een ontwerp aan de Staten-Generaal aanbieden, waarover de wetgevende magt dan zal beslissen: de werkkring der wetgevende magt wordt dus almede voltrekt niet verkort, maar wordt juist dan ingeroepen, wanneer de wetenschap de zaak niet tot eene beslissing schijnt te kunnen brengen. Wij schrijven geen nieuw vertoog - en zullen het dus hierbij laten: aan meerdere breedvoerigheid bestaat, naar onze bescheiden meening, hier ook geene behoefte; alleen nog een enkel woord over het bezwaar hetwelk tegen de voorgestelde uitbreiding van het regtsmiddel van cassatie is ingebragt. Hier, zegt de S., geldt 't dan toch niet de geschreven letter, hier ontbreekt 't motief van ‘handhaving der wetten’ geheel! Neen, is het antwoord, de geschreven letter is meestal uitvloeisel van een regtsbegrip, een regtsbeginsel, hetwelk de wetgever onnoodig achtte in de wet zelve op te nemen. Zal dit regtsbeginsel nu straffeloos kunnen worden geschonden? Het is ter voorkoming daarvan dat ook schending of verkeerde toepassing van het regt, of immers van de ‘regtsbeginselen die aan wettelijke bepalingen ten grondslag liggen’ (zie mijne brochure bl. 62) als grond van cassatie moet kunnen worden aangevoerd: de onschendbaarheid der wet zal juist daardoor worden verzekerd; en in de beoordeeling, welke regtsbeginselen aan de ingeroepen wettelijke bepaling ten grondslag liggen en of die regtsbeginselen geschonden of verkeerd toegepast zijn, is aan de wetenschappelijke beoefening des regts haar aandeel verzekerd. De Heer v.d.B. bespreekt, buiten zijne holle theoriën, nog één argument, reeds meermalen tegen het middel van cassatie aangevoerd, | |
[pagina 314]
| |
namelijk het bezwaar ‘om het regt van de feiten altijd zóó scherp af te scheiden, dat eene werkelijk zuivere regtsvraag aan den toets der cassatie kunne onderworpen worden,’ bl. 54 volg. De S. maakt te dezen aanzien eene onderscheiding; waar het geschil loopt over den waren zin, het regt verstand van minder duidelijke wetsbepalingen, daar neemt hij de mogelijkheid en pligtmatigheid der zorgvuldige afscheiding van feit en regt aan, maar waar verschil bestaat òf ‘over feiten die regtsbeschikkingen en regtsverpligtingen medebrengen’ òf - daarenboven of daarbuiten - ‘over den aart dier feiten en der daaruit bestaande regtsbetrekkingen en over de vraag of deze of gene regel van het geschrevene of onbeschrevene regt daarop van toepassing zijn, en hoe die toepassing, naarmate van de duizenderlei verwikkelingen die zich kunnen voordoen, met billijkheid geregeld worden moet,’ daar acht hij jus in causa positum en de beslissing daarvan kan, zijns inziens, niet tot bindend rigtsnoer voor andere zaken verstrekken. Maar, wie onzer weet niet dat ‘parva rei circumstancia variat jus,’ en hoe menigmaal wordt ook thans aan het beroep op de jurisprudentie van Hoogen Raad, Hoven of Regtbanken dit adagium tegengeworpen? Doch daarover liep eigenlijk de quaestie niet; de vraag is niet of in die gevallen de uitspraak in cassatie van veelzijdig nut voor de regtswetenschap, de handhaving der wet of het algemeen belang zijn zal, maar of in dergelijke zeer gecompliceerde gevallen de onderscheiding tusschen de feiten en het regt duidelijk genoeg zal kunnen worden in het oog gehouden. Nu beweren wij met Meijer, Inst. Jud., VI, p. 160, dat de onderscheiding altijd mogelijk is, en wij gelooven, dat, hoe beter die onderscheiding zal worden in het oog gehouden, de uitspraak des te meer waarborg van goed regt oplevert; terwijl, in geval van onderzoek dier uitspraak in cassatie, de beslissing van den Hoogen Raad meer algemeen nuttig zal kunnen zijn, dan waar de bewuste onderscheiding niet goed is in 't oog gehouden. Eindelijk roept de S. nog de spreuk in: ‘cum duo idem faciunt, non idem faciunt,’ om zijne meening uit te spreken, dat zelfs de regter in cassatie niet altijd de zaak, de regtsvraag, geheel zal kunnen afscheiden van de personen en de omstandigheden, onder welke zij gehandeld hebben; en ‘dan wordt het geheele denkbeeld om door de cassatie eene abstracte regts-eenheid te fixeren, eene groote illusie;’ terwijl, bij gebreke van dien, ‘de fixatie van het regt gevaar loopt het grootste onregt te worden.’ - Deze redenering begrijp ik niet. Ik begrijp wel, dat er in de zedelijke appreciatie van de daad groot onderscheid kan bestaan, naar gelang die daad is bedreven door Cajus of door Titius; maar ik begrijp niet, welk verschil daaruit kan volgen in de regtskundige waardering; een feit zal dief- | |
[pagina 315]
| |
stal, vergiftiging, laster zijn, hetzij Cajus of Titius dit feit pleegde, maar de zedelijke waardering van het feit zal ten opzigte van beiden oneindig kunnen verschillen: wanpraestatie in de naleving van een contract zal steeds tot ontbinding leiden der overeenkomst, maar de feitelijke vraag of eenige daad of verzuim, onder zekere omstandigheden, als wanpraestatie moet worden aangemerkt, zal verschil kunnen opleveren; maar die feitelijke vraag en die zedelijke waardering gaan den regter in cassatie niet aan. De Heer v.d.B. zegt op bl. 54, dat vele andere bekende, dikwijls gebezigde argumenten tegen de cassatie niet anders zijn bestreden dan door magtspreuken. Wij zouden gerust het omgekeerde durven stellen, althans eene doorloopende refutatie van mijne brochure heb ik nog nergens gevonden. Maar de vraag is niet, of het regtsmiddel van cassatie onverbeterlijk is, hier beroepen wij ons zelven op de algemeen erkende feilbaarheid en onvolledigheid van alle menschelijke instellingen; maar de vraag is, of men dit cassatiemiddel geheel kan ontberen of er iets beters voor in de plaats stellen? - Geheel ontberen kan men het zoo weinig, dat de Heer v.d.B. zelf bij zijn ontwerp het behoud der cassatie in alle strafzaken en in de burgerlijke zaken van minder belang heeft moeten voorstellen; hij heeft zelfs vele beperkingen, in het ontwerp-Donker Curtius voorgedragen, weder teruggenomen; en hetgeen men in de plaats geeft voor het cassatie-middel, voor zooverre de afschaffing is voorgesteld, om namelijk alle appèllen te brengen bij den Hoogen Raad in plaats van bij de Provinciale Hoven, is inderdaad zoo gebrekkig (zie Regtsmiddel, bl. 48-56), dat het den waarborg voor eene goede regtsbedeeling ontwijfelbaar ondermijnt. Aan het einde gekomen van zijn betoog, voelt de S. zich nog gedrongen tot ééne opmerking; zij is deze, bl. 60: ‘Indien men nu eenmaal bij de bestaande Grondwet een Hof van Cassatie hebben moet, omdat zij, gelijk men meent, een Hof van Cassatie wil en voorschrijft, dan is het waar, dat aan dit Hof, dat, volgens die zelfde meening geen Hof van Appèl zal mogen zijn, iets te casseren zal moeten gegeven worden. En dan zoude ik, salvo meliori, van oordeel zijn, dat men met het minste nadeel het cassatie-stelsel op de strafzaken zoude kunnen toepassen.’ Wij vinden hier grooten strijd tusschen de praemissen en de consequentie, ja zelfs vinden wij den Heer v.d.B. hier zeer inconsequent. Indien de bestaande Grondwet een Hof van Cassatie wil en voorschrijft (gelijk ik zulks betoogd heb, Regtsmiddel, bl. 21-28), dan moet dit Hof niet alleen een Hof van Cassatie zijn in strafzaken, maar ook in burgerlijke zaken, en niet alleen in kleine burgerlijke zaken (waarvoor de Heer v.d.B. het middel in zijn ontwerp ook | |
[pagina 316]
| |
opnam, doch waarvan hij hier welsprekend zwijgt), maar ook in groote zaken; want indien de Hooge Raad geen Hof van Appel kan zijn in strafzaken (wie heeft er ooit aan gedacht?!), dan kan hij grondwettig zulks evenmin zijn in burgerlijke zaken.
De Heer v.d.B. heeft zijn advies in zake cassatie gegeven. Het heeft de strekking om cassatie te ontraden. Wel beschouwd, zal dit advies de magteloosheid en onbeduidendheid van den tegenstand nog meer doen uitkomen. Het regtsmiddel van cassatie streeft niet naar onbereikbare volkomenheid, maar naar de door feilbare menschen met feilbare instellingen best mogelijke regtspraak. Het regtsmiddel is bevordelijk aan de zuivere regtsstudie en aan onkreukbare regtsbedeeling, zonder anderen dwang op te leggen dan dien gezonde rede en onbekrompen onderzoek plegen uit te oefenen. Uitbreiding van het middel in zijne aanwending en toepassing is nuttig ter bevordering van éénheid in de regtspraak en ter vermijding van onbillijke en onwaardige haarkloverijen. Wat mij betreft, ik verheug mij over de mij geschonken gelegenheid om, door de beoordeeling en wederlegging van dit advies, mijne overtuiging in dit geachte Tijdschrift te mogen handhaven.
18 Julij 1860. J.W. Tydeman. |
|