De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene prinselijke rede.Eene Zitting van den Belgischen Senaat. Redevoering van Z.K.H. den Hertog van Brabant. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1860.‘De zitting van den Belgischen Senaat van 17 Februarij l.l.,’ - zoo begint de inleiding van dit boekje - ‘is zeer merkwaardig geweest...... Het gerucht had zich sinds eenigen tijd onder het publiek verspreid, dat de Belgische troonopvolger de gelegenheid, hem bij de stemming over de begrooting aangeboden, zou te baat nemen om zijne beschouwingen en inzigten te doen kennen over de ontwikkeling der hulpbronnen van nijverheid en handel, waarmede België alreeds bedeeld is. De vroegere redevoeringen van dien jeugdigen Vorst in den Senaat, zijne luide verkondigde belangstelling in al wat den bloei zijns lands kan bevorderen en wat strekken kan tot aanwakkering der betrekkingen met het buitenland, dat alles had de nieuwsgierigheid van het publiek in België's hoofdstad zeer geprikkeld. De algemeene verwachting werd niet te leur gesteld. De hertog van Brabant heeft eene rede gehouden, welke eenen diepen indruk in zijn Vaderland heeft gemaakt en zelfs weêrklank buitenaf heeft gevonden. Die redevoering mag als een uitgangspunt van een nieuw leven op het gebied van handel en nijverheid van België worden beschouwd, en als een spoorslag om de groote voortgangen, welke dat land onmiskenbaar in die opzigten reeds gemaakt heeft, al meer en meer op een ruim veld uit te breiden.’
Voorzeker is het wel een opmerkelijk en een schoon schouwspel, wanneer de zoon des konings, de naaste opvolger tot den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
troon, plaats neemt te midden van de vertegenwoordigers des volks om met hen, als hun gelijke, als mede-vertegenwoordiger, de belangen des lands te bevorderen. En het valt niet te ontkennen, dat deze instelling der Belgische staatsregeling veel goeds bevat. De toekomstige koning beweegt zich nu reeds in den kring der mannen, die later zijnen troon zullen omgeven, uit wier midden hij waarschijnlijk eenmaal zijne ministers zal kiezen. Hij gaat er met hen om als met zijne ambtgenooten, en die omgang doet eene zekere vertrouwelijkheid tusschen den vorst en de uitstekendste en edelste mannen des lands ontstaan, zonder dat de vorstelijke waardigheid er onder lijden kan. Het onderzoek der groote vraagstukken, die er beslist moeten worden, leidt den prins op tot kennis, tot wetenschap, die hem eenmaal, wanneer hij koning zijn zal, te stade zullen komen, al zal hij ook met verantwoordelijke ministers regeren. En wat misschien niet minder weegt, ongevoelig wordt de aanstaande koning ingewijd in de geheimen der staatskunst, in den strijd der partijen, terwijl hij te gelijk achting leert hebben voor elke gemoedelijke overtuiging. En nog meer zal men geneigd zijn, deze instelling te prijzen, wanneer men daarbij mag opmerken, dat de jeugdige vorst toont te beseffen, hoe de plaats, hem in de raadzaal toebedeeld, hem pligten oplegt, en dat hij ijverig wil zijn in de vervulling dier pligten; wanneer hij, niet minder dan elk ander lid der hooge vergadering, de voorkomende vraagstukken naauwkeurig onderzoekt en een goed oordeel op goede grondslagen tracht te vestigen; wanneer hij, verder nog gaande, door ernstige studie zich voorbereidt om zelf, waar 't pas geeft, aan te wijzen, wat den lande nuttig kan zijn, en, als elk ander, door kracht van betoog en van bewijs en door talentrijke voordragt zijnen medeleden de overtuiging tracht in te boezemen, die hij voor zich zelven verworven heeft. Zoo is het niet vreemd, dat de redevoering door den Hertog van Brabant, den 17den Februarij 1860 in den Senaat uitgesproken, in België zeer de aandacht getrokken en ook buitenslands groote belangstelling gaande gemaakt heeft. Evenwel, het blad heeft ook zijne keerzijde. De stelling van den vermoedelijken troonopvolger te midden van de vertegenwoordigers des volks heeft iets dubbelzinnigs. Al is de kroonprins ook, zoo als onze Grondwet hem noemt, ‘des konings eerste onderdaan,’ hij staat toch te digt naast den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
troon om geheel op ééne lijn met de overige onderdanen des Konings gerangschikt te mogen worden. Het kan niet uitblijven, dat aan de beschouwingen, die hij voordraagt, meer dan gewone aandacht gewijd wordt; in elk woord, dat van zijne lippen komt, zal men zin en beteekenis zoeken, dikwijls meer en anders dan hij zelf er in gelegd had. Men zal ligt geneigd zijn, den oorsprong der denkbeelden, die hij uit, hooger op, bij den koning zelven, te zoeken; of zoo van elders blijken mogt, dat zulke onderstelling ongegrond ware, loopt men gevaar, in nog schadelijker dwaling te vervallen, en den troonopvolger in zijne inzigten en bedoelingen tegenover den koning te stellen; en men komt hier te eerder toe, omdat de geschiedenis der meeste staten van Europa leert, dat de rigting van den troonopvolger in de groote vraagstukken van staatkunde veelal eene andere is dan die des regerenden konings. In de eene onderstelling zoowel als in de andere wordt nu aan het openlijk uitgesproken woord des prinsen eene grootere beteekenis gehecht, dan het hebben moest als het woord van een gewoon lid der raadsvergadering. Hierdoor wederom wordt de behandeling der zaken belemmerd. Stemt de uitgesproken raad overeen met de rigting van het ministerie, men zal er ligt eene overlegde poging in vinden om de oppositie door den eerbied voor den vorstenzoon tot onwillig zwijgen te nopen; ligt die raad buiten het bestek van het ministerieel programma, dan - voorwaar nog erger kwaad - dreigt hij de regering zelve te bemoeijelijken. Nog meer. In den constitutionnelen staat zijn partijen; zonder deze is zelfs het parlementaire stelsel ondenkbaar. Maar des konings pligt is het, buiten, boven de partijen te staan. Wèl een zware pligt, die hem en hem alléén is opgelegd. Hij heeft zijne eigene inzigten in de belangen des lands en de rigting van staatkunde waardoor die het best bevorderd kunnen worden, maar hij moet omzigtig zijn zijne meening uit te spreken, terwijl hij die van anderen moet aanhooren, inwinnen, ja niet zelden tegen wil en dank volgen. Hij is mensch en heeft zijne gewaarwordingen en hartstogten, zijne voorkeur en zijnen tegenzin; maar hij moet gene met schier bovenmenschelijke kracht weten te betoomen, deze weten te bedekken. Nu mag wel gevraagd worden, of het openbaar spreekgestoelte de beste oefenschool voor zulke zelfverloochening is? Bovendien, zal niet het spreken en stemmen in de openbare raadzaal ligtelijk den aanstaanden koning binden met die taaije koorden van het antecedent, waaruit het hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later haast onmogelijk zal wezen zich te ontwarren? Elk zijne woorden zal worden opgeteekend en in het geheugen bewaard; elke rigting, elke partij zal zich daarvan toeëigenen wat haar voegt, om er later het volk en den koning zelven mede te bewijzen, dat hij een van de hunnen is. Elke latere daad des konings zal in verband gebragt worden met een woord vroeger door den kroonprins gesproken. En hoe hij dan ook poge, onzijdig te wezen, hij zal niet van zich kunnen weren partijdig te schijnen. Of men zal hem het eens gesprokene woord weder voorhouden en eischen, dat hij nu, nu het zijne beurt is te handelen, handele naar den raad dien hij vroeger gaf. Eindelijk, er is nog een bezwaar, dat de lezer zelf, dit lang betoog vooruitloopende, misschien reeds gemaakt heeft. Men mag vragen: Is er wel vrije discussie mogelijk wanneer de erfgenaam der kroom aan het parlement deel neemt? Zal de eerbied voor zijnen hoogen rang niet de lippen sluiten van dengeen, die misschien gegronde bedenkingen tegen de stellingen door hem verdedigd zou kunnen aanvoeren? Of zal het niet onvoegzaam geacht worden, wanneer iemand den vorstelijken redenaar, die onjuiste feiten of valsche gevolgtrekkingen voordroeg, durft tegenspreken? Zal niet, om meer dan ééne reden, veelal zoetsappige vleijerij gehoord worden waar ronde mannentaal paste? De zitting van den Belgischen Senaat van 17 Februarij schijnt, althans op deze laatste vragen, zelve wel het antwoord te geven. Reeds te voren was het publiek er op gespitst, dat de Hertog van Brabant eene belangrijke rede zoude uitspreken; de nieuwsgierigheid was geprikkeld; de tribunes waren overvol; de vergadering luisterde in gespannen aandacht, en toen de redenaar geëindigd had was er een wedstrijd van huldebetoon aan den doorluchtigen spreker onder allen, die na hem het woord voerden; doch men haastte zich blijkbaar, om de wezenlijke discussie over te brengen op een ander vraagpunt, dat een der leden, haast bij toeval, geopperd had. Niet minder beijverden zich des avonds en den volgenden dag de dagbladen van allerlei kleur om de loftrompet te laten schallen. Maar de kritiek, die het oordeel tot rijpheid brengt, bleef uit. Zouden wij dit alles overwegende niet tot het besluit mogen komen, dat de rol, die onze Grondwet den Prins van Oranje toebedeelt, zitting in den Raad van State met eene raadgevende stem, al is hij minder schitterend, al kan hij niet strekken om 's prinsen talenten, kunde en vaderlandsliefde helder te doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitkomen, meer passend voor den troonopvolger is? Ook hier is voor hem te over gelegenheid om met 's lands belangen, met de leiding der zaken van staat, met de moeijelijke kunst van regeren bekend te worden. Ook hier kan hij, al is het niet ten aanschouwe des ganschen volks, nuttig zijn door goeden raad. Ook hier kan hij voor zich den prikkel vinden tot ernstige studie en volhardenden arbeid, het middel tot zijne vorming en opleiding voor de hooge plaats die hij eenmaal zal innemen. Wat hier ontbreekt is het gevaar van óf eene ijdele vertooning te maken, óf dieper zich te mengen in het beleid der regering en in het verschil der partijen, dan den troonopvolger voegt; wat hij hier mist is het koor van loftuitingen, dat elk woord, hetwelk hij wel de goedheid heeft uit te spreken, begroet.
Doch het wordt tijd, dat wij tot de prinselijke rede zelve komen, die zoozeer de aandacht getrokken heeft en, gelijk wij in de straks aangehaalde inleiding van hare overzetting in onze taal lazen, ‘als een uitgangspunt van een nieuw leven op het gebied van handel en nijverheid van België beschouwd mag worden.’ Al kunt gij bij het herlezen dezer woorden het vermoeden niet onderdrukken, dat de vleijerij zelfs de grenzen van het gebied van den koning der Belgen overschreden heeft, zulk eene veelzeggende lofspraak moet ten minste onze nieuwsgierigheid opwekken, om te weten wat in dat belangrijke stuk te lezen staat. En, zooals te regt in deze zelfde inleiding opgemerkt en in eenige bijzonderheden ontwikkeld is, de handelsbetrekkingen tusschen ons vaderland en België zijn zoo levendig, de huishoudelijke toestand van beide staten is in vele opzigten zoo zeer van gelijken aard, dat wij Nederlanders niet mogen nalaten kennis te nemen van de veel omvattende plannen die bij onze buren ter sprake gebragt worden. Bij het nagaan van de hoofdstrekking der redevoering van den Hertog van Brabant zal het ons echter, zoo mogen wij ons vleijen, niet als eene onbescheidenheid toegerekend worden, wanneer wij het wagen, zonder eenig aanzien des persoons, enkel de voorgedragene zaken te beschouwen en aan de lessen der ervaring, misschien ook aan de beginselen der staathuishoudkunde te toetsen, prijzende met opregtheid waar wij dit in gemoede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen doen, maar ook vrijmoedig de bedenkingen opperende, waarop wij stuiten. De strekking der redevoering van den Hertog van Brabant is: middelen voor te slaan, waardoor aan België's buitenlandschen handel, en daarmede van zelf ook aan zijne fabrieknijverheid, grootere uitbreiding gegeven zou kunnen worden. Wel sluit de redenaar de oogen niet voor den vooruitgang die bij beide gedurende de laatste vijf en twintig jaren op te merken viel; maar aan de eene zijde wijst hij er op, dat er zich, vooral door de scherpe mededinging van andere volken, omstandigheden voordoen, die in dien voortgang eene stremming dreigen te brengen, aan de andere zijde acht hij het wenschelijk, dien vooruitgang nieuwen spoorslag te geven. Zij men ook verre gevorderd, dit mag niet verleiden om nu te blijven stilstaan; men behoort integendeel, zoo als de redenaar ergens zegt: ‘in de tegenwoordige welvaart des lands slechts het uitgangspunt voor zijne toekomstige welvaart te zien.’ De Belgische nijverheid verspreidt hare voortbrengselen heinde en verre; maar: ‘de meest nabij gelegene markten dreigen voor eenige onzer groote industriën verloren te gaan. Groote verplaatsingen beginnen zich in onze lijnwaden, in onze linnens en garens te doen gevoelen; onze machines, ons ijzerwerk, onze rails worden thans grootendeels naar Spanje, Italië en Rusland heengevoerd.’ Daarentegen: de naaste buren ‘voorzien thans in eigene behoeften en op sommige plaatsen waar wij vóór tien jaren slechts verbruikers vonden, treffen wij nu mededingers aan, die niet slechts onze waren niet meer koopen, maar zelve produceren en in een krachtigen wedijver tegen ons optreden.’ Welke is de weg, dien deze toestand van zaken voor de toekomst aanwijst te volgen? Deze, dat België zijne handelsbetrekkingen met die verre markten trachte te versterken en zoo mogelijk uit te breiden. Het betoog van deze stelling is de voorname inhoud der redevoering, en dit betoog, het mag en moet erkend worden, is de vrucht van vlijtig onderzoek, veelzijdige kennis en ernstig nadenken. Met groote zorg is het ook bij ons vermaarde Recueil Consulaire geraadpleegd, waarin de uitvoerige en leerzame mededeelingen van België's diplomatieke en consulaire agenten over de geheele wereld verzameld zijn. Met een tweevoudig doel wordt door den redenaar een lange reeks van uittreksels uit dezen bundel medegedeeld; eer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelijk om aan te toonen, hoe in Oost en West, in Noord en Zuid, in Europa zelf zoowel als in de verst afgelegene oorden der aarde nog ruimschoots gelegenheid tot plaatsing der hoofdartikelen van België's nijverheid is; in de tweede plaats, om te doen gevoelen, hoe er vooral meer veerkracht en ondernemingszucht bij fabriekanten en handelaren gevorderd wordt, dan zij over 't algemeen thans aan den dag leggen, om van die talrijke goede gelegenheden partij te trekken. Daarna volgt als ter opwekking tot dien gewenschten meerderen ijver een terugblik op vroegere tijden, toen het voorgeslacht, onder vreemde heerschappij, onder den druk van velerlei belemmeringen, wel moed en kracht had tot de stoutste handelsondernemingen. Ten slotte komt een overzigt, beknopt maar levendig en boeijend, van de groote dingen, die andere volken van Europa in vroegeren of lateren tijd gedaan hebben in het belang van hunnen handel. - Dit is in het kort de gang der redenering; op zich zelve belangrijk en lezenswaard; maar vooral niet minder opmerkelijk, in de eerste plaats voor hen tot wie de rede gerigt was, maar ook voor ons, door de wenken tusschen die mededeelingen en herinneringen ingelascht, omtrent de hulpmiddelen, die zouden kunnen worden ter hand genomen om de bedrijvigheid des volks aan te moedigen en eener ontluikende ondernemingszucht voedsel te geven. Wenken, meer zijn het niet; meer konden het trouwens niet zijn. Want hier openbaart zich duidelijk dat tweeslachtige in de stelling des vorstelijken redenaars, waarvan hierboven gesproken is. Wat elk ander lid der vergadering had mogen doen, een duidelijk geteekend stelsel van handelsstaatkunde aan te bevelen, dat mogt de kroonprins niet, zonder gevaar te loopen van én de regering én zijne medeleden én misschien zich zelven in verlegenheid te brengen. Immers wat, zoo de regering of de meerderheid van den senaat eens de overtuiging had, dat dit stelsel om onoverkomelijke bezwaren onuitvoerlijk, of om bijzondere redenen onraadzaam, of zelfs op wetenschappelijke gronden verwerpelijk was? Wenken van verscheiden aard en strekking zijn het. Doch ééne hoofdgedachte schemert door alle heen: België moet in vreemde en verre gewesten kantoren, factorijen, en - hier mag wel het woord geschreven worden, dat de redenaar zorgde zich niet te laten ontglippen, - koloniën stichten. Daarnaast, maar in ondergeschikte lijn, komen andere raadgevingen: aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moediging aan jongelieden, die zich buitenslands vestigen willen; aanleg van stoomvaart-liniën; verbetering der havens; opheffing van plaatselijke lasten en bezwaren, die binnenslands den handel drukken; stichting eener handelsbank, enz. Zie hier eenige uittreksels uit de redevoering, waarin die hoofdgedachte het duidelijkst op den voorgrond treedt. Reeds in den aanvang wordt herinnerd aan de pogingen van Engeland en Frankrijk om China en Japan ‘goedschiks of kwaadschiks’ voor den Europeschen handel te openen. Dan volgt deze opmerkelijke zinsnede:Ga naar voetnoot1 ‘zoo behoudens ons bijzonder standpunt en onze verbindtenissen, in het vervolg zich voor ons de gelegenheid mogt opdoen, van met Frankrijk, Engeland en andere mogendheden zaam te werken tot eene taak, waarvan de gevolgen zegevol kunnen wezen voor onzen handel en nijverheid, en die voorzeker zal worden beschouwd als een der meest uitgebreide en vruchtbaarste ondernemingen die immer beproefd zijn, dan zeg ik dat zulk eene gelegenheid voor ons een goed geluk zou wezen, en ik hoop, dat wij haar niet zouden afwijzen. Mijne Heeren, door de zoo wijze als echt vaderlandslievende stem, door u bij het einde uwer vorige zitting uitgebragt’ [hier wordt blijkbaar gedoeld op de bevestiging van Antwerpen] ‘hebt gij het laatste tijdperk der stichting van ons staatsgebouw waardiglijk afgesloten. Thans, steunende op onze grondslagen, sterk door onzen vooruitgang, moeten wij trachten ons naar buiten uit te breiden, om, in evenredigheid onzer krachten, het voorbeeld na te volgen van onze naburen en voordeel te trekken uit de lessen der geschiedenis.’ Onmiskenbaar is hier sterke overeenstemming met den geest der brochure die in het laatst des vorigen jaars in België zoo veel geruchts gemaakt heeft en, onder den titel ‘l'Oeuvre complémentaire de 1830’, met ronde woorden eene militaire expeditie naar China aanraadde om daar voor België eene bezitting te veroveren. Eenige bladzijden verder: ‘Mijne Heeren, opdat volgens de gedachtenreeks die ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thans bezig houdt, België tot volle ontwikkeling kome, zijn er voorzeker groote, onverflaauwde, krachtige pogingen noodig. Onze voorouders hebben nooit voor zich zelve kunnen arbeiden, en zoo hebben wij ook van hen geene dier inrigtingen geërfd, die den rijkdom onzer naburen uitmaken. Hier, zoo als gisteren nog op het gebied van 's lands verdediging, moeten wij den voorsprong terugwinnen, dien andere natiën door de inspanning van verscheidene achtereenvolgende geslachten op ons hebben verkregen.’ ‘Het komt mij voor, dat de Regering steeds meer en meer door het verleenen van subsidiën en openbare belooningen, diegenen onzer jeugdige landgenooten moet blijven aanmoedigen, die, roeping tot den handel gevoelende, de zaken gingen beöefenen en zich vervolgens nederzetten in de groote middenpunten der handelsbedrijvigheid, zooals te Petersburg, te Konstantinopel, Smyrna, Trebizonde, Alexandrië, Madrid, Rio de Janeiro, Calcutta, Sydney, Melbourne, enz., enz., enz...... Toch weet ik niet of zulke nevenkantoren, die, in den echten zin genomen, de vrije lucht der beschaving, eene geregelde en steeds bestaande orde van zaken behoeven, grond zouden vatten op de Afrikaansche kust, in Midden-Amerika, Japan, China of Australië. Deze schalen zijn van een gewigt, dat wel steeds toenemende zal blijven; maar wij moesten welligt, zoo als de Vereenigde Staten dat te Thaï-Wan op het eiland Formosa hebben gedaan, daar bezoldigde Belgische Consulaten oprigten en ons bij verdrag de weinige bunders grond laten afstaan die noodig zijn tot den aanbouw van de woning voor onzen agent, en onze landgenooten, zoo zij er behoefte en neiging toe gevoelden, de gelegenheid bieden rond de woning van den vertegenwoordiger van het moederland, onder de zedelijke bescherming onzer vlag en op een grond die ons toebehoort, eenige magazijnen en handelshuizen op te rigten. Zoo de Regering nu eerbewijzen en bijzondere voorregten wilde toekennen aan die Belgen, die zich aldus, in verre streken onder de nationale kleuren zouden vereenigen, dan ben ik verzekerd, dat wij weldra zonder eenige kosten, dank zij eene bepaling die reeds vroeger in dergelijke verdragen is voorgekomen, en de ontwikkeling van onzen ondernemingsgeest, op onze beurt bazars en invloedrijke middenpunten op de groote markten zouden bezitten. In het Oosten, gij weet het, Mijne Heeren, en vooral in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verre Oosten zijn de Europeanen meestal genoodzaakt, zich in groepen zaâm te trekken. De zucht naar zelfbehoud en de vooroordeelen der plaatselijke besturen hebben overal geleid tot het instellen van vrije wijken, waarin iedere natie zich rond hare Consuls vereenigt en waarin deze laatsten, bij gevaar of schokken, elkander onderling de hand bieden. België zal moeten aanvangen met eenvoudig van die regeling partij te trekken. Maar zoo in de toekomst onze kantoren tot bloei mogten komen, zouden wij in de ontwikkeling van onzen handel, de vermeerdering der opbrengsten van onze tolregten en spoorweglijnen de middelen vinden, om hun uit eigen vermogen en buiten vreemde tusschenkomst eene genoegzame bescherming te verleenen.’ Eindelijk nog eens weder: ‘Ik geloof dat het oogenblik is gekomen om ons naar buiten uit te breiden; ik geloof dat er geen tijd meer is te verliezen, zoo wij niet de beste posten, die thans reeds zeldzaam zijn, achtereenvolgens willen zien innemen door volken, die meer ondernemend zijn dan het onze.’
Wanneer zulke wenken en raadgevingen vóór honderd jaren door een hooggeplaatst en invloedrijk persoon gegeven waren, in eenen staat, die tot nog toe geene koloniën bezat, hoe voorzigtig en met welke bedekte termen zij ook waren uitgesproken, - het ware genoeg geweest om de diplomatie van geheel Europa in beweging te brengen. Nota's zouden gewisseld, protesten ingediend, regtsgeleerde vertoogen zonder einde geschreven zijn geworden, bedreigingen misschien niet gespaard zijn gebleven tegenover den nieuwen mededinger, die onder de koloniale mogendheden plaats meende te nemen. De Hertog van Brabant herinnert zelf in zijne rede aan hetgeen er voorgevallen is met de Oost-Indische Compagnie van Ostende, in 1722 door Karel VI opgerigt, maar reeds in 1727 door hem weder geschorst, in 1731 voor goed opgeheven ten gevolge van den wederstand zijner bondgenooten, Groot-Britannië en de Nederlandsche Republiek. Wij mogen het den doorluchtigen redenaar dank weten, dat hij bij die herinnering zich niet één | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkel hard woord tegen den bekrompen handelsnijd onzer vaderen liet ontvallen. Hoe zijn de tijden veranderd! Wie van de Europesche mogendheden zoude nu België koloniën misgunnen, indien België lust gevoelde koloniën te vestigen? Welk staatsman zou het der moeite waard achten, daarover eene nota op te stellen? Welk geleerde zoude zijne pen willen leenen om het onregtvaardige, ongepaste, onmogelijke van zulk een ondernemen met tal van drogredenen te betoogen? Al moge de mededinging der volken op het gebied der nijverheid en vooral van den wereldhandel scherper zijn dan ooit, al bestrijden zij elkander ook nu nog wel eens op dat gebied met wapenen, waarvan men niet weet of men ze eerder beklagelijk dan belagchelijk noemen zal, die handelsnijd, die in de vorige eeuw eene groote Europesche staatszaak maakte van de vraag: of België ergens in een verloren hoek der aarde factorijen en handelsposten zou mogen stichten, is gelukkig niet meer van onzen tijd. Maar is dat aanleggen van nieuwe Koloniën zelf wel van onzen tijd? In deze eenvoudige vraag, die ons als van zelve van de lippen komt, zijn als het ware al de bedenkingen zamengevat, die bij den onbevooroordeelden denker onder het lezen der prinselijke rede moeten oprijzen. In die rede is, bij al het goede, dat zij bevat, de invloed niet te miskennen van den geest, die nog altijd in België de heerschende is zoo dikwijls de groote belangen van volksnijverheid en volkswelvaart ter sprake komen. Gaarne brengen wij opregte hulde aan de geestkracht en aan het talent der mannen, die sedert dertig jaren elkander in het bewind opvolgende den nieuwen staat gegrondvest, opgebouwd en tot eervollen rang onder de Europesche staten verheven hebben; gaarne ook aan den krachtigen voortvarenden geest des volks, die hen daarbij ondersteunde, aan den zin voor politieke vrijheid, welke de bevolking bezielt, aan hare levendige deelneming in de algemeene belangen, aan haren kloeken ijver om te handelen waar gehandeld moet worden. Daar werkt, zoo komt het ons voor, in den jeugdigen staat eene frissche levenskracht, die nog van geene afmatting weet, die nog door geene gehechtheid aan het oude onderdrukt, door geene banden der routine verlamd konde worden. - Maar die volheid van levenskracht zondigt door hare overmaat. Zij heeft geen geduld; zij gunt den tijd zijnen stillen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weldadigen invloed niet; in haren ijver om vruchten te plukken kan zij niet wachten tot de boom groot geworden is; broeiramen en trekkasten moet zij hebben om hem maar spoedig tot wasdom te brengen. Uit dezen ongetemperden ijver schijnt het vooral te verklaren, dat België, van hoe kort ook nog zijn zelfstandig volksbestaan dagteekent, toch zulke groote dingen gedaan heeft, waarop het roemen kan, maar vele andere ook heeft zien mislukken, die met niet minder stouten moed ondernomen en in den aanvang met niet minder lofgeschal aangeprezen waren. De welgeslaagde, wie rangschikt er niet in de eerste plaats onder dat schoone net van spoorwegen, dat wij in de laatste jaren zoo menigmaal gelegenheid hadden België te benijden? Naauwelijks had de opening der lijn van Liverpool naar Manchester laten gissen, welke omwenteling dit middel van vervoer in het onderling verkeer der volken zou brengen, of België maakte zich van de nieuwe uitvinding meester, en breidde, vlugger nog dan Engeland zelf, zijne spoorbanen uit het middenpunt des lands naar de grenzen, naar Oost en Zuid en West uit, over onafzienlijke vlakten, door bergen en over dalen, voor geene hinderpalen staande, geene kosten ontziende. Voorwaar, het was een stout bestaan. Het werk ging in vele opzigten nog zoo gebrekkig: de kunst had nog zooveel te leeren; de jeugdige staat, over wiens bestaan zelf nog getwist werd, belaadde zich reeds dadelijk met eenen zwaren schuldenlast: en of het nut van dat reuzenwerk in 't einde wel beantwoorden zou aan zooveel inspanning en zooveel offers was nog zeer onzeker. Er waren er toen bij ons velen, die over dat werk in België de schouders ophaalden. Nu, - het werd zoo even gezegd - benijden wij België dit schoon voltooide werk. Doch er werden ook vele andere dingen beproefd, die wij België niet behoefden te benijden. Toen het zich van Holland losgescheurd had, was het dan nu eindelijk ontslagen van dien Hollandschen koopmansgeest, die, op oude traditiën leunende en door nieuwe theorieën gesteund, van niets hooren wilde dan handelsvrijheid, onverschillig, of de binnenlandsche nijverheid des lands, of de landbouw zelf er aan opgeöfferd wierd. Zoo meende men in België. Wel had Willem I de onbescheiden eischen der groote Hollandsche koopsteden iets ingetoomd en meer dan eens getracht België's industrie eene halfvoldoende bescherming te verleenen; wel had hij zelf een aanzienlijk deel zijner per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soonlijke fortuin in deze industrie gestoken, en daardoor inrigtingen als die van Seraing in het leven geroepen; wel verloor men, van Holland gescheiden, de markt der Hollandsche koloniën; wel waren er enkele fabriekanten en reeders, die met leede oogen de voorgevallene verandering van zaken aanzagen en zelfs zich met hunne nijverheid naar het noorden verplaatsten. Maar dit alles telde men ligt. Immers men had nu zelf de middelen in de hand om de nijverheid tot ongekende hoogte op te voeren, zonder door eenig ander strijdig belang, zonder door eenige theorie belemmerd te worden. Die middelen, de krachtigste, de meest verscheidene zijn dan ook met onvermoeid geduld en onuitputtelijke vindingskracht aangewend. Men heeft beschermd, aangemoedigd, ondersteund, waar, wat en hoe men maar konde; den landbouw door de schaalwet van 1834 (door ons ter kwader ure in 1835 nagebootst) en door vele andere wetten; de fabrieken door allerlei tarieven, premiën, reglementen en wat dies al meer zij. Ook handel en scheepvaart werden niet vergeten, getuige o.a. het tractaat met het koningrijk der Nederlanden, dat den invoer van tabak en koffij uit onze entrepôts in België tot een zeker getal ponden in het jaar beperkte, opdat de Belgische schepen zelven gelegenheid zouden openhouden, om koffij en tabak uit Oost- en West-Indië te halen. Ook proeven van kolonisatie werden er genomen. Helaas, weinigen herinneren zich thans nog de zoo rampzalig afgeloopen onderneming van den Baron de Hompesch naar St. Thomas, in Guatimala of Texas (de heugenis van de juiste plek waar die kolonie te gronde ging vóór zij nog gevestigd was, is ook ons op dit oogenblik ontschoten, en het is overtollig haar met angstvallige naauwkeurigheid terug te roepen). Ook kunstige handelstractaten werden er gesloten, zoo als met onzen staat en met Frankrijk, en vooral met de opkomende republieken van Zuid-Amerika; - of nog stoutere ontworpen, zoo als het plan (omstreeks 1843 of 44) eener aansluiting aan het Zollverein. Ook groote stoomvaartondernemingen met overdadige subsidiën uit de schatkist kwamen tot stand, maar, ondanks de subsidiën, onmagtig om zich staande te houden. Aan al dien arbeid werd de kroon opgezet door het tarief van 1844, na lang tasten en zoeken en beproeven eindelijk voor goed aangenomen als het meesterstuk van welberekende handelspolitiek. Men zegt, dat het grootendeels het werk was van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
abt de Foere, een der krachtigste voorstanders van het beschermende stelsel, - en niet minder ijverende voor zijn tarief dan in vroegere dagen de abt Sieyès voor zijne constitutie. Hier werd dan nu alles beschermd. Zoo verre, om één staaltje te geven, ging de voorzienige zorg der wet, dat voor één enkel handelsartikel twintig- of dertig- of meerderlei bedrag van invoerregten vastgesteld werd, al naarmate de wijze, waarop de invoer geschiedde, voordeeliger voor de vaderlandsche nijverheid scheen. Bij voorbeeld, de koffij of suiker, waaraan in België behoefte was, zou kunnen gekocht worden te Rotterdam of te Londen. Maar foei! Bij de buren te koopen, wat men zelf uit verre landen zou kunnen halen! vreemden de voordeelen van den overvoer over den Oceaan te laten! Neen, hooge regten, aan volstrekt verbod grenzende, bepaald op dien al te gemakkelijken aanvoer. Evenwel, met eenig welbedacht onderscheid. Sommige dezer Europesche naburen zouden misschien voortbrengselen van België's nijverheid in ruil nemen. Tegenover dezen wilde men dan wel wat inschikkelijk zijn en die regten niet zóó hoog stellen. Maar ook overigens was er weder verschil. Het was toch bij lange na niet hetzelfde of die koloniale waren werden aangevoerd uit Oost of West, uit vrije staten aan gene zijde des Oceaans dan uit Europesche koloniën. Het was niet onverschillig, of zij met Belgische dan met vreemde schepen aangevoerd werden, en zoo het met vreemde schepen geschiedde, of het onder begunstigde dan niet begunstigde vlag plaats greep. Ook was het niet hetzelfde of er een vol schip regtstreeks van de plaats der inlading te Antwerpen aankwam, dan of de goederen met gebroken lading werden aangevoerd. Dat laatste was immers een volk, dat krachtig aan den wereldhandel deel wilde nemen, onwaardig! Ook... maar genoeg; wij moeten nu reeds vreezen van overdrijving beschuldigd te worden. En waartoe den geduldigen lezer verder te vermoeijen met de slingerpaden van dien doolhof, waarin noch de ervarenste kooplieden, noch - het is dikwijls gebleken en uitgesproken, - de ambtenaren der schatkist zelven den weg wisten te vinden. Dit trotsch gevaarte van 1844 staat nog. Maar reeds menige steen is er uit gevallen of uit gebroken; hier en daar begint het reeds in zijne voegen los te laten. En de tijd is misschien niet verre waarin het zal worden omvergehaald, om te voorkomen dat het van zelf instorte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het tijdperk der grootsche ondernemingen voor België ook nu nog niet gesloten is, bewijst het stoute ontwerp, dat juist in deze laatste dagen tot wet verheven is, om met éénen greep het plaatselijke accijnsstelsel over het geheele land uit te roeijen. Wie heeft niet lof over voor den moed, waarmede die maatregel beraamd is en ten uitvoer gebragt wordt. Vooral wij Nederlanders hebben reden om met belangstelling dien maatregel gade te slaan, wij die vele jaren reeds zoek gebragt hebben met vruchtelooze pogingen tot regeling der geldmiddelen onzer gemeenten. Hebben wij echter ook hier wel reden om van de grootere voortvarendheid onzer zuidelijke buren jaloersch te zijn, wanneer wij letten op de stoute, haast zou men zeggen roekelooze wijze, waarop bij hen het euvel, dat zij met ons gemeen hebben, uitgesneden wordt? Niets ware voor ons gemakkelijker, dan hun de kunstbewerking af te zien om haar ook bij ons aan te wenden. Het is echter te hopen, dat onze staatslieden zich tweemalen zullen bedenken, vóór zij daartoe overgaan. Het is voor 't minst nog zeer onzeker of niet op deze wijze een grooter kwaad wordt gesticht om een kleiner weg te ruimen. Om 78 gemeenten van hare plaatselijke accijnsen te ontheffen, wordt de zelfstandigheid van alle 2500 gemeenten, die België telt, opgeofferd; worden de geldmiddelen van den staat op bedenkelijke wijze met die der gemeenten vermengd en verward; worden sommige rijksaccijnsen, inzonderheid die op den volksdrank, het bier, verhoogd en voor altijd verbonden; wordt de verdere vereenvoudiging en verbetering van het postwezen voor goed afgesneden; wordt een stelsel van subsidiën aangenomen, dat de bron zal zijn van voortdurende afgunst, steeds aangezetten wedijver, en telkens hernieuwden strijd tusschen de gemeenten onderling, waarvan de beslissing veelal aan de gunst of ongunst der bewindslieden zal verblijven; wordt, wat misschien het ergste is, der bevolking het denkbeeld ingeprent, dat de staat alles voor allen isGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch waartoe deze uitweiding, vraagt welligt iemand, over een punt, dat geheel vreemd is aan het onderwerp, waarmede wij ons op dit oogenblik bezig houden? - Omdat er, zoo mag het antwoord luiden, inderdaad innig verband is tusschen dat punt en ons onderwerp. Dit denkbeeld: ‘dat de staat alles voor allen is - of althans moet willen zijn,’ is de heerschende gedachte in al die maatregelen van vroegeren en lateren tijd, die wij ter loops nagingen, en evenzeer in de jongste redevoering van den Hertog van Brabant. De Staat moet handelen, of, de Staat moet de burgers door gunsten en gaven tot handelen aanmoedigen. De Staat moet agenten uitzenden, factorijen stichten, gronden verwerven, stoomboot-diensten aanleggen; of, de Staat moet ‘subsidiën en openbare belooningen aanbieden aan de jeugdige landgenooten, die roeping tot den handel gevoelende de zaken gaan beoefenen en zich vervolgens nederzetten in de groote middenpunten der handelsbedrijvigheid.’ Onderstel eens een oogenblik, dat zulk een voorstel in Engeland gedaan wierd!
Nagenoeg op hetzelfde tijdstip, waarop in den Belgischen Senaat de woorden van den vorstelijken redenaar klonken, werd in een ander parlement eene andere redevoering uitgesproken, die met volle regt de tegenhanger van gene genoemd mag worden, de rede van den Britschen Minister van Financiën Gladstone, tot aanbeveling van het door hem bij het Huis der Gemeenten ingediende budget. Scherper tegenstelling dan tusschen deze twee stukken, die het toeval zoo als het ware naast elkander legt, ware moeijelijk uit te denken. Maar ook scherper afteekening van het verschil in denkbeelden en beginselen op staathuishoudelijk gebied, dan wij in deze twee stukken vinden, ware moeijelijk te geven. Hier klonken ons vermaningen aan de regering te gemoet, om toch niet op te houden, met vaderlijke zorg de belangen harer onderdanen te behartigen; daar schalde de juichtoon over hetgeen het volk in het bewustzijn zijner kracht en zijner vrijheid gedaan had. Hier werd op verschijnselen gewezen, die bekommering voor de toekomst moesten doen ontstaan; daar werd een schitterend verleden ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon gespreid, als waarborg voor nog schooner toekomst. Hier een angstvallig zoeken naar allerlei nieuwe kunstmiddelen om de volksnijverheid op te beuren; daar het stoute woord: vooruit, vooruit op den weg van den vrijen arbeid! weg met de laatste slagboomen der bescherming! Inderdaad is dit het opmerkelijkste in de redevoering van den Hertog van Brabant, - maar met voordacht hebben wij de aanwijzing daarvan tot op dezen oogenblik uitgesteld - dat onder al die wenken en raadgevingen nergens een plaatsje, hoe klein ook, open was voor dat woord handelsvrijheid! Die eere willen wij hem geven, dat ook met geen enkel woord nieuwe belemmeringen, nieuwe lasten op invoer of uitvoer, worden aanbevolen. Maar - zouden wij willen vragen, - is dan voor België's aanstaanden koning, die toont met ijver en inspanning zich voor te bereiden voor de pligten, die hij eenmaal zal hebben te vervullen, is voor hem onder al zijne studiën en onderzoekingen de staathuishoudkunde alleen een gesloten boek gebleven? Of zoo hij in den twijfel aan de juistheid harer leerstellingen deelt, die ook velen zijner landgenooten nog schijnt te drukken, mogt dan althans de ervaring, waar hij zelf van gewaagt, niet de gedachte bij hem doen oprijzen, dat België's handels-politiek toch niet op het goede beginsel schijnt gevestigd te zijn? Of kon hij de oogen gesloten houden voor hetgeen elders in Europa gebeurt? Toen hij sprak van dien ‘voorsprong dien andere natiën op België hadden verkregen,’ moest hij zich toen niet herinneren, hoe Engeland en Nederland vóórgegaan zijn hunne nijverheid te kweeken door haar ruimte, lucht, licht en leven te schenken; hoe Sardinië, Oostenrijk, zelfs Spanje die voorbeelden meer en meer gaan volgen; hoe Frankrijk zelfs in 't einde de eerste beslissende schrede op dienzelfden weg heeft gezet? Toen hij angstig om zich henen zag ‘op die naburige markten, die België dreigden te ontvallen,’ moest toen niet de vraag bij hem oprijzen, of België niet jaren lang zelf al gedaan had wat het vermogt om die naburige markten voor zich te sluiten en de aanbiedingen tot overvloediger ruiling, die van daar uitgingen, af te stooten? Voorwaar, wij noch de Britten hebben te klagen gehad over de afsluiting der naburige markten, sinds wij zelven onze grenzen openstelden voor de goederen, die zij ons aanboden. Integendeel zijn de handelsbetrekkingen met onze naaste buren juist sinds dien tijd het krachtigst toegenomen. Einde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk - de menigvuldigheid der vragen, die zich aan ons opdringen, doet ons gevaar loopen, wezenlijk onbescheiden te worden - zou niet alleen een blik in België's zoo uitstekend bewerkte officiëele statistiek van handel en scheepvaart den redenaar tot het inzigt hebben kunnen brengen, dat die stoute plannen van reusachtige handelsverrigtingen met verre landen onvermijdelijk op bittere teleurstelling moeten uitloopen? Deze laatste vraag behoeft misschien eenige toelichting, opdat hare meening wel gevat worde. En hoe ongeschikte plaats het hier ook zij voor de cijfers der statistiek, zij zijn van te veel beteekenis om ze geheel achterwege te laten. Het is een regel, schier zonder uitzondering, door de naauwkeurig zamengestelde handelsstatistiek eerst regt in 't licht gesteld, dat de handel met de ‘naaste buren’ voor elken staat toch nog altijd de omvangrijkste blijft. Zoo is het ook met België. Het totaal bedrag van zijnen algemeenen invoer was gemiddeld 1853/57 volgens de officiëele waardering ongeveer 683.200.000 frs., in 1858 ruim 765.830.000 frs. Daarvan werd ingevoerd
Evenzoo is het met den algemeenen uitvoer. Deze bedroeg, naar officiëele waardering in 1853/57 gemiddeld frs. 730.400.000, in 1858 frs. 731.215.000. Het aandeel der vier naastburige Staten was daarin
Doch men maakt welligt de bedenking, dat onder den algemeenen invoer en uitvoer ook de doorvoer begrepen is, die ei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genaardig vooral aan de betrekkingen met de nabijgelegene landen voedsel geeft. Het is waar, in België maakt inzonderheid de doorvoerhandel een zeer aanzienlijk gedeelte van de in- en uitvoeren uit. Eigenlijk kan daar voor een groot gedeelte van dien doorvoer niet eens van doorvoer-handel sprake zijn. Door zijn net van spoorwegen is België de groote weg geworden voor het vervoer van vele goederen tusschen Frankrijk aan de eene, Duitschland en Nederland aan de andere zijde. En van hoeveel beteekenis dit transport, voordeelig zeker voor de spoorweg-ondernemingen, maar zonder waarde voor België's eigenlijken handel, is, blijkt hieruit, dat de geheele invoer te lande in 1858
Wil men alzoo een naauwkeuriger inzigt in België's eigen handelsbeweging hebben, men moet de cijfers van den zoogenaamden ‘commerce spécial, den invoer tot verbruik, den uitvoer uit het vrij verkeer nagaan. Doch ook hier zien wij hetzelfde verschijnsel: ‘dat het wederom de naaste buren zijn, met wie de handel verreweg het levendigst is.’ Om nu niet te veel cijfers op elkander te stapelen, bepalen wij ons hier tot de uitkomsten van 1858. Volgens de aangegevene of werkelijke waarde bedroeg de invoer (‘commerce spécial’) in 1858 frs. 440.166.000. Hiervan werd aangevoerd
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitvoer (‘commerce spécial’) was volgens dezelfde waardering in 1858 frs. 381.245.000.
Houden wij nu hierbij in het oog, dat van het overschot nog een aanmerkelijk deel ten goede komt aan andere Europesche staten. Wat leeren ons dan nu deze cijfers? Misschien wordt op die vraag het volgende antwoord gegeven. Juist deze cijfers leeren ons, hoe noodzakelijk het is, dat België zijne handelsbetrekkingen met verre landen verbetere. Waar deze nog zóó gering zijn, moeten zij wel voor uitbreiding vatbaar wezen. En bovendien, ligt niet in dat hooge cijfer van het verkeer met de naastbijgelegen volken een bewijs voor de juistheid der opmerking in de rede des Hertogs van Brabant, dat de Belgische nijverheid tegenwoordig al te veel de tusschenkomst van buitenlandsche commissionairs gebruikt om hare grondstoffen en in het algemeen de overzeesche artikelen, die België gebruikt, aan te voeren en om hare voortbrengselen af te zetten? Zoude niet juist dat hooge cijfer, als men het in bijzonderheden naging, blijken voor een gedeelte verkregen te zijn, aan de ééne zijde door transatlantische voortbrengselen, die over de havens van Liverpool, Londen, Hamburg, Rotterdam en Havre hunnen weg naar België vinden, aan de andere zijde door Belgische producten, die niet dan langs die zelfde omwegen naar verre landen verzonden worden? Wij mogen veilig de juistheid dezer opmerking toegeven, maar hebben dan op onze beurt het regt, te vragen: vanwaar toch komt dit? Heeft het dan tot nog toe in België aan maatregelen ontbroken om dit anders te doen worden? Zijn dan die zaken, welke in de redevoering van 17 Februarij worden voorgesteld, zoo geheel nieuw? Is niets daarvan vroeger beproefd? Is er eenig uitzigt, dat deze aanbevolene middelen plotseling eene geheele omkeering in den gang van België's nijverheid en in de rigting van zijnen handel zullen brengen? IJdele hoop, die gij koestert, en die u weder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe teleurstelling zal berokkenen. Vruchteloos omtasten naar uwen weg, dat u wederom iets verder van het goede pad af zal brengen! Immers, dat kunstige stelsel van differentiëele regten, dat zoo met zorg er op berekend was om den ‘grooten’ handel aan te moedigen, wat heeft het gebaat? Of wat hebben u uwe tractaten geholpen, die de koloniën van vreemde mogendheden voor uwe schepen moesten openstellen? Of waar zijn de vroeger opgerigte, gesubsidiëerde stoombootdiensten gebleven? Of wat heeft het gebaat of er al premiën werden uitgeloofd voor aanbouw van groote schepen, voor uitrusting tot verre reizen? Wij kunnen de verzoeking niet wederstaan, tot antwoord op deze laatste vraag nog eenige cijfers aan te voeren. België heeft sedert 1830 voorzeker ook met inspanning gedaan al wat het kon, om den scheepsbouw en de scheepvaart onder eigene vlag, te beschermen en Nederland als zeevarende mogendheid op zijde te streven. Wat is er gebeurd? België's koopvaardijvloot is in dertig jaren volkomen op dezelfde hoogte gebleven; zij telt nog niet 200 schepen. Nederlands handelsvloot heeft zich sedert 1830 verdubbeld. Zij bestaat uit meer dan 2400 schepen. Wij bouwen gemiddeld in twee jaren méér nieuwe schepen aan, dan België er in 't geheel bezit. De scheepvaartbeweging in de beide staten in 1858 was als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat leeren ons deze cijfers? moeten wij op nieuw vragen. Zoude het niet zijn, dat er krachtiger werkende oorzaken zijn, dan de wil of het vermogen eener regering, die op alle denkbare wijze hare bescherming wil verleenen, waardoor de gang en rigting van de nijverheid eens volks beheerscht wordt? Zou ook hier niet zoowel als tusschen bijzondere personen de groote wet van de verdeeling van den arbeid gelden? En wanneer het antwoord op deze vragen toestemmend wezen moet, zou daar dan ook niet het besluit uit moeten volgen, dat het beter is, der nijverheid eens volks hare eigenaardige en natuurlijke rigting vrijelijk te laten opgaan, dan haar met dwang haren weg van ontwikkeling voor te schrijven? Of, zoo dit besluit valsch is, eilieve, van waar komt het dan toch na alles wat gij reeds gedaan hebt, dat er aan het klagen geen einde is; dat de Belgische fabriekanten voortdurend roepen over de hooge onkosten, de velerlei belemmeringen en zelfs de monopoliën, die hun de grondstoffen hunner nijverheid duur maken, en dat de handelaren niet minder luid klagen (nog onlangs is het door het officieële orgaan van Antwerpen's kooplieden, de kamer van koophandel, op eenen toon van diepe moedeloosheid uitgesproken), dat de handel meer en meer verloopt en te niet moet gaan onder al de bezwaren, waardoor hij gedrukt wordt?
Er is in den jongsten tijd in België een denkbeeld geöpperd en van verscheidene zijden krachtig aanbevolen, dat in meer dan één opzigt lijnregt tegen die, waarvan hier tot nog toe sprake was, schijnt in te loopen; het denkbeeld van eene union douanière, een Zollverein (wie geeft ons het passende nederduitsche woord?) met Nederland. Zonderlinge keer der wereldsche zaken! Wat het meest, toen België en Nederland vereenigd waren, tot voortdurenden en bitteren strijd tusschen de beide deelen des koningrijks aanleiding gaf, was juist, dat elk der deelen ten aanzien der handelspolitiek een anderen weg op wilde. En nu zou België, dat zich van ons losscheurde, ook vooral om dit verschil, zich weder aan ons willen aansluiten! Dat denkbeeld heeft door zijne nieuwheid en oorspronkelijkheid iets aantrekkelijks. Maar het verdient niet alleen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aandacht eener voorbijgaande nieuwsgierigheid. Het is ernstige overweging waardig, ook onzerzijds; en het moet ons wel eenigzins bevreemden, dat de Nederlandsche dagbladen en tijdschriften er zich nog bijkans in het geheel niet mede bezig gehouden hebben. Was het, omdat men ten onzent de bezwaren tegen de verwezenlijking van zulk een ontwerp reeds a priori te groot achtte, dan dat het van nut zou kunnen wezen, het vóór en tegen te vergelijken? Dat er voordeelen, groote voordeelen voor beide volken uit voort zouden vloeijen, indien zulk een plan tot uitvoering te brengen was, is onbetwistbaar. Hoe zou het onderling verkeer tusschen de beide volken, nu reeds zoo levendig en zoo voordeelig voor beiden, zich nog uitbreiden indien ook de laatste slagboomen vielen waardoor thans nog dat verkeer belemmerd wordt. Hoe zouden wij met ééne pennestreek ontslagen zijn van die angstvallige berekeningen der diplomatie, die gunsten toemeet of terughoudt bij het pond en bij de el, waar de volken zelve niets liever willen dan elkander met hunnen wederzijdschen overvloed onbeperkt te gerieven! En ook mag niet voorbijgezien worden, dat zulk eene zamensmelting der stoffelijke belangen eenen band van vriendschap, haast van verbroedering om beide volken vlechten zoude, die, vooral in de omstandigheden des tegenwoordigen tijds, van het grootste belang zoude wezen. Maar hoe schoon en verleidelijk het denkbeeld zich voordoet, is het mogelijk? De bezwaren, die er tegen kunnen worden aangevoerd, zijn voorwaar niet ligt te tellen. Het zij genoeg, hier eenige van die bezwaren aan te stippen, zonder dat wij ons vermeten, deze voor de eenige, of zelfs voor de ernstigste uit te geven. Onder die bezwaren behoeven wij gelukkig niet te tellen den tegenzin die er misschien nog bij enkelen hier en ginds uit oude herinneringen overgebleven is. De strijd, dien wij met elkander gevoerd hebben, ligt ver reeds achter ons, en het geslacht, dat aan dien strijd deel heeft genomen, zal weldra plaats gemaakt hebben voor een nieuw geslacht, dat zonder zijn verleden te verloochenen opregtelijk en welmeenend de hand der vriendschap kan uitstrekken. Maar - zie hier een eerste bezwaar - de band blijft toch altijd een band; de vereeniging eischt altijd meer of min het offer van een deel van onze zelfstandigheid. Zou die band niet wel eens drukkend kunnen worden? Zou dat offer steeds, onder alle omstandigheden, even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewillig aan weêrskanten worden gebragt? Zou het niet ligtelijk gebeuren, dat heden van de eene zijde, morgen van de andere eischen wierden gedaan, die bij de wederpartij minder goedwillig wierden opgenomen? Onze taal heeft een kernachtig spreekwoord, dat zich hier van zelf aan ons opdringt: ‘compagnieschappen worden in den naam des Heeren gesloten, maar in den naam des duivels ontbonden.’ Men wijst misschien op het Duitsche Zollverein, dat toch stand houdt en zelfs in de laatste jaren nog in kracht heeft gewonnen. Maar zou het, onder de eindelooze kleine twisten der kleine staten, die er leden van zijn, wel stand gehouden hebben zonder het overwegend en overheerschend gezag van Pruissen? - Voorts; er zou nog veel moeten gebeuren vóór de vereeniging tot stand kan komen. Wij hebben gelegenheid gehad in deze bladen ons nog eens te herinneren, hoe krachtig de geest van bescherming en voogdij der nijverheid bij onze Zuidelijke buren nog werkt. Bij ons heerscht een tegenovergesteld beginsel. Wij onzerzijds willen geen enkelen stap terugtreden op de baan der vrijheid; maar wel willen wij nog meer vooruit; is het denkbaar, dat België ons op dien weg zal willen inhalen? Wij voor ons zouden niet eene enkele der verkregene vrijheden aan de gemeenschap ten offer willen brengen, niet een enkelen post in ons tarief weder verhoogen, tot welken prijs ook: zou het voor België zelfs mogelijk zijn, eensklaps al zijne beperkingen te laten varen en onvoorwaardelijk ons tarief voor het zijne aan te nemen, om dan ten eerste met ons het werk ter hand te nemen, om dat gemeenschappelijk tarief nog meer te vereenvoudigen? - Daar ligt nog eene geheele eigenaardige moeijelijkheid in de eigene financiëele huishouding der beide staten. Wij hebben onze accijnsen, België de zijne, van de onze verschillende. Wat hiermede aan te vangen? Ze van weêrskanten geheel op te heffen? dat duldt de behoefte der schatkist niet, noch hier, noch in België. Ze te vermengen? Maar het ware onmogelijk, alleen reeds om de regelen der comptabiliteit. Maar tenzij óf het een òf het andere geschiede, is er geen eenvormig toltarief voor de twee staten mogelijk. - Ten slotte: de verdragen met vreemde mogendheden; wij hebben er nog verscheidene, België heeft er in nog grooteren getale, waarbij aan andere staten min of meer ruime gunsten zijn toegekend. Zullen die verdragen nu voortaan voor beide staten gelijkelijk van kracht moeten zijn? Doch dit is niet eens de gewigtigste vraag die zij op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werpen. Zullen er niet onder die verdragen zijn, die de volkomene vrijheid van verkeer tusschen de beide staten met behoud van een gemeenschappelijk tarief tegenover derden onmogelijk maken, alleen door de bepaling, die zij bevatten: dat alle voordeelen aan eenen vreemden staat verleend, regtens ook aan de contraherende mogendheid ten goede zullen komen? Eén voorbeeld. Het gevolg der vereeniging zoude zijn, dat de Belgische fabriekanten volmaakt op gelijken voet met de Nederlandsche in onze O.I. Bezittingen werden toegelaten. Maar door de kracht der tractaten zou hiervan weder het gevolg zijn, dat ook de Britsche fabriekanten aldaar volkomene gelijkstelling zouden moeten erlangen. En nu, wij misgunnen noch den Belgen, noch den Britten dat voordeel, dat ten meesten voordeele van onze kolonie zou strekken; wij vragen alleen maar: zou dit wel overeenkomstig de bedoeling zijn van velen dergenen, die in België het plan der vereeniging voorstaan? Doch genoeg. Daar is in onze oogen eene meer afdoende, krachtiger en duurzamer werkende union douanière denkbaar. Het is die, welke alle beschaafde volken zal omvatten, als zij eenmaal, wat vroeger of wat later, door het licht der wetenschap en door den drang der ervaring tot de erkenning gekomen zijn, dat zij allen één gemeenschappelijk belang hebben: overvloed van goede gaven, en allen ééne gemeenschappelijke behoefte: behoefte aan elkanders hulp. Maar die toekomst is nog zoo verre! zucht misschien een moedelooze. Het moge zijn, dat zij nog in het blaauw verschiet ligt; toch heeft Europa reuzenschreden in de laatste vijftien jaren gedaan, om haar nader te komen. En, wel moogt gij er zeker van zijn, nu het eens na eeuwen lang omdolen in den labyrinth der systemen, dien regten weg gevonden heeft en ingeslagen is, zal het met steeds versnellende vaart naar dat doel henen streven. Elk volgend jaar, dat komen zal, zal in zijn gedenkboek eene nieuwe, wijde schrede op die baan hebben aan te teekenen. - Of denkt gij misschien, dat Engeland weder terugkeeren, dat Nederland ooit zijnen voet weder omwenden zal? Of dat Frankrijk, nu het eindelijk ook op dien weg den voet gezet heeft, zal kunnen blijven staan? Dat dan ook België uit eigen vrije beweging den eersten beslissenden stap wage. Of zou het den moed en de kracht daartoe missen zonder dat het door een verbond met ons worde medegevoerd? Welnu, zulk een verbond, wij kunnen het slui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten zonder dat het met kunstig opgestelde artikelen in schrift gebragt en met handteekeningen en zegels bekrachtigd worde. Wij kunnen het aangaan op vastere grondslagen dan op een stuk papier, dat morgen weder verscheurd kan worden: op de grondslagen van wederkeerige welwillendheid en van welbegrepen eigenbelang. Wij onzerzijds zijn bereid de laatste sporen van het stelsel van afsluiting uit te wisschen: met ongeduld zien wij uit naar de wederaanbieding van het nieuwe tarief, dat tegen den zin der openbare meening (het is duidelijk genoeg gebleken) door onze Eerste Kamer in een oogenblik van zwakheid teruggewezen is, en dat voorzeker heden reeds tot wet verheven ware, indien niet gebeurtenissen, die het niet noodig is hier op te halen, den regelmatigen gang onzer huishouding op nieuw verstoord hadden. Wij dringen al luider en luider aan op de vervulling der belofte, dat de weldaad der handelsvrijheid ook aan onze overzeesche bezittingen ten goede kome. Ziedaar de termen, waarop het verbond onzerzijds wordt aangeboden. Laat België ze op gelijke wijze beantwoorden. En dan de handen ineengeslagen. België heeft behoefte aan ruimeren afzet zijner fabriekwaren; wij hebben nog ruimte te veel in onze schepen, die dagelijks naar alle deelen der aarde onder zeil gaan, en onze reeders zullen bereid zijn, ze met Belgische, niet minder dan met Duitsche of Fransche of Engelsche of Nederlandsche artikelen te beladen. - Dit is immers ook het hoofddoel met het aanbevolen tolverbond?
Binnen weinige dagen zal België een volksfeest vieren van groote beteekenis, wanneer het den jaardag der verheffing van zijnen koning gedenkt; en de indruk, dien deze plegtigheid, waaraan de omstandigheden des tijds zooveel gewigt bijzetten, binnen en buiten 'slands zal gemaakt hebben, zal bekend zijn, voordat nog deze bladzijden gelezen kunnen worden. In waarheid, België heeft reden dien dag feestelijk te gedenken. Als zelfstandige staat heeft het eene eervolle plaats in de rij der Europesche staten ingenomen; het vorstenhuis, dat het zich gekozen heeft, is die keuze waardig gebleken; zijn koning heeft de liefde zijner onderdanen gewonnen, en heeft meer dan eens in moeijelijke tijden kunnen toonen met hoeveel doorzigt en beleid, maar ook met hoeveel zelfopoffering hij voor de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langen van den staat weet te zorgen en te waken. Onder zijne regering heeft het volk voorspoed en welvaart gesmaakt, heeft het rust en kalmte genoten te midden van velerlei gevaar, dat van buiten, soms ook van binnen dreigde; het algemeen belang is den volke dierbaar geworden, en krachtig, soms al te krachtig, maar altijd vrij heeft het volk kunnen uitspreken wat het ten oirbaar des vaderlands achtte. Dat het eene geleheid aangrijpt om in deze dagen luide ten aanhoore der geheele wereld te verkondigen, dat het zijn geluk kent en waardeert, dat is schoon. Het zal tevens verklaren, dat het geene verandering in dezen toestand wenscht noch heeft te wenschen. Wat verandering zou het ook kunnen verlangen? Het bezit het hoogste wat een volk van zijne overheid vergen kan: ordelijke vrijheid. In het ijverige handhaven dezer vrijheid zal België het zekerste middel vinden, om zijn volksbestaan tegen elke aanvechting, tegen elk geweld des noods te waarborgen. Zij is het vaste cement, dat de belangen van alle burgers onverbrekelijk zamenhecht; zij zal de leus zijn, met welke allen in de ure des gevaars met en voor elkander pal zullen staan, omdat zij weten, dat, wat er ook voor dezen of genen bij eene verandering te winnen mogt zijn, voor allen de vrijheid verloren zou gaan te gelijk met het volksbestaan. Dat woord vrijheid heeft ruimen zin. Het beteekent velerlei: burgerlijke vrijheid en vrijheid in het openbare staatsleven; godsdienstvrijheid en vrijheid van geweten; vrijheid van denken en spreken; vrijheid van onderwijs en leering; vrijheid van doen en wandel. Maar nog ééne vrijheid mist België: eene, die het zonder er zich van bewust te zijn, nastreeft in dat ijdele pogen en zoeken, waar wij in deze bladzijden de aandacht op trachtten te vestigen: de vrijheid van den arbeid. Op dit veld voelt het zich nog zoo beklemd door allerlei hinderpalen en staketsels, en daarom tast het zoo vol zorg rond, waar het een' uitweg vinden zal. Hier beschermingen zonder tal, zoo op elkaar gehoopt, dat de eene weder de andere verdrukt; dat de handel zucht onder de bescherming ten voordeele der fabrieken en de fabrieknijverheid verlamd wordt onder de beschermingen des handels; daar reglementen en voorschriften, die den een beletten te arbeiden zoo als hij wil, den ander beletten te arbeiden waar hij wil, getuigen de processen nog onlangs tegen werklieden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangelegd, die voornemens waren het land te verlaten om elders hunnen arbeid uit te oefenen; daar weer de kunstige onderscheidingen der tractaten, die den bloei van groote takken van nijverheid afhankelijk maken van de gunst of ongunst van vreemde heerschers; elders eindelijk de ergelijkste monopoliën, zoo als dat van de eigenaren van groote steenkolen-mijnen, die zoo zeer hunnen medeburgers de wet weten te stellen, dat zij te Luik en te Brussel de steenkolen op hoogeren prijs houden, dan zij die te Rotterdam of te Rouen verkoopen. Nog slechts deze vrijheid heeft België te veroveren om ook met volle regt op zich toepasselijk te kunnen maken, wat onlangs in een Fransch Tijdschrift met welsprekende woorden van ons gelukkig Nederland gezegd werdGa naar voetnoot1: ‘La Hollande est une des nations de l'Europe qui ont le plus de droits à notre intérêt et à nos sympathies..... De nos jours elle réclame particulièrement l'attention de ceux qui, persuadés que toutes les libertés se tiennent par les liens d'une étroite solidarité, aiment à les voir pratiquées simultanément sur les différens domaines entre lesquels se partage la vie d'un peuple. En effet, il serait difficile d'indiquer un pays où la théorie de toutes les libertés soit plus complétement admise et plus largement appliquée: liberté civile, liberté religieuse, liberté de presse, de tribune, de réunion, de commerce, la Hollande peut se glorifier de les posséder toutes.’
Zeist, 18 Julij 1860. S. Vissering. |
|