| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Tegenwoordige toestand en plan tot hervorming van het Middelbaar Onderwijs, door Dr. A.J. Vitringa. Arnhem, D.A. Thieme. 1860.
Dr. Vitringa biedt ons een boeksken aan over het middelbaar onderwijs; het heeft een tweeledig doel: 1o. ‘om betere wenken en plannen bij meer ervaren collega's uit te lokken; 2o. om de herinnering op te wekken aan den jammerlijken toestand, waarin het middelbare onderwijs verkeert bij hen, die de magt hebben om aan zooveel wanorde een einde te maken.’ Zulk een onderwerp, met zulke bedoelingen ter sprake gebragt, verdient in hooge mate de aandacht van het beschaafd publiek, en daarom kan de schrijver dezer regelen den wensch niet onderdrukken, dat ieder, die belang stelt in onderwijs en beschaving, zich eenige oogenblikken althans met het vraagstuk onledig mag houden. Niet omdat het zoo gelukkig is, op een groot aantal Nederlanders te kunnen wijzen, die ook medespreken over het onderwijs en over de pligten der regering, maar omdat het middelbaar onderwijs in betrekking staat tot elk gebied van het maatschappelijk leven. Het ware wenschelijk, dat niemand over wetgeving en staatsbestuur oordeelde, zonder genoegzame kennis van zaken; maar het is hoogst beklagenswaardig, zoo de opvoeding der jeugd bij de hoogere standen schade lijdt onder den invloed van halve wetenschap en listige speculatie. Doch niet verder..... Ik zou een klaaglied gaan schrijven over ons middelbaar onderwijs en onze kostscholen.
Om tot Dr. V. terug te keeren, hij levert mededeelingen over het middelbaar onderwijs, en doet voorstellen, die met al den drang der overtuiging worden aanbevolen. Het slot van het werkje spreekt de meening des schrijvers uit, dat ‘materialisme, mysticisme en liberalisme, die jammerlijke vruchten der eenzijdigheid, slechts door ééne magt kunnen worden bestreden: die magt is de historische ontwik- | |
| |
keling des menschen, (met andere woorden) de ontwikkeling van oordeel, smaak en gemoed.’ De taak, die Dr. V. zich had opgelegd, was ‘om de middelen aan te wijzen, die naar zijn beste weten, zouden kunnen strekken tot genezing van vele gebreken, waaronder de beschaafde standen der maatschappij niet het minst gebukt gaan.’
Wij hebben hier dus een belangrijk vraagstuk voor ons, en dit was het, wat mij eensdeels tot schrijven uitlokte, anderdeels voelde ik de verpligting tot vrijmoedige tegenspraak. - Na eene korte opgave van den inhoud, zal ik de hoofdzaken der verhandeling aan eene beoordeeling onderwerpen, en daarbij zal ik trachten eene andere zijde der zaak in het oog te laten vallen, dan die, welke bij Dr. Vitringa de voornaamste plaats inneemt.
| |
§ 1.
De vier vragen, welke door den schrijver worden beantwoord, luiden aldus:
A. | ‘Wat heeft men te verstaan onder middelbaar onderwijs? |
B. | Welke zijn de inrigtingen, waarop bij ons te lande het middelbare onderwijs gegeven wordt? |
C. | In welken toestand verkeeren de latijnsche scholen en gymnasiën? |
D. | Wat zou 's lands regering op de minst kostbare wijs kunnen doen om doeltreffende inrigtingen voor middelbaar onderwijs tot stand te brengen?’ |
In korte woorden dus: Wat is ons middelbaar onderwijs, en wat moet het worden! Belangrijke vragen, voorwaar! van welker juiste beantwoording zeer veel afhangt. - Zien wij wat ons door Dr. V. geantwoord wordt.
A. ‘Het middelbare onderwijs moet, als voortzetting van het door de wet geregelde lagere onderwijs, de jonge lieden opvoeren tot die mate van ontwikkeling des geestes, welke bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij vereischt wordt bij elk lid van den beschaafden stand (!) in 't algemeen, en in 't bijzonder bij al degenen, die zich zoowel op de wetenschappelijke beoefening van eenig beroep, als op eenig vak van geleerdheid wenschen toe te leggen.’ - Eene eigenlijke definitie is dit niet; wij vernemen slechts wat het middelbaar onderwijs moet doen, waartoe het dient, en volstrekt niet, wat het omvat, wat daarvan den inhoud uitmaakt. In de volgende paragraaf kom ik nader op dit antwoord terug; hier zij het genoeg er bij te voegen, dat de leerstof van het middelbaar onderwijs volgens den schrijver bestaat uit wiskunde, taalkunde en geschiedenis.
B. Middelbaar onderwijs wordt gegeven op latijnsche scholen en
| |
| |
Gymnasiën, op kostscholen met docenten voor de oude talen, op fransche scholen, instituten en gewone kostscholen.
C. De latijnsche scholen kwijnen, de gymnasiën bloeijen niet genoeg, de kostscholen zijn speculaties.
D. Er moesten Rijkskostscholen worden geopend, bij voorbeeld, 5 latijnsche scholen, als voorbereidingsplaatsen der aanstaande geleerden, en 10 middelbare scholen, als kweekplaatsen voor beschaving en voorbereidingsplaatsen der aanstaande heroepsmannen.
| |
§ 2.
Daar ik mij niet heb voorgesteld het geheele werkje van Dr. V. te bespreken, komt mij deze opgave van den inhoud genoegzaam voor, en ik bepaal mij liefst het eerst bij hetgeen onder middelbaar onderwijs moet worden verstaan. - Het antwoord op de eerste vraag doet ons zien, dat Dr. V. de latijnsche scholen en gymnasiën regtstreeks onder het middelbaar onderwijs brengt. Hiertegen heb ik op dit oogenblik niets; maar ééne aanmerking tegen het gezegde zij mij veroorloofd. Zoodra men naauwkeurig de grenzen aangeeft van het lager onderwijs, weet ieder wat er onder verstaan wordt; dit is niet het geval bij de opsomming van de verschillende bedoelingen, waaraan het dienstbaar gemaakt kan worden. Immers zou het tot verwarring leiden, wanneer iemand het lager onderwijs aldus definieerde: Het lager onderwijs is de eerste ontwikkeling van het kind, waardoor het in staat gesteld wordt om later als knaap de maatschappij in te treden, of zijne ontwikkeling voort te zien zetten door het middelbaar onderwijs. Bij eene dergelijke bepaling blijven nog altijd vragen over: Wat is het eigenaardige van het lager onderwijs? Maakt het van kinderen wetenschappelijke menschen? Zoo ja, waarin is het onderscheiden van het middelbaar onderwijs? Of zijn lager en middelbaar onderwijs één, in dien zin, dat het er mede gelegen is, als met de onderscheidene klassen eener school? - Die van het lager onderwijs een algemeen begrip wil hebben, verlangt eene opgave van hetgeen onderwezen wordt, bij voorbeeld: lezen, schrijven en reken of iets dergelijks. Had V. opgegeven, wat de leerstof is bij het middelbaar onderwijs, hij had later kunnen spreken over de verschillende bedoelingen, waarvoor zulk onderrigt kan dienen. Oppervlakkig bezien, maakt het geen
verschil, of men het eene of het andere eerst zegt, maar het voorbeeld van Dr. V. leert op het klaarst, welk een onzeker pad hij bewandelt. Wij hooren hier namelijk, dat het middelbaar onderwijs beschavend en voorbereidend moet zijn; beschavend, door de jonge lieden op te voeren tot die mate van ontwikkeling des geestes, welke thans bij elk beschaafd mensch mag verwacht worden, en voorbereidend voor aanstaande beroepsmannen en
| |
| |
geleerden. Ieder gevoelt hoe veel en hoe weinig men in beide gevallen eischen kan, en hoe onzeker het blijft, wat noodig moet worden geacht. Uit het vervolg blijkt, dat de eigenlijke leervakken van het middelbaar onderwijs, wiskunde, taalkunde en geschiedenis zijn; maar het blijkt ook, hoe onder deze drie wetenschappen ten slotte zoo veel wordt verstaan, dat werkelijk menig docent, die thans met eere wordt genoemd, nog wel zou kunnen ter school gaan bij de leerlingen van de hoogste klasse der geprojecteerde Rijkskostscholen voor latinisten.
Door het middelbaar onderwijs te beschrijven naar de plaats, die het in de wetenschappelijke ontwikkeling des menschen moet innemen, breidt men het ligt zoo ver uit, dat het hooger onderwijs tot nul wordt gereduceerd, of zoo hoog gaat, dat geen sterveling het kan volgen. Moest ik over gymnasiën en latijnsche scholen spreken, ik zou mij verpligt achten dit nader aan te wijzen; thans houd ik het voor voldoende te zeggen dat het middelbaar onderwijs, aan welks hervorming zoo groote behoefte is, zich vooral bepaalt tot de vakken, die op de programma's van instituten en kostscholen worden genoemd. De hervorming van het onderwijs voor aanstaande geleerden is onafscheidelijk verbonden met de inrigting der hoogescholen, en al rekent men ook gymnasiën en latijnsche scholen onder de inrigtingen voor middelbaar onderwijs, zij maken eene bijzondere afdeeling uit, waarover men niet kan oordeelen zonder de academiën en faculteiten in de beschouwingen op te nemen.
Het is niet gemakkelijk eene definitie te geven van het middelbaar onderwijs, en elke poging om het bevredigend te doen, is gewaagd in een tijd als de onze, die zoo wetenschappelijk is en poogt te zijn. Daarom zal ik geene oude of nieuwe omschrijvingen op den voorgrond plaatsen, en hoop ik te volstaan met te zeggen, dat het eigenlijke middelbaar onderwijs bestaat uit de vakken, die aan kinderen uit den gegoeden burgerstand onderwezen moeten worden.
| |
§ 3.
In de redenering van Dr. V. komen vele onderstellingen voor, die niet elkeen zoo gaaf zal kunnen aannemen. Het ligt niet in mijn plan die alle op te tellen, maar ik kan niet nalaten ééne daarvan te bespreken. Het geldt de wiskunde, die arme wetenschap zonder beschermgodes, waarover menig student heeft geklaagd en misschien nog velen zullen klagen. Terwijl Prof. Roorda (over de deelen der rede) zegt: ‘Kan er tot hooger ontwikkeling en beschaving van den mensch een gepaster, een eigenaardiger, een edeler hulpmiddel zijn, dan een grondig taalonderwijs? Dit is de adel van den mensch, dat hij een zelfsbewust en redelijk wezen is. Een redelijk
| |
| |
wezen is hij door zijn redelijk denkvermogen, dat is, doordien hij met rede of spraak begaafd is, en door middel hiervan zijn gewaarwordingen en begrippen zich zelf tot bewustheid kan brengen, en ook aan zijns gelijken kan mededeelen, in zijn denken en spreken. Kan er dan edeler ontwikkeling van den menschelijken geest zijn, dan die welke hem zijn eigen rede, zoo als die onwillekeurig en onbewust in zijne taal zich uitdrukt, tot bewustheid brengt? Dit is ware ontwikkeling, van den redelijken geest’; - terwijl hij er aan toevoegt: ‘Als vak van wetenschap is de logische analyse der taal de logica voor den taalonderwijzer en voor alle wetenschappelijke beoefenaars van talen..... Niet als abstracte denkvormleer, maar als taalvormleer, als logische analyse der taal, moet zij (de logica, die nog altijd dor en droog en vervelend bevonden is) onderwezen worden, tegelijk met het onderwijs in de talen’, - iets, dat hem zeer kwalijk wordt genomen door Dr. L.A. te Winkel (de logische analyse), die de zaak opneemt voor de dorre, maar toch onontbeerlijke (?) logica der hoogescholen; terwijl Roorda's arbeid allengs grootere beteekenis krijgt, houdt Dr. V. zich nog ijverig bezig met de aanprijzing der wiskunde, als eene hoofdzaak bij het middelbaar onderwijs. En hierop valt niet veel aan te merken, dat men de wiskunde waardeert en prijst, maar wel op eene voorstelling, die formules en figuren tot grondslag van beschaving wil doen dienen. Dr. V. wenscht niets vuriger, dan dat het oordeel, de smaak en het gemoed bij de hoogere standen worden ontwikkeld, beschaafd en veredeld door een degelijk middelbaar onderwijs, maar zou veel wiskunde hiertoe
juist noodig zijn? Elke studie heeft haar nut, en het is ontegenzeggelijk dat een knap mathematicus geen botterik mag heeten, maar is het niet menigmaal gebleken, dat een vlug rekenaar tamelijk stomp of onverschillig was voor andere dingen? Is het niet waar, dat er veel, zeer veel tijd moet worden besteed aan de mathesis, zullen de leerlingen goede vorderingen maken? Mag men dan wel eischen, dat al onze burgerjongens de wiskunde zullen beoefenen, om in de eerste plaats daardoor te leeren denken en studeren? Overdrijving loopt doorgaans op niets uit en bovenal is dit waar met betrekking tot het onderwijs. Voor eene wereld en eene maatschappij van ander zamenstel dan de onze, is mogelijk de wiskunde meer waard, dan eenig aardsch mathematicus bevroedt, maar in onzen toestand is het reeds genoeg te beklagen, dat men mathematisch redeneren en waar denken te veel met elkaêr verwart. Hiermede is niet gezegd, dat rekenen en meten zoo weinig beteekenis zou hebben; och neen, het is al naarmate men er in het leven behoefte aan heeft. Slechts wachte men zich voor de meening, dat machinale denkoefening veel vrucht zal opleveren, en men onderzoeke bij alle docenten in de wiskunde, of de
| |
| |
leerlingen niet veelal, en de jongere onder hen niet uitsluitend, machinaal in zich opnemen, wat de formule en de figuur als waarheid vertoont.
| |
§ 4.
Wat de voorstellen van Dr. V. betreft, wij hoorden reeds dat hij rijkskostscholen wil geopend zien. In de ontwikkeling zijner plannen wil ik hem niet overal volgen, daar het mij om het onderwijs voor burgers te doen is; bovenal heb ik het oog op de bevolking van instituten en kostscholen, welke een aanzienlijk getal bedraagt. Bij de behandeling van de derde vraag: In welken toestand verkeeren de latijnsche scholen en gymnasiën? heeft Dr. V. ter loops de kostscholen beschouwd. Hij spreekt over den toestand van de tweede afdeelingen der gymnasiën, en wijt het treurige daarvan aan de kostscholen-manie. Hij schetst in korte trekken hoe op die scholen onderwijs gegeven wordt, en bewijst dat de goede Hollanders elkander weten te misleiden. De kostschool immers is eene speculatie; de jongens worden er gedresseerd, geestelijk door oververzadiging, ligchamelijk door onthouding. Dat dresseren is een prepareren voor examens te Breda, te Delft, of elders. Dit alles, en nog meer, dat hierbij opgemerkt kon worden, is helaas al te waar, en juist hier eischt het middelbaar onderwijs eene spoedige hervorming, welke bij latijnsche scholen en gymnasiën zoo lang achterwege moet blijven, als het hooger onderwijs niet is veranderd, verbeterd, of hoe ieder dat naar zijne zienswijze noemen wil. Spreekt iemand van wanorde, die thans in het middelbaar onderwijs heerscht, het is zeker van toepassing op de kostscholen. Er is hier eene edele concurrentie, alles ten voordeele van de beurs der goedhartige burgers, die niet genoeg kunnen oordeelen over de waarde van programma's en de uitkomsten van eene machinale opvoedingskuur. Er is hier eene aristocratische zienswijze, welke de duurste school voor de beste houdt, en zich tevreden stelt met de gedachte, dat
onderwijs en opvoeding toch veel kosten in deze verlichte eeuw. Er is hier zoo veel op- en aan te merken, dat een weekhartig mensch het niet zou kunnen aanhooren, en een medelijdende glimlach of een treurig hoofdschudden van den wetenschappelijken man niet onverdiend mogt heeten, zoo men het kostscholen-systeem naakt en bloot voorstelde. Geen wonder dat Dr. V. verandering wenscht en verbetering voorslaat; maar juist die voorslagen zijn de voorname oorzaak van mijn geschrijf, en daarbij moet ik een weinig uitvoeriger worden. - Eene school in te rigten, zal men zeggen, is niet ieders werk; toegestemd, en toch zou bijna ieder wel eene soort van school kunnen opgeven, die hem het meest beviel. Dit is zoo me- | |
| |
nigmaal gebleken, bij alle over- en weêrspraak ten opzigte van het lager onderwijs, dat het naauwelijks vermelding behoeft. Het is dan niet vreemd, als een der Hollandsche schoolmannen, om eens eene duitsche benaming te bezigen, in zijn geest nieuwe middelbare scholen inrigt; zoo iemand is immers op dat gebied te huis, en mag gerust verwachten, dat het publiek een luisterend oor zal leenen aan zijne stem, die misschien ook eenigen invloed zal kunnen uitoefenen op de wetgeving. Ja, bleef het hierbij met Dr. V., wij zouden kunnen lezen en bedaard goedkeuren, of onder voorbehoud van het een en ander, wenschelijk en begeerlijk achten, wat de verbeeldingen van den schrijver voor onze verbeelding schetst. Dr. V. wil echter niet tevreden zijn met het ontwerpen van een plan voor het middelbaar onderwijs; neen, hij geeft een raad, die alleronbillijkst mag heeten, en rekent op dingen, die thans bij ons volstrekt onmogelijk zijn. Hooren wij het antwoord op de vierde vraag, en nemen wij daaruit, wat ons onmiddellijk aangaat.
‘Wat zou 's lands regering op de minst kostbare wijs kunnen doen om doeltreffende inrigtingen voor middelbaar onderwijs tot stand te brengen?’ De regering moest rijksscholen openen, en wel van tweeërlei aard: 1o. Latijnsche scholen, ter vervanging van de thans bestaande latijnsche scholen en eerste afdeelingen der gymnasiën, en 2o. middelbare scholen, tot opleiding van die jongelieden, voor welke het middelbaar onderwijs de eigenlijke beschavende en ontwikkelende magt zijn moet, en van hen, die zich later aan de wetenschappelijke beoefeningen van eenig beroep zullen wijden. De inrigting dier scholen moest zoodanig zijn, dat er het toppunt van volmaking door werd bereikt; daarom zou er voor elke soort behoefte zijn aan een twaalftal docenten. Ieder begrijpt dat zulke inrigtingen veel zouden kosten; Nederland moest zich daarom met een klein aantal vergenoegen, bij voorbeeld met 5 latijnsche en 10 (eigenlijke) middelbare scholen. Van zelf vloeit hieruit voort, dat het kostscholen zouden moeten zijn, en daartegen kan toch geen Nederlander iets inbrengen, nu wij reeds zoo lang gewoon zijn onze kinderen naar elders ter school te zenden. - Dit voorstel wordt hoofdzakelijk door cijfers aangeprezen, waarvan ik niet zal spreken, vooreerst omdat het te veel plaats zou vorderen, en ten tweede omdat kansrekeningen alleen te weêrleggen of te wijzigen zijn door andere kansrekeningen. Aan dit laatste waag ik mij niet, en het ligt bovendien geheel buiten mijn plan. Nevens die cijfers geeft Dr. V. die middelen aan de hand, welke zijn voorslag zullen moeten ondersteunen. Het is der moeite dubbel waardig des schrijvers woorden in hun geheel mede te deelen.
1o. ‘Aan de fransche scholen, instituten en kostscholen moet de bevoegdheid (?) tot let geven (?) van middelbaar onderwijs ontzegd
| |
| |
worden. Het onderrigt aan zulke scholen moet niet verder gaan dan het bij de wet voorgeschrevene meer uitgebreide lager onderwijs.’ (Hiertoe moet men bepalen, wat men onder beginselen verstaat.)
2o. ‘Moet de regering inrigtingen van hooger onderwijs voor militairen, voor marine, voor waterstaat, industrie, handel, schoone kunsten (is dit ook hooger onderwijs?), ja zelfs de universiteiten en athenaea niet uitgezonderd (waarom deze niet in de eerste plaats?), ontslaan van het verschaffen van onderwijs in de voorbereidende wetenschappen der middelbare school.’
3o. Moet de regering maatregelen nemen, dat de konkurrentie, ‘die gemeenten, genootschappen, of privaatpersonen, de middelbare scholen van het rijk zouden kunnen aandoen, door hunne inrigtingen nevens gene te stellen, niet nadeelig werke op de wetenschappelijke vorming der jeugd, en op het bezoek der rijksscholen zelve.’
Laat ons nu het tweede middel buiten rekening laten, dewijl dit een vraagstuk behandelt, waarbij het hooger onderwijs ter sprake komt, dat de eer geniet met de scholen voor kunsten en beroepen te worden verward. - Het voorstel van Dr. V. doet mij denken aan de beerenhuid in de fabel, en het eerste, dat er op aan te merken valt, is de gewigtige vraag: Zullen die geprojecteerde rijksscholen met een tamelijk subsidie kunnen bestaan? Dr. V. rekent op een genoegzaam aantal leerlingen, en beschouwt de kinderen der Nederlandsche burgers in den geest als eene kudde schapen, welke de regering kan drijven, waarheen zij wil; hij telt de leerlingen van instituten en kostscholen, en verplaatst die allen maar goedschiks op de rijksscholen. De cijfers, zoo als ik straks zeide, beschouw ik niet, maar ik stel dat de rijksscholen er zijn, en misschien om de nieuwigheid een groot aantal leerlingen tellen, en vraag dan: Zal het zoo blijven? Een voorbeeld tot opheldering. Dr. V. spreekt over Dordrecht, waar niet lang geleden het gymnasium op ruimen voet werd ingerigt; in het eerst werd de tweede afdeeling goed bezocht; weldra echter nam het getal leerlingen af. Iemand uit Dordrecht, bij wien ik navraag heb gedaan, wat de oorzaak was dier vermindering, heeft mij medegedeeld, dat vele ouders hunne kinderen liever aan de fransche school toevertrouwden, dewijl de jonge hersens te veel dooreen moesten opnemen. Zouden niet de rijksscholen van Dr. V. hetzelfde ondervinden? Zouden die hoogescholen in miniatuur, met zoo veel docenten, zoo veel uitgebreide geleerdheid, niet al te hoog zijn voor burgerjongens? Maar wat zeg ik? De schrijver heeft dit bezwaar gevoeld, hoewel hij het zich op andere wijze voorstelt; het eerste en het derde van de genoemde nevenvoorstellen moeten dienen om der
rijksscholen bloei en bestaan te verzekeren.
‘Aan fransche scholen, instituten en kostscholen moet de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs ontzegd worden.’
| |
| |
Hier zijn wij aan de hoofdzaak bij de beschouwing van ons middelbaar onderwijs in 1860, en zij verdient ten volle onze aandacht. Ons middelbaar onderwijs, - ik spreek nu over het eigenlijke middelbaar onderwijs, niet over die soort er van, welke tot het hooger onderwijs in betrekking staat, - verkeert in treurigen toestand, dat erkent men gaarne, en de kwaal moet opgezocht worden, waar zij schuilt. Middelbaar onderwijs in abstracto beteekent niet veel; wij dienen te letten op de plaatsen waar, en de personen door wie het gegeven wordt. Die plaatsen zijn de fransche scholen, de Instituten, de kostscholen, en de personen zijn de secondanten en hunne patronen. Aan hen dus, die thans middelbaar onderwijs geven, moet de bevoegdheid, die zij hebben, door de wet worden ontzegd. De regering moet zeggen: ‘Gij allen, die nu middelbaar onderwijs geeft, zult u voortaan bepalen bij hetgeen ik versta onder den term meer uitgebreid lager onderwijs (een zeer rekkelijke term overigens!), en ik versta daaronder de volgende beginselen.’ Hier zal eene opgave komen van hetgeen de kinderen op de herdoopte scholen zullen mogen leeren. Eene fraaije theorie! In plaats van goeden raad, die nuttig zou kunnen zijn voor de verbetering van het tegenwoordige middelbare onderwijs, die de fransche scholen, of hoe dergelijke inrigtingen ook genoemd moeten worden, tot meerder ontwikkeling zou kunnen brengen, - in plaats van een raad, die het bestaande niet zou willen opheffen of omverwerpen, maar verbeteren en veredelen, hooren wij hier aan de regering het voorstel doen om groot onregt te bedrijven. Dit geschiedt, zoo het heet, in het belang eener grondige en degelijke opleiding, maar het is blijkbaar alleen berekend op de instandhouding der
rijksscholen, ten koste van allen, die nu feitelijk regt hebben om middelbaar onderwijs te geven. Zegt iemand: wie heeft regt tot het geven van middelbaar onderwijs? Ik antwoord: In den strengsten zin des woords niemand, of ieder, die een examen heeft afgelegd, dat bij de wet op het lager onderwijs geldt. Het is duidelijk, dat de voorloopige bepalingen dier wet, ten opzigte van al wat niet regtstreeks lager onderwijs moet heeten, eene tijdelijke voorziening geven, zoolang het middelbaar onderwijs nog niet afzonderlijk is geregeld. (Men zie de programma's voor de verschillende examens.) - Het derde nevenvoorstel staat met het Rijks-onderwijs-monopolie al weder in onmiddellijk verband. Dat bezoek der Rijksscholen is de spil, waarom alles draait. Zoo 't schijnt, heeft zich Dr. V., toen hij ondernam over het middelbaar onderwijs te schrijven, papieren ouders, papieren kinderen, papieren instituteurs voorgesteld, die als poppen eene comedie (of tragedie) zouden kunnen spelen, geheel naar den wil der regering, als onbaatzuchtige en kennislievende kostschoolhouderes. Zijn de genoemde voorstellen der regering waardig? De regering, die met alle magt den bloei van het lager onderwijs bevordert, die
| |
| |
hoopt, dat hare bedoelingen zullen worden erkend, hare pogingen zullen worden ondersteund, die regering zal toch wel geene verandering wenschen, waardoor allen, die zich nu met het middelbaar onderwijs bezig houden, eene minder voordeelige en minder eervolle plaats zouden moeten innemen. Wil de een of ander over het middelbaar onderwijs spreken, hij geve ons geene figuur in handen, die mathematische waarheid uitdrukt, of aesthetisch schoon aan zich heeft, of ethische deugd in zich draagt. Het middelbaar onderwijs kan alleen verbeterd worden door maatregelen, die het bestaande verder brengen, niet die eene verwarrende omkeering van zaken ten doel hebben.
| |
§ 5.
De ruimte, die ik mij zelven stelde, verhindert mij verder te gaan; daarom heb ik mij bepaald tot eene opgave van het bezwaar eener hervorming in het middelbaar onderwijs, zoo als Dr. V. die verlangt. De eenzijdigheid van zoodanige voorstellen komt aan den dag, wanneer men iets anders doet, dan denken over schepsels der verbeelding. In dit opzigt is nog één ding bij den schrijver merkwaardig. Wij hooren niets van de opvoeding der meisjes. Is die bepaald tot het lager onderwijs en het huisgezin? Of komen er misschien nog handwerken en fraaije kunsten bij, als een hooger onderwijs voor de dochter der meer gegoeden? Wie erkent niet, dat het middelbaar onderwijs, bij eene aanstaande regeling, ook iets voor de vrouw moet beteekenen? Of ontvangen onze burgerdochters thans geen middelbaar onderwijs? Zoo niet, wat dan? Zeker niet een onderwijs, dat even diep en even hoog gaat, als het geprojecteerde middelbaar onderwijs van Dr. V., maar wel een zoodanig, als ieder onbevooroordeelde tot het middelbaar onderwijs rekent.
Dr. V. is begonnen met de mededeelingen, dat het zijn doel was, ‘om de herinnering op te wekken aan den jammerlijken toestand, waarin het middelbare onderwijs verkeert, bij hen, die de magt hebben om aan zooveel wanorde een einde te maken,’ dus bij de regering, en hij eindigt met de verzekering, dat een goed middelbaar onderwijs, ‘de eenige magt is, waardoor materialisme, mysticisme, liberalisme kunnen worden bestreden.’ Zijn doel is dus hoogst prijselijk; maar ligt niet bij al zijne voorstellen eene dubbele dwaling ten grondslag? Vooreerst: De regering moet zeker waken voor den bloei van degelijk onderwijs, en zorgen dat halve en schijnbare wetenschap zich niet met speculatie vermenge, en langs die weg schade doe aan de ontwikkeling der natie. De regering mag echter daarbij niet uit het oog verliezen, dat al wat bestaat reeds van zelf een regt van bestaan heeft en niet kan worden opgeheven, zoo er
| |
| |
geene overwegende redenen zijn, die zelfs de lijdende partij moet eerbiedigen en billijken. Ten tweede: Het onderwijs is ontegenzeggelijk van groote beteekenis voor de maatschappij, maar hieruit volgt niet, dat men te hooge eischen mag doen, want al te groote geleerdheid vervalt ligt tot razernij. De voorname beteekenis van alle onderwijs is niet daarin gelegen, dat het den mensch vormt en beschaaft, maar daarin, dat het den mensch de gelegenheid aanbiedt en de middelen levert om zichzelf te vormen en te beschaven.
Verlangen wij eene verbetering van het middelbaar onderwijs, het is onze pligt niet al te ongeduldig te zijn, en zoo lang er iets valt aan te merken, doe ieder in zijn kring, wat de bevordering van kennis en beschaving tot hulp kan strekken. Vooral is het de pligt der ouders meer belangstelling te koesteren voor het onderwijs hunner kinderen, en zich te wachten voor ligtgeloovigheid en oppervlakkig oordeel. De concurrerende kostscholen doen minder kwaad, dan de laauwheid der ouders en de ondoelmatige handelwijze van sommige examinatoren.
Rotterdam, Maart 1860.
G.A.S. Rhuis.
| |
H.G. Lagemans, De leer der Ministerieële verantwoordelijkheid en hare toepassing op het Nederlandsche staatsregt. Leiden, E.J. Brill. 1860. 140 bl.
Eene Recensie, die laat komt voor het publiek, te laat voor den schrijver, want verleden jaar reeds werd hij tot groote droefheid van allen die hem kenden, doch bovenal van zijne ouders, wier eenig kind hij was, door eene hevige ziekte te Parijs plotseling weggenomen. Wij zouden hem gaarne eenige bladen in memoriam wijden, hadden wij het geluk gehad hem persoonlijk te kennen: nu kunnen wij slechts de aandacht onzer regtsgeleerden en belangstellenden in al wat het staatsregt betreft nogmaals vestigen op des ontslapenen Akademische Proeve, waarmede hij te Leiden tot Doctor in de regten promoveerde.
De dissertatie is - zoo wij de bijlage en de inleiding in gedachten afzonderen - in twee ongeveer even groote deelen gesplitst, waarvan het eene de leer der ministerieële verantwoordelijkheid in 't algemeen, het andere hare geschiedenis en ontwikkeling in ons staatsregt schetst. Van deze twee deelen is ongetwijfeld het eerste het minst zelfstandige. Wij zeggen dit minder als eene aanmerking, dan
| |
| |
wel als eene lofspraak op het tweede deel, dat waarlijk door den schrijver het eerst en volledigst is behandeld. Immers wij kunnen het hem niet ten kwade duiden dat reeds vroeger mannen als Benjamin Constant en Robert von Mohl dit leerstuk uitvoerig, ofschoon in tegenovergestelden zin, hebben ontwikkeld. lets anders is het, en wij achten dit eene ware leemte, dat hij slechts deze twee schrijvers schijnt gekend te hebben en een even belangrijk werk zoo als dat van Buddeus, die Minister-Verantwortlichkeit, in 1833 (dus 4 jaren voor von Mohl) te Leipzig uitgekomen, veronachtzaamde. Even onaangenaam trof ons de geringe vermelding van de vele ministerieële processen in Engeland, Frankrijk en Duitschland (waar nog in 1850 de Staatsrath v. Wächter-Spittler in staat van beschuldiging werd gesteld), waarover de werken van Cauchy, ‘les Précédents de la cour des Pairs’ (1839), en Scheurlen: ‘Der Würtembergische Staatsgerichtshof,’ zoo belangrijk zijn, en tevens, dat het constitutionele staatsregt van andere staten eerst uit de tweede hand ter vergelijking is aangebragt, zoodat de grondwetsherzieningen en wetten op de ministerieële verantwoordelijkheid na 1840, bijna volstrekt niet in aanmerking komen. Een gevolg hiervan is, dat onwillekeurig de strafregtelijke verantwoordelijkheid uitvoeriger en vollediger wordt besproken dan de niet minder gewigtige parlementaire en financieële, en daar nu de parlementaire volgens den schrijver zelven het hoogste is, zoo zou menige lezer juist over haren omvang, nut, gevaren, enz., enz., nog veel meer wenschen te vernemen, daar juist dit het brandpunt is, waarop de voor- en de tegenstanders der Constitutiën bijzonder het oog hebben
gevestigd.
Hoe het zij, wat hierover gegeven is, en vooral het onderscheid van burgerlijk en van staatsregt met de verschillende regelen die daaruit voortvloeijen, en bijzonder het strafregtelijke deel, verdienen in meer dan één opzigt allen lof. Vooreerst moeten wij erkennen veel liever dit werkje te lezen dan het omslagtige en langdradige werk van v. Mohl, wiens naauwgezetheid en geleerdheid iederen lezer wel eens moet afmatten, als hij b.v. meer dan honderd bladzijden besteedt aan de vraag, welk geregtshof het meest geschikt is te achten voor dergelijke staatsmisdaden, - eene vraag, voor een deel zeer onpraktisch, als men nagaat, dat de beantwoording in iederen staat van de eigenaardige regterlijke organisatie afhangt, die waarlijk niet met het oog op zulke zelden voorkomende gevallen wordt ingerigt. Dat een buitengewoon geregtshof, daartoe bepaald te zamen geroepen, weinig waarborgen voor onpartijdigheid geeft, en dat bij ons de Hooge Raad, met voorafgegane aanklagt van 's koningswege of van de Staten-Generaal, uitnemend geschikt is voor die roeping, valt een ieder spoedig in 't oog.
Trouwens, er is een ander hoofdstuk van oneindig meer belang
| |
| |
en waarover de geleerden en staatslieden het veel minder eens zijn, over de kwestie namelijk, welke misdaden in deze categorie vallen. Het meest beperkt is Buddeus, als hij slechts bevelen tegen de Constitutie strafwaardig wil beschouwd hebben, en alle andere handelingen daartegen, veel meer de verzuimen, ten strengste uitsluit. Daarentegen is v. Mohl het minst beperkt, als hij alle misdaden, die de minister hetzij binnen of buiten zijne ambtsbevoegdheid bedrijft, daartoe brengt, mits ze niet van dien aard zijn, dat ieder mensch ze kon bedrijven, b.v., diefstal, moord, enz.
Tusschen deze beiden betrad Benjamin Constant een middenweg, en de Heer Lagemans volgde hem daarop. Zij onderscheidden tusschen misbruik en overschrijding van magt; het laatste stond daarbuiten, hier handelde de minister als burger, een onderscheid dat ons wel fijn juridiek, waarlijk zelfs wat al te fijn voorkomt: wij zouden ons liever met v. Mohl vereenigen. Tusschen beiden is het onderscheid soms zoo gering, dat men zelfs in twijfel staat waartoe het behoort, en daarenboven kan men veilig zeggen dat de ministerieële betrekking van dien aard is, dat ze eene aanmatiging van magt mogelijk maakt, waaraan de eenvoudige burger nooit kan denken, of zoo àl, nooit zulke ruime hulpmiddelen bij de hand heeft. Welk een onderscheid maakt het of een particulier een volksoploop organiseert of een minister, die bovenal geroepen is de wettige orde te handhaven!
De wet van 1855 en de meeste vroegere ontwerpen ten onzent laten de misdrijven, waarin de Code Pénal voorziet, ter zijde, en bepalen alleen straf, wanneer óf de uitvoerende magt inbreuk maakt op de wetgevende, hetzij door aan zich te trekken wat daartoe behoort, hetzij door tegenstrijdige beschikkingen tegen bestaande wetten, óf door groote verzuimen in het opvolgen van wettelijke bepalingen. De onderstelling is dus, dat de wetten alles regelen; zonder dat is de minister geheel schootvrij (mits de grondwet natuurlijk evenmin in den weg sta); vandaar dat de mogelijkheid bestaat, dat in vele gevallen, bij gebrek aan wet, het misdrijf niet strafbaar is. Voor niemand is dan ook eene juiste omschrijving meer voordeelig dan voor den minister zelven; en de vaagheid en de algemeene bewoordingen waarin het eerste ontwerp van 1848 het misdrijf omschreef, waren hem oneindig nadeeliger dan deze wet. Dit is ook des schrijvers gevoelen, zoo als op onderscheidene plaatsen blijkt, waarom hij zich dan ook eer schijnt te beklagen dat er niet genoeg, als wel te veel strafbaar gesteld is. Immers het moge nu ook al schijnen dat reeds een enkel koninklijk besluit, omtrent een onderwerp welks regeling aan de wetgevende magt toekomt, genoegzaam zij om den minister in staat van beschuldiging te stellen, daartegen is een zeer gewigtige hinderpaal, die de wet zelve in den weg legt, en dat is het onderzoek bij de Staten-Generaal, en niet het minst, de strenge straf, die
| |
| |
er 't gevolg van zal zijn - vervallenverklaring van alle waardigheden, titels, enz.
Alles dus in aanmerking genomen, blijkt het, dat de wet van 1855 veeleer de bestemming heeft om weinig toegepast te worden en bijzonder tot afschrik te dienen; en ofschoon het nu geenszins onze bedoeling is daardoor in 't minst de waarde van dit werk te ontkennen, zoo kan men deze wet toch bij lang na niet op ééne lijn stellen met wetten op het armwezen, onderwijs, enz., die dagelijks toegepast worden en die op de maatschappij den meest uitgebreiden invloed hebben. Merkwaardig is dan ook het gezegde van Mr. J.R. Thorbecke, bij de aanbieding van het eerste ontwerp in 1848, toen hij zich aldus uitliet (Parlementaire Redev., I, 211): ‘In andere landen is men traag geweest met het maken van dergelijke wetten’, en dit is te wijten aan de overtuiging, ‘die, hoe verder het onderzoek doorging, des te meerder veld won, dat men een weinig vruchtbaar werk verrigtte’, vooral omdat men de algemeene en parlementaire verantwoordelijkheid er geheel buiten had gelaten.
Zoo zijn wij reeds ongemerkt tot het tweede deel genaderd. Dat eene strafregtelijke verantwoordelijkheid, hoewel niet uitdrukkelijk in de Grondwet uitgedrukt, echter daarmede niet onvereenigbaar was, gelijk Hogendorp beweerde omtrent de verdiensten der uitdrukkelijke vaststelling hiervan in de wijzigingen der Grondwet van 1840 (Wet 4 Sept. 1840, Saatsblad, No. 58), dit alles is uitnemend historisch uiteengezet, en men moet het den schrijver toegeven als hij beweert, dat de parlementaire verantwoordelijkheid eerst in ons staatsregt is opgenomen, toen art. 89 der Grondwet 1848 den Staten-Generaal het regt gaf van de ministers inlichtingen te vragen en enquête te houden. In 't algemeen is dit punt naauw verbonden met de betrekking tusschen regering en vertegenwoordiging: verandert deze, dan verandert ook gene in dezelfde mate, en daarom kan men veilig zeggen, dat deze is de hoeksteen der zuivere constitutionele monarchie, waarmede zij staat of valt.
Amsterdam, 10 Junij 1860.
S.J. Hingst.
| |
| |
| |
I. Geïllustreerde Familie-Bibliotheek. Tweede Serie; - in afleveringen; groot 12o. met houtsnée figuren in den text en eenige gekleurde afbeeldingen. - Te Leyden, bij A.W. Sijthoff, 1859.
II. De zee en hare wonderen, natuurkundige beschrijving van 't geen zij is en van 't geen zij bevat. Naar het hoogduitsch van Dr. C. Hartwig, Badarts te Ostende, door A. Winkler Prins, I. en II. deel, (het XVIII deel van de Goedkoope Bibliotheek voor alle standen), - kl. 8o. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.
I. Sijthoff's nieuwe onderneming omvat thaus zes hoofdafdeelingen. De eerste, waarvan tot heden 5 afleveringen (1-5) werden uitgegeven, draagt het opschrift Lucht en Wolken, mededeelingen over de natuurkunde van den dampkring en zijne verschijnselen, naar het hoogduitsch van Dr. H. Birnbaum (- vertaler onbekend). - De tweede afdeeling, in de afleveringen 6-13 bevat, is toegewijd aan: de Geologie, voor beschaafde lezers bevattelijk behandeld; uit het hoogduitsch vertaald door P.C. Winkler. - De derde afdeeling, in de afleveringen 14-24, levert de Plantenwereld, kruidkundige reis om de wereld, proeve eener kruidkunde, in verband tot de kennis van den aardbol, naar het hoogduitsch van Dr. K. Müller (- vertaler onbekend). - In de vierde afdeeling (25-27 aflev.) vindt men: De Waterwereld, beelden en schetsen voor jong en oud, naar het hoogduitsch van H. Stahl (- vertaler onbekend). - In de vijfde afdeeling wordt behandeld: de Aardbol, natuurlijke geschiedenis der aarde en harer bewoners, naar het hoogduitsch van Dr. C.H. Otto Volger, door P.C. Winkler (37-47 aflev.). - De 32-34 aflev. omvatten als zesde afdeeling, de wonderen van het Mikroskoop, of de natuur beschouwd in hare kleinste voortbrengselen, voor vrienden der natuur bewerkt door Dr. Moritz Willkomm, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Leipzig. - Voor de Sterrekunde zal nog volgen: Dr. O. Ule, de wonderen van den Sterrenhemel of een togt door het uitspansel. - Op die wijze zullen de meeste hoofdafdeelingen der natuurwetenschap in deze Familie-bibliotheek vertegenwoordigd zijn.
II. Hartwig's boek is een deel eener encyclopaedie, van gelijksoortige strekking en bewerking, maar zonder afbeeldingen. - Beiden zijn vernieuwde uitdrukkingen van het streven onzer eeuw, om de kennis der natuur te populariseren. - Was het sedert lang reeds de rigting der natuurwetenschappen zich onderling tot een harmonisch
| |
| |
geheel te verbinden, in onzen tijd zien wij haar meer en meer in verband treden met de overige afdeelingen van menschelijke kennis. Dáár worden hare waarheden als vruchtbare kiemen tot verdere ontwikkeling opgenomen en algemeen erkent men tevens in hare methode van onderzoek een voorbeeld tot navolging. Zoo klimt het aanzien der natuurwetenschap met iederen dag; haar overwegende invloed op beschaving en verlichting wordt niet meer betwijfeld. En gesteld dat omtrent dien invloed twijfel kon worden geopperd, dan zou de poging haren voortgang te stuiten, schipbreuk lijden op de onmisbaarheid van de kennis der wetten die de stoffelijke wereld beheerschen, voor de industrie van onzen tijd. Dat verband spreekt zoo slerk, dat velen daarnaar de waarde dier kennis uitsluitend afmeten, en ongetwijfeld ligt hier een voorname prikkel tot die studie.
Onder zulke omstandigheden wordt het verklaarbaar, dat naast de literatuur der strengere wetenschap, eene populaire natuurkundige literatuur verrijst, in alle beschaafde landen, in allerlei gedaante en blijkbaar ook met verschillendsoortige bedoelingen. Terwijl alle wetenschappen in meerdere of mindere mate den invloed der jongere en krachtvolle zuster ondervinden, wordt die invloed niet altoos op dezelfde wijze beoordeeld; hier wekt hij vrengde, ginds bezorgdheid, ja tegenstand. Men kan de wetenschap der natuur als zoodanig niet meer ontkennen, en bij het besef van de kracht harer waarheid, wenscht ieder aan haar, naar zijne behoeften en inzigten, eene bepaalde rigting te geven, hare gangen te leiden of haar gebied te ompalen. - Daarvan reeds die verscheidenheid op het gebied der populaire natuurkundige literatuur. Zij kan haar nut hebben, maar ligtelijk ook tot vervalsching van de waarheid leiden en 't zal daarom in het algemeen altoos wenschelijk zijn, dat dergelijke boeken, vrij van bijoogmerken, geheel op het natuurkundig standpunt blijven. Ieder doe er dan zijn nut mede en de uitwerking zal verschillend zijn naar de mate van verscheidenheid der individualiteiten. Ook hier moet de vrijheid niet geschonden worden, die een eerste vereischte is voor de ontwikkeling des geestes. Wie dáár wetten wil voorschrijven, doodt het leven en poogt de bewegingen des geestes gelijk te maken aan die der stof, die eeuwig en onveranderlijk door dezelfde wetten onverbiddelijk bepaald zijn. Vrijheid is het kenmerk des geestes, haar volkomen gemis het karakter der stof.
De boven vermelde boekjes wijken niet of weinig van het zuiver natuurkundig standpunt af, en hoezeer wij reeds eene niet schrale populaire literatuur van dien aard bezitten, begroeten wij met vreugde deze nieuwe aanwinst. Maakt de snelle voortgang der wetenschap de vernieuwing der literatuur reeds van zelve noodzakelijk, ook verscheidenheid is hier eene wenschelijke zaak. Daarbij komt de steeds meer uitgebreide toepassing van houtsneê en steendruk, waardoor al- | |
| |
les op eene zoo uitnemende wijze aanschouwelijk gemaakt wordt. Sijthoff's uitgave is daardoor zeer verdienstelijk en streeft door talrijke afbeeldingen aan menig vroegeren arbeid van dien aard merkbaar vooruit.
Vraagt men nu naar den invloed, dien de populaire natuurkundige boeken op onze ontwikkeling en beschaving uitoefenen, dan zouden de tallen van inteekenaren ons aan eene zeer groote mate van nuttigheid kunnen doen denken. Maar het schijnt, dat onze voorstelling hier ligtelijk overdreven kan zijn. - Ook de bodem waarin het goede zaad gestrooid wordt, moet vooraf bewerkt zijn. - Zullen de waarheden der natuurwetenschap ingang vinden, dan is er eene voorbereidende vorming noodig; het natuurkundig zien en denken moet vroegtijdig worden opgewekt en ontwikkeld. In het lager en middelbaar onderwijs behoorden die grondslagen, naar de behoeften van onzen tijd en landaard, in een harmonisch verband opgenomen te zijn. Bij de jongste regeling van het lager onderwijs heeft men die gedachte gehad, maar zij staat daar als eene vlugtige gedachte, waarvan opvatting en ontwikkeling geheel aan de onderwijzers overgelaten worden. Gaf de wet genoegzame waarborgen voor de voortgaande vorming van dien achtbaren stand, dan ware van die onbestemde gedachte nogtans iets voor de toekomst te wachten. Die waarborgen echter zijn verre van geruststellend. - Door de beraadslaging over deze wet in de Kamers der Staten Generaal is hieromtrent niets verbeterd; zij behoort, naar mijne schatting, tot de meest ontmoedigende verschijnsels van onze jongste geschiedenis. - Had niet een zorgvuldig onderzoek moeten worden ingesteld naar den stand van kennis en beschaving onder het volk, naar de leemten die waren aan te vullen, naar behoeften die de nieuwe tijd had aangebragt, naar de voor onzen toestand meest geschikte methode? Had men niet de ervaringen ter sprake moeten brengen, die in andere landen op dit gebied waren verkregen? - Maar al hadden wij voor het oogenblik de overtuiging, dat het onderwijs op de
lagere school voldeed aan de behoeften van onzen tijd, zou een blik op den toestand van het middelbaar onderwijs, dat nog altoos ongeregeld wordt gelaten, ons spoedig overtuigen dat aan eene van de lagere school af voortgezette opleiding in de kennis der natuur niet te denken valt. - Schier dagelijks wordt het gemis van die regeling pijnlijker. Moet men het niet treurig noemen, dat jongelieden, die zich in vakken van industrie willen bekwaam maken, de instellingen daartoe in het buitenland moeten opzoeken, of die zich tot kundige kooplieden willen vormen, Amsterdam en Rotterdam verlaten om op buitenlandsche handelsscholen die kennis op te zamelen?
Maar ik wensch nog eenen blik te werpen op den inhoud der aangekondigde boekjes. - De afdeeling over Lucht en Wolken geeft
| |
| |
meer dan men van den titel verwachten zoude, en omvat bijkans het geheele gebied der Physica. Zijn juiste begrippen, eenvoudige en heldere uiteenzetting eerste vereischten in dergelijke boeken, dan mag men aan Birnbaum's arbeid grooten lof toekennen. - Het deeltje over den Aardbol bevat meer dan enkel physische Geographie, maar verruimt de grenzen tot op het gebied van Astronomie, Geologie, Meteorologie, Botanie, Zoölogie en doet ons op eene uitstekende wijze telkens het verband zien tusschen de verschillende takken der natuurwetenschap. - Dr. K. Müller levert hier eene populaire Botanie in een geheel nieuw kleed, in eenen vorm die wel het meest ongedwongen kan genoemd worden. Hij plaatst den lezer niet op de schoolbank of in den hoek van den haard, maar hij laat hem, als in eene reis over de aarde, den rijkdom en de verscheidenheid aanschouwen die het onuitputtelijke plantenrijk aanbiedt. - Het boekje over de Geologie heeft een meer systematisch voorkomen. - De waterwereld van Stahl brengt ons dat levenbrengend element in al zijne toestanden, in al zijn verband en zijne zegenrijke uitkomsten voor den mensch helder voor den geest. - De wonderen van het mikroskoop voeren den lezer op verschillendsoortig terrein en leveren een regt goed overzigt van de ontzettende uitbreiding onzer kennis door middel van dat werktuig. - Op de typographie valt niets te zeggen; alleen zijn de talrijke houtsneêfiguren niet alle even goed afgedrukt. - Op bl. 60 van het botanisch gedeelte vindt men echter eene grove misstelling; daar toch worden de bekende figuurtjes van zetmeelkorrels als stuifmeel (pollen) voorgesteld, die in de wonderen van het Mikroskoop, bl. 146, de werkelijke zetmeelkorrels
vertegenwoordigen.
Het werkje van Hartwig, op eene uitstekende wijze vertaald, is door het boven vermelde boek over de waterwereld geenzins overtollig gemaakt en verdient bijzondere aanbeveling wegens den rijken inhoud (waarbij de organische bewoners der zee op den voorgrond staan) en eene zich overal gelijkblijvende duidelijkheid.
Utrecht, Mei 1860.
F.A.W. Miquel.
| |
| |
| |
De Volken van onzen tijd. Bijdragen tot de kennis van den toestand der voornaamste staten in de tweede helft der negentiende eeuw.
Groot-Brittanniën in zijn staatkundigen en maatschappelijken toestand.
De Grondwet. Overzigt der staatkundige gebeurtenissen. Eerste Stuk. Haarlem, A.C. Kruseman. 1859.
Wat al woorden, wat al beloften houdt deze titel niet in! Groot-Brittanje's staatkundige en maatschappelijke toestand in de tweede helft der negentiende eeuw! wie die niet met groote belangstelling reeds het eerste deel van een werk ter hand neemt, waarin ons de politieke toestand van dat palladium van het constitutionalismus zal blootgelegd worden! Ingewijd als wij na de lezing daarvan zullen zijn in het staatkundige Groot-Brittanje, zullen wij met te grooter ongeduld de uitgave verbeiden van het tweede gedeelte, waarin de maatschappelijke toestand aan ons wordt ontvouwd. Een waar standaardwerk zal de Heer Kruseman dus op nieuw gevoegd hebben bij de vele sieraden van onze letterkunde, die wij reeds aan zijne pers te danken hebben.
Maar hoe spoedig week onze hooge verwachting voor bittere teleurstelling, toen wij nog maar naauwelijks de helft van dit lijvige boekdeel hadden doorgelezen! Immers wat vonden wij? Niets dan een zeer dor verslag van de zittingen van het Britsche Parlement. Van iedere zitting waarin eenige belangrijke wet voorgesteld is, wordt met aanhalingen uit de redevoeringen der hoofdsprekers, een kort verslag gegeven, en daarmede meent de schrijver te kunnen volstaan om Groot-Brittanje's staatkundigen toestand te behandelen! Maar is dit werk dan iets anders dan eene zuivere compilatie, dan een dor uittreksel van Hansard of misschien wel van allerlei dagbladen? Waar is de teekening der verschillende staatkundige partijen in Engeland, die vooral door Sir Robert Peel's gedurig wisselende politiek zoo geheel van aard en karakter veranderd zijn? Waar blijft eene kenschetsing der Tories en der Whigs, der Conservatives en der Peelisten, der Radicals en der Chartistes, waar eene karakterisering der hoofdleiders van al die partijen en van de groote politieke mannen van Engeland, die juist door de groote openbaarheid van het staatkundig leven aldaar, zoo ligtelijk is te geven? Welke partijen zijn voor een tijd als zaamgesmolten met eene vroeger vijandelijk daaraan tegenoverstaande; welke hebben haar aanhang verloren door den zoo behendig tusschen alle partijen geworpen twistappel van
| |
| |
handelsvrijheid, en welke is de invloed geweest op de versnippering harer krachten en verdeeling van haren invloed, door het verschil van gevoelen dat vraagstukken als van toelating der Israëlieten tot het Parlement, uitbreiding van het kiesregt, afschaffing der Kerkbelasting, vrede of oorlog met Frankrijk, inrigting van het leger, beheer der Koloniën en zoo vele andere, in hun midden hebben opgewekt? Wie zijn de mannen van de krachtig boven alle staatkundige factiën nog staande partij van Oud-Engeland, van de vredevoorstanders tot elken prijs, van de Manchesterschool? Mogten wij hier niet met regt personen als een Sir Robert Peel, een Wellington, een Brougham, een Russell, een Palmerston, een Derby, een Disraëli, een Hume, een Roebuck, een Bentinck en zooveel anderen verwachten als op den voorgrond staande, en geteekend met krachtige, zij 't dan ook maar korte trekken? Een Chiltren Hundred en andere dergelijke sinecuren en parlementaire kunstgrepen bijna, moesten wij hier vermeld vinden, maar vooral de inrigting van beide Huizen, de bevoegdheid tot het zitting nemen in het Hooger of Lagerhuis, de wijze waarop de wetten voorgedragen, aangenomen en verworpen worden. Welk onderscheid bestaat er tusschen het Kabinet en het Ministerie, ja wat hebben wij niet al te vragen wat wij hier niet vinden!
Maar bovenal, hoe werkt het Parlement op het volk, en waar staat het boven, waar naast, waar onder allerlei aloude instellingen van kerk, provincie en gemeentebestuur, die zulk een vasten wortel in Engeland geschoten hebben? Wij lezen overal van een Bright en een Edwin James: moeten zulke mannen, die dan toch waarlijk wel een belangrijken invloed uitgeoefend hebben op den staatkundigen toestand van Groot-Brittanje, niet in eene geschiedenis der laatste tien jaren op den voorgrond treden!
Reeds meer dan genoeg echter om ons ongunstig oordeel over dit werk te kennen te geven. Had de schrijver het boek genoemd ‘Verslag van de zittingen van het Britsche Parlement in de jaren 1850-9,’ wij zouden zijn arbeid misschien hebben geroemd, want voor enkelen kan het een niet geheel onbruikbaar register zijn op de handelingen der Britsche Huizen; maar aan 't geen de titel nu belooft, voldoet het in geenen deele. Mogt het tweede stuk, de maatschappelijke toestand van Groot-Brittanje, even onvolledig en gebrekkig bewerkt worden als dit, dan zal de Heer Kruseman het publiek waarlijk eene dienst doen door het niet te laten verschijnen.
M. |
|