| |
| |
| |
Beschouwingen over onze Indische krijgsgeschiedenis.
Fastes militaires des Indes-Orientales Neerlandaises, par A.J.A. Gerlach, capitaine d'artillerie au service de S.M. le roi des Pays-Bas. Avec portraits et planches.
III.
Toen de omwenteling van November 1813 aan ons vaderland zijne onafhankelijkheid had hergeven, ontving het van Engeland zijne verlorene buitenlandsche bezittingen terug, - op enkele na, zoo als Ceylon en de Kaap, die aan het Britsche rijk verbleven. Het weer in bezit nemen van onze Oost-Indische koloniën ving aan in 1816, en ging gepaard met eigenaardige moeijelijkheden; die koloniën toch kregen wij terug in een toestand van wanorde en uitputting, het natuurlijk gevolg van de mindere zorg daaraan ten koste gelegd door hen, die meenden ze slechts kortstondig te zullen bezitten. Zelfs had Java, volgens de eerste aan lord Minto gegevene voorschriften, dadelijk na de verovering weêr ontruimd moeten zijn. De teruggave had ook schoorvoetend en wederstrevend plaats, door de tegenwerking van ons vijandiggezinde Britsche bewindhebbers, wier vaderlandsliefde het met leede oogen aanzag, dat de Sundaeilanden, en vooral het rijke Java, weêr verloren gingen voor Engeland. Eindelijk, het ondergaan van onze heerschappij over Indië had de inlandsche volkeren, getuigen van onze nederlaag en van de zegepraal onzer vijanden, den eerbied en het ontzag
| |
| |
voor onze wapenen doen verliezen, en hen aangespoord om zich aan het Europesche gezag te onttrekken, of ten minste om inbreuk te maken op de vroeger gesloten verdragen en overeenkomsten.
Het natuurlijk gevolg van dien toestand van zaken was, dat reeds in de eerste jaren na het weder inbezitnemen van Indië door ons, aldaar opstand en oorlog uitbraken, en al de bekwaamheid van een uitstekend landvoogd - de Gouverneur generaal van der Capellen - gevorderd werd, om onze nieuwe Indische heerschappij op hechte grondslagen te vestigen. Later traden wij als veroveraars op - vooral op Sumatra; vandaar nieuwe oorlogen en krijgsverrigtingen, die zich zonder tusschenpoos opvolgen; de geschiedenis van de laatste veertig jaren onzer Indische heerschappij bevat eene aaneenschakeling van oorlogsfeiten - niet alle overwinningen - maar toch over het geheel zóó roemrijk, als maar schaars in de jaarboeken van andere volkeren voorkomen.
Het allereerst heeft de opstand van de Molukken plaats en de nederlaag, die wij bij Saparoea leden (22 Mei 1817), - eene nederlaag, die hoofdzakelijk het gevolg was van onvoorzigtigheid of verkeerd beleid, en die het leven kostte aan den Nederlandschen bevelhebber, den majoor Beetjes, aan 11 officieren en 350 onderofficieren en soldaten. Slechts zeer weinigen van hen, die bij Saparoea geland waren, ontkwamen aan die geduchte krijgsramp; onder die weinigen nocmt de geschiedenis twee onverschrokken schepelingen, den matroos Vink en den adelborst 't Hooft, die later tot den rang van vlootvoogd opklom. - Eene sterkere magt, ter bestrijding van dien Molukschen opstand afgezonden, maakt in November 1817 daaraan een einde, na menigen strijd, die van de dapperheid der Nederlanders doet blijken.
Palembang, op Sumatra's oostkust, was in November 1811 getuige geweest van een vreeselijk moordtooneel. Gehoor gevende aan den raad van Raffles, den rusteloozen en voor niets terugdeinzenden vijand der Nederlanders, had de sultan van Palembang het fort, dat wij daar hadden, overvallen, en den resident Woortman, met een zeventigtal der zijnen, op de meest verraderlijke wijze laten vermoorden; - die moord der Nederlanders werpt een vlek op den naam van Raffles, die te vergeefs zijne zedelijke medepligtigheid aan dien gruwel heeft wil- | |
| |
len verbergen achter de dubbelzinnigheid der door hem tegen den sultan van Palembang gebezigde woorden. Palembang, door de Britten in bezit genomen, werd later aan ons teruggegeven en van eene Nederlandsche bezetting voorzien; maar Mahmoed Bader Eddin - de verdreven sultan en de moordenaar van 1811 - had in de binnenlanden van Palembang een sterken aanhang vereenigd, drong daarmede onverwachts tot zijne vroegere hoofdstad door, en noodzaakte de Nederlanders, na nadeelige gevechten, haar te ontruimen (15 Junij 1819). Eene te zwakke krijgsmagt, van Batavia afgezonden om den vijandelijken vorst tot onderwerping te brengen, slaagde niet; de rivier van Palembang opzeilende, drong die krijgsmagt, na verschillende gevechten, tot het eiland Gombora door, maar ontmoette daar zulk eenen geduchten tegenstand en leed zoo groote verliezen, dat zij gedwongen was de rivier weêr af te zakken en van de onderneming af te zien (October 1819).
Die nederlaag verzwakte bij de Indische volkeren den eerbied voor onze wapenmagt en gaf op Banka aanleiding tot eenen opstand, die door het krijgsbeleid van den kolonel Keer werd bedwongen. Voor de handhaving van ons gezag in Indië was het noodig om die nederlaag van Palembang op schitterende wijze te herstellen; het was noodig daartoe af te zien van dat ongelukkige stelsel om de oorlogen met te geringe krachten aan te vangen, maar integendeel eene zee- en landmagt te vereenigen, sterk genoeg om de overwinning waarschijnlijk te maken. Het geheele jaar 1820 verloopt dan ook met krijgstoerustingen; en eerst in Mei 1821 verlaat eene sterke oorlogsvloot Java, de transportschepen begeleidende, die de landingstroepen overbrengen. De oorlogsvloot, die, wanneer men de kleine inlandsche vaartuigen ook medetelt, tot een getal van 118 bodems klimt, is bewapend met 414 stukken geschut en bemand met 2600 schepelingen, waaronder 1200 Europeanen. De ingescheepte landmagt is 1700 man sterk, waaronder slechts een honderdtal inlanders. Bevelhebber van die land- en zeemagt is de generaal de Kock, een man, die zich een uitstekenden naam heeft verworven in de jaarboeken van onzen Indischen wapenroem, en die van tijdgenoot en nakomeling eene welverdiende hulde heeft ontvangen.
Maar de nog gebrekkige hulpmiddelen van onze zoo pas herstelde Indische heerschappij hadden een aanmerkelijk tijdsverloop gekost om de magt bijeen te brengen, die Palembang moest
| |
| |
onderwerpen; en de sultan van dat rijk had hiervan gebruik gemaakt, om zich tot eene geduchte verdediging voor te bereiden; meer dan waarschijnlijk is het, dat aan die verdediging de raadgeving, zoo niet de dadelijke hulp, der Engelsche bewindhebbers op krachtige wijze heeft deelgenomen. Daar, waar het eiland Gombora door twee armen van de Moesie, de rivier van Palembang, wordt ingesloten, en een regter zijrivier, de Pladjoe, zich in de Moesie werpt, was de voornaamste kracht der verdediging vereenigd. Gombora was voorzien van hechte en sterk gewapende batterijen; evenzoo de regteroever van de Moesie, van het punt beginnende waar de Pladjoe zich in dien stroom werpt; ook op de Moesie zelve had men drijvende batterijen; in alles waren hier niet minder dan 126 vuurmonden vereenigd. Een sterk staketsel, vlak beneden die batterijen, sloot de Moesie in hare geheele breedte af; de Pladjoe was van eene gelijke afsluiting voorzien. Een aantal groote vlotten waren vereenigd, gereed om, in brand gestoken, de Moesie af te zakken en mede te werken tot de vernieling van de Nederlandsche scheepsmagt, wanneer zij dien stroom opzeilde. En toch, hoe geducht de hindernissen ook mogten zijn, die men te gemoet ging, was het opzeilen van dien stroom en het regtstreeks aanvallen van 's vijands batterijen op Gombora en bij de Pladjoe het eenige middel om tot Palembang door te dringen: de bijna onbegaanbare landstreek maakte het onmogelijk om op een ander punt van de rivier de troepen te ontschepen en zoodoende, door eene omtrekkende beweging, in den rug te komen van 's vijands sterke verschansingen. Was eenmaal die slagboom bij Gombora en de Pladjoe voor de dapperheid der aanvallers bezweken, dan konden deze, de rivier tot Palembang opzeilende, daar nog een sterken tegenstand
ontmoeten, daar de zware muren van den kraton des sultan's met niet minder dan 74 kanonnen bewapend waren. De verdedigers, zeker in orde en krijgsoefening niet te vergelijken met Europesche soldaten, waren evenwel niet gering te achten; zij waren talrijk, krijgshaftig en vol geestdrift en zelfvertrouwen door de zege, vroeger op de Nederlanders behaald. In één woord, neemt men de verhouding der sterkte in aanmerking, dan zou de Kock bij den aanval op de rivier van Palembang niet minder hinderpalen en gevaren ontmoeten dan de Ruyter, toen hij de Theems opvoer, om te Chattam Engeland's oorlogschepen te verbranden.
Om vermoeijende uitvoerigheid te vermijden, vermelden wij
| |
| |
hier slechts zeer verkort den gang van zaken bij dien strijd van Palembang, die mogelijk over het lot van onze Indische heerschappij heeft beslist; heeft de luisterrijke zege, toen door ons behaald, gediend om die heerschappij kracht en duurzaamheid te geven, waarschijnlijk is het, dat eene nederlaag de noodlottigste gevolgen gehad zou hebben en geheel Indië tegen ons zou hebben doen opstaan. - Niet enkel den vijand had men toen te bestrijden: die geduchte geesel van het Oosten, die zich soms ook over Europa heeft doen gevoelen, de cholera, teisterde de krijgsmagt van de Kock en sleepte menig slagtoffer ten grave.
Toch doet dit den aanval niet vertragen. De rivier wordt opgezeild, en den 12den en 13den Junij verschijnt de Nederlandsche vloot voor de verschansingen van Gombora; 's vijands pogingen, om met zijne brandende vlotten die vloot te vernielen, worden verijdeld, vooral door de waakzaamheid der onversaagde schepelingen van het fregat Van der Werf, aangevoerd door Lewe van Aduard, die later op de Schelde den heldendood stierf, en door Koopman, wiens naam op eene zoo roemrijke wijze verbonden is met de krijgsgebeurtenissen van 1830-1832 bij Antwerpen. Eene landing, den 16den Junij door den kolonel Bisschof met 800 man verrigt, met het doel om langs den linkeroever van de Pladjoe voort te rukken, 's vijands stelling nabij die rivier te verkennen en, zoo mogelijk, in den rug van die stelling te komen, mislukt en wordt opgegeven. Even zoo mislukt een algemeene aanval, den 20sten Junij op 's vijands stellingen verrigt: wel wordt het paalwerk doorgebroken, waarmede de rivier was afgesloten; wel dringen onze oorlogsschepen door en openen stoutmoedig op korten afstand hun vuur op de batterijen van Gombora; maar het geschut des vijands brengt aan de onzen te groote verliezen toe, en nadat meer dan 140 man der Nederlandsche krijgsmagt gesneuveld zijn of gewond, doet de Kock den aanval staken.
Den 24sten Junij wordt die aanval hervat en met eene volkomene overwinning bekroond, te danken aan de schitterende dapperheid van onze zee- en landmagt. Onder de officieren, die hier streden, muntte vooral uit de toenmalige kapitein Gey van Pittius, een man, die door niemand ooit is overtroffen geworden in moed, en die in tal van oorlogen en gevechten zich heeft gekenmerkt door krijgsdaden, zóó aan het vermetele grenzende, dat zij meer doen denken aan een Paladijn van Charlemagne
| |
| |
dan aan een Hollander van de negentiende eeuw; - hij was het, die te Quatre Bras, een onzer batterijen door de fransche ruiterij genomen ziende, een handvol zijner rijdende artilleristen verzamelde, met de sabel in de vuist op den vijand losstormde, dezen verdreef en de batterij hernam. Onder de gloeijende zon van het Oosten heeft Gey zich, evenzeer als in Europa, gekenmerkt door buitengewone wapenfeiten. Bij dien strijd van den 24sten Junij 1821, nadat de vloot met het krieken van den dageraad de vijandelijke batterijen was genaderd en daarop haar vuur had geopend, bevond Gey zich onder de aanvoerders der eerste troepen, die om 6 uur 's ochtends aan land werden gezet om Gombora te bestormen. Die bestorming wordt met ongelijkbare onstuimigheid verrigt; Bisschof, Riesz, Elout en andere bevelhebbers, wier namen onafscheidbaar zijn van onzen krijgsroem, snellen, aan het hoofd hunner brave soldaten, naar de vijandelijke batterijen; Gey is hun allen vooruit en met hem van Geen, toen nog een zeer jong officier, maar die hier en elders overtuigende bewijzen heeft gegeven, dat hij een waardige zoon zijns vaders was. Er heeft eene hevige worsteling in de batterijen plaats, die eindigt met de geheele verovering door de Nederlanders. Van den Ende valt daarop met zijne kanonneerbooten de vlottende batterijen aan, die de vijand op den stroom heeft, en verbrandt of vernielt die; met zijn leven bekoopt de dappere zeeman die zege, die voor een gedeelte ook daaraan te danken was, dat Gey het geschut van het pas veroverde Gombora op de drijvende batterijen rigtte en daardoor de taak der kanonneerbooten minder moeijelijk maakte.
De verovering van Gombora is maar de eene helft van de taak; de andere helft is de verovering van de batterijen bij de Pladjoe. Daartoe moet eerst de breede Moesie worden overgestoken onder het vuur des vijands, en reeds naderen de groote oorlogsvaartuigen en de kanonneerbooten, om, door de werking van hun geschut, dat des vijands tot zwijgen te brengen, alvorens het oversteken der rivier en het bestormen der vijandelijke werken te ondernemen. Maar Gey, door zijn ongeduld aangespoord, kan dat oogenblik niet afwachten; met een vijftigtal zijner kanonniers werpt hij zich in eene groote sleep, steekt van Gombora af en doet regtstreeks aanhouden op de batterijen van de Pladjoe. Ook hier wordt de spreuk bevestigd, dat de fortuin den stoute begunstigt; de wapenbroeders van Gey, ontzet over zijne vermetelheid, oogen hem van Gombora deelne- | |
| |
mend na; zij zien de sloep, omhuld door den kruiddamp, die de rivier overdekt, ongedeerd blijven van 's vijands vuur en den anderen oever bereiken; zij zien de bemanning ontschepen, dadelijk op een van 's vijands batterijen stormen en die in een oogenblik vermeesteren. Men aarzelt nu niet langer om dat voorbeeld te volgen; van alle zijden doorklieven de sloepen den stroom en brengen de soldaten van Bisschof van Gombora naar den anderen oever over. De geheele verovering van de batterijen bij de Pladjoe voltooit de zege der Nederlanders, die weinig meer aan verliezen kost dan de tegenspoed, vier dagen vroeger geleden.
Die zege baant den weg naar Palembang; en den 27sten Junij verschijnt de Nederlandsche vloot voor het sterke paleis des sultans, dat met zijne talrijke artillerie nog lang den aanvaller had kunnen ophouden, nog veel dapperen had kunnen doen vallen. Maar Mahmoed Bader Eddin is ontzet door de grootte der geleden nederlaag, en geeft de worsteling op; hij onderwerpt zich, wordt afgezet en naar Ternate verbannen; zijn leven blijft gespaard, hoezeer de moord, tien jaren vroeger gepleegd, zijne doodstraf ten volle gewettigd zou hebben.
Menschelijkheid is, over het algemeen, het kenmerk van onze Indische heerschappij in den nieuweren tijd. Zeker, men moet zich daarvan geen overdreven voorstellingen maken; in den oorlog, in de hitte van den strijd, betoonen onze soldaten weinig genade jegens hun' overwonnen vijand, zij plegen soms wreedheden; - is dat zoo te verwonderen, is dat zoo te veroordeelen, wanneer men het oog vestigt op die verraderlijke aanslagen en die afschuwelijke onmenschelijkheden, waaraan zij zelve ten doel staan? Maar, is bij een oorlog de soldaat soms wreed, de bevelhebber is het niet, de regering is het niet; integendeel, eene hooge mate van menschelijkheid kenmerkt onze handelingen jegens den overwonnen en ten onder gebragten vijand; en vaak is het leven gespaard gebleven zelfs van die tegenstanders, die door de meest verraderlijke handelingen onze Indische heerschappij hebben willen omverwerpen, of die door meêdoogenlooze wreedheden zoovele onzer huisgezinnen in rouw hadden gedompeld. Vergelijkt men onze handelingen in den Indischen archipel bij de wreedheden, door de Britten in Hindostan, of door de Franschen in Algerië gepleegd, dan wordt er nog geen blinde vaderlandsliefde toe vereischt, om aan het Nederland van onze dagen eene regtmatige, eene welverdiende
| |
| |
hulde toe te zwaaijen. Het blijve lang op dat spoor voortgaan, en luistere nooit naar de stem dier gewetenlooze drogredenaars, die, wreedheid met kracht verwarrende, er ons toe zouden willen brengen, om in het Oosten de wetten der menschelijkheid te vertrappen, evenzeer als dit die ellendige despoten deden, in wier plaats wij als heerschers zijn opgetreden!
De overwinning bij Palembang heeft aan Nederland de opperheerschappij over dit gedeelte van Sumatra gegeven, maar de uitbreiding van ons gebied naar het binnenland heeft daar voortdurend groote moeijelijkheden ontmoet; herhaalde opstanden en oorlogen zijn daardoor ontstaan, waarvan het einde nog moeijelijk is te voorzien. In Gerlach's werk worden ook de krijgsverrigtingen van de latere jaren, in dit gedeelte van Indië, beschreven, krijgsverrigtingen, die de troepen, welke ze volbragt hebben, in hooge achting moeten doen houden, wanneer men let op de groote bezwaren, welke die troepen daarbij ondervonden, zoowel in den onrustigen en vijandigen geest der bevolking van Sumatra's oostkust, als in eene bijna ontoegankelijke landstreek, waar de talrijke stroomen nog niet voorzien zijn van bruggen, en de bosschen en het gebergte nog wachten op den aanleg van wegen door 's menschen hand. - Vooral heeft hier de Brauw - de overwinnaar van Djagaraga - zijn krijgsbeleid doen schitteren, toen hij, met een handvol soldaten, in het dorp Goenong Maraksa verraderlijk overvallen door een talrijken vijand, dien aanval met mannenmoed afsloeg en eene dreigende nederlaag in eene volkomene overwinning verkeerde (29 Junij 1851). Zijn voorbeeld bewijst alweêr, hoe, bij onze Indische oorlogen, alles afhangt van de aanvoerder: bij een minder koen en koelbloedig bevelhebber was te Goenong Maraksa de geheele Nederlandsche krijgsmagt, die daar streed, te niet gegaan.
De westkust van Sumatra is, meer dan ieder ander gedeelte van Indië, in deze eeuw het tooneel geweest van hevige en langdurige oorlogen, die het bloed van een aantal onzer dapperen hebben doen vergieten, waarbij onze overwinningen vaak afgewisseld zijn door nederlagen, maar waarbij toch ook, in voorspoed zoowel als in tegenspoed, de dapperheid en krijgsdeugd der Nederlanders op heerlijke wijze hebben uitgeblonken. Op Sumatra's westkust zijn, in onze dagen, daden volbragt, die ten volle verdienen vereeuwigd te worden in de
| |
| |
geschiedrollen onzes vaderlands. Een kundig en verdienstelijk officier van het Indische leger, de luitenant-kolonel Lange, heeft die oorlogen van 1819-1845 op Sumatra's westkust op uitvoerige en duidelijke wijze beschreven (‘Het Nederlandsch Oost-Indisch leger ter westkust van Sumatra’), en, zoover de ruimte van dit tijdschrift toelaat, zullen wij uit Lange's werk enkele tafereelen uit die oorlogen overnemen, enkele namen noemen, die wel verdienen dat het vaderland ze in dankbare vereering houdt.
In het begin dezer eeuw was op Sumatra de sekte der Padries ontstaan, geestverwanten der Wahabieten, en even als deze er naar strevende om meer godsdienstijver en strengere zedelijkheid bij de Mahomedanen in te voeren. Drie bedevaartgangers van Sumatra waren in 1803 te Mekka aangekomen, juist toen die stad in het bezit was van de Wahabieten; zij namen de denkwijze en leerstellingen dier geestdrijvende sekte over, en voerden die op Sumatra in. Het zedebederf, dat zij in hun vaderland opmerkten, ontroerde en schokte hun gemoed: zij vonden de Maleijers verslaafd aan dobbelspel en hanengevechten, aan het gebruik van tabak, amfioen en bedwelmende dranken; noch personen, noch eigendommen werden geëerbiedigd; roof en moord waren gewone zaken geworden. De drie bedevaartgangers traden als hervormers op; met strengheid en met vurige overtuiging bestreden zij het zedebederf, en poogden Mahomed's leer in hare oorspronkelijke zuiverheid te herstellen. Zij vonden aanhangers, - vooral door de meêdoogenlooze strengheid waarmede zij bestreden wat hun kwaad dacht te zijn. Zie hier, volgens Lange, op welke wijze een van de hoofden der Padries, de priester Toewankoe Nan Rintjeh, bij een groot feest, de vergaderde volksmenigte toesprak:
......‘Omringd door een grooten priesterstoet, in dezelfde kleeding als hij uitgedost, zat hij te midden van de vergadering. Hoewel mager en van eene onaanzienlijke gestalte, verwekte zijn voorkomen nogtans oplettendheid door het buitengewone vuur dat in zijne oogen glinsterde en hetwelk de buitengewone geestkracht verraadde, waarmede hij was begaafd. De lange priesterlijke kleeding bedekte zijn ligchaam geheel, terwijl zijn hoofd met een zwarten tulband was omwonden. Na het feestmaal sprak hij de dischgenooten aan met die kracht en dien nadruk, welke de kenteekenen zijn van innerlijke overtuiging. Hij ontvouwde hun de voorschriften van den profeet,
| |
| |
welke bestaan uit vier leerstellingen, te weten: geloof, besnijdenis, onthouding en de kennis van God, en dat bidden de steun is van de godsdienst. Hij wees hen op de verguizing, welke der godsdienst bij het meerendeel der bevolking te beurt viel, in weêrwil der pogingen door hem en zijne medepriesters zoo herhaaldelijk aangewend om het volk tot betere gezindheid en de getrouwe naleving der wetten van hunne godsdienst aan te sporen. Vervolgens gaf hij te kennen, dat hij besloten was de naauwgezette opvolging van de voorschriften der godsdienst te vorderen, zonder de minste afwijking te gedoogen. Hij gelastte de reinigingen des ligchaams en de gebeden, volgens die voorschriften, vijf malen daags te doen plaats hebben; verbood het gebruik van opium, tabak, betel en sterke dranken, het afslijpen van de tanden, zoo mede de hanengevechten en alle dobbelspelen. Hij verlangde dat de mannen den baard om den kin en witte kleederen zouden dragen, het hoofd kaal geschoren en met een tulband gedekt, welk tooisel tevens zou strekken als teeken van toetreding tot de nieuwe leer. De vrouwen zouden, ten blijke daarvan, hare aangezigten bedekken. Voorts bepaalde hij, dat, ter vermijding van ergernis en ter bevordering van de openbare eerbaarheid, geen der beide geslachten immer naakt zoude mogen baden, terwijl de vrouwen niet te veel opwaarts, of naar hare voeten zouden zien, maar eene zedige houding aannemen. ‘En wie uwer’, zoo eindigde hij, ‘zich aan overtreding dezer wetten schuldig maakt, onderga de straf des doods, en zijne bezittingen worden verbeurd verklaard, want aldus is de wil des Profeets’ (Lange, 1ste deel, bl. 9-10).
De ijveraar bewees door daden, dat wat hij sprak geen ijdele woorden waren: eene zuster zijner moeder, die zich schuldig maakte aan eene overtreding der wetten, doorstak hij met eigen hand en liet haar lijk, onbegraven, ten prooi der wilde dieren. De menschelijkheid gruwt van zulke handelingen, even als zij gruwt van Brutus, die zijne eigene zonen ter dood veroordeelt, of van zoo menige wreedheid, die in de gewijde bladeren, in de geschiedenis van God's uitverkoren volk, voorkomt; maar ontegenzeggelijk is het, dat zulke onmenschelijkheden krachtig medewerken tot de uitbreiding en versterking eener nieuwe leer, omdat zij de uitdrukking zijn van eene overtuiging en van een ontembaren ijver, die voor niets terugdeinzen, zelfs niet voor de misdaad. Zoo ging het ook op
| |
| |
Sumatra: de Padries, hunne leerstellingen met onbezweken kracht voorstaande, en noch geweld, noch trouwloosheid ontziende om hun doel te bereiken, hadden weldra eene geduchte magt verkregen in het binnenland van Sumatra, en breidden die magt al meer en meer uit naar de westkust van dat eiland.
Toch waren er, vooral onder de hoogere standen, bij de Maleijers, die zich ongaarne onder het juk der dweepzieke Padries kromden, en met leede oogen zich in hunne vermaken zagen beperken, of van hunne waardigheden en bezittingen berooven; deze riepen de hulp in van de Nederlanders, te Padang gevestigd; en leden van het vorstelijke huis van Menang-Kabau gingen zelfs zóó ver, dat zij alle landen, die vroeger tot het Menang-Kabausche rijk hadden behoord, aan de Nederlandsche regering afstonden. Het wettige en geldige van zulk een afstand is, denkelijk, wel aan eenigen twijfel onderhevig, zoo als dit, trouwens, meestal het geval is met de overeenkomsten door de Europeërs met Indische regenten gesloten. Maar de Nederlandsche regering, dien afstand aannemende, rekende zich verpligt hare nieuwe onderdanen te beschermen tegen de overweldiging en onderdrukking door de Padries uitgeoefend, en reeds in 1821 gaf dit aanleiding tot de eerste botsingen tusschen die geestdrijvers en onze krijgsmagt. Geheel op het einde van dat jaar kwam, als bevelhebber op Sumatra's westkust, de man, die bestemd was om den grondslag te leggen tot onze veroveringen in dit gedeelte van Indië.
De luitenant-kolonel Raaff, den 1sten December 1794 te 's Hertogenbosch geboren, was dus nog jong, nog in de volle kracht van den mannelijken leeftijd, toen hij als bevelhebber over Sumatra's westkust optrad. Raaff had op de scholen te Hondsholredijk en St. Cyr de krijgswetenschap beoefend, en met Napoleon's legers de veldtogten van 1812 en 1813 bijgewoond; een gunstige aanleg was op de gelukkigste wijze ontwikkeld door eene goede militaire opvoeding. De tijdgenooten van dien man zijn eenstemmig in hun oordeel over hem; zij schilderen hem af als de type van een goed bevelhebber: een man van kunde, van beschaving, van een edel karakter, van veel bekwaamheid; een man, die vol eerzucht was, vol leven, vol voortvarendheid en een persoonlijken moed bezat, die nooit voor gevaren terugdeinsde, hoe groot die ook mogten zijn. Wat Raaff op Sumatra verrigt heeft, grenst aan het wonderda- | |
| |
dige; het herinnert aan de fabelen van den riddertijd, aan de avontuurlijke verovering van Mexico door Cortez, of aan wat de Engelschman Clive in Hindostan heeft gedaan. Waarom zoeken wij het grootsche, het heldhaftige, altijd bij vreemden, of bij vroegere eeuwen? - Bij ons eigen volk en in de eeuw waarin wij leven, vinden wij het genoeg.
De legermagt, waarmede Raaff zijne veroveringen begon, bestond uit 304 Europeanen, 50 Bengalezen en 140 inlanders, in alles nog geen 500 man! Wel sloten zich dikwijls duizende Maleijers bij die Nederlandsche krijgsmagt aan; maar op die hulptroepen viel zeer weinig te rekenen; zij waren meer heet op plunderen dan op strijden; bij den minsten tegenspoed verdwenen zij van de strijdplaats; zij maakten geene wezenlijke magt uit, maar een vertoon van magt. Erger nog: die zoogenaamde hulpbenden stonden vaak in verstandhouding met den vijand. Bij een togt naar Lintau, in Maart 1822, biedt zich een Maleisch opperhoofd, Toewankoe Nan Gilé, den Nederlanders als gids aan, en geleidt deze, opzettelijk, op moeijelijke en gevaarlijke wegen en naar het sterkste gedeelte der vijandelijke stelling; Raaff laat den verrader neêrschieten, toen hij bemerkt dat deze, te midden van het gevecht, met zijn kleed teekens geeft aan de vijandige Padries. Bij een ander gevecht laden de Maleische hulptroepen, die met den vijand heulen, hunne geweren alleen met los kruid. In één woord, het voorname, bijna het eenige voordeel dat zulke hulptroepen opleverden, was, dat men, door ze bij zich te hebben, voor het oogenblik gewaarborgd was, dat men ze niet tegenover zich had.
Het is onmogelijk hier die lange aaneenschakeling van gevechten en veldslagen te beschrijven, die Raaff aan onze vijanden leverde. Een van de opmerkelijkste is de strijd bij Goerong, op den 1sten, 2den en 4den Maart 1822. Hier werd de Hollandsche bevelhebber aangevallen door eene magt van 20 à 25,000 Padries, terwijl hij zelf maar een 200 man geregelde troepen aanvoerde, zoo Europeanen als inlanders, en daarbij als artillerie 1 zesponder en 1 houwitzer had. Wel stonden Raaff 13,000 Maleijers ter zijde, maar men wist vooruit, dat men volstrekt niet kon rekenen op hun' moed, misschien niet eens op hunne trouw; alleen op de 200 man geregelde troepen kon men staat maken, om de overtalrijke scharen der krijgshaftige Padries het hoofd te bieden. De verbeelding deinst
| |
| |
terug voor het gevaar om, in een vreemd land, ver verwijderd van alle hulp, met eene zóó kleine afdeeling den kamp te wagen tegen een zóó sterken vijand; en dat gevaar maakt het zeer natuurlijk, dat twee onderbevelhebbers van Raaff, de kapiteins Laemlin en Goffinet - officieren van beproefde dapperheid - hun' aanvoerder den raad gaven van terug te trekken. Raaff verwierp dien raad, bleef den aanval zijner vijanden afwachten, en de overwinning bekroonde zijne stoutheid. - Bij eene andere gelegenheid (27 Junij 1822) strijdt de koene veldheer, bij Tandjong-Alam, tegen een heir van 30,000 Padies, terwijl hij zelf maar 160 Europeanen en 15 à 16,000 Maleijers aanvoert; de Nederlanders hebben, bij dit gevecht, hunne munitie nagenoeg verschoten; maar nu doet Raaff, met ongehoorde stoutmoedigheid, de geweren vellen en 's vijands verschansingen bestormen en nemen. Bij eene andere gelegenheid, door 's vijands overmagt gedwongen om terug te trekken, voert Raaff in persoon de 30 man sterke achterhoede aan, en, zelf een geweer in handen nemende, weet hij door zijn voorbeeld den moed zijner soldaten zoozeer op te winden, dat deze de vervolgende Padries doen afdeinzen en den terugtogt ongedeerd volbrengen.
Maar ook tegenspoed trof toen soms onze wapenen; - onder anderen bij den aanval op den Marapalm, dat hoog gebergte, dat bij onze oorlogen op Sumatra's westkust even vermaard is geworden als het Atlas-gebergte bij de oorlogen der fransche legers in Noord-Afrika. De bestorming van de verschanste liniën der Padries op den Marapalm werd afgeslagen (14 April 1823); en drie dagen later, op hunne beurt door den vijand aangetast, zijn de Nederlanders op het punt van hun geschut te verliezen, dat een oogenblik in handen des vijands valt; het wordt alleen herwonnen door de onvergelijkelijke dapperheid van Raaff en van twee zijner officieren - de luitenants van Geen en Kley - die met den degen in de vuist en slechts van een handvol soldaten vergezeld, zich te midden van den digten drom der Padries werpen. - Die tegenspoed lokte ongunstige en onbillijke beoordeelingen uit over het krijgsbeleid van Raaff, die naar Batavia ontboden werd, om daar inlichtingen te geven aangaande zijne handelingen.
Dit is de schaduwzijde der betrekking van onze krijgsbevelhebbers in Indië: meer dan anderen staan zij bloot aan miskenning en verongelijking; bij den minsten tegenspoed, dien zij
| |
| |
bij hunne oorlogsverrigtingen ondervinden, wordt de schuld aan hen geweten, hun beleid verdacht, hun militaire naam aangerand door ligtvaardige beschuldigingen, hunne eer prijsgegeven aan gewetenloozen laster; en geen middel hebben zij om zich te verdedigen, of hunne boosaaridge vijanden te beschamen; want openbaarheid, of vrije drukpers, kent Indië niet. Onder de drogredenen, waarmede men soms de vrijheid der drukpers aanrandt, behoort ook deze: dat zij het middel kan zijn om hoon en verguizing op de edelste en verdienstelijkste mannen uit te storten; - dit is zoo, daartoe kan de pers het middel zijn; maar diezelfde vrije pers geeft aan den aangevallene het middel om zich te verdedigen, openlijk en ten aanzien van iedereen de beschuldigingen tegen hem ingebragt te niet te doen, en zijne aanranders van onwaarheid te overtuigen. Maar, hoe zal hij zich verdedigen, die niet openlijk tot zijne medeburgers mag spreken, wanneer zijne eer en goede naam worden aangevallen? - Want, dát vergete men niet, dat, ook zonder vrije drukpers, de laster een man van eer kan bereiken; de gevaarlijkste aanranding is niet die, welke openlijk plaats heeft, welke de drukpers te baat neemt; het is de aanranding die in het geheim werkt.
Raaff weet de regering te Batavia van het goede zijner handelingen en inzigten te overtuigen, en in December 1823 komt hij te Padang terug, bekleed met de waardigheid van Resident, en dus het burgerlijke met het militaire gezag vereenigende, eene vereeniging die in Indië altijd wenschelijk is, en zelfs noodzakelijk daar waar onze heerschappij nog pas is gevestigd en onophoudelijk bloot staat aan vijandige aanranding. De naam van Raaff, de vrees voor zijne dapperheid, zoowel als het geloof aan zijne goede trouw, werken gunstig op den geest der bevolking en doen verschillende gewesten, vroeger door de Padries overheerd, weêr onder onze heerschappij komen; - maar slechts kort oefent de nieuwe bewindhebber het gezag uit: hevige koortsen slepen, den 17den April 1824, den held ten grave. Raaff heeft slechts kort geleefd, maar zich een onsterfelijken naam verworven.
Van 1824 tot 1831 heeft er weinig of geen uitbreiding plaats van onze veroveringen op Sumatra; gedeeltelijk was dit daaraan toe te schrijven, dat de oorlog tegen Dipo Negoro (1825-1830) ons toen dwong bijna al de Indische strijdkrachten op Java aan te wenden. Met het begin van 1831,
| |
| |
onder het bewind van den luitenant-kolonel Elout, gaan wij weêr aanvallenderwijze te werk, behalen voordeel op voordeel, vermeesteren zelfs dat Bondjol, dat later zoo vermaard is geworden, en hebben op het einde van 1832 de geheele westkust van Sumatra schijnbaar in onderwerping gebragt.
Slechts schijnbaar, echter; de fiere, dweepzieke Padrie torscht slechts met weêrzin het juk des vreemdelings; een opstand, eene soort van Siciliaansche vesper, wordt in stilte beraamd, barst in het begin van 1833 uit, doet een aantal der onzen vallen en den oorlog weêr op nieuw ontbranden. Die oorlog wordt jaren lang met hevigheid voortgezet, en heeft van onze zijde vooral ten doel het nemen van Bondjol, den hoofdzetel van 's vijands magt; eerst den 16den Augustus 1837 bezwijkt die sterkte. Sinds die verovering schijnt onze magt op Sumatra's westkust op hechte grondslagen te rusten; de latere opstanden hebben haar niet kunnen schokken en dienden alleen om onze heerschappij verder uit te breiden. De door Raaff aangevangene verovering wordt door het krijgsbeleid van Michiels ten einde gebragt.
Wat tal van heldendaden en roemvolle oorlogsfeiten levert de geschiedenis van Sumatra's westkust op; hoeveel namen komen daarin voor, die, zonder grootspraak of overdrijving, in éénen adem mogen genoemd worden met de namen der dapperen, die, in de zeventiende eeuw, de Portugesche heerschappij in de Oostersche zeeën durfden aanranden! Hier, een kleine post te Ajer-Bangies door den flankeur Bernard, na het sneuvelen des bevelhebbers, met een twintigtal soldaten vier dagen lang (Januarij 1831) verdedigd tegen 3000 Padries, en ontzet, toen de aanvallers reeds een honderdtal der hunnen hadden verloren, maar ook van de verdedigers twee derden waren gedood of gewond, en ten laatste Bernard de eenige Europeaan was, die den strijd kon voortzetten. Daar, die in onze krijgsgeschiedenis populair geworden terugtogt van den overste Vermeulen Krieger van Pisang naar Koriri (12 en 13 Januarij 1833), toen die onverschrokken oorlogsman, verrast door den onverwachten opstand der Padries, met een honderdtal der zijnen zich door de dweepzieke vijandelijke bevolking heensloeg, na op dien togt bezwaren en gevaren te hebben ontmoet, die de Russische veldtogt van 1812 hem niet geduchter had leeren kennen. Ginds de heldhaftige verdediging van het fort Amerongen (October-November 1833), die veertig dagen lang
| |
| |
wordt voortgezet en waarbij men, dag en nacht, de stormende Padries het hoofd heeft te bieden; - de schans bezweek eindelijk, en, door den vijand aan de vlammen prijsgegeven, is er geen spoor meer van haar overgebleven; maar teregt zegt Lange: ‘de naam van die schans zal uit de Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenis zeker nimmer worden uitgewischt.’ Hier weêr, de bezetting van Goegoe-Malintang, hare sterkte tot het uiterste tegen den vijand verdedigende, maar eindelijk, na alle middelen te hebben uitgeput, zich door den vijand heenslaande, terwijl drie van de verdedigers - Schelling, Marien en Sosmito, de laatste een inlander - zwaar gewond achterblijvende, den brand in het kruid steken, en zich, met de binnengedrongen bestormers, in de lucht doen vliegen (27 Februarij 1841). Moeten wij de bestorming van Oedjong-Radja vermelden (11 December 1831), de stoute vermeestering van Daloe-Daloe (29 December 1838), dien laatsten zetel van de magt der Padries; moeten wij Veltman noemen, dien heldhaftigen Fries, die zich door zijne oorlogsdaden op Sumatra beroemd heeft gemaakt; of Poland, den Amsterdammer van geringe afkomst, maar tot hooge militaire rangen geklommen door verdienste als krijgsman en door weêrgalooze onverschrokkenheid? Maar enkele namen, enkele feiten te noemen, is bijna eene onbillijkheid jegens zoovele andere namen en feiten, die evenzeer verdienen om aan de vergetelheid te worden onttrokken.
Het hoofdfeit bij deze oorlogen op de westkust van Sumatra was de langdurige strijd om het bezit van Bondjol, den heiligen zetel van de godsdienstleer der Padries en het vereenigingspunt van de wapenmagt dier dappere dweepers. Bondjol, op den linkeroever van de kleine rivier Alahan-Pandjang gelegen, was door de verdedigers met de meeste bekwaamheid versterkt geworden, zoodat reeds op aanmerkelijken afstand van die vesting den aanvaller een geduchte tegenstand werd bereid; aan strijders, die in dapperheid en krijgsgeest uitmuntten, ontbrak het haar niet; en de verdediging werd bestuurd door Toewankoe Imam, een man van groote bekwaamheid en onverzettelijke geestkracht, die, wanneer het geluk aan zijne zijde was geweest, den roem van een Washington zou hebben verworven, en die, in weerwil dat hij in de worsteling tegen onze meerdere krijgskunst heeft moeten bezwijken, toch onzen eerbied en onze hoogachting verdient.
| |
| |
Reeds in den zomer van 1833 vingen de aanvallende bewegingen tegen Bondjol aan; de gouverneur-generaal van den Bosch, in persoon te Padang aangekomen, gelastte en regelde dien aanval. Van den Bosch heeft een welverdienden roem verworven als landbestuurder, en de bloei van Indië is, grootendeels, zijn werk; maar als legerhoofd heeft hij niet geschitterd; hij meende dat het genoeg was bevelen uit te vaardigen, zonder op de zwarigheden te letten, welke de uitvoering dier bevelen zoude ontmoeten, of de middelen aan te wijzen, om die zwarigheden te overwinnen; aan zijne onderbevelhebbers schreef hij gebiedend voor, dat ‘uiterlijk op den 10den September Bondjol bemagtigd moest zijn’, en hij meende veel inschikkelijkheid te betoonen, toen hij, op de vertoogen dier onderbevelhebbers, het tijdstip der vermeestering van Bondjol tot op 16 September verschoof. Een Napoleontisch bevel! - maar Napoleon, wanneer hij zulke bevelen uitvaardigde, wist dat zij uitvoerbaar waren en had de middelen bijeengebragt, die tot de uitvoering moesten leiden; onder die voorwaarde is zulk een bevel eene verstandige handeling; zonder die voorwaarde is het eene dwaasheid. Dit laatste was, in 1833, op Sumatra, het geval: niettegenstaande al het krijgsbeleid van Riesz, Elout, de Quay en Eilers, de onderbevelhebbers van den gouverneur-generaal; niettegenstaande al de dapperheid, door de onzen aan den dag gelegd bij den driedaagschen strijd op het gebergte van Matoea (28-30 September), zijn de zwarigheden, die de Nederlanders ontmoeten, te overwegend; en, geslagen en verzwakt, worden hunne kolonnes teruggedrongen. De onderneming tegen Bondjol is geheel mislukt.
Eerst in het voorjaar van 1835, na menige krijgsverrigting op andere gedeelten der westkust, wordt die onderneming hervat; en de luitenant kolonel Bauer, een Duitscher, een braaf officier, dringt door met eene magt van 2000 man tot in de nabijheid van Bondjol; maar de vermindering, die zijne magt ondervindt, zoo door het bezetten van een aantal gemeenschapsposten, als door het groot aantal zieken, en door de velen die door 's vijands vuur en staal worden weggerukt, maakt dat Bauer weinig of niet vordert in het vermeesteren van de verschillende verschansingen, die den weg naar Bondjol afsluiten. Zijn opvolger, de generaal Cleerens, was even weinig gelukkig: na gedurende het geheele jaar 1836, ten koste van veel inspanningen en veel verlies van menschenlevens, de verschillende
| |
| |
versterkingen vermeesterd te hebben, die den toegang tot Bondjol afsluiten, was men in de onmiddellijke nabijheid van die vesting gekomen en had bressen in den hoofdwal gemaakt; maar eene bestorming, den 4den December verrigt, mislukte geheel en al en- bragt den Nederlanders zulke geduchte verliezen toe, dat zij, vooreerst van alleen aanval afziende, zich bepalen tot het behouden van de reeds bezette stellingen. - Aan den generaal Cochius was het voorbehouden, een einde te maken aan het langdurige beleg; Cochius, die een groot deel van zijn leven in Indië heeft doorgebragt, daar roemvol deel heeft genomen aan de meeste oorlogen, en, vaak belast met de leiding van gewigtige krijgsaangelegenheden, die ten einde bragt met een geluk, dat alleen door zijn beleid kan verklaard worden. Hier, voor Bondjol, werd hij op krachtige wijze ondersteund door Ondaatje, een kundig en verdienstvol ingenieur, en door Michiels, wiens veldheersblik spoedig inzag, dat de vermeestering der vijandelijke vesting geheel en al afhing van de bemagtiging der hoogten van Terdjadi, onmiddellijk aan de oostzijde van Bondjol gelegen. De Padries blijven zich met wanhopige dapperheid verdedigen, en letten niet op de verwoestingen, die 's vijands vuur in hunne sterkte anrigtt; maar eindelijk (13-15 Augustus 1837) wordt de hoogte van Terdjadi door de Nederlanders vermeesterd, die den daarop volgenden dag het Indische Numantia binnentrekken.
Ook hier blijkt weêr de menschelijkheid der Nederlanders ten aanzien van een overwonnen vijand: Toewankoe Imam, het opperhoofd, dat ons zooveel jaren had weerstaan en zooveel Hollandsch bloed had doen stroomen, blijft in het leven gespaard, en zijne verbanning naar de Molukken is minder eene straf geweest, dan een maatregel, door voorzigtig staatsbelang geboden.
Ook Celebes is het tooneel geweest van roemrijke krijgsverrigtingen; en Speelman en van Dam hebben niet te blozen over wat in de negentiende eeuw hunne naneven hebben verrigt op dien grond, twee eeuwen vroeger door zoo luisterrijke daden verheerlijkt. De onrustige en krijgshaftige volkeren van dat eiland, vooral de Boniers, dwongen ons weldra de wapenen op te vatten, om gewelddadige aanrandingen te keer te gaan en de geslotene verdragen te doen eerbiedigen. Op de zuid-westkust van Celebes brengt de overste de Stuers het ons vijandige
| |
| |
Tanetta ten onder (15 Julij 1824); maar een aanval, eene maand later op het meer noordelijk liggende Soepa verrigt, mislukt geheel en al; en toen daarop ook de Boniers het hoofd begonnen op te steken en vijandige invallen op ons grondgebied te doen, was het noodig, door het afzenden van eene sterke krijgsmagt naar Celebes, den overmoed onzer vijanden te straffen.
In 1825 heeft die krijgstogt plaats. Opperbevelhebber is daarbij de generaal van Geen, een aanvoerder, die, evenzeer in Indië als in Europa, zich een roemvollen naam heeft verworven. Zeven oorlogschepen, behalve eenige kanonneerbooten en de transportschepen, bragten eene legermagt over van 2200 man geregelde troepen en ongeveer 1600 man hulptroepen van den Sultan van Sumanap. Bovendien zou men, op Celebes, nog bijna 8000 man aan hulptroepen vinden, - eene magt, wier waarde men echter lang zoo hoog niet moet schatten als dit cijfer zou doen denken.
Rijneveld, een onzer talentvolste officieren, heeft dien krijgstogt tegen Celebes beschreven (De veldtogt der Nederlanders op het eiland Celebes in 1824 en 1825), die kort heeft geduurd en met eene volkomene zege is bekroond geworden. Na den 16den en 17den Maart 1825 aan de Boniers bij Sinjai eene nederlaag te hebben toegebragt, heeft den 26sten bij Badjoa eene landing plaats, die de vijand te vergeefs wil beletten; de verschansingen der Boniers worden vermeesterd, en hunne legermagt, met aanmerkelijk verlies, op de vlugt gedreven. Die overwinning heeft ten gevolge, dat de vijand zijne hoofdstad Boni ontruimt, welke daarop in bezit wordt genomen door de Nederlanders. Het vermeerderen van het aantal zieken bij onze legermagt liet echter niet toe om lang te blijven in het veroverde land, en reeds den 19den April is de geheele expeditie te Macasser teruggekomen. In Junij wordt daarop Soepa aangevallen en den 27sten die goed versterkte plaats vermeesterd. De Nederlandsche aanvoerder keert nu naar Java terug, waar het oorlogsgevaar de tegenwoordigheid van hem en van zijne legermagt gebiedend noodzakelijk maakt.
Voortdurend landbezit, veroveringen die men behield, had men dus door dien veldtogt van 1825 op Celebes niet verworven, evenmin als bij vroegere en latere veldtogten op dat eiland; het hoofddoel bij die veldtogten is altijd geweest, den vijand eene oogenblikkelijke nederlaag toe te brengen, en daardoor on- | |
| |
der de woelzieke bevolking het ontzag voor onze heerschappij te hernieuwen, dat zij zoo ligt geneigd is om te verliezen.
De krijgsbedrijven van 1825 zijn wel van dien aard geweest, om onze vijanden een hoog denkbeeld van onze wapenkracht te geven; onze krijgsmagt heeft toen door moed uitgemunt en is beleidvol aangewend geworden. De vijand, dien zij te bestrijden had, was geducht, evenzeer door zijne talrijke en uitmuntende ruiterij, als door zijne verschansingen, die met meer dan gewone zorg en kennis waren aangelegd; men beweert, dat de Boniers toen hierbij geholpen zijn geworden door een renegaat, de l'Orme, een gewezen fransch kolonel, die eene vorstin van Boni tot vrouw had verkregen. Onder de dapperen, die in dezen veldtogt hebben uitgemunt, moet vooral weêr Gey genoemd worden; bij de landing te Badjoa was hij de eerste, die uit de sloepen in zee sprong en zwemmende den oever bereikte. Van Speyk, de held van den 5den Februarij 1831, wordt ook bij dien krijgstogt tegen Celebes op eervolle wijze vermeld.
Een jaar later had op Celebes nog een schitterend wapenfeit plaats: het vermeesteren van het op nieuw opgestane Tanetta (9 Julij 1826). De majoor Coehoorn van Houwerda, een Fries, en tot het geslacht behoorende van den beroemden Coehoorn, toonde zich hier door uitstekenden moed en krijgsbeleid zijn' grooten naam waardig. Weinig tijds na de behaalde overwinning sleepte eene ziekte Coehoorn ten grave; maar zijn wapenbroeder Lahure - de tegenwoordige Belgische generaal, die bij die onderneming tegen Tanetta het bevel had over het handvol huzaren, dat daaraan deel nam - heeft dit wapenfeit beschreven en eene regtmatige hulde gebragt aan de dapperheid van den Hollandschen aanvoerder.
Gerlach's geschiedenis gaat niet zoo ver, om melding te maken van de twee krijgstogten, die in den laatsten tijd tegen de Boniers hebben plaats gehad: de eerste door verkeerde beschikkingen tot tegenspoed en krijgsramp geleid hebbende; maar de tweede, dank zij van Swieten's beleid, bekroond door eene zege, die de vroegere wederwaardigheid geheel heeft doen vergeten en die ons op Celebes weêr in dat aanzien heeft hersteld, dat Speelman's overwinningen ons daar hadden gegeven.
Ook de vijfjarige oorlog op Java tegen Dipo Negoro (1825-1830) beslaat eene onderscheidene plaats in het verhaal van onze Indische wapenfeiten, en heeft goede geschiedschrijvers
| |
| |
gevonden in de Stuers (‘Mémoires sur la guerre de l'île de Java de 1825 à 1830’), in Lange (‘Gedenkschrift van den oorlog op Java, van 1825 tot 1830;’ - eene vertaling van het fransche werk van de Stuers, maar met belangrijke aanteekeningen vermeerderd), en vooral in Weitzel, wiens werk (‘De oorlog op Java van 1825 tot 1830) tot in bijzonderheden de verschillende gevechten van dien kamp vermeldt.
De Nederlanders hadden in die jaren een geduchten vijand te bestrijden, daar godsdienstig fanatismus, gehechtheid aan den ouden vorstenstam en afkeer van het juk des vreemdelings de bevolking der vorstenlanden en van de naastbij liggende residentiën van Java met geestdrift de wapenen hadden doen opvatten en bekwame hoofden dien opstand bestuurden: Dipo Negoro, de verongelijkte afstammeling der Javaansche keizers, de verbitterde en onverzoenlijke vijand der Nederlanders, de man, die de gemoederen van zijne landgenooten geheel en al afhankelijk maakte van zijnen wil, en die uitmuntte in dapperheid, en nog meer dan dit, in onbezweken volharding; Kjaï-Modjo, de valsche, dweepzieke en bloeddorstige priester, even weinig mededoogen of menschelijkheid kennende als een priester van Teutates, of van de bloedige afgoden der Mexicanen; eindelijk Sentôt, de Achilles der Javanen, in dapperheid geen gelijke kennende, vaak wreed en onmeêdoogend, maar ook soms gehoor gevende aan eene edelmoedige aandrift, aan de stem van eer en goede trouw en aan den eerbied, dien de onversaagdheid, zelfs bij een vijand, hem inboezemde, - ziedaar de Javanen, wier beeld bij deze worsteling het meest op den voorgrond staat, het meest de aandacht waardig is.
In den eersten tijd, dadelijk na het uitbreken van den opstand, verkeerde onze heerschappij over Java in wezenlijk gevaar: de Vorstenlanden alom in vuur en vlam; Djocjokarta door de opstandelingen ingesloten; te Solo de Soesoehoenan wankelende in zijne trouw; van Geen met een sterk gedeelte onzer legermagt nog op Celebes; de medestanders van Dipo ook de naburige residentiën beroerende, nabij Samarang eene geheele nederlaag toebrengende aan eene Nederlandsche troepenmagt onder Buschkens en een oogenblik zelfs die groote stad bedreigende; - ziedaar den toestand, waarin Java zich bevond in het begin van September 1825, en die een zeer korten tijd ongerust kon maken voor het behoud van die volkplanting. Maar de geestkracht, waarvan verschillende onzer bevelhebbers en landbe- | |
| |
stuurders toen blijken gaven, nam weldra die ongerustheid weg. De generaal de Kock over geen krijgsmagt te beschikken hebbende, begaf zich toch in persoon naar Soerakarta, en wist door de hoogachting en het vertrouwen, die zijn karakter inboezemden, den Soesoehoenan trouw te doen blijven aan ons bondgenootschap. Djocjokarta, evenzeer aangerand door hongersnood als door 's vijands wapenmagt, werd met onvolprezen heldenmoed verdedigd en van tijd tot tijd door de Kock of Cochius eenige toevoer binnen die benarde sterkte gebragt; - het is het beeld van het Lucknow van onze dagen, zoo als het met hevigheid wordt aangerand door de opgestane Cipayers en van tijd tot tijd ter hulp gekomen door Havelock en zijne heldhaftige wapenbroeders. Eindelijk neemt van Geen, met de legermagt van Celebes teruggekeerd, alle vrees voor het behoud van Samarang weg, en slaat den 15den September, bij Demak, het leger der opstandelingen uiteen. Tien dagen later doet de Kock zijn intogt binnen het
van vijanden verloste Djocjokarta.
Van dat oogenblik af is alle wezenlijk gevaar van Java te verliezen, verdwenen. Wel zal de krijg op dat eiland nog vele jaren duren, en groote inspanningen, groote opofferingen, tal van menschenlevens vorderen; maar de uitkomst van dien krijg is toch niet moeijelijk te voorzien; de eindelijke zege der Nederlanders, de vermeerdering van hunne magt bij den afloop van dezen oorlog, zijn geen twijfelachtige zaken meer. Een plotselinge opstand kan ons verrassen in een oogenblik van zwakheid en weêrloosheid, en daardoor onze heerschappij over Java misschien in gevaar brengen; maar bij genoegzame voorzorgen en bij eene verstandige regering bestaat dat gevaar niet, thans evenmin als in 1825. Nog moet hierbij worden aangemerkt, dat ons Indisch leger thans misschien driemaal zoo sterk is als bij het uitbreken van den opstand van Dipo Negoro; er werd toen versterking uit Europa toegezonden, de zoogenaamde ‘Expeditionaire afdeeling,’ 3,000 man sterk; maar met zoo weinig spoed ging dit, dat de eerste gedeelten van die afdeeling eerst in Mei 1827 Java bereikten, ongeveer twee jaren na het uitbreken van den opstand! Die hulp was dus niet tijdig genoeg, om daaraan het behoud van Java te danken.
In die vijf jaren dat Java's grond door het oorlogsvuur werd geteisterd, heeft daar eene onafgebrokene opvolging plaats van marschen en krijgsbewegingen, van bloedige gevechten, van stoute overvallingen. Bijna altijd, wanneer Dipo zijne volgelingen te
| |
| |
veel vereenigd heeft en te openlijk den aanval der Nederlanders durft afwachten, lijdt hij groote verliezen, ondergaat hij gevoelige nederlagen: zoo worden in 1826 de opstandelingen, zich tot tweemaal toe in de sterke kraton van Plered vereenigende, tot tweemaal toe daar aangevallen door de Nederlanders, die ook telkens met dapperheid de vijandelijke sterkte bestormen, zich daarvan meester maken en de tegenpartij gevoelige verliezen doen lijden. Veel meer voordeel geeft het den Javaanschen vorst, de groote openlijke gevechten te vermijden, zijn vijand te vermoeijen en uit te putten door onophoudelijke marschen, door telkens herhaalde verontrustingen, of zijne toevlugt te nemen tot overvallingen, tot verrassende aanvallen met groote overmagt; daardoor weet hij meermalen de Nederlanders nadeelen toe te brengen, de reeds tot rust gebragte bevolkingen op nieuw de wapenen te doen opvatten, en voor het oogenblik eene geheel andere wending aan den loop des oorlogs te geven. Sentot vooral schittert bij dergelijke ondernemingen; als de tijger bespringt hij vaak zijne vijanden, dan, wanneer deze op geen aanval bedacht of niet tot tegenweêr bereid zijn; en de overvalling en het dooden van de voogden des jongen sultans met hun geleide, in 1826, is eene van de vele ondernemingen, waardoor die Javaansche held de eindelijke zege van zijne vijanden weet te vertragen.
Het krijgsbeleid van het Hollandsche legerhoofd doet hem de beste, de afdoende middelen te baat nemen, om tot die zege te geraken. De Kock ziet in, dat het onmogelijk is om hier door een enkelen grooten strijd den oorlog ten einde te brengen en een vijand te onderwerpen, die ons telkens ontkomt, om weêr op andere gedeelten van het oorlogstooneel alles in opstand te brengen; hij ziet in, dat het rusteloos nazetten en natrekken van den vijand tot niets anders kan leiden dan tot geheele uitputting van onze strijdkrachten, en dat het alleen van de werking des tijds is, dat men het einde van den oorlog kan afwachten. De Hollandsche veldheer kiest daarom een stelsel van krijgvoeren, dat tijd en geldelijke opofferingen vordert, maar dat onfeilbaar ten doel moet voeren, en hij heeft de groote verdienste van aan dat stelsel getrouw te blijven, in weêrwil van de tegenwerpingen, door het ongeduld en de verkeerde zuinigheid van de Indische regering gemaakt. Een aantal tijdelijk versterkte plaatsen worden op verschillende punten van het oorlogstooneel aangelegd en bezet met de minst strijdvaardige
| |
| |
manschappen; die plaatsen dienen om de onderwerping te verzekeren van de reeds ten onder gebragte landstreken, en om tot veilige rustplaats te strekken voor de te veld zijnde afdeelingen, waar deze hunne zieken en alles wat een marsch vertraagt kunnen achterlaten, en waar zij zich kunnen voorzien van leeftogt en krijgsbehoeften. Het leger wordt voor het overige verdeeld in een aantal kolonnes, ieder op zich zelve sterk genoeg om den vijand slag te leveren, en die, daar niets overtolligs hunne marschen belemmert, in staat zijn om met de meeste snelheid zich daarheen te begeven, waar hunne tegenwoordigheid noodig is.
Dit stelsel van krijgvoeren, dat later in Noord-Afrika aan den Franschman Bugeaud ook zulke belangrijke uitkomsten heeft opgeleverd, droeg op Java evenzeer goede vruchten: al meer en meer werd daardoor de werkkring der opstandelingen beperkt, hunne magt verminderd, de landstreek tot rust gebragt. Jaren tijds waren daarmede gemoeid en tallooze gevechten, waarin de dapperheid der Nederlanders uitblonk; dan eens bestormden onze kolonnes hoogten, die onbeklimbaar schenen en waar de vijand ons veilig meende te kunnen trotseren; dan weêr, rusteloos de vijandelijke legerhoofden vervolgende, stelden onze troepen het leven of de vrijheid dier legerhoofden in het uiterste gevaar: Sentot werd alleen gered door de zelfopoffering der zijnen, en alleen door de snelheid van zijn gitzwart paard ontkwam Dipo aan de sabels van onze huzaren. Maar ook buiten het slagveld gaf een Nederlandsch officier een blijk van onverschrokkenheid, grooter misschien dan de onverschrokkenheid van hem, die op het slagveld den vijand te gemoet snelt: Roeps, dezelfde officier, die tijdens de Belgische onlusten aan onze schutterijen in Staats-Vlaanderen den weg der eer aanwees, en die in 1840 op Sumatra den heldendood stierf, werd in den loop van den oorlog op Java ter onderhandeling naar Dipo Negoro afgezonden, en maakte stoutmoedig zijn leven afhankelijk van de zoo onzekere goede trouw zijner barbaarsche vijanden; meer dan eens gaf het hoofd van den opstand bevel om Roeps ter dood te brengen, maar Sentot's edelmoedigheid deed het leven van den Hollandschen krijgsman sparen.
Het jaar 1830 zag het einde van den oorlog op Java. De magt der opstandelingen was gaandeweg verminderd, en de gevaarlijkste leiders hun achtervolgelijk ontnomen; Kjaï-Modjo was gevangen gemaakt, Sentot tot onderwerping gebragt en Dipo
| |
| |
zelf, van al zijn aanhang verlaten, van slechts enkelen der zijnen vergezeld en rusteloos vervolgd door de Nederlandsche troepen, zwierf langs de bosschen en het gebergte rond; - de Javaansche bevolking, gehecht aan het oude vorstenhuis, dacht zelfs toen even weinig aan verraad, als eenmaal die bevolking der Schotsche hooglanden, toen Karel Stuart, na zijne nederlaag bij Culloden, als vogelvrij verklaarde vlugteling in haar midden ronddoolde. Lang, met lofwaardige standvastigheid, houdt Dipo een leven vol met de hardste vermoeijenissen en de wreedste ellende gepaard; maar eindelijk geeft hij zich over aan zijne vijanden; of, beter gezegd, hij treedt in onderhandeling met de Nederlanders, en wordt door deze wederregtelijk in hechtenis genomen en naar Macasser gebannen.
Die oorlog van 1825-1830 op Java zou voor ons in allen opzigte roemwaardig zijn geweest, wanneer die op eene andere wijze was begonnen en op eene andere wijze was geëindigd. De aanleiding tot dien oorlog is geweest wanbestuur, wederregtelijke handelingen ten aanzien der Javaansche vorsten, beleediging van hunne godsdienstige begrippen, aanranding van de eer eens echtgenoots; het einde van dien oorlog is verkregen door het breken van eene gegevene belofte, door het schenden der goede trouw. Dat in hechtenis nemen van Dipo Negoro heeft bij ons verdedigers gevonden, - Gerlach, onder anderen, behoort daartoe, - maar verdedigers, die niemand zullen overtuigen. Wat baat het, of men zich op Dante's uitspraak beroept, ‘dat men tegen verraders verraad mag plegen’; het moet al ver gekomen zijn met de Nederlandsche eerlijkheid, wanneer men zulke drogredenen te berde brengt; laat ons billijk zijn en er bijvoegen, dat onze geachte wapenbroeder die woorden van den Italiaanschen dichter wel aanhaalt, maar volstrekt niet goedkeurt. - Het is zoo, daar is veel, dat de handeling jegens Dipo Negoro verklaart en schijnt te verontschuldigen: dat Javaansche opperhoofd was zelf niet ter goeder trouw; hij zocht bij de onderhandeling niets anders dan tijd te winnen, ons te misleiden, nieuwe krachten te verzamelen om den oorlog te voeren, - toegestemd; maar dan geen onderhandeling begonnen, of die onderhandeling dadelijk afgebroken en Dipo teruggezonden; - maar dan was het einde van den oorlog nog niet te voorzien; dan zouden nog veel menschenlevens opgeofferd moeten worden om Java tot rust te brengen, - 't is waar; maar de eer van Nederland, onze aloude roem van goede trouw zou
| |
| |
ongekrenkt zijn gebleven. Of heeft dat volstrekt geen waarde meer? - Pitt, in het Britsche Parlement, de schande van de onderneming tegen Quiberon willende verontschuldigen, beriep zich daarop, dat ‘het Engelsche bloed niet had gestroomd’; - ‘maar de Engelsche eer is door alle poriën weggevloten,’ was het hevige antwoord, dat hem de verontwaardigde Sheridan toewierp. - De hoofden van een volk hebben meer te doen, dan enkel voor zijn voordeel te zorgen.
Drie krijgstogten naar Bali, tot fnuiking van den overmoed der vorsten van dat eiland, mogen misschien minder gunstig getuigd hebben voor het staatsbeleid onzer Indische regering, onzen oorlogsroem hebben zij nieuwen glans bijgezet. Ook die oorlog tegen Bali heeft goede geschiedschrijvers gevonden in Booms (‘Précis des expéditions de l'armée Neerlandaise des Indes Orientales contre les princes, de 1846-1849’), Weitzel (‘De derde Balische expeditie’), en Van Swieten (‘Krijgsverrigtingen tegen het eiland Bali, in 1849’); want het is een verblijdend verschijnsel, dat onze Oostersche oorlogen meer en meer de aandacht tot zich trekken en al meer en meer het onderwerp worden van de studiën onzer bekwaamste militaire schrijvers, onzer talentvolste officieren.
In 1841 en 1843 waren overeenkomsten gesloten met de Balische vorsten, waarbij deze niet alleen zich verbonden om den strandroof te doen ophouden, maar waarbij zij ook de opperheerschappij der Nederlandsche regering erkenden, en beloofden om, bij wijze van hulde, alle drie jaren een gezantschap af te vaardigen naar den Gouverneur-generaal. Algemeen is men van oordeel, dat de Balische vorsten, bij het sluiten van die overeenkomsten, niet duidelijk geweten hebben wat zij deden, en daarom, bij latere overweging, tot het besluit zijn gekomen, om geen gevolg te geven aan de aangegane verbindtenissen. De opperheerschappij der Nederlandsche regering over Bali bleef een ijdele klank; er werd geen gezantschap naar Batavia gezonden, en het uitplunderen van gestrande schepen bleef voortduren. - De Indische regering neemt daarop hare toevlugt tot de kracht der wapenen om Bali te onderwerpen.
De eerste onderneming tegen Bali heeft plaats in 1846, en wordt door de overwinning bekroond. Eene vloot van 23 zoo
| |
| |
groote als kleine oorlogschepen, bewapend met 115 kanonnen en bemand met 1200 schepelingen, vertrok den 20sten Junij van Bezoeki, op Java's oostkust; zij begeleidde een aantal koopvaardijschepen, waarop ongeveer 1700 man landingstroepen waren ingescheept; daaronder telde men 400 Europeanen. De zeemagt stond onder de bevelen van den Schout-bij-nacht van den Bosch en van den kapitein ter zee de Smit van den Broecke; de landmagt werd aangevoerd door den overste Bakker. Bij de landmagt had men het 7de bataillon, onder den majoor de Brauw; zoowel het bataillon als de bevelhebber hebben zich in Indië een' roemrijken naam verworven.
Den 28sten Junij ontscheept men op de reede van Beliling, op Bali's noordkust. Dáár is eene vijandelijke magt vereenigd, die op 20 à 30,000 man wordt begroot; die magt wordt aangevallen, geheel geslagen, Beliling genomen, en de Balische vorsten daardoor gedwongen een vredesverdrag te sluiten, waarbij zij, onder anderen, zich verbinden tot het betalen van oorlogskosten, evenzeer als tot het betalen van de kosten voor het opwerpen van eene schans bij Beliling. Na eene bezetting in die schans te hebben geplaatst, keert de Nederlandsche krijgsmagt naar Java terug. De onderneming had maar kort geduurd en ons slechts weinig verlies gekost; het sneuvelen van een dapper zee-officier, van Hoogenhuize, was het gevoeligste onzer verliezen.
In 1846 staakte men de krijgsverrigtingen tegen Bali te spoedig; of wel, men had de Balische vorsten een minder nadeelig vredesverdrag moeten opleggen. Bij Beliling hadden wij eene overwinning behaald, die ten hoogste vereerend is voor onze wapenen; maar toch, door die enkele zege was de kracht onzer vijanden nog volstrekt niet gebroken; en, om ons als meesters op Bali te doen gelden, werden meer gevechten, meer overwinningen gevorderd, nóg krachtiger inspanningen, die misschien zelfs door de verovering van het geheele eiland niet genoegzaam opgewogen zouden worden. Daarom zou het de verstandigste partij geweest zijn, om, na de zege van Beliling, die aan onze vijanden ontzag voor onze wapenen had ingeboezemd, Bali geheel te verlaten, en aan de vorsten van dat eiland slechts zulke voorwaarden op te leggen, die zij goed konden opvolgen. Vasten voet op het eiland te willen houden, was het middel om ons in nieuwe twisten te wikkelen; en den Balischen vorsten oorlogskosten op te leggen, terwijl men vooruit wist, dat
| |
| |
zij die niet konden of wilden betalen, dat was een nieuwen oorlog onvermijdelijk maken.
De vrede van 1846 blijft dan ook maar eene doode letter; onze vijanden zien daarin niets anders dan een soort van wapenstilstand, en geven niet de minste uitvoering aan de geslotene overeenkomsten. Op nieuw is er eene wapenmagt noodig om die vijanden te fnuiken, en in 1848 heeft de tweede krijgstogt naar Bali plaats.
Die tweede krijgstogt berokkent ons tegenspoed en nederlaag. Bij Sangsiet en Boenkoelan, op Bali's noordkust geland, valt men den 9den Junij, te Djagaraga, een uur ten zuiden der landingsplaats, de verschanste stelling aan, waarin zich het Balinesche leger heeft geplaatst. Maar die aanval, met welke dapperheid ook verrigt, stuit af op de geduchte sterkte van 's vijands verschansingen; en na een hardnekkig gevecht, waarbij ons verlies een paar honderd man bedroeg, wordt het Nederlandsche leger gedwongen terug te trekken, ziet af van verdere ondernemingen en keert naar Java terug.
Die tegenspoed van 1848 werd op de meest onbillijke wijze geweten aan misslagen of verkeerd beleid van de aanvoerders; geheel ten onregte: de generaal van der Wijck, die aan het hoofd der tweede Balische expeditie stond, was een verdienstelijk en beproefd aanvoerder, op wiens beleid, ook in 1848, geen gegronde aanmerking kan worden gemaakt; evenmin verdienen van Swieten, Sutherland en zijne andere bekwame en moedige onderbevelhebbers eenige blaam, - het tegendeel is waar, en de troepen zelve hebben eene schitterende dapperheid betoond. Het is ook niet hierin, dat men de oorzaak van de nederlaag van 1848 moet zoeken; die oorzaak bestond enkel en alleen daarin, dat 's vijands magt te groot, zijne stelling te sterk, de Nederlandsche krijgsmagt te gering was. In 1848 werd Europa door omwentelingen en oorlogen geteisterd; en, teregt of te onregt, men vreesde dat de weêrstuit daarvan zich in Indië zou doen gevoelen en onze bezittingen daar in gevaar brengen. Daarom wilde men Java niet te veel en niet te lang van krijgsmagt ontblooten; en daar men toch gevolg wilde geven aan het voornemen om Bali aan te vallen, werd tot dien aanval slechts eene ontoereikende legermagt aangewend, die bovendien slechts een korten tijd verwijderd mogt blijven van Java. Onder zulke omstandigheden kan de bekwaamste veldheer niet van de overwinning verzekeren, en is er in eene nederlaag niets verwon- | |
| |
derlijks of krenkends. Welk eene ongerijmde verwachting is het ook om te denken, dat, bij onze onophoudelijke oorlogen in Indië, het krijgsgeluk zich nooit tegen ons kan wenden!
Maar dat krijgsgeluk weêr aan onze zijde te brengen, de nederlaag van 1848 uit te wisschen, dat was toen de taak der Indische regering, en die taak heeft zij met onvermoeiden ijver behartigd. Reeds in het voorjaar van 1849 was op Java's oostkust eene geduchte krijgsmagt vereenigd, gereed om den oorlog op Bali over te brengen; de landmagt bedroeg bijna 5000 man - meer dan het dubbel van de sterkte, die zij bij de expeditie van 1848 had; de zeemagt, door den admiraal Machielsen aangevoerd, telde, behalve de gewapende praauwen, 16 oorlogschepen en had eene bemanning van meer dan 2500 hoofden, waarvan slechts een vierde uit inlanders bestond. Het beleid over deze geheele magt was toevertrouwd aan een der uitstekendste legerhoofden, die in Indië onze oorlogen hebben gevoerd.
De generaal Michiels bezat al de hoedanigheden van een goed legerhoofd: kennis, oordeel, heldere inzigten, een vast karakter, eene werkzaamheid en voortvarendheid, die van rust noch duur wisten, het onwaardeerbare talent om indruk te maken op de gemoederen der menschen en die te onderwerpen aan zijn wil, en bovenal een heldengeest, die voor geen gevaren terugdeinsde en die helden maakte van de soldaten door hem aangevoerd. De val van het zoo hardnekkig verdedigde Bondjol is vooral aan Michiels te danken geweest; hij heeft vastheid gegeven aan onze heerschappij over Sumatra's westkust; en in de vele jaren die hij daar, regerende en oorlogende, heeft doorgebragt, heeft hij den inboorling gewend om zich gedwee te onderwerpen aan een gezag, dat met zooveel veerkracht en met zooveel bekwaamheid werd uitgeoefend. Gevreesd door onze vijanden, aangebeden door zijne soldaten, had Michiels toen reeds het Oosten met zijn roem vervuld; en zoodanig was de diepe indruk door hem op zijne tijdgenooten gemaakt, dat in de volksverhalen zijne heldenfeiten reeds tot fabelachtige verrigtingen werden verheven. Geen beter keus dan die van Michiels, om in 1849 als legerhoofd tegen de Balinezen op te treden. Hij heeft die keus niet beschaamd; de groote verwachting, die men van hem had, niet teleurgesteld: den 15den en 16den April 1849 valt hij het sterk verschanste Balinesche leger bij Djagaraga aan, en behaalt eene volkomene overwinning, de groot- | |
| |
ste die wij in de laatste halve eeuw in het Oosten hebben behaald; eene maand later, bij de nachtelijke overvalling te Kasoemba, sterft hij den dood der helden, een naam nalatende, die niet dan met eerbied wordt genoemd.
Maar, hulde doende aan de grootheid van den overwinnaar van Sumatra en van Bali, vordert de geschiedkundige waarheid echter de erkentenis, dat die zege van Djagaraga minder het werk is geweest van Michiels, dan van een zijner onderbevelhebbers, den toenmaligen luitenant-kolonel de Brauw. - Een enkel woord over dien veldslag van Djagaraga zal daarom niet overbodig zijn.
De stelling, door de Balinezen in 1849 bij Djagaraga bezet, was dezelfde als die van het vorige jaar, maar verbeterd en uitgebreid. Op een klein uur afstands van Sangsiet en Bonkoelan, twee nabij elkander en aan de kust liggende kampongs of dorpen, verheft zich eene bergvlakte, de ruimte aanvullende tusschen de twee beeken van dezelfde namen als de dorpen. Die ruimte - eene groote 2000 pas - was geheel afgesloten door vier schansen, aan elkander verbonden, en sterk door de zware borstweringen, die het beschieten ondoenlijk maakten, door de diepe grachten met steile boorden, en door eene menigte voorliggende wolfskuilen, friesche ruiters en andere hindernissen. Van een regtstreekschen aanval weinig te vreezen hebbende, meenden de Balische opperhoofden op de regterzijde genoegzaam verzekerd te zijn tegen eene omtrekking door de beek van Boenkoelan, op de linkerzijde door de beek van Sangsiet. De schansen der Balinezen waren sterk bewapend met geschut, dat, even als de verdedigers, door verschillende middelen tegen de uitwerking van 's vijands vuur beschermd was. Het getal dier verdedigers wordt op 15,000 man begroot; wel is waar, waren slechts 2 à 3000 daarvan met geweren gewapend en de overigen met lange lansen, maar de krijgshaftige aard van den Balinees, en het zelfvertrouwen, dat hij door onze nederlaag van het vorige jaar had verkregen, maakten hem, zelfs minder goed gewapend, tot een vijand, dien men niet ligt mogt tellen.
In Indië, meer dan in Europa, hangt de uitkomst van een oorlog grootendeels af van een enkel mensch, die door zijne hooge afkomst of door zijn uitstekend karakter of geestvermogens den wil van een geheel volk bestuurt en de ziel is van de verdediging, zoodat, die enkele mensch weggenomen, de verdediging dadelijk in duigen valt en de kracht der Indische vol- | |
| |
keren uiteenspat. Zulk een man is Dipo Negoro geweest op Java, Toewankoe Iman op Sumatra's westkust; op Bali was dit de Goestie Djilantiek, de oom en rijksbestuurder van den vorst van Beliling, de Richelieu van een onbeduidenden Lodewijk XIII; een krachtvol, verstandig, vaderlandlievend regent, die, toen bij eene vroegere gelegenheid een Nederlandsch ambtenaar hem herinnerde, dat de vorst van Beliling onder de opperheerschappij stond van den Gouverneur-generaal en dezen hulde was verschuldigd, met drift uitriep: ‘Zoo lang ik leef, zal dit nimmer geschieden!’ De Goestie Djilantiek bekrachtigde die fiere woorden met de daad: hij sneuvelde weinig tijds na den slag van Djagaraga.
Michiels, met zijn leger geland, maar hopende nog op vreedzame wijze de opperhoofden van Bali tot onderwerping te brengen, had hen op hun verzoek eene zamenkomst toegestaan, die op den 7den April in de kraton van Singaradja plaats had. Eene vreemde zamenkomst voorwaar! Daar verschenen de vorst van Karang Assam en de Goestie Djilantiek van Beliling, met een driehonderdtal hunner gewapende volgelingen, rijksgrooten of priesters; de grooten in hunne schilderachtige kleeding, lange roode vesten met gouden of diamanten knoopen bezet, korte witte broeken, in den met goud geborduurden gordel de prachtige krissen hangende, en den hairband met een groenen tak of met eene roode bloem versierd, zinnebeelden van den vrede of van den oorlog, die men van deze zamenkomst verwachtte; de priesters, minder rijk gekleed, maar eerwaardig door statige houding en grijze haren; daartegenover de onverschrokken Michiels met zijne officieren; buiten de kraton een even vreemd schouwspel: twee Nederlandsche bataillons in slagorde staande, en op slechts tien passen afstands tegen hen over, 10 à 12,000 Balinezen, met hunne gele en zwarte vaandels en gewapend met lansen en met geweren, die mogelijk nog hun zegebuit waren van het vorige jaar. Er was iets vreemds, iets schilderachtigs in deze zamenkomst, dat haar wel waard maakt om door een novellist te worden beschreven, - veel meer dan door een legerhoofd te worden geprezen of nagevolgd.
Dat die zamenkomst tot niets heeft geleid, onze vijanden ons daar maar wilden paaijen met ijdele beloften, en men dus toch tot de wapenen de toevlugt heeft moeten nemen om eene beslissing te verkrijgen, - is iets, dat men niet kon voorzien; en men heeft dus niet het regt, om die zamenkomst, als geheel
| |
| |
nutteloos, te veroordeelen. Maar wél heeft men het regt om haar te veroordeelen als onvoorzigtig, als zeer gewaagd. Hoe ligtelijk had het op zulk een korten afstand tegenover elkander staan van twee vijandige legers plotseling een bloedigen strijd kunnen doen ontstaan, waartoe nog niet eens eene opzettelijke trouwloosheid van de Balische vorsten werd gevorderd: een misverstand, een geringe twist, een onbeduidend toeval kon dien strijd uitlokken; overwonnen, zouden de Nederlanders het slagtoffer zijn geworden van hunne onvoorzigtigheid; overwinnaars, dan zou een vreeselijk bloedbad onder de Balinezen zijn aangerigt, en dan zou op ons de blaam komen, hoe onverdiend dan ook, van, onder schijn van vredesonderhandelingen, onze vijanden in een verraderlijken strik te hebben doen vallen. Dat een enkel officier - zoo als Roeps dit gedaan heeft - zich voor het algemeen belang blootstelt, zich onverzeld begeeft naar het hof of de legerplaats van een Aziatisch vorst, en zóó zijne vrijheid en zijn leven afhankelijk maakt van de zoo onzekere goede trouw van onbeschaafde volkeren, - is eene edele en roemwaardige handeling; maar dat men, op zulk eene gewaagde kans, een geheel leger aan eene nederlaag blootstelt en de eer der natie in gevaar brengt, dat is eene roekelooze handeling, die strenge afkeuring verdient.
Den 15den April 1849 heeft de aanval plaats op de verschanste stelling van Djagaraga. De hoofdmagt valt daarbij regtstreeks aan, slaagt volstrekt niet in haren aanval, en lijdt, zonder voordeel, groote verliezen; - juist dezelfde gang van zaken als in 1848. Maar in 1849 gaat de regtstreeksche aanval gepaard met eene omtrekking van 's vijands linkervleugel, - eene handeling, waartoe men, in 1848, niet sterk genoeg was. De Brauw, in 1849 aan het hoofd van den generalen staf des legers, heeft de mogelijkheid dier omtrekking ingezien, en die handeling aan den veldheer voorgeslagen; deze bewilligt daarin, en magtigt de Brauw om die omtrekking te ondernemen met een door hem uit te kiezen bataillon; de keus valt op het 7de bataillon, zoowel omdat de bevelhebber van dat bataillon jonger in rang was dan de Brauw, als wel omdat laatstgenoemde, reeds bij den eersten Balischen krijgstogt, dat zelfde bataillon had aangevoerd.
In den vroegen ochtend van den 15den April te gelijk met de hoofdmagt opgebroken, trekt het 7de bataillon naar de zijde van de Sangsiet, en is weldra buiten het gezigt van de magt,
| |
| |
waarmede Michiels de vijandelijke stelling in front zal aanvallen: het bataillon telt een 900 bajonetten, en heeft bij zich een twintigtal sapeurs en twee handmortieren. Een moeijelijke en gevaarlijke marsch vangt aan; de oevers van de Sangsiet zijn zoo weinig begaanbaar, dat men weldra genoodzaakt wordt af te dalen in de bedding van die beek, welke slechts weinig water heeft. Zoo zet men den togt voort, aan weêrszijden ingesloten door de steile, rotsachtige oevers, die op sommige punten zich tot eene hoogte van 50 el verheffen en soms de bedding zoo zeer vernaauwen, dat het den vijand niet moeijelijk zou gevallen zijn de Nederlandsche kolonne te vernielen door het afwerpen van rotsblokken of zware steenen. Toch doet de onverschrokken aanvoerder immer vooruitgaan, hoezeer hij, in persoon een der oevers beklimmende, ontdekt dat de marsch tusschen vijandelijke verschansingen doorgaat, op de beide oevers van de Sangsiet aangelegd. De welige plantengroei der keerkringen, de oevers van de Sangsiet als met een gordijn omgevende, verbergt de Nederlanders voor het oog des vijands. Het 7de bataillon blijft, in de bedding der beek, den marsch voortzetten, die moeijelijker wordt, omdat het water toeneemt in diepte en in stroomsnelheid en reeds eene hoogte van eene el bereikt.
Eindelijk - het is omstreeks half tien geworden - vindt men, op den regteroever, een in de rots uitgehouwen pad, dat naar boven leidt; de Brauw beklimt het, en, in stilte rondziende, bespeurt hij, dat de kolonne reeds op ongeveer een kwartier uurs achter de vijandelijke liniën van Djagaraga is gekomen, maar dat er ook nog vijandelijke werken zijn, op slechts eenige honderd pas afstands van de plaats waar de kolonne thans is. Het bataillon uit de bedding der beek te doen komen en den hoogen regteroever te doen beklimmen, kan, daar dit moeite en tijd kost, zeer gevaarlijk worden, wanneer de vijand die beweging ontdekt; zelfs al ontdekt hij ze niet, en al bereikt het geheele bataillon ongemoeid den hoogen regteroever, dan zal het daar, geheel afgescheiden van de hoofdmagt, de aanvallen moeten weêrstaan van het geheele Balinesche leger. Het is dus eene stoute, eene zeer gevaarlijke handeling; - maar toch, die stoute handeling kan de zege geven, en aarzelen of terugtrekken is even gevaarlijk. Spoedig heeft dan ook de Brauw zijn besluit genomen.
Bijna man voor man, en in de grootste stilte, klimmen de
| |
| |
soldaten van het 7de bataillon het moeijelijke rotspad op, en vereenigen zich op den regteroever der Sangsiet tot kompagniën, die zich, om door den vijand niet gezien te worden, tusschen het hooge riet op den grond nederliggen. Een geheel uur verloopt, voordat vijf kompagniën van het bataillon op den regteroever bijeen zijn; de zesde blijft aanvankelijk nog in de bedding der beek bij de bagaadje. De Brauw, zijne magt vereenigd hebbende, laat in eens met snelheid aanvallen op drie nabijzijnde verschansingen der Balinezen; onder krijgsgeschreeuw en den klank van trom en hoorn, trekken de Nederlanders vooruit en bestormen en nemen de vijandelijke werken. Een hevige strijd vangt nu aan, en wordt voortgezet gedurende den ganschen dag. Het 7de bataillon, aangevallen door de hoofdmagt des vijands, heeft meer dan eens moeite om zich staande te houden. Wel hoort men het geschut- en geweervuur, dat den aanval verkondigt, door de hoofdmagt ondernomen; maar men ontdekt tevens, dat die aanval tot geen voordeelen leidt en tegen den avond geheel ophoudt. Wel wordt men omstreeks 4 ure 's namiddags versterkt door de komst van 3 kompagniën van het 5de bataillon, te zamen 430 bajonetten, die afgezonden van de hoofdmagt ter versterking van de Brauw, met groote moeite zich bij het 7de bataillon voegen: maar, na dien tijd, blijft men geheel zonder gemeenschap met de hoofdmagt, en de verschillende pogingen, om die gemeenschap daar te stellen, stuiten af op de overgroote moeijelijkheden van de landstreek, of op de hinderpalen, die de verschansingen der Balinezen daarbij in den weg leggen.
De avond maakt een einde aan den strijd; de troepen van de Brauw rusten uit van hunne vermoeijenissen, in zoover de rust mogelijk is in de onmiddellijke nabijheid van een sterken vijand, op wien men voordeelen behaald heeft, wien men groote verliezen heeft toegebragt, maar wien men toch volstrekt niet overwonnen heeft. De Brauw beraamt zijn aanvalsplan voor den volgenden dag, en wil den eersten storm doen op de schans, die de linkerzijde uitmaakt van de versterkte linie van Djagaraga; eene nachtelijke verkenning, door twee jonge officieren verrigt, heeft doen zien, dat die schans goed aanvalbaar is. Den 16den, met het krieken van den dageraad, rukken de troepen van de Brauw ten aanval op; de eerste schans wordt oogenblikkelijk genomen; maar de daaraan sluitende schans, hardnekkig verdedigd, kost veel inspanning; eindelijk zegevieren ook hier
| |
| |
de Nederlanders, die eene vreeselijke slagting onder hunne vijanden aanrigten. Van Swieten, bespeurende, dat zijn wapenbroeder in gevecht is gewikkeld, heeft door de hoofdmagt de stelling der Balinezen in front doen aanvallen; deze, geschokt door de ondervondene verliezen en reeds aan terugtogt denkende, bieden niet meer dezelfde tegenweêr; alom worden de verschansingen door de Nederlanders genomen, alom slaan hunne vijanden op de vlugt, en toen 's ochtends, omstreeks 7 ure, Michiels verschijnt op het slagveld van Djagaraga, is hij getuige van de volkomene overwinning door zijn leger behaald, en de lijken van 6000 gesneuvelde vijanden op het slagveld uitgestrekt, en al 's vijands geschut veroverd, al zijn schansen genomen, dit alles laat niet de minste twijfel over aan den omvang der behaalde zege.
Hooge achting vordert de uitstekendheid van Michiels, als legerhoofd en als landsbestuurder; maar het verhaal van den veldslag van Djagaraga moet de overtuiging geven, dat minder aan hem, dan aan zijn onderbevelhebber, de daar behaalde overwinning is te danken geweest.
De verschillende eilanden van Azië's zuidoostelijke zeeën zijn beurtelings het tooneel geweest van de krijgsverrigtingen der Nederlanders in deze eeuw; en vooral Borneo heeft in de laatste jaren de levendigste belangstelling bij ons opgewekt, zoowel om de roemrijke wapenfeiten, die daar zijn volbragt, als om de treurige gebeurtenissen, die zoo menig Hollandsch gezin in rouw hebben gedompeld. Op de westkust van dat eiland hebben wij voornamelijk te kampen gehad tegen de Chinezen, die reeds sedert eene eeuw zich daar gevestigd hebben, en, telkens versterkt door nieuwe volkplanters uit hun vaderland, spoedig zooveel magt verkregen, dat zij de oude bewoners dier gewesten - de Maleijers en de Dajaks - geheel onderwierpen aan hun onderdrukkend gezag, en ook naar de verdrijving streefden van de Nederlanders, op enkele punten der westkust gevestigd. De Chinezen - een nijver, maar listig, bedriegelijk en onzedelijk volk - worden gewoonlijk niet geroemd om krijgsdeugd; men stelt hen als laf voor; - het schijnt echter, dat die beschuldiging onwaar is, of ten minste te algemeen; bij meer dan ééne gelegenheid, bij de gevechten op Borneo, hebben de Chinezen dapperheid aan den dag gelegd en getoond, dat zij geen vijanden zijn, die men gering moet ach- | |
| |
ten. Misschien dat langdurige en herhaalde worstelingen tegen de krijgshaftige Europesche volkeren ook bij de Chinezen de dapperheid hebben ontwikkeld, of dat - zoo als meestal gebeurt - de volkplanters, die China verlaten, om zich op de eilanden van den Indischen archipel te vestigen, het krachtigste en ondernemendste gedeelte der natie uitmaken en vrij zijn van die gedweeheid en lafheid, welke men gewoonlijk den Chinenezen toeschrijft.
Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat de op Borneo's westkust gevestigde Chinezen, die daar eene soort van republikeinsch statenverbond hadden gevormd, Maleijers en Dajaks aan zich onderwierpen en daarna niet schroomden om ook de heerschappij aan te randen, welke de Nederlanders uitoefenden over een klein en beperkt gedeelte van die kust. Wel werden er door ons soms pogingen aangewend, om den overmoed onzer vijanden te keer te gaan; en tot tweemaal toe - in 1822 en 1823 - drong de luitenant-kolonel de Stuers met eene Nederlandsche krijgsmagt tot Montrado door, en bragt de Chinesche bevolking tot onderwerping. Maar slechts schijnbaar of kortstondig was die onderwerping; te naauwernood had de hoofdmagt der Nederlanders Borneo weêr verlaten, of de zonen van het hemelsche rijk hervatteden hunne gewelddadigheden, die al hooger en hooger liepen, toen de onrustige toestand, waarin andere deelen van Indië verkeerden, ons niet toeliet veel te doen voor Borneo. Nederlandsche officieren en gezaghebbers werden aangerand; Nederlandsche posten aangevallen, en, onder anderen, de bezetting der schans te Singkawang door een langdurig beleg gedwongen die sterkte te verlaten. Er was geen eerbied meer voor onze vlag, geen ontzag voor onze wapenen; ons gebied over Borneo's westkust was een ijdele klank geworden, een woord zonder beteekenis.
Hierin moest verandering komen. Toen in 1850 de overmoed der Chinezen zoo ver ging, van Sambas te bedreigen - een der weinige vaste punten, die wij nog hadden op Borneo's westkust - werd eene scheepsmagt daarheen gezonden, met ruim 400 man landingstroepen, aangevoerd door den majoor Sorg, een der overwinnaars van Djagaraga. Eenige duizenden Chinezen hebben zich in eene sterke stelling geplaatst te Pamangkat, bij de monding van de rivier te Sambas, en sluiten daardoor den weg af naar die plaats. Den 11den September ontscheept Sorg zijne troepen, valt 's vijands stelling aan, neemt
| |
| |
die en behaalt eene volkomene overwinning, maar bekoopt die zege met den dood, den roemvollen dood, die in Indië het deel is van zoo vele onzer wapenbroeders!
Die strijd bij Pamangkat en de latere krijgsverrigtingen op Borneo's westkust hebben een goed geschiedschrijver gevonden in van Rees (‘Montrado,’ enz. en ‘Wachia, Taykong en Amir’), een onzer Indische officieren; in boeijenden, onderhoudenden stijl verhaalt die schrijver de verschillende oorlogshandelingen, die op de westkust van Borneo de Nederlandsche heerschappij op nieuw hebben gevestigd. De strijd om Sepang in 1853; het verdedigen van Montrado tegen de opgestane Chinezen in 1854; het beteugelen van dien opstand; het te keer gaan van de woelingen der geheime genootschappen, die een nieuwen opstand wilden voorbereiden; de vermoeijenissen en avontuurlijke gevaren, die de Nederlandsche officieren trotseerden, om in het diepste der wildernissen en in de stilte van den nacht de raadslagen hunner vijanden te verijdelen, - dat alles vormt bij van Rees een tafereel, dat de dubbele verdienste heeft van geheel waar te zijn en tevens in hooge mate belangrijk. Andresen, die met zooveel bekwaamheid en geestkracht de westkust van Borneo aan ons onderwierp, en zoo teregt den naam van ‘held van Montrado’ heeft verworven; Kroesen, die nu kortelings in den oorlog tegen de Boniërs het leven heeft verloren; van Houten, Verspijck en meer andere uitstekende officieren hebben bij die oorlogen op Borneo al weêr het bewijs gegeven, dat in dapperheid en krijgsdeugd ons leger in Indië voor geen ander leger onderdoet.
Wij hebben in de voorgaande bladen getracht een overzigt te geven van de wapenfeiten, in het werk van Gerlach beschreven. ‘Eene gemakkelijke taak,’ beweert eene onzer begaafdste schrijfsters, ‘om met de boeken van anderen artikels voor een tijdschrift te maken.’ Wij ontkennen geenszins de gegrondheid van dit oordeel: die taak is gemakkelijk; - maar is zij daarom niet nuttig, wanneer zij ten doel heeft meer algemeene bekendheid te geven aan een belangrijk werk? - dat nuttige doel hebben wij getracht te bereiken; verder ging ons streven niet.
| |
| |
Hebben wij in dit overzigt menig oorlogsfeit niet beschreven met die uitvoerigheid die het verdiende, menigen heldennaam slechts vlugtig vermeld of zelfs geheel verzwegen, men wijte dit enkel aan de perken, die wij ons hier moesten stellen, en die het onmogelijk maakten om het verhaal van onze Indische oorlogen anders te geven dan in groote, algemeene trekken, en geheel verstoken van dat volledige, dat zoo teregt in Gerlach's werk wordt bewonderd. Maar toch, hoe onvolmaakt onze arbeid dan ook moge zijn gebleven, wij hopen daardoor onze landgenooten te hebben doen deelen in eene overtuiging, die bij ons vast staat: de overtuiging, dat onze Indische krijgsgeschiedenis van de laatste veertig jaren zoo glorievol is als die van eenig ander volk, en gerustelijk den toets der vergelijking kan doorstaan met de heldendaden van de eerste grondleggers onzer Indische heerschappij. Een volk, dat in een zoo kort tijdsbestek mannen heeft voortgebragt als Raaff, de Kock, van Geen, Michiels en de Brauw - ‘j'en passe et des meilleurs!’ - mag gerustelijk aanspraak maken op krijgsroem; het is bekwaam om op het bloedig oorlogsveld evenzeer zijne waarde te bewijzen, als bij handel en nijverheid en de kunsten des vredes.
Nederland, zich eenmaal weêr verheffende tot de volksgrootheid van vroegere eeuwen!.... ‘Wat ongerijmde verwachting!’ zeggen die zwakken en moedeloozen, die niet verder zien dan het heden; ‘wat ijdele hersenschim!’ roepen die kleingeestige egoïsten uit, die het vaderland vergeten om de genoegens van den dag na te jagen, of om voldoening te geven aan de eischen eener jammerlijke eerzucht. Maar niet hersenschimmig is die verwachting voor den denker, voor den man van karakter, die hart en liefde heeft voor zijn land, die weet, dat de tijden eene plotselinge omkeering met zich kunnen voeren, en dat de grootheid en magt der volkeren wel wisselvallige zaken zijn, maar toch meestal de prijs worden van volksdeugd en volkskracht. Wij kunnen weêr het Nederland worden der zeventiende eeuw, het Nederland van de Witt en Willem III, van Tromp en de Ruyter, en Indië moet daartoe het middel zijn. In Indië moeten wij veroveraars zijn, of ten minste gebieders blijven; daar moeten wij onze grootheid en roem zoeken; daaraan moeten wij de kracht ontleenen om ook te midden van de Europesche staten eerbied en ontzag in te boezemen voor den Hollandschen naam. Niet door ons onnoodig te mengen in de Europesche twisten en oorlogen; niet door in Europa eene onbeteekenende
| |
| |
aanwinst van grondgebied te zoeken en dwaselijk er naar te streven om als landmogendheid te schitteren; maar door onze Indische heerschappij op hechten en duurzamen grondslag te vestigen; door de schatten van Indië op gematigde en verstandige wijze aan te wenden tot de ontwikkeling van de nijverheid, handel en zeevaart van het moederland; door in Indië ons dien krijgsgeest en die dapperheid te verwerven, zonder welke het bestaan van een volk altijd gevaar loopt, - alleen daardoor kunnen wij weêr tot vroegere grootheid komen. Indië is ons plechtanker, onze hoop.
Maar overdreven gemoedelijkheid heeft denkelijk hier eene tegenwerping: is, vraagt zij, onze Indische heerschappij niet gegrond op onregt? is, haar te behouden, niet eene handeling, strijdig met zedelijkheid en godsdienst? - strikt genomen, ja: strikt genomen, hebben wij geen regt om in Indië het gebied te voeren, en is elk menschenleven, dat wij opofferen aan het handhaven van dat gebied, eene misdaad. Maar dat onregt, waarop onze Indische heerschappij is gegrond, dat is hetzelfde onregt, waardoor Engeland het groene Erin aan zich onderwierp, waardoor Frankrijk zoo menig gewest onder zijn gebied bragt, waardoor bijna alle staten zich hebben gevormd; - dat onregt is geweest het regt van den sterksten, het regt der verovering: wilde men alles te niet doen, wat dit regt ten grondslag heeft, de wereld zou geheel omkeeren en er bleef niets bestaan van de hedendaagsche staten.
Maar naar zoo iets te streven, zou niet langer eerlijkheid zijn, ontzag voor de wetten van zedelijkheid en godsdienst; het zou zijn eene kinderachtige en dwaze handeling, eene roekelooze opoffering van het welzijn en de grootheid eens volks aan een onverstandig begrip van regt. Bij de regeling van staatshandelingen is het eene onmogelijkheid om zich geheel en uitsluitend te laten leiden door de wetten van zedelijkheid en godsdienst; men is wel gedwongen om eenigzins toe te geven aan de eischen der noodzakelijkheid; en, met toepassing op de regeerkunst, is er waarheid in de woorden, die Schiller den ouden Piccolomini in den mond legt, wanneer deze tegen zijn zoon eene dubbelhartige handeling verontschuldigt:
........‘es ist nicht immer möglich
Im leben sich so kinderrein zu halten,
Wie 's uns die Stimme lehrt im Innersten.
| |
| |
In steter Nothwehr gegen arge List
Bleibt auch das redliche Gemüth nicht wahr.
Wohl wär es besser, überall dem Herzen
Zu folgen, doch darüber würde man
Sich manchen guten Zweck versagen müssen.’
Onze Indische heerschappij is gegrond op het regt der verovering, op het regt van den sterksten, - dus op geen regt. Maar een eeuwenlang bezit, en de zegeningen van beschaving en menschelijkheid, die wij met milde handen over Indië uitgespreid hebben, zijn voldoende om het onregtmatige weg te nemen van den grondslag, waarop ons Indisch rijk is gevestigd. Zonder wroeging of gewetensbezwaar kan men deelnemen en medewerken aan de handhaving van onze Indische heerschappij. De millioenen Aziaten, die thans aan ons gezag zijn onderworpen en eene betrekkelijk ruime mate van welvaart en rust smaken, zouden tot den rampzaligsten toestand vervallen, kwamen zij weêr onder den schepter van die wreede en wellustige despoten, hunne regtmatige vorsten. Java bloeit thans en ontwikkelt zich tot de beschaving; verlieten wij het, het zou weêr tot de afschuwelijkste barbaarschheid terugkeeren; mogen wij al zonder regt dat eiland vermeesterd hebben, thans dat meesterschap op te geven, zou een gruwel zijn, eene misdaad tegen de menschheid.
Maar, is het onze pligt, met krachtige hand ons gezag in Indië te handhaven, evenzeer is het onze pligt dit op de meest menschelijke wijze te doen. Die laatste pligt wordt te vaak uit het oog verloren door de Europesche volkeren, wanneer zij in aanraking komen met de onbeschaafde volkeren van andere werelddeelen: te vaak achten zij zich dan geregtigd om misbruik te maken van hun overwigt in zedelijke en stoffelijke krachten, om harde onderdrukking uit te oefenen, en geweld en wreedheid te bezigen als middelen ter voortplanting van beschaving en verlichting. Dat dwaalspoor werd, vroeger, door de Oost-Indische Compagnie betreden; dat dwaalspoor is, den Hemel zij dank, geheel en al verlaten door de mannen, die in de laatste halve eeuw het gezag hebben uitgeoefend over Neêrland's Indiën. Ons bestuur over Indië, vergelijk het met de wijze waarop magtige Europesche staten hunne buitenlandsche bezittingen hebben bestuurd, en gij zult aan Nederland den krans der menschelijkheid toewijzen. Ten allen tijde moge Ne- | |
| |
derland dien lof waardig blijven; het late zich niet wegslepen door het voorbeeld van andere volkeren, om anders te handelen; het blijve steeds zachtheid aan kracht paren; het zij streng, maar nooit wreed; het stelle aan de onmenschelijkheid van barbaarsche volkeren de menschelijkheid over, die het kenmerk van een beschaafd, Christelijk volk moet zijn; zijne heerschappij blijve een zegen voor het Oosten, verkeere nooit in vloek; het verspreide welvaart, orde en rust om zich heen; het trachte al meer en meer zijne Aziatische onderdanen tot de beschaving op te leiden; het verbreide al meer en meer onder hen de Westersche verlichting; het deele - niet met onberaden ijver, maar met verstand en van lieverlede - hun de zegeningen
mede van het Christendom. Langs dien weg kan onze Indische heerschappij krachtig en duurzaam worden.
Maar wij moeten het ons niet ontveinzen, dat zelfs de regtvaardigste en weldadigste regering over Neêrland's-Indië toch altijd, en bovenal, eene sterke wapenmagt noodig heeft om zich te handhaven en te doen ontzien. In Indië zal de toestand van oorlog nog langen tijd de gewone toestand zijn; wij moeten daar altijd de hand aan het zwaard hebben; wij hebben daar, voortdurend, de vijandschap te vreezen van de inlandsche bevolking. En niet alleen deze, ook de aanrandingen van magtige Europesche staten en van Noord-Amerika hebben wij daar te duchten. Groot-Brittanje was vroeger onze gevaarlijkste, zoo niet onze eenige vijand in het Oosten; het gevaar, dat ons bedreigde van de zijde van het Eilandrijk, moge verminderd zijn, het bestaat nog, en het is niet langer het eenige, dat de duurzaamheid van onze Indische heerschappij onzeker maakt: Frankrijk, meer dan ooit magtig en hakende naar veroveringen, meer dan ooit er naar strevende om ook in andere werelddeelen zijn gezag te vestigen, kan, welligt, ons in het Oosten bestoken; en de Noord-Amerikaan, die Romein der nieuwe wereld, die zijn arendsblik rond laat waren, uitzoekende waar hij aan zijne ontembare zucht tot vergrooting kan voldoen, - kan, vroeg of laat, zijne teugellooze, maar dappere vrijscharen afzenden om het rijke Java aan ons te ontrooven.
Bestaat er voor ons kans, om die geduchte vijanden het hoofd te bieden; kunnen wij, door hen aangerand, Indië behouden?
De beantwoording van die vraag hangt geheel en al af van onzen volksgeest. Ja, wij kunnen Indië behouden, wanneer wij
| |
| |
ons inspanningen en opofferingen getroosten, wanneer wij verstand, geestkracht en vaderlandsliefde bezitten; - heeft het tegendeel plaats, dan zal Indië voor ons verloren gaan, en Nederland daardoor geheel en al tot onbeduidendheid vervallen. Maar, dát vergete men dan niet, dat de val van onze Indische heerschappij aan niets anders te wijten zal zijn geweest, dan aan onze eigene schuld.
De onverschilligheid voor de algemeene zaak; de onkunde omtrent de Indische aangelegenheden; de traagheid, die zoo gaarne zich blindelings onderwerpt aan de leiding van anderen; de flaauwheid, die terugschrikt voor alle onderzoek en strijd; het kleingeestig ijveren voor onbeduidende belangen, dat zoo vaak het waarlijk gewigtige geheel voorbij doet zien; de zelfzucht, die, om het bezit van welvaart, eeretitels of stoffelijke genietingen, de belangen van het vaderland doet verwaarloozen, - wie durft beweren dat wij onbesmet zijn gebleven van die volksondeugden? - Partijdig of verblind moet hij zijn, die het vele goede en uitmuntende in ons volkskarakter voorbijziet en loochent: wij bezitten zedelijkheid, wij bezitten godsdienstzin; - maar, o zedelijk en godsdienstig volk! gij zoudt er waarlijk niet te slechter om zijn, wanneer gij u wat meer moeidet met staats- en krijgszaken, wanneer gij wat meer hart wildet hebben voor die groote belangen, waarvan de toekomst van het vaderland afhangt! Uwe voorvaderen waren óók godsdienstig, maar zij wisten tevens op werkzame wijze aan het staatsleven deel te nemen; zij baden voor 's lands heil, maar zij waakten ook daarvoor.
Bij een verstandig en krachtig volk is de geest der regering eene afspiegeling van den geest der natie; is eenmaal het Nederlandsche volk doordrongen van wat voor het behoud onzer Indische heerschappij moet gedaan worden, dan zal het bestuur niet achterwege blijven met dat te doen. Dan zal er eenheid komen in de verschillende takken van ons staatswezen, eene eenheid, die thans te dikwijls ontbreekt en opgeofferd wordt aan kleingeestige beschouwingen, aan bekrompene inzigten. Het bestuur over onze landmagt, het bestuur over onze zeemagt, het bestuur over onze koloniën, - het is thans, alsof dat drie geheel zelfstandige magten zijn, vreemd aan elkander, soms aan elkander vijandig. Wanneer zal daarin die zoo volstrekt noodzakelijke eenheid worden gebragt; wanneer zullen de krachten en hulpmiddelen van Nederland, vereenigd, aangewend worden tot het be- | |
| |
reiken van één doel, den bloei en de grootheid van het vaderland?
Het is hier de plaats niet, om in bijzonderheden aan te toonen, op welke wijze de verdediging van Neêrlands-Indië moet worden verzekerd; hoe, in de Indische zeeën, altijd eene sterke scheepsmagt moet voorhanden zijn, zoowel om de veiligheid dier watēren te verzekeren tegen de geduchte zeeroovers, als om, bij een oorlog met eene Europesche mogendheid, eene landing op Java te beletten, of moeijelijk te maken; hoe die Indische zeemagt verzekerd moet zijn van eene veilige haven, waar zij tegen de overmagt des vijands eene wijkplaats kan vinden, en alles wat noodig is om geledene nadeelen te herstellen; hoe het Indische leger steeds op een eerbiedwekkenden voet moet worden gehouden, en een sterk gedeelte van dat leger vereenigd blijven op Java, zoowel om dat belangrijke eiland te beschermen, als om vandaar onverwijld eene krijgsmagt te kunnen afzenden naar elke onzer Indische bezittingen, waar hulp en bijstand noodig is; hoe in Nederland altijd eene spaarbende vereenigd moet zijn, gereed om in tijden van gevaar oogenblikkelijk naar Indië te worden overgebragt, en daar het leger te versterken, en hoe de geregelde uitzending van troepengedeelten uit Nederland naar Indië, ter vervanging van daar aanwezige corpsen, trapswijze de verbinding van het Indische leger met het leger in het moederland moet daarstellen, en daardoor het laatste partij zal doen trekken van de onschatbare krijgsondervinding in Indië verworven, die men thans dwaselijk laat verloren gaan. Op dat alles hier terug te komen, is geheel overtollig: het ontbreekt niet aan de kennis van wat goed is voor onze Indische heerschappij; het ontbreekt aan den vasten wil om dat goede tot stand te brengen.
Eene sterke scheepsmagt en een goed leger, daaraan heeft Indië behoefte; maar evenzeer heeft het behoefte aan een bekwaam regent. Er is in ons geheele staatswezen geen betrekking, waarvan het lot en de toekomst van Nederland zoozeer afhankelijk zijn, als de betrekking van Gouverneur-generaal over Neêrlands Indië; van de uitstekendheid of onbeduidendheid van dien ambtenaar hangt het af, of onze Indische heerschappij in kracht en bloei zal toenemen en nog eeuwen lang de trots van ons nageslacht zal zijn, dan wel of die heerschappij, aan kwijning en verval ten prooi gegeven, weldra aan Nederland ontvalt en vreemde veroveraars ten deel komt. De eer, de groot- | |
| |
heid van ons vaderland hangen af van het persoonlijk karakter van den Gouverneur-generaal: een Koen, een Maetsuyker omgeven den Nederlandschen naam met glans en luister; een Valckenier overdekt dien met schande. De Gouverneur-generaal heeft de beschikking over sterker strijdkrachten en rijker hulpmiddelen, dan die welke het moederland bevat: en die beschikking wordt niet begrensd door eene parlementaire mede-regering, die, hoe heilzaam ook in het beschaafde Westen, voor het Oosten nog niet aanwendbaar is. Eene uitgestrekte magt is die des Gouverneur-generaals; hij kan veel goeds in het leven roepen, hij kan veel kwaads stichten.
Het eenvoudig gezond verstand brengt derhalve mede, om de keus van een Gouverneur-generaal alleen te doen vallen op waardige mannen, op mannen van bekwaamheid en karakter. De benoeming tot staatsambten afhankelijk te maken van hofgunst of van de eischen der partijen, daarbij te luisteren naar de stem van persoonlijke belangen, van bijzondere bedoelingen, van kleingeestige vooroordeelen, is altijd eene verkeerde, eene misdadige handeling; maar nooit is zij misdadiger dan daar, waar het geldt de benoeming tot eene betrekking, met wier goede of slechte uitoefening Nederland moet groot worden of te niet gaan. Hier vooral mag alleen gelet worden op deugd, verdiensten en bekwaamheid.
Wij eindigen met den Heer Gerlach ook daarvoor dank te zeggen, dat zijn verdienstelijke arbeid weêr eene gelegenheid aanbiedt, om de algemeene aandacht op onze Oostersche volkplantingen te vestigen; en niet te veel kan dit gedaan worden. De groote belangen van Indië moeten het onderwerp zijn van de onvermoeide studie, van de rijpe overwegingen van het Nederlandsche volk; de kennis van de Indische aangelegenheden moet niet langer het uitsluitend eigendom zijn van eenige weinige mannen; zij moet tot de geheele natie doordringen; want alles wat die kennis uitbreidt en algemeen maakt, verhoogt de kracht van Nederland en bevordert het welzijn van Indië. ‘Meer licht,’ riep Goethe op zijn sterfbed; - wat Indië behoeft en wenscht wordt volkomen uitgedruikt door die laatste woorden van den Duitschen zanger: meer licht!
Breda, 30 Maart 1860.
W.J. Knoop. |
|