De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co.Max Havelaar, of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, door Multatuli.I.‘Een vuilaardig boek, een schandelijk schotschrift,’ zeggen de Droogstoppels en Slijmeringen; ‘een boek vol edele en ridderlijke gevoelens, en een maar al te zeer verdiend verwijt aan het volk van Nederland,’ zeggen de geestverwanten der Havelaars; ‘een boek van een veel te heftig karakter en dat een schrijver van een zeer onpraktischen zin verraadt, maar waarin toch openbaringen aangaande den toestand van Java voorkomen, die geen weldenkende in den wind mag slaan,’ ziedaar het oordeel der mannen van het juste-milieu. Maar hoe uiteenloopend het oordeel over de strekking van dit werk wezen moge, in één opzigt stemmen allen overeen, die niet volstrekt onbevoegd zijn om de letterkundige verdiensten van zulk een boek te waarderen: in bewondering van het talent van een schrijver, die, schoon thans voor de eerste maal, gelijk het schijnt, voor het publiek optredend, zulk eene ongemeene verscheidenheid van gaven, en daarbij in vele opzigten zulk een meesterschap over vormen en taal verraadt, dat men ook zijns ondanks gedwongen wordt de Nederlandsche letteren met zulk eene aanwinst geluk te wenschen. Waarlijk, wij begroeten hier een der zeldzame gevallen, waarin de coup d'essai voor een coup de maître mag gelden; een nieuw bewijs (ten ware velerlei oefening mogt zijn voorafgegaan, die | |
[pagina 59]
| |
voor het publiek zorgvuldig werd verborgen), dat het genie ‘de paden der vlijtige oefening’ versmaden mag, omdat het ‘met één slag’ het regte spoor weet te vinden. Maar wat spreken wij van oefening? alsof men door oefening leeren kon zoo in de schuilhoeken van het menschelijk hart door te dringen; zoo het regte woord te vinden, dat noodig is om naar willekeur elke snaar van het gemoed te doen trillen? Wie kan dit boek lezen zonder beurtelings den fijnen glimlach in den plooi der lippen te gevoelen, en den gullen schaterlach slechts met moeite te bedwingen? zonder bij afwisseling de borst van verontwaardiging en toorn te voelen zwellen, of te ontwaren hoe uit het diep geroerd gemoed onwillekeurig een traan opwelt? zonder nu eens eene sympathetische smart te gevoelen met de ongelukkigen, die door den geessel der sarcasmen van Multatuli geteisterd worden, en dan weder - hoe ook onder protest! - te bukken onder de verpletterende energie, waarmede de schrijver zijn: ‘ik wil gehoord, ik wil gelezen worden,’ uitspreekt? Naauwelijks geloof ik, dat in den ganschen omvang der Nederlandsche letterkunde een tweede boek te vinden is, dat van zooveel versatiliteit getuigt, dat u door de opwekking der meest verschillende gewaarwordingen en hartstogten zoo en haleine houdt, dat het u zoo onmogelijk maakt het uit de hand te leggen, tot gij, op de laatste bladzijde van het tweede deel, genaderd zijt tot die indrukwekkende, die, haast zeide ik, ontzettende apostrophe aan den Koning: ‘Aan u draag ik mijn boek op, Willem den Derde, Koning, Groothertog, Prins..... meer dan Prins, Groothertog en Koning.... Keizer van het prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd! Maar nu meene men toch niet om den hoogen lof, dien wij aan het talent van den schrijver hebben toegekend, dat wij den | |
[pagina 60]
| |
vorm van zijn boek onberispelijk achten. Integendeel, die vorm lijdt aan groote gebreken, aan grove onwaarschijnlijkheden. Maar die gebreken hangen op zoo eigenaardige wijze met de deugden te zamen, dat zij niet zouden kunnen worden weggenomen, zonder het boek van zijne grootste sieraden te berooven. Zoo wordt een aanzienlijk gedeelte van het werk besteed aan eene zeer onwaarschijnlijke geschiedenis van de wording van het boek zelf. Droogstoppel wil uit de papieren van Havelaar een boek zamenstellen, dat nuttige wenken voor de makelaars in koffij bevatten zal en bedient zich daartoe van de tusschenkomst van den jongen Stern, een Duitscher, die op zijn kantoor werkzaam is, en onder wiens handen dat boek iets zoo hemelsbreed verschillends wordt van wat aan een Droogstoppel behagen kan, dat het gansche aandeel van Droogstoppel aan de uitgave eene ongerijmdheid wordt. Hoe zonderling en onhoudbaar dit nu ook zijn moge, wij hebben daaraan het onbetaalbaar contrast te danken, dat de telkens ingelaschte aanmerkingen van den egoïstischen, geldzuchtigen en femelenden Droogstoppel met het aandoenlijk verhaal van Stern, met de ridderlijke gevoelens van Havelaar, den held der geschiedenis, vormen. Hierdoor wordt een waas van humor over het werk verspreid, als wij te weinig in Hollandsche boeken aantreffen; het is hier letterlijk waar, dat telkens de glimlach den opkomenden traan terugdringt, en op zijne beurt door de sterkere magt van het bewogen gemoed bedwongen wordt. Wat zoo zeldzaam het geval is, het effect der schilderij wordt door de lijst, waarin zij gevat is, oneindig verhoogd. Dit was het doel van den schrijver, en dat doel heeft hij volkomen bereikt. Daarom is het dan ook, dat hij, in strijd met alle regelen, op bl. 181 van zijn tweede deel, plotseling zijne eigene schepping met moedwillige hand verstoort: Stern en Droogstoppel hebben uitgediend en worden met weinige woorden afgescheept om voor den auteur, Multatuli, in eigen persoon plaats te maken. ‘Genoeg, mijn goede Stern,’ zoo lezen wij. ‘Ik, Multatuli, neem de pen op. Gij zijt niet geroepen Havelaar's levensgeschiedenis te schrijven. Ik heb u in het leven geroepen: ik liet u komen van Hamburg: ik leerde u redelijk goed Hollandsch, in zeer korten tijd: ik liet u Louise Rosemeijer kussen, die in suiker doet.... het is genoeg, Stern! ge kunt gaan.’ En als nu Droogstoppel zijne ijskoude makelaarswijsheid op nieuw begint te prediken en met de woorden: ‘Die sjaalman en zijne vrouw’ den mond opent, wordt | |
[pagina 61]
| |
hij eensklaps door den schrijver als met een forschen ruk aangegrepen en in het niet teruggeslingerd. ‘Halt,’ roept hij zijner eigene schepping toe, ‘ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlijke femelarij! Ik heb u geschapen: - gij zijt opgegroeid tot een monster onder mijne pen: - ik walg van mijn eigen maaksel.... Stik in koffij, en verdwijn!’ Na zich alzoo in weinige woorden van die nu overtollig geworden tusschenpersonen ontslagen te hebben, wendt Multatuli zich in eigen persoon tot het publiek in vier bladzijden van eene heftigheid en hartstogtelijkheid, die wederom bezwaarlijk in de Nederlandsche literatuur hare wedergade vinden; eene heftigheid, die wij betreuren, omdat zij haar doel voorbijschiet, maar die wij ons naauwelijks durven vermeten te laken. Doch hierover thans breeder te spreken zou ons te ver van den tekst brengen: wij komen daarop nader terug. Eene andere groote onwaarschijnlijkheid is gelegen in den inhoud van het paket schrifturen, door Havelaar aan Droogstoppel ter hand gesteld, en toch weder bereikt ook daardoor de schrijver zijn doel om ons zijnen held in de veelzijdigheid van zijn doen en denken, in de onrust en gejaagdheid van zijn gemoed, in het grootsche en edele van zijn streven bij het ontoereikende zijner middelen, te doen kennen. Hoe ondenkbaar het op zich zelve ook zij, dat iemand aan een vreemde zoo den ganschen schat zijner aanteekeningen zonder eenige schifting toevertrouwt en hem in de veelsoortigste fragmenten in verzen en proza den toegang tot zijne geheimste gedachten opent, daar waar de alledaagsche levenswijsheid hem kon doen vermoeden, dat zij hem benadeelen zouden in de oogen van den man, wiens gunst zijn plegtanker was; wij erkennen aan de andere zijde, dat er welligt geen ander middel denkbaar was, om ons Havelaar zoo juist tot in de fijnste schakeringen te teekenen. Bij al de veelzijdigheid en de groote begaafdheden, die men hem na het doorloopen dezer lijst moet toeschrijven, erkent men het gereedelijk, dat de man, die alzoo in den tuin van kunst en wetenschap als een vlinder kon rondfladderen, beurtelings aangetrokken door allerlei kleur en geur, maar zonder ergens een bloem te vinden waarop hij zich rustig nederzet om zich aan haren nectar te verzadigen, niet gekneed is uit de stof, waaruit Hervormers gemaakt worden; en men gevoelt het reeds hier, aan den drempel van het werk, dat hij de martelaar moet geworden zijn van de grootsche taak, die hij aanvaardt. Mis- | |
[pagina 62]
| |
schien is dit oordeel in zeker opzigt voor den schrijver zelven niet vleijend: want wij mogen het ons niet verhelen, het gansche boek is in den grond eene confessie, eene eenigzins vermomde autobiographie. De persoon van Havelaar kan aan Multatuli niet onverschillig zijn, want, schoon een weinig opgesierd en door de verdraaijing van een enkelen trek wat onkenbaar gemaakt, hij is klaarblijkelijk zijn alter ego. Het moge dan waar zijn, wat ons de schrijver op bl. 184 van het 2de Deel verzekert: ‘Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, als die getrapte Havelaar, die zijn' pligt deed met den moed van een' leeuw, en honger lijdt met het geduld van eene marmot in den winter;’ toch gevoelt men het, dat de schrijver in den grond in den persoon van Havelaar zich zelven aan het publiek heeft willen voorstellen, zich zelven voor dat publiek heeft willen regtvaardigen; men zou het gevoelen, al ware het ook minder kennelijk aangeduid in die woorden van Deel II, bl. 162: ‘Ik wilde in de eerste plaats het aanzijn geven aan iets, dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden door “kleinen Max” en zijn zusje, als hunne ouders zullen zijn omgekomen van ellende. Ik wilde aan die kinderen een adelbrief geven van mijne hand.’ Zonder dat de auteur zich geheel met Havelaar vereenzelvigt, is het toch klaarblijkelijk zijn doel geweest, deels in de teekening van Havelaar, deels in hetgeen hij daaraan toevoegt, waar hij in eigen persoon het woord neemt als ‘ik, Multatuli, die veel gedragen heb,’ zijn gansche denken, doen en streven, geheel en zonder voorbehoud, zooveel dit maar mogelijk was, voor het publiek bloot te leggen, opdat het tusschen hem, Multatuli, en de Slijmeringen en Droogstoppels, die zijn val bewerkt of hem in het slijk nog getrapt hebben, moge rigten. ‘Geheel en zonder voorbehoud,’ zeg ik, en hoe had hij dat beter kunnen doen dan door ons die lange lijst van de veelsoortigste schrifturen voor te leggen, door het bijgevoegd oordeel van den kouden, egoïstischen Droogstoppel zoo echt komisch gecontrasteerd? - Droogstoppel, de geestige personificatie van die groote fractie des publieks, die geene andere deugden kent dan ijver om geld te winnen en zucht om haar fatsoen op te houden, en die in een man als Havelaar slechts een onpraktischen dwaas ziet, die zijne ongelukken alleen aan zich zelven te wijten heeft, en dien het daarom voorbijgaat als de priester en de Leviet den man, dien de roovers op den weg van Jeru- | |
[pagina 63]
| |
zalem naar Jericho hadden uitgekleed en half dood laten liggen. ‘Geheel en zonder voorbehoud,’ ik moet het nog eens herhalen, maar niet zonder voorbehoud van mijne zijde; want wie waarborgt ons, dat er aan het karakter en gemoed van den schrijver niet nog wel eene zijde zou zijn waar te nemen, die hij voorzigtiglijk in de schaduw hield, - jeugdige dwaasheden misschien, zoo als ieder die op zijn geweten heeft, maar die tot een ver verleden behooren, - omdat in de zaak van Multatuli versus de Slijmeringen en Droogstoppels het vonnisvellend publiek nu juist daarmede ook niet te maken had. ‘Geheel en zonder voorbehoud’ dus, voor zoo ver dit tot een juist en welgegrond oordeel vereischt werd. En daarom, al is ook Havelaar in sommige opzigten een geïdealiseerde Multatuli, ook de zwakheden (want waarlijk over zoo veel en velerlei, nu over Genesis en dan over de kansrekening, nu over de Edda en dan over het azijnmaken te schrijven is een zwakheid) niet ontveinsd! Trouwens de auteur is stellig te zeer bon enfant om de schaduwzijde van zijn karakter opzettelijk aan het oog zijner regters te onttrekken. Hij zou anders aan die aangeboren heftigheid, die hij als kunstenaar zoo goed in Havelaar weet te verbergen, niet op die wijze in de laatste bladzijden van zijn boek hebben lucht gegeven, - op eene wijze, die een weinig kennis van het publiek, voor welks vierschaar hij zijne zaak gebragt heeft, hem geleerd zou hebben boven alles te schuwen, omdat hij berekenen kon, dat zij voor zijne vrijspraak een onoverkomelijke hinderpaal zou zijn. ‘There are,’ zegt Goldsmith in de voorrede van zijn Vicar of Wakefield, ‘there are a hundred faults in this thing and a hundred things might be said to prove them beauties.’ Deze woorden hebben mij bij het lezen van ‘Max Havelaar’ gedurig voor den geest gestaan, omdat zij mij schijnen hier met volkomen juistheid te kunnen worden toegepast. Schier alles wat op zich zelve beschouwd daarin afkeuring verdienen zou, draagt toch zooveel bij tot het effect en de schoonheid van het geheel, als de klaprozen en korenbloemen tot de schoonheden van een tarweveld, terwijl het bovendien onmogelijk zou zijn die uit te rukken, zonder met het onkruid ook den oogst te vernielen. En wie is nu die Multatuli, die daar plotseling als een schitterende verheveling hoog boven den horizon is opgestegen? Lezer, ik geloof niet dat de auteur van zijn waren naam een zorgvuldig geheim heeft gemaakt; ik geloof ook niet dat dit bestaanbaar was met het karakter van zijn boek, 'twelk het gissen | |
[pagina 64]
| |
naar dien naam voor allen, die den schrijver persoonlijk kennen, zeker wel overbodig maakt; ik geloof dat zijn geheim, indien het er ooit een was, reeds lang le secret de tout le monde is geworden. Maar zoo gij het nog niet weten mogt, gij zult het uit deze bladzijden niet verstaan, niet slechts omdat de schrijver mij persoonlijk onbekend is, of omdat men voorzigtig moet zijn met hetgeen de faam rondbazuint, maar omdat de bescheidenheid vordert, elke niet door authentieke verklaringen opgeheven anonymiteit te eerbiedigen, tenzij ze aan een schurk tot masker mogt verstrekken. En ik kom er voor uit, dat ik Multatuli, alias Havelaar, voor een eerlijk man houd, voor wien ik, zoo ik hem ooit ontmoeten mogt, gaarne eerbiedig den hoed zou afnemen, én daarom, én om de bewonderenswaardige letterkundige verdiensten van zijn boek, én bovenal om de groote en heilige zaak die hij bepleit heeft in zijn leven en voortgaat te bepleiten in zijn werk: de regten van een verdrukt en vertrapt volk. Want, lezer, wat ik u over dit boek heb mede te deelen, houdt niet op met eene hulde aan des schrijvers groote talenten. Daarvan heb ik zeker op verre na niet alles gezegd, wat er van kon en mogt gezegd worden, en dit ten ministe wil ik er hier nog bijvoegen, dat zeker nooit meer eene bloemlezing van Nederlandsche prozastukken, die weet wat men van haar eischen mag, in het licht zal verschijnen, waarin niet dat ‘eentoonig verhaal’ van de lotgevallen van Saïdjah, waarop wij later terugkomen, zijne plaats inneemt. Maar dit en zooveel meer wat ik er zou kunnen bijvoegen is niets tegenover de beteekenis, die in een geheel ander opzigt aan dit werk moet worden toegekend. Het is een magtig protest tegen de verdrukking der Javanen, door de inlandsche Regenten zelve wel is waar, maar waartoe het Nederlandsch Gouvernement de behulpzame hand leent. En hier vertoont zich dit boek niet meer alleen als een boek, maar als een feit, als eene Simsons-poging om een Dagons-tempel om te rukken. Hier neemt het zijne plaats in naast ‘Uncle Tom’ en ‘Slaven en Vrijen’, en naarmate, in dit licht beschouwd, zijne proportiën groeijen, wordt zijn vorm ons bijna onverschillig, of althans slechts in zoover van waarde, als hij het geschikte voertuig voor des schrijvers gedachten en mededeelingen is. En zoo wordt die vorm ook door Multatuli zelven beschouwd. ‘Ik vraag geene verschooning voor den vorm van mijn | |
[pagina 65]
| |
boek,.... die vorm kwam mij geschikt voor ter bereiking van mijn doel. | |
II.In het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, den 2den September 1854, na langdurige beraadslagingen in de Kamers der Vertegenwoordiging, tot wet verheven, zijn twee gewigtige beginselen geärresteerd, die met het hoofdonderwerp van het werk dat wij bespreken, in een naauw verband staan. Zij zijn vervat in de volgende artikels: Art. 55. ‘De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal. | |
[pagina 66]
| |
Aan ieder die met den toestand van Java niet naauwkeurig bekend is, en deze bepalingen niet te zeer op den keper beziet, zullen zij voorkomen door menschlievendheid, billijkheid en hooge staatswijsheid te zijn ingegeven. Dit was echter geenszins toenmaals de meening der zoogenaamde ‘koloniale oppositie’, die zich met kracht, doch zonder vrucht, tegen de opneming dier artikelen, tenzij ze aanmerkelijke verbetering ondergingen, heeft verklaard. Naar wij gelooven met het volkomenste regt. Op hetgeen toenmaals in de debatten van 28 Julij en 2 Augustus door den Heer van Hoëvell en zijne medestanders tegen die artikelen is ingebragt, is ‘Max Havelaar of de Koffijveilingen der Ned. Handelmaatschappij’ de volledigste en welsprekendste Commentaar. De aangehaalde artikelen, het eerste zoo als het daar staat als een nudum praeceptum, zonder eenigen waarborg of poenale sanctie, het tweede zoo als het de kennelijke bedoeling in zich sluit om de massa der Javaansche bevolking bij voortduring te regeren door tusschenkomst harer eigene, erfelijke aristocratie, heffen elkander op. Ieder, die het werk, dat wij bespreken, met aandacht gelezen heeft, zal dit volmondig erkennen, gelijk het reeds toen in de beraadslagingen werd aangeduid. De groote knevelaars en uitzuigers der Javanen zijn hunne eigene hoofden, en die hoofden drukken ten gevolge der, thans op nieuw hun verzekerde, positie eener erfelijke aristocratie met zulk een gewigt op de bevolking, dat verzet tegen hunne willekeurige handelingen, ja zelfs maar het uiten eener klagt, indien zij al in het hart van den geringen man kunnen opkomen, zijn onvermijdelijken val moeten na zich slepen. Die staat van zaken, schoon destijds door den Heer Baud, den eigenlijken hoofdverdediger van het regeringsontwerp, en zijn fidus Achates, den Minister van Koloniën, geloochend, is echter, helaas! een feit, dat, met welke kunstmiddelen ook in de schaduw gedrongen, gedurig helderder aan het licht komt. Mannen van de meest | |
[pagina 67]
| |
uiteenloopende gevoelens ten aanzien der koloniale politiek, hebben, - sommigen huns ondanks of medegesleept juist door de zucht om de onhoudbaarheid der stellingen van de koloniale oppositie regt krachtig te doen uitkomen - de meest ondubbelzinnige getuigenis voor de waarheid onzer beweringen afgelegd. Het zou niet onbelangrijk zijn eene kleine bloemlezing van zulke getuigenissen te verzamelen, waarvan voor iederen onpartijdige de onbetwistbare uitkomst zijn zou de onderschrijving der woorden, door Multatuli op bl. 183 van zijn tweede Deel uitgesproken: ‘wederlegging der hoofdstrekking van mijn werk is onmogelijk.’ Daar een aan het publiek nog onbekende schrijver bezwaarlijk vergen kan, dat men hem op zijn woord, van hoe krachtige protestatiën vergezeld, onbepaald geloof zal schenken in eene zaak, die het nationale gevoel zoo pijnlijk moet aandoen, zal hij ons welligt dank weten, indien wij aan de nadere bespreking van hetgeen hij ons aangaande de verhouding tusschen de Javanen en hunne regenten leert, althans eenige weinige aanhalingen doen voorafgaan, als eene soort van benevolentiae captatio te zijnen behoeve. Men overtuigt zich zoo gemakkelijk van hetgeen men wenscht, en er zijn er velen, die anders edeler denken dan Droogstoppel, maar toch gelijk hij, tegenover aanklagten als die van Multatuli, zich paaijen met argumenten als dit (- en wat de Heer Baud in de Kamer den Heer van Hoëvell antwoordde, was waarlijk niet beter -): ‘Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zoo als ze daar een winkel noemen. Als dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zij er ook wel wat van weten, en het schijnt toch, dat zij zeer tevreden is met de zaken; want ik hoor haar nooit klagen. Integendeel, zij zegt, dat haar neef daar op een buiten woont, en dat hij lid is van den Kerkeraad, en dat hij haar een paauwenveêren sigaarkoker heeft gezonden, dien hij zelf gemaakt had van bamboe. Dat alles toont toch duidelijk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur.’ - Bovendien - het smart mij het te moeten zeggen - zal de heftigheid door Multatuli, aan het slot van zijn werk aan den dag gelegd, door velen als de grond voor een exceptie van niet-ontvankelijkheid worden aangemerkt. Wij openen de rij onzer getuigen met den Heer L. Vitalis, gepensioneerd inspecteur der kultures, een man door veeljarige werkzaamheid in de binnenlanden door en door met den toestand en de behoeften der Javaansche bevolking bekend, en | |
[pagina 68]
| |
wiens getuigenis te minder verdacht zal voorkomen, daar hij, hoezeer ook ijverende tegen de gebreken door hemzelven in het bestaande regeringsstelsel opgemerkt, zich nooit bij de koloniale oppositie heeft aangesloten, den vrijen arbeid bestrijdt, en zich laatstelijk zelfs als een vijand van den invloed van het Parlement op de Indische aangelegenheden, waarvan hij nogtans vroeger veel goeds wachtte, heeft laten kennen. Trouwens aan dat laatste gelooven wij, dat zijn warm Fransch bloed veel aandeel heeft, hetwelk hem de zekere, maar - ten onzent althans - uiterst langzaam verworvene voordeelen van het parlementaire stelsel, door ongeduld doet over het hoofd zien, en haken naar den dag waarop een Nederlandsche Napoleon de verouderde misbruiken op eens met wortel en tak uitroeit. Reeds in 1851 gaf de Heer Vitalis onder den titel: ‘de invoering, werking en gebreken van het stelsel van kultures op Java’ eene belangrijke brochure in het licht, waarin een treffend tafereel wordt opgehangen van de velerlei ellende, die het stelsel van kultures, zoo als het is in werking gebragt, en met den aankleve van dien over Java gebragt heeft. Onder de misbruiken, door den Heer Vitalis in hetlicht gesteld, bekleeden de afpersingen der regenten eene eerste plaats. Volmondig erkent hij, dat de Indische Staatsbladen opgevuld zijn met de menschlievendste voorschriften, om de bevolking tegen verdrukking te beveiligen. Die voorschriften hebben maar één gebrek - dat niemand er de hand aan houdt. ‘Men moet bekennen, dat er bij het gouvernement eene verregaande onverschilligheid bestaat omtrent den gang der zaken in de residentiën! Wetten en instructiën worden er uitgevaardigd, maar niet in het minst wordt er op gelet of ze worden nageleefd. Den eenen of anderen dag bemerkt men tot zijne bevreemding, dat de post van Java uitblijft, en men verneemt later, dat een oproer is uitgebarsten in deze of gene residentie. De hooge ambtenaren te Batavia bekommeren zich weinig over de ellende der bevolking. Zij willen zich wel diets maken, dat hunne wetten allerstiptst worden ten uitvoer gelegd, en zijn vervuld van verontwaardiging op het vernemen der tijding, dat de Javaan zich durft verstouten om tegen hunne vaderlijke wetten op te staan; onmiddellijk worden er troepen afgezonden, ten einde de oproerigen te kastijden en tot rede te brengen. Zoodra echter de zaak op de plaats zelve wordt onderzocht, dan blijkt het: dat reeds sedert verscheidene jaren redenen tot misnoegen bestonden uit hoofde de bevolking op elke mogelijke wijze werd | |
[pagina 69]
| |
verdrukt. Dat zij te vergeefs op herstel dier misbruiken had aangedrongen, maar dat hare stem nimmer was gehoord geworden. Daar aan de bevolking eindelijk geene andere keuze meer overschoot, dan hare haardsteden, hare eigendommen, de graven der voorvaderen te verlaten of onder een ondraagbaar juk gekromd te gaan, zoo besloot zij ten laatste zich tegen een willekeurig bestuur te verzetten, in de hoop van zich door dien stap met eenen enkelen slag van alle verdrukking te bevrijden’ (bl. 30). Ziehier nog een klein spicilegium van uitdrukkingen, waarmede de Heer Vitalis den gezegenden invloed van het bestuur door tusschenkomst der inlandsche aristocratie op de bevolking van Java karakteriseert: ‘De bewoners moeten aan vorderingen van verschillenden aard gehoorzamen, uithoofde de Regenten, met het uitvoerend bewind belast, de misbruiken van een Aziatisch beheer trachten te doen voortduren’ (bl. 40). ‘Wel weten wij, dat de bevolking verpligt is de woningen der Regenten, districtshoofden en van zoo vele andere kleine hoofden te doen bouwen en repareren, dat zij hun daarenboven gras, hout, enz., enz., moet leveren en voor dit alles niets geniet; maar dit alles moet men door de vingers zien, dat is onze politiek!’ (bl. 91). ‘De inlandsche hoofden kennen geene grenzen, wat betreft de heerendiensten, en het is deze plaag, waaronder de bevolking zoozeer gebukt gaat, en die den weg baant voor alle misbruiken in het inlandsch bestuur’ (bl. 105). ‘Het bestaan der Regenten met eene uitvoerende magt is de hydra der verdrukking, welke de Javasche bevolking onder de zwaarste slavernij doet gebukt gaan, en bovendien onbestaanbaar in een land waar een Europeesch belastingstelsel is ingevoerd’ (bl. 142). Zeker is het niet noodig meer bij te brengen om te toonen, dat de Heer Vitalis reeds in 1851 nadrukkelijk heeft gewezen op diezelfde gebreken, van welker energieke bestrijding Multatuli het slagtoffer geworden is. De Heer Brumund, Predikant te Soerabaja, plaatste in het tweede deel zijner ‘Indiana’, in 1854 in het licht verschenen, eene fraaije schets van Javaansche zeden, onder den titel van ‘de dochter van den bekel.’ Opzettelijke beschouwing en beoordeeling van politieke vraagstukken is geheel vreemd aan die verzameling; het is als bij toeval wanneer de schrijver hier en daar eene uitdrukking bezigt, die, 't zij den verdediger, 't zij den bestrijder van het koloniale stelsel een wapen in de handen geeft. Eene opzettelijke aanwijzing der | |
[pagina 70]
| |
nadeelen, verbonden aan het stelsel om de Javanen door middel hunner eigene aristocratie te besturen, zou men te vergeefs in de Indiana zoeken. Des te meer waarde hebben de uitdrukkingen, die den zoo bereisden en met den toestand der bevolking van Java zoo vertrouwden schrijver op blz. 126 van de aangehaalde schets ontvallen: ‘Als zoon van een Wedono, had ook hij de opvoeding genoten, welke de zonen van Javaansche hoofden als vermoedelijke opvolgers van hunne vaders in hun ambt ontvangen.... Van jongs af aan had men zijne luimen en hartstogten gevleid en gediend.... Men had hem de nederige dessabewoners steeds doen beschouwen als zijns vaders en zijne slaven; men had hem gezegd, dat zijn wil, als zoon van een Wedono, steeds moest geschieden; dat allen die zijnen vader gehoorzaamden, slechts bestonden om zijne luimen te dienen, om voor hem in het stof te kruipen. Hij had die fraaije lessen reeds maar al te goed in beoefening gebragt.’ Een lid van het Indisch Genootschap te 's Gravenhage, onder de zinspreuk: ‘Onderzoek leidt tot waarheid’, leverde in 1857 eene ‘bijdrage over de arbeidzaamheid en vatbaarheid tot ontwikkeling van den Javaan,’ die in het vierde deel der ‘Handelingen en Geschriften’ van dat genootschap werd opgenomen. De schrijver, waarlijk geen heethoofd, maar voorstander van eene zeer voorzigtige voorbereiding van een beter stelsel, beschouwt den stationairen toestand der Javanen als het gevolg van de inrigtingen hunner maatschappij, van hunne godsdienst, van het klimaat en van het volkskarakter. Tot de eerstgenoemde oorzaak brengt hij vooral het gezag der hoofden én op zich zelf én in verband met de heerendiensten. ‘De hoofdrigting van dit gezag’, zegt hij ‘is despotisme en willekeur. Het houdt de bevolking in slaafschen toestand en werkt in het algemeen verstorend en onderdrukkend. De hadats ontstaan, rekken, buigen en wijzigen zich naar den luim en de hartstogten van vorsten en hoofden. Hun gezag strekt niet ter bescherming en opbeuring, maar veeleer om, ten koste der bevolking, eigen begeerten en hartstogten te bevredigen.... De heerendiensten zetten den hoofden eene wijde deur open voor misbruik van gezag. Ieder oogenblik kan een man geroepen worden voor deze of gene dienst; geen oogenblik als 't ware is hij zeker van zijne persoonlijke vrijheid en zijnen arbeid. Het gebruik zegt wel, dat ieder man voor heerendiensten slechts een zeker aantal dagen behoeft beschikbaar te zijn; maar wat baat dat? De | |
[pagina 71]
| |
eisch der heerendiensten is te velerlei, te onbepaald, om niet te doen begrijpen, dat hier dikwijls grovelijk misbruik van de vrijheid der bevolking wordt gemaakt. Het betrekkelijk gering Europeesch personeel, hoe goed gezind ook, is niet voldoende bij magte om de misbruiken te voorkomen.... ‘Bij het uitvaardigen door het Europeesch gezag van bevelen tot het leveren, bij wijze van heerendiensten, van werk of materialen, heb ik vaak ondervonden, dat daarvan door de hoofden een schromelijk misbruik wordt gemaakt. Mij afvragende wat hiervan de oorzaak mogt zijn, vond ik de oplossing van dit raadsel in het volgende. Geruggesteund tegenover de bevolking door een onbepaald bevel van de magtige Compagnie, thans het Gouvernement, heeft het hoofd vrij spel en knevelt oneindig meer dan hij op eigen autoriteit zou kunnen of durven doen. Het is algemeener dan men wel denkt, dat dergelijke bevelen van het Europeesch gezag door de hoofden op de ongehoordste wijze tot eigen profijt worden geëxploiteerd. Eens op weg zijnde ontwaarde ik dat bij eene brug, welke hersteld werd, eenige Javanen, als bestraffing, aan latten gebonden waren, met het aangezigt naar de zon gekeerd. Toen ik het hoofd over deze absurde bestraffing aansprak, was het eerste antwoord dat zulks op last van den Resident geschiedde. Bij een meer grondig onderzoek bleek echter, dat de Resident wel had gelast de brug spoedig te herstellen, maar volstrekt niet, om daartoe zulke wreede straffen op te leggen.’ Het zou geene groote moeite kosten een veel grooter aantal getuigen in de zaak van Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co. op te roepen, doch het ware zeker overbodig en te veel van het geduld mijner lezers gevergd. Ik wil ten besluite nog slechts ééne getuigenis bijbrengen, die ik voor mij als bijzonder gewigtig beschouw, omdat zij van een verklaarden bestrijder der zoogenaamde koloniale oppositie afkomstig is. De heer Sandenbergh Matthiessen, suikercontractant op Java, stelde zich op den 2den Febr. jl., in de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis, aan het hoofd der bestrijders van de stellingen van den heer van Hoëvell tot aanbeveling van den vrijen arbeid. Nadat hij bij de wederlegging der eerste stelling had beweerd, ‘dat op Java de regel welvaart, de regel voorspoed is, en slechts bij uitzondering het mededoogen voor den inlander behoeft te worden opgewekt; dat men op Java in een jaar tijds in de dessa's zooveel ellende niet ziet, als hier te | |
[pagina 72]
| |
lande in één uur op straat,’ bragt de poging om te bewijzen, dat het welgelukken van vrijen arbeid op Java met de maatschappelijke inrigtingen in strijd is, omdat ‘de Javaan liefst in het geheel niet werkt, wanneer hij weet, dat zijne vruchten hem door de hoofden ontnomen worden,’ den opponent bij de bestrijding der tweede stelling tot de volgende bekentenis: ‘Het is onmogelijk onder de inlandsche hoofden knevelarij af te schaffen door strafbepalingen hoe streng dan ook. Het is een ingeboren kwaad. Zoolang de Javaan Javaan blijft, beschouwt hij het buiten de hoofdplaatsen als een staatsregtelijk prerogatief der over hem gestelde magten, dat deze de vrije beschikking hebben over zijne kippen, veulens en dochters. Men spreekt er wel van om de inlandsche hoofden beter te bezoldigen en dat dan ook de knevelarijen zouden ophouden. Ik antwoord: 1o. cfr. batig slot; 2o. ce qu'ils feront je saurais vous le dire.’ Hoe nu de beide stellingen van den heer Matthiessen onderling te verzoenen zijn, of men werkelijk bij gens taillables et corvéables à merci van wezenlijke welvaart spreken kan, dit blijve voor zijne verantwoording. Er zijn er misschien die de ellende der laagste volksklasse in Europa nog verkiezen zouden boven den toestand van een Javaan, die, door zijn mild klimaat tegen eenige der afzigtigste gevolgen van de armoede gewaarborgd, daarentegen nimmer eenige zekerheid bezit van de vruchten zijner vlijt zelf te zullen genieten, en, zonder hoop van zijne regten gehandhaafd te zien, zelfs zijne kinderen moet prijs geven aan de luimen zijner kleine tirannen. Doch dit is thans de vraag niet; genoeg dat wij voor de zaak van Multatuli de onschatbare getuigenis van een koloniaal behoudsman kunnen bijbrengen, omtrent een omvang en eene boosaardigheid van knevelarij als zelfs het verhaal van Max Havelaars geschiedenis ons naauwelijks zou doen vermoeden. Men ziet het, het is niets nieuws wat ons Multatuli mededeelt van de afpersingen, waaraan de Javaan van den kant zijner hoofden is blootgesteld; maar wat in zijn boek nieuw is, wat er de verdienste van uitmaakt na zooveel van dien aard als ons reeds honderden malen in dagbladen en brochures werd opgedischt, het is dat hij ons met volkomen duidelijkheid doet begrijpen, hoe de maatschappelijke positie dier hoofden tegenover het Gouvernement aan de eene, tegenover hunne onderhoorigen aan de andere zijde, zulk een stelsel van verdrukking mogelijk maakt, ja uitlokt en in stand houdt, niettegenstaande tal- | |
[pagina 73]
| |
rijke besluiten en instructiën voor de ambtenaren hun als den duursten pligt op het hart drukken, ‘de bevolking tegen hare eigene onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden te beschermen,’ ja niettegenstaande ‘van de Assistent-residenten, bij de aanvaarding van het bestuur eener afdeeling, een afzonderlijke eed gevorderd wordt, dat zij die vaderlijke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eersten pligt.’ Wat het nieuwe en verdienstelijke in zijne voorstelling uitmaakt, het is dat hij klaarder dan ooit te voren geschied is, het onderscheid tusschen de zuivere en de officieële waarheid, waar het Indische aangelegenheden geldt, en de mogelijkheid van dat onderscheid in het licht stelt; dat hij ons een blik opent in de werkplaatsen waar die officiële waarheid gesmeed wordt, door welke de natie zoo vaak in hare waardering van Indische toestanden is misleid geworden, en die ook in de debatten over het regeringsreglement, door den mond van de heeren Baud en Pahud, de handhaving van het gezag der Regenten op den weêrzin der vertegenwoordiging heeft veroverd. Voorwaar, diezelfde schrijver, die ons naar willekeur lagchen en weenen, trillen en gloeijen doet, weet ons ook te onderrigten, zooals het aan weinigen gegeven is. De stijl, die soms gelijk schijnt aan een zee, door stormen en tornado's tot hemelhooge golven opgezweept, kan ook vloeijen als een kalme beek door geen zomerzuchtje gerimpeld. Maar wat het meest het nieuwe, wat de geheel eenige verdienste van dit boek uitmaakt, het is de klare aanschouwelijkheid, waarmede het ons die ons zoo vreemde Javaansche toestanden voor oogen stelt, dat diepe pathos, waardoor het verhaal dier zelfde verdrukking, dat, honderdmalen gehoord, ons honderdmalen koud en onverschillig liet of althans slechts een snel voorbijgaanden indruk maakte, zoozeer het hart schokt, de verbeelding treft, en - laat mij het er bijvoegen - het geweten wakker schudt, dat een blijvende indruk wordt te weeg gebragt, die - wij vertrouwen het en bidden er God om - voor den armen Javaan niet zonder heilzame vrucht zal blijven. Het vijfde hoofdstuk van ‘Max Havelaar’ bestaat grootendeels uit een meesterlijk expossé van den oorsprong en den aard van het gezag der regenten en hunne verhouding tot de Europesche autoriteiten. Ik kan mij niet weêrhouden er, als eene proeve, enkele zinsneden uit af te schrijven. ‘In elke afdeeling staat een inlandsch hoofd van hoogen rang, | |
[pagina 74]
| |
met den titel van Regent, den Adsistent-resident terzijde. Zoodanig Regent, hoewel zijne verhouding tot het bestuur en zijn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altijd tot den hoogsten adel des lands en dikwijls tot de familie der vorsten, die in dat landschap of in de nabuurschap vroeger onafhankelijk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzoo gebruik gemaakt van hunnen alouden feodalen invloed, die in Azië over het geheel van groot gewigt is, en bij de meeste stammen als een punt van godsdienst wordt aangemerkt; dewijl door het benoemen dier hoofden tot beambten eene soort van hierarchie wordt geschapen, aan welker spits het nederlandsch gezag staat dat door den Gouverneur-Generaal wordt uitgeoefend.’ Nadat nu de schrijver het gezag dier Regenten met dat der Graven in de middeleeuwen vergeleken heeft, die oorspronkelijk ook keizerlijke beambten waren, maar doorgaans gekozen uit de Baronnen, die ‘beweerden, wat hunne geboorte aangaat, gelijk te zijn aan den Keizer, en alleen af te hangen van God, behoudens hunne verpligting om den Keizer te dienen, voor zooverre deze met hunne toestemming en uit hun midden gekozen was’; nadat hij in het licht heeft gesteld, hoe de grafelijke waardigheid, juist om de hooge geboorte en den grooten invloed dergenen aan wie zij werd opgedragen, allengs in waarheid erfelijk werd, ofschoon die erfelijkheid nimmer tot wet was verheven, gaat hij op de volgende wijze voort: ‘Nagenoeg op gelijke wijze, wat de keus der personen aangaat, daar hier geene sprake is van gelijkheid in werkkring, staat aan het hoofd eener afdeeling op Java een inlandsch beambte, die den hem door het Gouvernement gegeven rang verbindt met zijnen ‘antochthoonen’ invloed, om den Europeschen ambtenaar, die het nederlandsch gezag vertegenwoordigt, het bestuur gemakkelijk te maken. Ook hier is de erfelijkheid, zonder vastgesteld te zijn door eene wet, tot eene gewoonte geworden. Reeds bij het leven des Regents is deze zaak meestal geregeld, en het geldt als eene belooning voor dienstijver en trouw, indien men hem de toezegging geeft, dat hij in zijne betrekking zal worden opgevolgd door zijnen zoon; er moeten al zeer gewigtige redenen bestaan voor er van dezen regel wordt afgeweken, en, waar dit het geval wezen mogt, kiest men toch gewoonlijk den opvolger uit de leden derzelfde familie. De verhouding tusschen Europesche ambtenaren en dusda- | |
[pagina 75]
| |
nige hooggeplaatste Javaansche grooten, is van zeer kieschen aard. De Adsistent-resident eener afdeeling is de verantwoordelijke persoon; hij heeft zijne instruktiën en wordt geacht het hoofd der afdeeling te zijn. Dit belet echter niet, dat de Regent, door plaatselijke kennis, door geboorte, door invloed op de bevolking, door geldelijke inkomsten en daarmede overeenstemmende levenswijze, verre boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als voorstellende het ‘Javaansch element’ eener landstreek, als geacht wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zijn regentschap bevolken, ook in de oogen des Gouvernements een veel belangrijker persoon dan de eenvoudige Europesche beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan; terwijl de minder goede stemming eens Regents welligt de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand. Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlijk de mindere den meerdere beveelt. De Adsistentresident gelast den Regent, hem opgave te doen: hij gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen: hij gelast hem, belastingen te doen innen: hij roept hem op, zitting te nemen in den landraad, waarin hij Adsistent-resitent voorzit: hij berispt hem, waar hij schuldig is aan pligtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelijk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel noch hartelijkheid, noch, waar het noodig is, strengheid, behoeven uit te sluiten, en ik geloof, dat de toon, die heerschen moet in deze verhouding, vrij wel wordt aangegeven in het officieel voorschrift dienaangaande: ‘de europesche ambtenaar hebbe den inlandschen beambte, die hem ter zijde staat, te behandelen als zijn' jongeren broeder.’ ‘Maar hij vergete niet, dat die jongere broeder bij de ouders zeer bemind - of gevreesd - is, en dat, bij eenig verschil, zijne meerdere jaren terstond zouden worden in rekening gebragt, als beweegreden, om hem euvel te nemen, dat hij zijnen jongeren broeder niet behandelde met meer inschikkelijkheid.’ De schrijver gaat vervolgens voort te spreken over de groote behoeften der Regenten, ten einde hunnen hoogen rang en staat te kunnen ophouden, en waarvan het gevolg is, dat zij soms met een inkomen van welligt twee, ja driemaal honderd duizend gulden 's jaars in geldelijke ongelegenheid verkeeren. | |
[pagina 76]
| |
‘Hiertoe draagt veel bij de, als ware het, vorstelijke onverschilligheid, waarmede zij hunne inkomsten verspillen, hunne nalatigheid in het bewaken hunner ondergeschikten, hunne koopziekte, en vooral het misbruik dat dikwijls van die hoedanigheden gemaakt wordt door Europeanen.’ De inkomsten dezer hoofden, die zeer, zeer verre die van de in naam boven hen geplaatste, betrekkelijk karig bezoldigde Adsistent-residenten overtreffen, zijn volgens onzen schrijver van vierderlei soort: ‘Vooreerst het bepaalde maandgeld: vervolgens eene vaste som als schadeloosstelling voor afgekochte regten, die overgegaan zijn op het Nederlandsch bestuur: ten derde, eene belooning in evenredigheid met de hoeveelheid der in hun regentschap voortgebragte waren, als koffij, suiker, indigo, kaneel, enz.; en eindelijk de willekeurige beschikking over den arbeid en de eigendommen hunner onderhoorigen.’ Van de beide laatste bronnen van inkomen wordt dan eenige nadere ophelderingen gegeven. Overspringende wat de schrijver over de zoogenaamde cultuurprocenten en hunne verderfelijke gevolgen in het midden brengt, omdat dit punt reeds zoo vaak en veelzijdig is toegelicht, willen wij hem omtrent de willekeurige diensten en opbrengsten, van de bevolking gevorderd, die in dit gansche werk zoozeer op den voorgrond treden, nog eenige oogenblikken het woord geven. ‘Volgens het algemeen begrip in bijna geheel Azië, behoort de onderdaan met al wat hij bezit aan den Vorst. De afstammelingen of verwanten der vroegere vorsten maken gaarne gebruik van de onkunde der bevolking, die niet regt begrijpt dat haar Tommongong, Adhipatti of Pangeran thans een bezoldigd ambtenaar is, die zijne eigene en hare regten verkocht heeft voor een bepaald inkomen, en dat dus de schraal beloonde arbeid in koffijtuin of suikerveld is in de plaats getreden van de belastingen, die zij vroeger opbragten aan hunne heeren. Niets is dus gewoner, dan dat honderden huisgezinnen worden opgeroepen van verren afstand, om, zonder betaling velden te bewerken, die den Regent toebehooren; niets is gewoner dan het onbetaald verstrekken van levensmiddelen, ten behoeve der hofhouding des Regents; en als de Regent een gevallig oog mogt slaan op het paard, den buffel, de dochter, de vrouw van den geringen man, zoude men het ongehoord vinden, als deze den onvoorwaardelijken afstand van het begeerde voorwerp weigerde. Er zijn Regenten, die van zoodanige willekeurige beschik- | |
[pagina 77]
| |
kingen een matig gebruik maken en niet meer van den geringen man vorderen dan volstrekt noodig is tot het ophouden van hunnen rang. Anderen gaan iets verder, en geheel en al ontbreekt die onwettigheid nergens. Het is dan ook moeijelijk, ja onmogelijk, zoodanig misbruik geheel uit te roeijen, daar het in den aard ligt der bevolking zelve die er onder lijdt. De Javaan is gul, vooral waar het te doen is om een bewijs te geven van gehechtheid aan zijn Hoofd, aan den afstammeling van hen, wien zijne vaderen gehoorzaamden; ja hij zoude meenen te kort te doen aan den eerbied, dien hij verschuldigd is aan zijnen erfelijken heer, als hij zonder geschenken diens kratoon betrad. Die geschenken zijn dikwijls van zóó weinig waarde, dat het afwijzen iets vernederends zou in zich sluiten, en deze gewoonte is eerder te vergelijken met de hulde van een kind, dat zijne liefde tot den vader tracht te uiten door het aanbieden van een klein geschenk, dan op te vatten als schatting aan dwingelandsche willekeur. Maar alzoo maakt het bestaan van een lief gebruik de afschaffing moeijelijk van een misbruik. Indien de “aloon-aloon” voor de woning des Regents in verwilderden staat lag, zou de nabijwonende bevolking daarover beschaamd wezen, en er ware veel gezags noodig, haar te beletten, dat plein te reinigen van onkruid, en het te brengen in eenen staat, overeenkomende met den rang des Regents. Hiervoor eenige betaling te geven, zou worden aangemerkt als eene algemeene beleediging. Maar naast die aloon-aloon, of elders, liggen sawah's, die wachten op den ploeg, of op eene leiding, die het water daarheen moet voeren, dikwijls van mijlen ver: - die sawah's behooren den Regent. Hij roept, om zijne velden te bewerken, de bevolking op van gansche dorpen, wier eigen sawah's evenzeer arbeid noodig hebben... Ziedaar het misbruik.’ Men gevoelt na deze uiteenzetting volkomen, hoe moeijelijk het den europeschen ambtenaar, die den Regent ter zijde is gesteld, moet vallen, om den geringe tegen den magtige te beschermen. ‘Vooreerst hebbe men juist te beoordeelen, waar het gebruik heeft opgehouden, om voor misbruik plaats te maken; - en, waar het misbruik bestaat, waar indedaad roof of willekeur gepleegd is, zijn veelal de slagtoffers zelven daaraan medepligtig, hetzij uit te ver gedreven onderwerping, hetzij uit vrees, hetzij uit wantrouwen in den wil of de magt der persoon die hen beschermen moet. Ieder weet, dat de Europesche beambte | |
[pagina 78]
| |
elk oogenblik kan geroepen worden tot een ander ambt, en dat de Regent, de magtige Regent, dáár blijft. Voorts zijn er zoo vele wijzen om zich het eigendom van een arm onnoozel mensch toe te eigenen. Als een mantrie hem zegt, dat de Regent zijn paard begeert, met dat gevolg dat het begeerde dier weldra plaats heeft gekregen in de stallen van den Regent, bewijst zulks nog niet, dat deze niet van voornemen was daarvoor een hoogen prijs te betalen, te eeniger tijd. Als honderden arbeiden op de velden van een Hoofd, zonder daarvoor betaling te ontvangen, volgt hieruit geenszins dat hij dit liet geschieden ten zijnen behoeve. Had niet zijne meening kunnen zijn, hun den oogst over te laten, uit de menschlievende berekening, dat zijn grond beter gelegen was, vruchtbaarder dan de hunne, en dus hunnen arbeid beter beloonen zou? Bovendien, vanwaar haalt de Europesche beambte de getuigen, die den moed hebben eene verklaring te doen tegen hunnen heer, den Regent? En waagde hij eene beschuldiging, zonder die te kunnen bewijzen, waar blijft dan de verhouding van ouder broeder, die in zulk geval zijn jongeren broeder geheel ongegrond zou gekrenkt hebben in zijne eer? Waar blijft de gunst der Regering, die hem brood geeft voor dienst, maar die hem dat brood opzegt, hem ontslaan zou als onbekwaam, wanneer hij een zoo hooggeplaatst persoon als een Adhipatti of Paugeran had verdacht of aangeklaagd met ligtvaardigheid? Neen, neen, gemakkelijk is die pligt niet! Dit is reeds daaruit te bewijzen, dat ieder overtuigd is, dat elk inlandsch Hoofd de grens van het geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom te ver uitbreidt; - dat alle Adsistent-residenten den eed doen, dat te keer te gaan, en dat toch slechts zeer zelden een Regent wordt aangeklaagd wegens misbruik van gezag of willekeur. Er schijnt dus wèl eene onoverkomelijke moeijelijkheid te bestaan, om gevolg te geven aan den eed: “de inlandsche bevolking te beschermen tegen uitzuiging en knevelarij.”’
Het gansche hoofdstuk, waarvan wij hier de leidende gedachten, meest in de eigene woorden des schrijvers, hebben medegedeeld, is zoo eenvoudig en klaar, zoo regt business-like, dat men zich niet kan voorstellen met een auteur te doen te hebben, wien de dichterlijke trits - ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ - in zulk eene hooge mate verleend is. Anderen hebben soortgelijke feiten medegedeeld, maar Multatuli heeft ze geplaatst in | |
[pagina 79]
| |
een zamenhang, waardoor wij de oorzaken dier feiten bevroeden. Hier - en het is een nieuw bewijs van de verscheidenheid van Multatuli's gaven - meent men den bij uitnemendheid praktischen man voor zich te hebben, en men zou het Indisch Gouvernement vele ambtenaren toewenschen in staat om het zoo in te lichten, om zulke rapporten aangaande den staat der binnenlanden te schrijven, zoolang men nog in den onnoozelen waan verkeerde, dat het werkelijk met zulke rapporten, de uitdrukking der zuivere waarheid, gediend is. Maar, verre vandaar, kent het Indisch Gouvernement, wil het slechts kennen eene officiële waarheid, die al het regte krom maakt, alle misbruiken vergoêlijkt, den dag des kwaads verre stelt. In die officiële waarheid is van de knevelarijen der regenten, van de verderfelijke gevolgen der cultuurprocenten, van den hongersnood die van tijd tot tijd de residentiën van Java decimeert, geene sprake: zij kent slechts toenemende welvaart der bevolking bij toenemende productie, slechts lagchende tevredenheid bij den Javaan, die voor ligten arbeid een loon ontvangt dat in zijne geringe behoeften overvloedig voorziet. Men herinnere zich, b.v., alleen maar, uit den 14den Jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, het artikel: ‘Waar zijn waarachtige berigten omtrent den toestand van Ned. Indië te zoeken?’ en men zal erkennen dat wij de tegenstelling niet te scherp hebben geteekend. Maar hoe is nu zulk een hemelsbreed onderscheid tusschen hetgeen de Regering als waarheid aanneemt, of althans verkondigt, en tusschen de onwraakbaarste getuigenissen van bijzondere personen mogelijk? Wij slaan wederom ‘Max Havelaar’ op, en vinden er op eene andere plaats een antwoord op die vraag, zoo goed en klaar als het, voor zooveel ons bekend is, nog nimmer elders gegeven werd. ‘Wanneer men aanneemt, zooals men aannemen kan’, dus lezen wij in het 14de hoofdstuk, ‘dat een Resident van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking geen regtstreeksch voordeel heeft, doet zich de vraag op, wat dan velen beweegt, in tegenspraak met eed en pligt, zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan kennis te geven aan de Regering?.... In het algemeen reeds is het overbrengen van slechte tijdingen iets onaangenaams, en het schijnt of er van den ongunstigen indruk, dien zij veroorzaken, iets blijft kleven op wien | |
[pagina 80]
| |
het te beurt viel, zulke tijdingen mede te deelen. Wanneer nu dit alleen reeds eene reden zou wezen voor sommigen, om, tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer wordt dit het geval, wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op den hals te halen, die het lot schijnt der overbrengers van slechte berigten, doch tevens als de oorzaak daarvanGa naar voetnoot1 te worden aangezien. De Regering van Nederlandsch-Indië schrijft gaarne aan haren meester in het moederland, dat alles naar wensch gaat. De Residenten melden dit gaarne aan de Regering. De Adsistent-residenten die zelven van hunne Kontrôleurs bijna niet dan gunstige berigten ontvangen, zenden op hunne beurt weder geene onaangename tijdingen aan de Residenten. Hieruit wordt, in de officiële en schriftelijke behandeling der zaken, een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigene meening dier optimisten zelven, zoodra zij dezelfde zaken mondeling behandelen, of nog vreemder, in tegenspraak zelfs met hunne eigene geschrevene berigten, en ik zou vele voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten, die den gunstigen toestand eener residentie ten hoogste verheffen, doch te gelijker tijd, vooral waar de cijfers spreken, zich zelven logenstraffen. Die voorbeelden zouden, als de zaak niet te ernstig ware - om de eindelijke gevolgen - aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de naïveteit, waarmede in zoodanig geval de grofste onwaarheden worden staande gehouden; ofschoon de schrijver zelf, weinig zinsneden verder, de wapenen aanbiedt waarmede die onwaarheden te bestrijden zijn. Ik zal mij bepalen tot een enkel voorbeeld, dat ik met zeer vele zoude kunnen vermeerderen. Onder de stukken, die voor mij liggen, vind ik het Jaarverslag eener residentie. De Resident roemt den handel, die daar heerscht, en beweert, dat alom de grootste welvaart en bedrijvigheid wordt waargenomen. Een weinig verder, sprekende over de geringe middelen, die hem ten dienste staan, om sluikerij te weren, wil hij terstond den ongunstigen indruk wegnemen, die op de Regering zoude worden te weeggebragt, door de meening, dat er dus in die residentie vele inkomende regten worden ontdoken. | |
[pagina 81]
| |
“Neen”, zegt hij, “dáárvoor zij men niet bezorgd, er wordt in mijne residentie weinig of niets ingevoerd ter sluik, want... er gaat hier zóó weinig om, dat niemand hier zijne kapitalen in den handel wagen zou.” Ik heb een zoodanig verslag gelezen, dat aanving met de woorden: “In het afgeloopen jaar is de rust rustig gebleven.....” Zulke zinsneden getuigen wel van eene zeer rustige gerustheid op de inschikkelijkheid der Regering voor ieder, die haar onaangename tijdingen spaart, of, zooals de term luidt: “niet bemoeijelijkt” met verdrietige berigten. Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toe te schrijven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stijgen, is dit, om door lagen aanslag den landbouw aan te moedigen, die zich juist nu zal ontwikkelen, en weldra - liefst als de berigtgever zal afgetreden zijn - onbegrijpelijke vruchten moet afwerpen. Waar onordelijkheid heeft plaats gehad, die niet verborgen blijven kon, was dit het werk van eenige weinige kwaadgezinden, die voor het vervolg niet te vreezen zijn, daar er eene algemeene tevredenheid heerscht. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zóó iets, nooit van wanbestuur.
Kortom, de officiële berigten van de beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regering in het moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar.’ Een weinig verder wordt nog een ander voorbeeld medegedeeld van dat even belagchelijk als verderfelijk optimisme - verderfelijk, omdat het den weg voor verbetering afsluit, - met welks overneming wij van dit punt willen afstappen. ‘Ieder Resident dient maandelijks eene opgave in van de rijst, die in zijn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. Bij deze opgaven is dat vervoer gesplitst in twee deelen, naarmate het zich bepaalt tot Java zelf, of zich verder uitstrekt. Als men nu let op de hoeveelheid rijst, die, volgens die opgave, is overgevoerd uit residentiën op Java, naar residentiën op Java, zal men vinden, dat die hoeveelheid vele duizenden pikols meer bedraagt dan de rijst, die, naar dezelfde opgaven, in residentiën op Java, uit residentiën op Java is ingevoerd. Ik ga nu met stilzwijgen voorbij wat men te denken hebbe | |
[pagina 82]
| |
van het doorzigt der Regering, die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil den lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking dezer valschheid. De procentsgewijze belooning aan Europesche en Inlandsche beambten voor produkten, die in Europa moeten verkocht worden, had den rijstbouw zoodanig op den achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft, die niet voor de oogen der natie weggegoocheld worden kon. Ik heb reeds gezegd, dat er toen voorschriften zijn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zóóver. Tot de vele uitvloeisels van die voorschriften behoorden ook de door mij genoemde opgaven van uit- en ingevoerde rijst, opdat de Regering voortdurend het oog houden kon op de ebbe en den vloed van dat levensmiddel. Uitvoer uit eene residentie stelt welvaart voor, invoer gebrek. Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelijkt, blijkt daaruit dat de rijst overal zoo overvloedig is, dat alle residentiën te zamen meer rijst uitvoeren dan er in alle residentiën te zamen wordt ingevoerd. Ik herhaal, dat hier geene sprake is van uitvoer over zee, waarvan de opgave afzonderlijk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerijmde stelling: dat er op Java meer rijst is dan er rijst is..... Dàt is toch welvaart!’ Ziedaar, lezers! een staaltje van de waarde der officiële waarheid. Zou hij, die Indië in waarheid kennen wil, niet wèl doen, behalve in de regeringsverslagen, in de schriften van een van Hoëvell, Bosch, Vitalis, in boeken als deze ‘Max Havelaar’, van tijd tot tijd ook eens een blik te slaan?
P.J. Veth.
(Het vervolg in het volgend Nommer). |
|