| |
| |
| |
Beschouwingen over onze Indische krijgsgeschiedenis.
Fastes militaires des Indes-Orientales Neerlandaises, par A.J.A. Gerlach, capitaine d'artillerie au service de S.M. le roi des Pays-Bas. Avec portraits et planches.
Onder de werken, die door fraaije typographische uitvoering de Hollandsche drukpers eer aandoen, bekleedt het hierboven genoemde werk van den heer Gerlach eene eerste plaats: het is een prachtwerk, dat wel waard is om in het buitenland gelezen te worden. Het is ook voor het buitenland, niet minder dan voor zijne landgenooten, dat de heer Gerlach geschreven heeft; hij heeft onze roemrijke krijgsbedrijven in Oost-Indië wereldkundig willen maken, en wijselijk heeft hij zich daartoe bediend van de fransche taal, die door de geheele wereld gelezen wordt, terwijl de onze alleen in Nederland en in zijne volkplantingen bekend is. Niemand kan het wraken, dat hij, die algemeen verstaan wil worden, ook de taal bezigt, die algemeen verstaan wordt; wie het doel wil, wil de middelen.
Het is ons voornemen niet, hier eene oordeelkundige beschouwing over dit werk te geven, of van inhoud of stijl de leemten en gebreken aan te wijzen, indien die er mogten zijn; wij zijn in geen opzigt bevoegd tot zulk eene taak; wij laten die, zoo dit noodig is, aan anderen over; wij bepalen er ons toe, onzen geachten wapenbroeder dank te zeggen voor zijn verdienstelijken en veelomvattenden arbeid, die lange jaren van inspanning en studie heeft gekost, en wiens goede volbren- | |
| |
ging een eeretitel is en eene wettige aanspraak geeft op de erkentelijkheid van al wat Hollandsch is. De vreemdeling is nu, dank zij Gerlach's arbeid, bekend met onze aanspraken op volksroem en volksgrootheid; hij kan nu het regtmatige dier aanspraken onderzoeken; dat onderzoek behoeven wij niet te duchten: het zal ons niet tot beschaming strekken.
Wat wij in de volgende bladen willen nederschrijven, is niets anders dan eenige beschouwingen over onze Indische krijgsgeschiedenis. Met Gerlach's werk voor ons, willen wij verwijzen naar de voornaamste wapenfeiten, welke in die geschiedenis voorkomen; op de groote, uitstekende mannen, die in Indië zijn werkzaam geweest; op zooveel heldenmoed en verhevene zelfopoffering, als waarmede maar schaars de geschiedenis van andere volkeren prijkt. Ons overzigt der Indische krijgsgeschiedenis zal niet anders dan vlugtig zijn, waarbij wij zullen trachten de verveling te vermijden, die te vaak aankleeft aan wat men ‘l'histoire bataille’ gelieft te noemen; - trouwens, bezigt men die benaming wel eens niet met te veel geringschatting? Blijft er wel veel van de geschiedenis over, wanneer men daaruit de oorlogen wegneemt? - De geschiedschrijver van het duizendjarig rijk zal zeer weinig te verhalen hebben, zeer weinig gelegenheid hebben om zijne lezers te boeijen. Waar strijd is, is leven.
| |
I.
Gerlach verdeelt zijne krijgsgeschiedenis van Oost-Indië in drie tijdvakken.
Het eerste tijdvak omvat de geschiedenis der Compagnie, van hare eerste vestigingen in Indië tot aan hare ontbinding na de omwenteling van 1795; - een tijdvak van bijna twee eeuwen, door schitterende oorlogsdaden gekenmerkt, maar door oorlogsdaden, die, wat de krijgskundige bijzonderheden betreft, meestal te weinig bekend zijn, om ze met juistheid te beoordeelen.
Het tweede tijdvak is veel korter en loopt maar tot 1816; toch, hoezeer onze rampen en tegenspoeden omvattende, hoezeer slechts schaars verheerlijkt door krachtvolle, geniale mannen, is dit tijdvak, uit het krijgskundige oogpunt beschouwd, van
| |
| |
hoog belang, omdat het ons leert, hoe wij in het Oosten kunnen worden aangerand door een Europeschen vijand.
Het derde tijdvak, eindelijk, omvat de veertig jaren, die er verloopen zijn, sedert wij Java weêr overnamen van de Engelschen tot op onze dagen; het is het tijdvak, dat wij het beste kennen en dat dit het beste verdient.
Wanneer men het verhaal van onze eerste vestiging in Indië leest en overweegt, dan komt van zelve de vraag op: hoe is die vestiging mogelijk geweest; hoe heeft men de Portugesche heerschappij over Aziës zuidelijke landen durven aanranden en ten val kunnen brengen?
Er is niets verwonderlijks in, dat een Europeesch volk veroveringen maakt in vreemde werelddeelen, wanneer het daar niets anders te bestrijden heeft dan den inboorling zelven: de krijgskunst en geestkracht der zonen van het Westen behalen eene gemakkelijke zege op de talrijke, maar slecht gewapende en ordelooze scharen van een verwijfd Aziatisch despoot. Er is dus niets verwonderlijks in, dat Portugal's fiere ridderschap, gehard door eindelooze oorlogen tegen de Mooren, die zoolang de onderdrukkers van het Schiereiland waren geweest, in Indië zege op zege behaalde, van de Roode Zee tot aan de Molukken veroverend optrad, en tot den Mogol toe - dien toen nog met magt en grootheid omgeven vorst! - voor hare wapenen deed beven: de Souza's, de Albuquerque's, de Almeida's hadden alleen Aziaten te bestrijden. Maar onze voorouders, toen zij, in het eerste begin der zeventiende eeuw, hunne Indische togten ondernamen, hadden niet enkel tegen Aziaten te kampen, maar ook tegen de overwinnaars der Aziaten, tegen die strijdhaftige, met krijgsroem omkransde Portugezen, die Indië, gedurende bijna eene eeuw, als veroveraars en gebieders had leeren eerbiedigen en vreezen. Dat maakte de taak zoo moeijelijk van die Nederlanders, die het eerst de vlag der Republiek op Java's stranden vertoonden; dat maakt het zoo belangrijk om na te gaan en te onderzoeken, wat de oorzaken kunnen geweest zijn van den voorspoed, dien de wapenen der Republiek toen ondervonden hebben.
Eene eerste oorzaak van dien voorspoed moet men daarin zien, dat de Portugezen, toen wij hen in Indië gingen beoorlogen, niet meer dat zelfde volk waren, dat eene eeuw vroeger Indië had veroverd. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat rampen en
| |
| |
tegenspoeden, voortdurende strijd, lang aanhoudende worsteling tegen eene harde onderdrukking, de geestkracht van een volk in de hoogste mate ontwikkelen en het voorbereiden tot een tijdperk van roem en grootheid. Zoo was het met Portugal gegaan tijdens zijnen strijd tegen de Mooren; die strijd had eene ridderschap gevormd, zoo als Camoëns die in zijn heldendicht schildert, - mannen, naar daden dorstende, gloeijende van geestdrift voor de eer van hun land en van hunne godsdienst, en voor hun moed niets onmogelijk wanende. Het waren helden en groote mannen, zij, die op het voetspoor van Gama den standaard van Portugal's koningen op de zeëen van het verre Oosten deden wapperen. Maar lange jaren van voorspoed en krijgsgeluk, de werking van Indië's weelderig en ontzenuwend klimaat, het toomeloos toegeven aan gouddorst en aan andere lage driften, hadden verderfelijk gewerkt op het volkskarakter der in Indië heerschende Portugezen: hunne dapperheid was verminderd, hunne geestkracht en ridderlijkheid verdwenen; zij waren nog wel de gevreesde onderdrukkers der Aziatische volkeren, maar de eerbied, welken die volkeren hun toedroegen, was verdwenen, en had plaats gemaakt voor den haat, die verlangend deed uitzien naar de komst van andere Europeanen: het Oosten haakte naar de komst der bevrijders, die een einde zouden maken aan de drukkende heerschappij der Portugezen, - zij het misschien om die heerschappij door eene even drukkende te vervangen.
Eene tweede oorzaak van het welslagen onzer eerste togten naar Indië moet men zoeken in de inlijving van Portugal in de Spaansche monarchie. Portugal had opgehouden tot de onafhankelijke staten te behooren; de Portugees had voor het oogenblik geen vanderland meer; hij boog het hoofd voor een vreemden gebieder; hij was ook daardoor niet meer wat hij vroeger was geweest: ontneem aan een mensch de vaderlandsliefde, gij ontneemt hem de helft van zijne waarde. Maar die inlijving had voor Portugal bovendien dát groote nadeel, dat de belangen van dat land en van zijne overzeesche bezittingen door de nieuwe beheerschers vaak verwaarloosd werden. Die geest van naijver en van vijandschap, die ten allen tijde tusschen Spanje en Portugal was op te merken, dreef de vorsten en ministers der Spaansche monarchie er toe aan, om zoo weinig mogelijk de belangen van Portugal te behartigen, zooveel mogelijk de hulpbronnen van dat land uit te putten; het was
| |
| |
als voorzag men den dag, waarop Portugal het Spaansche juk zoude afschudden en op nieuw als zelfstandig rijk optreden. De veroveringen, door onze voorouders in Brazilië gemaakt, zijn ontegenzeggelijk voor een gedeelte te danken geweest aan den onwil van Spanje's regenten, om tijdig en krachtig die Portugesche volkplanting ter hulp te komen, en dezelfde oorzaak zal evenzoo onze veroveringen in Oost-Indië begunstigd hebben. Indien Spanje al niet met leedvermaak de omverwerping zag van de Portugesche heerschappij in het Oosten, zoo hechtte het toch denkelijk weinig aan den val dier heerschappij, en zeker is het, dat het geene afdoende maatregelen nam om dien val te voorkomen; de nadeelen, die Portugal leed, waren geen nadeelen voor Spanje; bijna waren het voordeelen. - Zulk eene beschouwing moge valsch zijn, zulk een egoïsmus bekrompen, zulk eene staatkunde moge te regt met den naam van onverstandig bestempeld worden, - die staatkunde is echter een te gewoon iets, dan dat men zich daarover zou kunnen verwonderen. Herinner u maar, hoe weinig belang, vóór de omwenteling van 1830, de Zuid-Nederlandsche gewesten in onze Oostersche volkplantingen stelden, en hoe noode zij er toe gebragt werden om zich geldelijke offers te getroosten voor het behoud dier volkplantingen!
Eene derde oorzaak, die heeft bijgedragen tot de vestiging van onze heerschappij over het Oosten, is de geestkracht, die toen ons volk bezielde, en de uitstekendheid der mannen, die in den aanvang der zeventiende eeuw, in Indië, als onze krijgshoofden en landvoogden optraden.
Ook het Nederlandsche volk was door rampen gelouterd en door strijd gehard geworden, toen het, niet langer op eigen bodem zijn vijand afwachtende, stoutmoedig dien vijand ging opzoeken aan 's aardrijks uiteinden. De vreeselijke dwingelandij, door Philips II uitgeoefend, had het karakter des volks verstaald en daaraan eene kracht gegeven, die vaak vreemd bleef aan mededoogen en menschelijkheid, maar ook geen zwakheid of ontmoediging kende. De Hollanders van het einde der zestiende eeuw zijn een hard, krachtig en ruw menschenras, eenvoudig van zeden, weinig behoeften kennende, voor geen moeijelijkheden of gevaren terugdeinzende, en gewoon onder allerlei hemelstreken te zwerven; minder uit zucht naar avonturen, dan door den ijzeren dwang der noodzakelijkheid. Reeds meer dan dertig jaren worstelden zij tegen een wreeden en
| |
| |
onverbiddelijken vijand, aan wien zij in wreedheid en onverbiddelijkheid weinig toegaven; die worsteling was, op vaderlandschen bodem, al meer en meer met goed gevolg volgehouden; maar de zeevaart, die hartader van Nederland, werd bedreigd toen de vaart op Spanje aan de Nederlanders ontzegd werd. Het was toen noodig zelf naar Indië te stevenen, om vandaar die handelswaren te halen, welke men zich in Europa niet meer kon verschaffen; de handel op Indië, de vestiging in Indië, de verovering van Indië, - dit was eene noodzakelijkheid geworden.
Stoute, bekwame aanvoerders ondernamen, met luttel schepen, de eerste togten naar het vreemde werelddeel; en, tuk op strijd, tuk op buit, volgden hen scharen van avonturiers, bij wie het ‘liever turksch dan paapsch’, en het ‘voetenspoelen’ van den gevangen genomen vijand nog levendige herinneringen waren. De benden vrijbuiters die, in onze dagen, Noord-Amerika afzendt om Texas of Mexico te veroveren, kunnen het best een denkbeeld geven van wat de scheepsbemanningen waren, waarmede Houtman en zijne tijdgenooten naar Indië snelden; zachtheid, menschelijkheid moet men daar niet veel bij zoeken; zelfs met de zedelijkheid moet men het niet te naauw nemen; maar zij hebben een geduld en eene volhardende dapperheid, die voor niets terugdeinzen, en hunne ondeugden evenzeer als hunne deugden werken mede om hun de overwinning te geven op hunne vijanden.
De poëzy heeft ons soms die eerste Indische helden en veroveraars voortgesteld op eene wijze, die den toets van het onderzoek niet kan doorstaan; zij heeft er idealen van gemaakt; zij heeft ons een Heemskerk geschilderd, dapper in den strijd - dit zal niemand den overwinnnaar van Gibraltar ontzeggen, - menschlievend, - ook die roem komt hem toe, - maar, bovendien, dichter, toonkunstenaar, dweepende in zijn echtelijk geluk als een romanheld van August Lafontaine. ‘Ça n'a ni rime, ni raison’; - zóó waren onze Hollanders van dien tijd niet; zóó was zelfs Heemskerk niet, die toch eene schitterende, eene edele uitzondering is geweest op zijne tijdgenooten. In het karakter van onze vermaarde mannen van die vroegere jaren waren veel meer onzuivere en ruwe bestanddeelen. Neem, onder anderen, Houtman, wien men als een der eerste grondleggers van onze Indische heerschappij roemt: duistere vermoedens rusten op dien man; hij werd een- | |
| |
maal beschuldigd van een zijner togtgenooten door vergif om het leven te hebben gebragt, en, hoezeer de bewijzen voor die beschuldiging ontbraken, meende men toch algemeen dat zij op waarheid berustte. Jan Pieterszoon Koen, de onsterfelijke grondlegger van Batavia, de teregt om zijne dapperheid en bekwaamheid hooggeprezen landvoogd, heeft toch in zijn leven sombere gedeelten, waarvan men zich met huivering afwendt; de koude, strenge geest van Calvijn bezielde hem, en deed hem, als landvoogd, daden begaan, waarvoor onze meer menschelijke eeuw met afgrijzen zoude terugdeinzen: de verleiding eener ongehuwde vrouw straft hij met den dood van den verleider. Indië is wel veranderd sedert de dagen van Koen!
't Is waar, men moet iemands handelingen beoordeelen naar de beginselen, die gehuldigd werden in den tijd, waarin hij leefde, en niet naar de beginselen van volgende eeuwen: zoo als Koen toen regtsprak in Indië, zoo hebben de hervormers meermalen regtgesproken; in het strenge Schotland en bij de ‘pilgrim fathers’ in Noord-Amerika was men even weinig toegevend ten aanzien van de zwakheden der liefde, als de Hollandsche landvoogd dit geweest is; het menschelijk gevoel verstijfde toen onder den ijskouden adem van het Calvinismus. Over het geheel kan de vaste godsdienstige overtuiging, die toen onze Hollanders bezielde, veel bijbrengen tot verklaring en verontschuldiging van de wreedheden, door hen in Indië tegen hunne vijanden gepleegd: die vijanden waren, in hun oog, afschuwelijke wezens, die afgoden dienden en met den duivel heulden. Het woord van ‘duivelsdienaars’ komt bij onze oude schrijvers vaak voor, daar waar zij van de Indische volkeren gewagen; en dat dit geen ijdel woord was, geen woord zonder beteekenis, blijkt uit de wijze, waarop men ten aanzien dier volkeren gehandeld heeft.
Een man, die zich door zijne stoute geestkracht evenzeer als door zijne wreedheid een naam in Indië heeft gemaakt, is Arnold de Vlaming van Outshoorn, de landvoogd der Molukken; die naam heeft in onze Indische jaarboeken eene vreeselijke vermaardheid verkregen. De dapperheid van dien bevelhebber, zijne rustelooze voortvarendheid in het bestrijden en dempen van den opstand der Molukken, verdienen den hoogsten lof; maar men behoeft nog geen weekelijk of overdreven zacht gemoed te hebben, om te gruwen van de middelen, welke De Vlaming bij het bestrijden van dien opstand bezigde, van de
| |
| |
moorden - want een anderen naam mag men er niet aan geven! - die hij daarbij pleegde, dan eens de hoofden der gevangen genomen vijanden door de gerigtsbijl doende vallen, dan weêr een aantal dier gevangenen in zee doende verdrinken. Eene enkele bijzonderheid moge volstaan om een denkbeeld te geven van dien man; het is de terdoodbrenging van Saïdi, een van de voornaamste hoofden der opstandelingen, die, door een sabelhouw in het been gewond, voor De Vlaming gebragt wordt (5 Augustus 1655). Zie hier, op welke wijze Valentijn die gebeurtenis verhaalt:
........ ‘hij’ (Saïdi) ‘werd voorts naar den veldheer’ (De Vlaming) ‘gebragt, die wel gewenscht had dat men een zoo grooten schelm ten volle gezond gekregen en zoo gelegenheid gehad had om hem een dood naar verdiensten, ten spiegel van al de muiters, aan te doen, daar nu die kap hem zoo wel getroffen en hij daardoor al zooveel bloed verloren had, dat hij 't niet lang scheen te zullen maken, en zelfs onder de handen der dragers, eer hij nog eens beneden kon zijn, te zullen bezwijken; te zachte dood voor zulk een trouweloozen en hardnekkigen muiter. Hij was in 't worstelen zijn linkerduim ten deele kwijt geraakt, dien de koninklijke hopman Toalele, om den ring er van te hebben, er verder afgesneden had, denkende dat aan den duim van een meineedigen schelm niet veel verbeurd was. De heer De Vlaming vond hem vrij zwakker dan hij uiterlijk scheen, sprak hem, om 't nader te weten, aan, zeggende: “Djouw Kapitan laoet ada tidor sakarang? Begimana? Bangon-lah Djouw”; dat is: “slaapt gij nu, heer zeevoogd? hoe is het? ontwaak, mijnheer.” Dit zeide de veldheer hem al spottende, terwijl hij hem zijn piek drie maal ten bek instiet; maar hij kreeg, hoe gevoelig ook die aanspraak was, geen ander antwoord, dan alleen dat hij, zijne oogen eens geopend hebbende, die met de uiterste verachting aanstonds weêr sloot, zich niet verwaardigende zijn grootsten vijand eens aan te zien. Hij werd daarop aanstonds aan 't volk overgegeven, die, om al hunne ongemakken aan hem te wreken, hem van onderen af nog levendig kneusden, toen van lid tot lid in stukken, en daarna 't hoofd afkapten, en toen zoo van boven naar beneden den berg afwierpen. Dit was het al te zachte einde van Kaitjili Saïdi, een geboren
Prins uit het aanzienlijk en, niet min dan 't koninklijk, adellijk huis Tommagola, een rijksgroote en zeevoogd van Ternate, die het
| |
| |
hoofd en de eerste roervink van al de muiters en oorzaak van al deze oorlogen geweest zijnde, verdiend had wat langer te leven, om een schrikkelijker dood te sterven......’
Bij dit verhaal dringen zich de denkbeelden in menigte aan den lezer op, en men weet niet wat meer stuitend is, die onmenschelijke wreedheid, of de koele, zelfs goedkeurende toon, waarop die wordt verhaald. Die inlandsche krijgsman, die, om eenen ring te vermeesteren, den duim van den gevangen vorst afsnijdt, ‘denkende dat aan den duim van een meineedigen schelm niet veel verbeurd was’; dat Hollandsche legerhoofd, zijn gevangen en weerloozen vijand bespottende, en hem tot driemaal toe ‘zijn piek ten bek instootende’; de Indische vorst, niet zonder waardigheid den dood te gemoet gaande en onwillekeurig herinnerende aan den stervenden Pompejus bij Corneille, die
‘A son mauvais destin en aveugle obéit,
Et dédaigne de voir le ciel qui le trahit;’
de menigte, den overwonnen vijand den marteldood ter prooi gevende; en eindelijk, Valentijn, een bedienaar van het goddelijk woord, dit alles vermeldende als eene gewone, zeer natuurlijke zaak, het uiteinde van Saïdi ‘te zacht’ noemende, en hem ‘een schrikkelijker dood’ waardig rekenende! zóó moet een biechtvader van Pizarro den moord der Incas beschreven hebben!
Nergens komt in Valentijn's werk het minste woord van afkeuring voor over de wreedheden, door de Vlaming gepleegd; integendeel, hij spreekt met hoogen lof, met bewondering van dien veldheer; en het denkbeeld schijnt niet in hem op te komen, dat zulke daden als de dood van Saïdi eens met meer gestrengheid beoordeeld zullen worden. Te meer bevreemdend is dit, omdat Valentijn geen tijdgenoot van De Vlaming is geweest: de tijdgenoot is al ligt geneigd, om eene gebeurtenis partijdig te beoordeelen, daar hij soms onder den invloed staat van dezelfde hartstogten, die de handelende personen hebben bezield; de latere verslaggever kan met meer onbevangen blik, met koeler gemoed, zijn oordeel uitspreken. In onze dagen hebben de afschuwelijke wreedheden, waarmede Engeland den opstand van Hindostan heeft onderdrukt, meer dan ééne stem gevonden, die ze heeft willen verdedigen en regtvaardigen; er moet een later tijd komen, om daarover regt te spreken. In- | |
| |
dien Valentijn, die meer dan een vierde van eene eeuw na De Vlaming in Indië kwam, toch nog met zooveel inschikkelijkheid van die Moluksche gruwelen gewaagt, dan is dit wel een bewijs, hoe zeer De Vlaming gehandeld heeft in overeenstemming met den geest van zijn tijd en van zijn volk, en hoe zeer dus meedogenlooze wreedheid toen niet geheel vreemd was aan ons volkskarakter.
Hardvochtige, ruwe mannen, mannen van ijzer en staal, ziedaar wat onze voorouders waren, die de Indische heerschappij gegrondvest hebben; ziedaar wat zij moesten zijn, om zoo groot eene taak te volbrengen: meer zacht, meer menschelijk, zouden zij daarin niet zijn geslaagd. De krijgsdaden van die voorouders hebben eene schitterende bladzijde tot onze geschiedenis geleverd. Het is eene ongegronde bewering van Raynal, wanneer hij zegt, dat de veroveringen der Nederlanders in Oost-Indië niet dat kenmerk dragen van het buitengewone, van het ridderlijke en heldhaftige, dat de veroveringen der Portugezen hebben, maar daarentegen zich meer onderscheiden door eene volharding, die zich door niets laat ontmoedigen of afmatten; - volharding, ja, hebben onze voorouders in Indië in de hoogste mate betoond; maar heldenmoed evenzeer, heldenmoed, in niets onderdoende voor dien van Gama's bondgenooten; maar deze hadden niets anders te bestrijden dan laffe, verweekelijkte Aziaten, terwijl de Heemskerken en de Mateliefs een dapper en krijgshaftig volk tot vijand hadden. Ziedaar waarom, bij gelijken heldenmoed, de uitkomsten, door de wapenen in Oost-Indië verkregen, minder luisterrijk en minder buitengewoon zijn gebleven, dan bij hunne voorgangers.
De eerste togten der Nederlanders naar Oost-Indië hebben evenzeer de ontdekking van vreemde gewesten, als den handel en het opzoeken en bestrijden des vijands ten doel: men tracht bekend te worden met den toestand van Indië, streeft naar de vriendschap der inlandsche vorsten, sluit met hen verbonden, vestigt kantoren op hun grondgebied. Om die eerste nederzettingen eenigzins te verzekeren tegen de aanslagen van den inlander, evenzeer als tegen de aanrandingen der Portugezen en Spanjaarden, worden die kantoren min of meer versterkt; van lieverlede veranderen zij in forten. Er komt in die forten eene vaste bezetting, eene krijgsmagt, die zich weldra ook naar buiten doet gelden, die den onwil of de vijandschap der inlandsche vorsten bekampt en spoedig die vorsten, van bondgenooten
| |
| |
der Nederlanders, tot schatpligtigen en onderdanen verkeert. Onze krijgsmagt in Indië neemt steeds toe; de behoeften van den handel noodzaken ons om ook grondgebied te vermeesteren, en van rondzwervende zeevaarders worden wij veroveraars van uitgestrekte rijken. Eene halve eeuw is voor ons vol doende, om den tegenstand der Spanjaarden en Portugezen geheel te overwinnen en in de Indische zeëen als onbeperkte gebieders op te treden.
Geregelde legerbenden, geregelde oorlogsvloten werden in de eerste jaren van onze Indische oorlogen niet aangewend: de vloten, die naar de Indische zeeën werden gezonden, waren bemand met vrijwilligers, die zich alleen voor dien togt verbonden, en die voor en na dien tijd geheel vreemd konden blijven aan 's lands zee- of krijgsdienst. Ook de bevelhebbers of vlootvoogden waren geen mannen, die door vroegere langdurige diensten en naar beurt en volgorde tot hun rang waren opgeklommen; integendeel, zij verkregen dien rang, omdat men meende, dat zij dien waardig zouden bekleeden, omdat men in hen èn kennis, èn oordeel, èn geestkracht zag, zoo als dit gevorderd werd door hunne veelomvattende betrekking, die hen dwong om beurtelings op te treden als soldaat, als zeeman, als handelaar en als staatsman en landsbestuurder. Weinige dier vlootvoogden hebben het in hen gestelde vertrouwen beschaamd; de meesten hunner hebben uitstekende bekwaamheden ontwikkeld, zoo als men die te vergeefs zal zoeken daar, waar eene te geregelde orde van zaken het genie onderdrukt en aan de middelmatigheid den boventoon geeft.
Een krijgskundig verhaal van onze eerste oorlogen in Indië is moeijelijk of niet te geven; de bijzonderheden van die oorlogen zijn te weinig bekend geworden. Wij weten alleen, dat de roem toen ons deel is geweest, en dat vele onzer landgenooten zich toen een onsterfelijken naam hebben verworven, waarvoor het nageslacht zich nog met eerbied buigt. Matelief's aanvallen op Malakka en zijn overwinningen ter zee; Heemskerk's veroveringen der Portugesche gallioenen, en zoovele andere luisterrijke heldenfeiten als de geschiedenis toen van ons heeft opgeteekend, bewonderen wij meer dan wij ze kennen; wij weten niet, op welke wijze die wapenfeiten hebben plaats gehad; die eerste zeestrijden in de Indische wateren zijn ons op lange na zoo duidelijk niet bekend als de zeeslag van Doggersbank, en van de belegering van Malakka weten wij oneindig
| |
| |
minder dan van Ostende's belegering, toen Spinola het aanviel, of van het beleg van Grave, toen Chamilly die vesting verdedigde. Onze eerste wapenfeiten in Indië zijn grootsch en luisterrijk geweest, dat weten wij door de uitkomst, en daaromtrent bestaat niet de minste twijfel; maar hóe zij dit geweest zijn, dat weten wij niet.
De stichting van Batavia en de oorlogsgevaren, welke die stedenkoningin van het Oosten in de eerste jaren van haar bestaan bedreigden, zijn de eerste gebeurtenissen, die ons met eenige uitvoerigheid vermeld worden; - ook met juistheid, met waarheid? Dit is moeijelijker te verzekeren; die eerste geschiedenis van Batavia heeft al evenveel duisterheid, al evenveel fabelachtigs, als de eerste geschiedenis van het wereldbeheerschende Rome; en het kritische onderzoek kan ons evenzeer het geloof ontnemen aan de bijzonderheden van het vermaarde beleg van Batavia, als het ons aan het twijfelen heeft gebragt aan de bijzonderheden van Rome's vermeestering door de Galliërs.
Ontwijfelbaar waar zijn echter sommige gebeurtenissen, die betrekking hebben tot Batavia's stichting. Het vestigen van een kantoor in 1618 door Jan Pieterszoon Koen, nabij het oude Jakatra; dat kantoor van lieverlede in een fort veranderende; de aanvallen der vorsten van Jakatra en van Bantam, ondersteund door de Britsche wapenen, op die pas gestichte sterkte, waaruit eenmaal Batavia zoude ontstaan; de dappere verdediging, Van den Broek's edele zelfopoffering, het ontzet der benaauwde sterkte door de vloot van Koen (22 Mei 1619), het nemen en verbranden van Jakatra (30 Mei 1619) en het stichten van Batavia op de puinhoopen dier vijandige stad, - dat alles kan misschien in de bijzonderheden zich eenigzins anders hebben toegedragen, dan onze geschiedschrijvers het hebben geboekt; maar het zou toch de twijfelzucht wat ver gedreven zijn, wanneer men niet erkende, dat in de hoofdzaak die gebeurtenissen waar zijn geweest.
Na verloop van tijd is Java de hoofdzetel geworden van onze magt in het Oosten; maar aanvankelijk schenen de Molukken daartoe bestemd. Koen snelt naar die eilanden en weet daar, door zijne dapperheid, een opstand te dempen (1621), te gevaarlijker, omdat die klaarblijkelijk aangestookt en ondersteund werd door de Engelschen. De naijver en handelsnijd tusschen Britten en Hollanders in het Oosten wordt met elken dag heviger, en te vergeefs tracht men door traktaten hare uitbarsting
| |
| |
te voorkomen; die sombere gebeurtenis op Ambon - het ter dood brengen van tien Engelschen, door de Hollanders, om een misdrijf dat alles behalve bewezen is (1623) - verbreekt onherroepelijk de laatste overeenstemming tusschen de beide volkeren, en doet hen afzien van alle gemeenschappelijke handeling in den Indischen Archipel; van toen af voert alleen Nederland daar het gezag. Die moord van Ambon - want zóó wordt die gebeurtenis door de Britsche schrijvers genoemd, en wij gelooven met regt - heeft niet meer plaats gehad onder de opperlandvoogdij van Koen, die korten tijd te voren het gezag had nedergelegd. Ten tweeden male trad hij op als gouverneur-generaal over Neêrlands Indië op het einde van 1627; en weinige maanden later werd hij geroepen om het pas gestichte Batavia te verdedigen tegen den aanval van een overtalrijken vijand.
De Soesoehoenan of keizer van Mataram was de vijand, dien wij toen te bestrijden hadden. Die vorst, wiens magt zich over een groot gedeelte van Java en tot op Sumatra en Borneo uitbreidde, wilde het onafhankelijke Bantam aan zijn gebied onderwerpen; te regt oordeelde hij, dat het daartoe onvermijdelijk was, de geduchte Europeërs te verdrijven, die anders uit Batavia zijne vijanden gemakkelijk konden ondersteunen. Bovendien was hij in het zekere onderrigt, dat de kansen gunstig waren om Batavia te vermeesteren: die stad was nog in hare wording, en hare bevestiging nog zeer onvolkomen; zij kon als nog bijna open beschouwd worden, daar de wallen en grachten aan de oostzijde nog zoo in haar begin waren, dat zij geen vijand konden tegenhouden; over de wallen en over de twee bolwerken aan zee, pas begonnen, kon men gemakkelijk het kasteel binnendringen, waar alleen het bastion de Diamant - vroeger Gelderland geheeten - voor goede verdediging vatbaar was. De bezetting van Batavia bedroeg gewoonlijk maar omstreeks 300 hoofden, waarbij zich eene even sterke magt aan gewapende burgers kon aansluiten.
Zoowel die zwakheid van onze verdedigingsmiddelen, als het hooge belang dat hij had om ons van Java's bodem te verdrijven, noopten den gebieder van Mataram om tot den aanval op Batavia over te gaan. Aanvankelijk nam hij de list te baat en poogde, terwijl wij nog op den vrede vertrouwden, Batavia bij verrassing te nemen; eene handeling, die wij in Europa teregt als eene schandelijke trouweloosheid zouden brandmerken,
| |
| |
maar die bij de Oostersche vorsten een te gewoon iets is, dan dat men zich daarover zou kunnen verbazen of ergeren; in Indië moet men, zelfs in de diepste rust, altijd bedacht zijn op eene oogenblikkelijke vijandige aanranding. Die aanslag, den 24sten Augustus 1628 ondernomen, wordt echter verijdeld door de waakzaamheid der Nederlanders; en nu vangt, drie dagen later, een geregeld beleg aan. De tommongong Boeraksa, die aan zijn keizer met duren eede de vermeestering van Batavia heeft toegezegd, slaat zich met zijn heir rondom die stad neder; 10 à 12,000 man bedraagt aanvankelijk zijne magt, maar, door steeds toestroomende versterking, klimt zij - wordt gezegd - tot een getal van honderdduizend man.
Dat men op dit cijfer niet mag vertrouwen als op iets stelligs en zekers, ligt in den aard van de zaak: het is even ondoenlijk om de juiste sterkte van zulk eene ordelooze legermagt te schatten, als het verkeerd zoude zijn eenige waarde te hechten aan die groote getalssterkte. Een van Frankrijk's bekwaamste legerhoofden, die lange jaren tegen een ongeregelden vijand heeft oorlog gevoerd, - de Maarschalk Bugeaud, - beweert, dat naarmate zulk een ongeregeld leger talrijker wordt, de kansen om dat leger in wanorde te brengen en te slaan toenemen, evenzeer als de vruchten van zulk eene overwinning; de aanvoerder van eene goed geordende krijgsmagt, zegt hij, die zulk een ongeregelden vijand tegenover zich heeft, doet altijd goed den veldslag te verschuiven tot op het oogenblik dat het grootste getal zijner vijanden vereenigd is. Bugeaud heeft, te Isly tegen de Marokkanen, dien stelregel in toepassing gebragt en zich daar wel bij bevonden.
Koen, geen kans ziende om eene zoo groote uitgestrektheid, als de stad Batavia toen uitmaakte, tegen den overmagtigen vijand te verdedigen, liet het zuidelijk gedeelte, waar nog weinig steenen huizen waren, ontruimen en verbranden en door eene borstwering afsnijden van de overige stadwijken. Al wat weêrbaar was in de stad werd van wapenen voorzien, zelfs de Chinezen en Mardykers (vrije inboorlingen), die beide trouw de Hollandsche zaak bleven voorstaan. De verdediging kenschetste zich, reeds van den aanvang, door herhaalde en krachtvolle overgangen tot den aanval. Den eersten dag (27 Augustus), toen de Javanen dadelijk doordrongen in het verlaten stadsgedeelte en de kleine afgezonderde schans Hollandia insloten, werden zij weêr vandaar verdreven door een uitval der
| |
| |
Hollanders. De Javanen, eene legerplaats in de onmiddellijke nabijheid der stad gekozen hebbende, omgaven die met eene borstwering, zamengesteld uit twee rijen boomstammen en gespleten bamboezen, wier tusschenruimte met aarde werd aangevuld; zoo stevig was die borstwering, dat zelfs kanonkogels daar niet doorheen konden boren. De vijand nam de nachtelijke duisternis te baat om in stilte de stad tot op pistoolschots afstand te naderen, en dáár zich te dekken door soortgelijke borstweringen; tevens sloot hij, al meer en meer, de schans Hollandia in. De 24 man, die als bezetting in die kleine sterkte waren, verdedigden zich met groote dapperheid, en menigvuldige uitvallen dienden Koen om die sterkte ter hulp te komen en 's vijands aanvlaswerken te vernielen. Een van de merkwaardigste dier uitvallen werd den 22sten September gedaan door 300 soldaten, 200 burgers en een aantal Mardykers en Chinezen en kostte den vijand, alleen aan dooden, 12 à 1300 man. Koen, 's vijands zelfvertrouwen al meer en meer geschokt ziende, deed op den 21sten October eene sterke magt onder Jaques Lefebre, een gewezen gouverneur der Molukken, uitvallen en de legerplaats der Javanen aantasten; die legerplaats werd genomen en verbrand, en de vijandelijke veldheer Boeraksa vond hier den dood met zijn zoon en een honderdtal der zijnen. Minder gelukkig was een uitval op den 25sten October daaraanvolgende, toen een panische schrik de Hollandsche troepen beving, een gedeelte om te beter te vlugten de wapens wegsmeet, en een zestigtal soldaten en burgers door den vijand werden gedood.
Zoo zeer vertrouwde de Oostersche despoot op het gelukken zijner onderneming, dat hij een ander zijner grooten, den tommongong Djawana, naar het leger had afgezonden, om van Boeraksa den buit over te nemen, dien men in het veroverde Batavia zou hebben gemaakt, en dien buit naar Mataram te brengen. Djawana, bij het heir aangekomen, verneemt den dood van Boeraksa, en dat Batavia nog niet gevallen is; hij neemt het opperbevel op zich, maar reeds wanhopende aan de goede uitkomst, en in zijne verbijstering zich op de borst slaande, met den uitroep: ‘Wat zal ik den keizer van Mataram, mijnen Heer, medebrengen!’ Twee der Javaansche grooten, door den keizer bijzonder uitverkoren om krachtig mede te werken tot den val van Batavia, doen herhaalde pogingen om de kleine schans Hollandia te vermeesteren; die pogingen
| |
| |
worden verijdeld door het musketvuur der Hollanders, dat de Javanen op de vlugt drijft. Even vruchteloos is eene poging van den Javaanschen veldheer om, door het afleiden der rivier waaraan Batavia gelegen is, die stad door gebrek aan water te doen vallen, en eindelijk, vreezende bij langer verwijl door zijne vijanden in zijne eigene legerplaats te worden aangerand, breekt Djawana het beleg op, na alvorens de twee grooten, die niet geslaagd waren in het bemagtigen van Hollandia, met eenige honderden hunner volgelingen te hebben doen ter dood brengen; hij zelf boette met zijn leven bij den keizer het mislukken der onderneming. - Den 3den December 1628 zag Batavia geen vijand meer voor hare muren.
Verwoed over dezen tegenspoed besluit de keizer, ten tweeden male en met sterker magt Batavia aan te vallen. Maar de toebereidselen tot dien aanval vorderen tijd, en met Oostersche trouwloosheid poogt intusschen de despoot zijne vijanden in slaap te wiegen door gehuichelde betuigingen van vrede en vriendschap. Het schrandere doorzigt van Koen erkent echter spoedig de valschheid dier betuigingen, en onvermoeid arbeidt hij toen om de verdedigingsmiddelen van Batavia te vermeerderen door het aanleggen van nieuwe werken en het opmaken en met geschut bewapenen der reeds bestaande. Onderrigt, dat te Tagal - eene zeeplaats aan Java's noordkust - een aanzienlijke voorraad padi bijeengebragt is om voor de voeding te dienen van het Javaansche leger, zendt Koen derwaarts eene scheepsmagt onder den bevelhebber Blok, die op den 11den Julij 1629 bij Tagal landt en den geheelen voorraad rijst vernielt. Hetzelfde doet men bij Cheribon; en daardoor, en door het bezetten van de mondingen van eenige rivieren, waardoor men de gemeenschap ter zee van verschillende deelen van Java met het Javaansche leger voor Batavia belet, verhindert men den toevoer van levensmiddelen, die dat leger zoo volstrekt noodig heeft, en doet op die wijze daar zoo veel gebrek ontstaan, dat dit eene van de voorname oorzaken is geweest, die tot het opbreken van het beleg hebben doen besluiten.
Dat beleg heeft geduurd van den 22sten Augustus tot den 2den November 1629. Op 120,000 man schatten onze schrijvers de sterkte van het leger des keizers, dat voorzien was van zwaar geschut - vierentwintigponders - door ons vroeger aan den Javaanschen vorst ten geschenke gegeven, en thans op batterijen geplaatst om Batavia te teisteren. Uit het geheele ver- | |
| |
haal van het beleg kan men echter opmaken, hoe weinig het geschut der Javanen en hunne groote getalssterkte voor ons te duchten zijn geweest; hoe onbeduidend 's vijands aanvallen waren; hoe krachtig zij werden te keer gegaan door de herhaalde uitvallen der onzen, en hoe Batavia bij dit laatste beleg eigenlijk nooit in eenig ernstig gevaar is geweest. Het meeste gevaar heeft nog geloopen eene zeer kleine schans, aan het uiteinde der stad gelegen, en bij wier verdediging omstandigheden voorkomen, die meer tot de verdichting dan tot de waarheid behooren. Om dit laatste aan te toonen, nemen wij hier over, wat Valentijn zegt van de bestorming op den 20sten October door de Javanen verrigt:
‘Daarop bestormen zij Maagdelyn's sterkte, aan den uitersten hoek der stad gelegen, waar de onzen, schoon maar 15 of 16 man sterk, zich weerden als leeuwen en toonden, dat zij van den stam der oude Batavieren waren, die met een klein hoopje groote troepen wisten te verdrijven. Zij verdedigden zich deftig met kruid en lood zoo lang zij het hadden, en als dat verschoten was, behielpen zij zich van die vesting met het werpen van steenen en pannen, zoolang tot die ook alle verworpen waren; doch een van de soldaten, die geenszins van de verlegenste en niets minder dan bang voor den vijand was, toonde dit klaar door zijne nieuwe krijgslist, roepende zijne makkers, die niet wisten wat hij in den zin had, zeer vrolijk van geest toe: mannen, wacht maar een oogenblik, ik zal er die Javaansche honden wel van daan drijven. Daarop liep hij naar beneden, haalde een pot met menschendrek, en wierp die de doodvieze Javanen zoo ettelijke malen op de naakte huid, die ten eerste afhielden en luid uitriepen: “tsjeh, binatang Hollandia, tsjeh andjing Hollandia, jang bakalay dengan tahi;” dat is: foei gij Hollandsche beesten, foei gij Hollandsche honden, die met menschendrek vecht. - Dit deed hen echter niet de wijk nemen, maar voornamelijk ook 't ontzet, dat zij uit de stad op hen zagen afkomen. Ik heb deze vesting, wetende dit geval, menigmaal met verwondering beschouwd en moet bekennen, dat ik verbaasd stond als ik ze bezag en overwoog, hoe zoo weinig mannen zich in zulk eene kleine en slechte reduit zoo lang en zoo dapper tegen zulk eene groote magt van Javanen hadden kunnen verdedigen; want zij is zoo klein, dat de vijand al een proef er van genomen had, om ze met een touw omver te halen, dat echter niet had willen gelukken. Zij staat
| |
| |
wat buiten de Nieuwe poort, in den tuin van den heer opperlandvoogd Camphuis, en is eene van de grootste oudheden die ik op Batavia gevonden heb.’
Bilderdijk maakt ergens de aanmerking, dat eene volksoverlevering, die eeuw in eeuw uit geloofd is geworden, in den regel op eene ware gebeurtenis berust, en daarom, al ontbreekt haar alle historisch bewijs, toch niet als een verdichtsel mag worden verworpen. Past men dien stelregel toe op het door Valentijn gegeven verhaal van het beleg van Batavia, dan moet men de algemeene waarheid van dat verhaal aannemen, hoe vreemd en fabelachtig sommige bijzonderheden ook voorkomen. Kan men zich - om maar eens iets te noemen - een denkbeeld vormen van eene schans, zóó onbeduidend en zwak, dat de vijand beproeft om haar ‘met een touw omver te halen’? Immers neen, zoo iets grenst aan het ongerijmde; moeten wij zoo iets als waar aannemen, dan kunnen wij even goed geloof slaan aan het sprookje van het roode Klif bij Stavoren, of aan de driehonderd vijf en zestig kinderen van de edelvrouw uit de Hollandsche legende. Hier gaat de geschiedenis in de fabel over.
Maar, wat verzonnen of opgesmukt moge zijn bij dat verhaal van Batavia's belegering in 1629, zoo veel is zeker, dat de verdedigers van die stad toen eene schitterende dapperheid hebben betoond, en dat het overtalrijke Javaansche heir, toen het, deels uit wanhoop van immer door te dringen op de wallen door de Hollanders verdedigd, deels door gebrek en hongersnood gedwongen - het beleg opbrak, geduchte verliezen had ondervonden en in eenen toestand van volslagene ordeloosheid en ontbinding naar Mataram terugkeerde. Koen was geen getuige van die zegepraal der Hollandsche wapenen: hij stierf den 20sten September, nog tijdens het beleg, door eene plotselinge ziekte weggerukt; hij is de ware grondlegger geweest van onze Indische heerschappij, en ontegenzeggelijk een groot en uitstekend man. Specx, aan de vergetelheid ontrukt door een enkelen versregel in Van Haren's Geuzen:
‘Specx brengt den gelen ternataan’,
volgde Koen op in de opperlandvoogdij, en had de voldoening de horden van den Javaanschen keizer van voor Batavia's muren te zien verstuiven.
| |
| |
Wij volgen Gerlach niet bij het verhaal van al de roemrijke krijgsverrigtingen der Hollanders, waarvan gedurende de zeventiende eeuw Azië het tooneel is geweest; wij zouden te uitvoerig worden. Enkele aanmerkingen slechts.
De zucht om voor het buitenland de eer van den Hollandschen naam op te houden heeft, gelooven wij, den geachten schrijver er toe gedreven om sommige mannen, sommige gebeurtenissen, tot onze Indische geschiedenis betrekking hebbende, op eene minder ongunstige wijze voor te stellen dan zij het verdienen. Van De Vlaming, onder anderen, wordt gezegd:
...... ‘homme intègre, mais qui prit trop à coeur peutêtre les interêts de la compagnie. Partout où ces interêts n'entraient pas en jeu, on le trouve d'une justice austère, et toujours disposé à protéger les indigénes contre ses propres subordonnés. Plusieurs écrivains ont été injustes envers De Vlaming, et le blâme que méritent quelques-uns de ses actes aux Moluques, doit retomber en premier lieu sur l'institution vicieuse qui les provoqua..................................... Jamais gouverneur ne favorisa moins ses interêts personnels, ne sévit autant contre toute usurpation, et ne paya plus de sa personne.’
Die lof, gegeven aan het krachtige, moedige en onbaatzuchtige in De Vlaming's karakter, moge geheel en al waar zijn en verdiend, het neemt niets weg van het afgrijzen, dat zijne schandelijke wreedheid bij ieder weldenkend mensch moet opwekken; hij en zijn voorganger Demmer verdienen met eene zwarte kool te worden geteenkend; en wij zien volstrekt de noodzakelijkheid niet in, om de door hen gepleegde gruwelen te verdedigen, alleen omdat de mannen, welke die gruwelen pleegden, Hollanders zijn geweest. Het is verkeerd, de haat en verfoeijing te willen verminderen, die het kwade in ieder onbevooroordeeld mensch moet opwekken.
Evenzoo stelt Gerlach, naar onze meening, de gedragingen onzer voorvaderen in Japan te gunstig voor; en de gronden, die hij bijbrengt om hen vrij te pleiten aangaande het ‘kruistrappen’, en aangaande het deelnemen aan het uitdelgen der Japanners die het Christendom omhelsd hadden, komen ons als niet geheel overtuigend voor. Na alles wat wij over die be- | |
| |
schuldigingen gelezen hebben, hebben wij nog niet de volle zekerheid verkregen van hare valschheid. Onze voorouders hebben, helaas! meer dan eenmaal bewezen, dat, hoe zij ook ijverden voor hunne kerkleer, geldzucht en handelsbelang toch vaak sterker bij hen wogen dan godsdienstijver: of hebben zij niet Richelieu met eene oorlogsvloot ondersteund, toen hij hunne Protestantsche broeders van La Rochelle wilde ten onder brengen; en vindt men in onze Indische jaarboeken er niet voorbeelden van, dat Nederlandsche gezaghebbers, - Christenen! - hunne Indische mede-Christenen aan een inlandsch vorst hebben uitgeleverd, hoezeer men stellig zeker wist; dat die ongelukkigen, óm het omhelzen van het Christendom, tot een wreeden dood gedoemd zouden worden? - Daar, waar zulke vlekken aan het volkskarakter kleven, heeft men niet het regt, anders dan met overtuigend bewijs, de valschheid te beweren van wat men ons ten aanzien der Japanners ten laste legt.
Formosa's val (1661) geeft de gelegenheid in deze krijgsgeschiedenis van Indië, om hulde te brengen aan Hambroek. Die hulde is welverdiend; Hambroek's daad is groot en edel, wanneer hij, elke zorg voor eigen levensbehoud ter zijde stellende, Coyet en de verdedigers van het fort Zeelandia aanmaant, om in hunnen tegenweêr te volharden; die daad is groot en edel, als hij daarna naar Coxinga's heir terugkeert, hoezeer overtuigd dat de onmeedoogende Chinesche veldheer hem, om het niet slagen in zijne zending, ter dood zal laten brengen. Toch is Hambroek nog niet in allen deele met Regulus gelijk te stellen: de Romein had geen vrouw en kinderen in handen der Karthagers achtergelaten, tot borg voor zijn woord.
Te verwonderen is het, dat in Gerlach's geschiedenis nog geen volkomen regt gedaan wordt aan Coyet, den Hollandschen bevelhebber van het fort Zeelandia: het is toch zoo goed als bewezen waarheid aan te nemen, dat die aanvoerder, die met de uiterste inspanning van krachten Formosa verdedigd heeft tegen de groote overmagt der Chinezen, die meer dan 1600 der zijnen bij dien kamp heeft zien vallen en met slechts 900 dapperen overbleef, toen de uitputting van alle strijdmiddelen hem tot de overgave dwong, volstrekt niet beschuldigd mag worden van pligtverzuim; en dat de veroordeeling, die hem getroffen heeft, een onregtvaardig vonnis is geweest, het gevolg van den haat zijner vijanden en van de kuiperijen dier mannen, die uit achteloosheid
| |
| |
en traagheid Coyet zonder hulp of bijstand gelaten hebbende, de ware schuldigen zijn geweest, waaraan wij den val van Formosa moeten wijten.
De krijg in de Molukken, toen de bevolking dier eilanden worstelde tegen de dwingelandij van Demmer en De Vlaming, bevat meer dan ééne gebeurtenis, die stof zou kunnen opleveren aan het drama of aan den roman; de waarheid heeft soms al het onwaarschijnlijke der verdichting. Zoodanig is, onder anderen, de vermeestering van de bergvesting Capaha (16 Julij 1646), waar Toeloe Cabesie, een van de opgestane hoofden of orangkaja's van Hitoe, zijne wijkplaats gekozen had. De kapitein Jakob Verheyden beklimt, gedurende den nacht en in stilte, de steile rots, waarop dit adelaarsnest was gebouwd; 107 soldaten, 60 matrozen en 23 inboorlingen maken de geheele magt uit, welke den Hollandschen bevelhebber op dien gevaarvollen togt vergezelt. Verheyden en zijne onderbevelhebbers Moerlag, Jan Willemszoon en Abraham Janszoon geleiden, ondersteunen en bemoedigen hunne soldaten bij het volbrengen van dit schier ongeloofelijke waagstuk, om bij nacht eene rots te beklimmen, die reeds bij dag de behendigheid van den Tyrolschen gemzenjager niet overtollig zou gemaakt hebben. Velen storten bij dien nachtelijken togt in de duizelingwekkende diepte en vinden daar een ellendigen dood; en toen, bij het eerste krieken van den dageraad, eindelijk de kruin van de rots is beklommen, is het getal der aanvallers tot op minder dan de helft gesmolten. Maar thans zijn ook de grootste gevaren te boven gekomen, en het bestormen der vijandelijke sterkte wordt niet meer geteld; de verdedigers dier sterkte, verbijsterd door een aanval, dien zij onmogelijk waanden, bieden weinig wederstand, en spoedig is Capaha in de magt der Hollanders.
Waarom mag de geschiedschrijver zich niet bepalen bij den roem, door zoo luisterrijk eene heldendaad verworven! - Maar ook het afgrijselijke moet vermeld worden. Dat Toeloe Cabesie, na nog eenigen tijd als een gejaagde vlugteling te hebben rondgezworven, zich eindelijk overgaf, de genade der overwinnaars inroepende; dat de onverbiddelijke Demmer doof bleef voor die smeekbede, en den 3den September 1648, te Ambon, het hoofd van den orang-kaja door de gerigtsbijl deed vallen, - dat is eene handeling, te gewoon bij de verhouding tusschen de Europeanen en de Indische volkeren, dan dat men zich daarover
| |
| |
veel zoude verwonderen. Maar het vreeselijkste had plaats in den strijd zelven op de rots van Capaha: daar sneuvelde, om het leven van haar man te redden, de vrouw van Toeloe Cabesie; en die vrouw - te laat werd dit ontdekt - was de eigen dochter van Verheyden; denkelijk is zij door de hand des vaders gevallen. ‘O horrible, horrible, most horrible!’ zou de Engelsche Bard uitroepen.
De vermeestering der bergvesting Assahoedi op Ceram (22 Julij 1655) is een wapenfeit, dat gelijk staat met het nemen van Capaha; op Ceram hadden wij de zege te danken aan den vaandrig Casper Buitendijk, die met eenige uitgelezen dapperen de steile rots beklom, waarop Assahoedi is gelegen, terwijl De Vlaming met de hoofdmagt het meer genaakbare gedeelte dier vesting naderde. De schrik, die de verdedigers van Assahoedi beving, toen zij plotseling het Wilhelmus van Nassauwen hoorden blazen op eene plaats, waar zij meenden dat onmogelijk eene vijandelijke magt kon komen, had de inneming dier sterkte ten gevolge. De dappere Buitendijk, later met zijn enkel klein vaartuig door een dertigtal vaartuigen van de Macassaren aangevallen, en geen kans meer ziende om zijne vijanden te ontkomen of langer te weêrstaan, stak den brand in het kruid en deed zich in de lucht vliegen, - eene handeling, die bij de Hollandsche zeemagt tot de overleveringen behoort, welke het eene geslacht van het andere overneemt. - Eene kleine Hollandsche vesting op Boeton, door 20,000 Macassaren aangevallen en niet tijdig ter hulp gekomen door De Vlaming, deed zich even zoo in de lucht vliegen.
Het tijdperk van Jan de Witt, dat in Europa gekenmerkt werd door den schitterenden krijgsroem, die toen het deel was van onze Republiek, is ook in Indië voor ons een tijdperk van roem en grootheid geweest. Het was toen, dat Van Dam en Speelman hunne overwinningen op de Macassaren behaalden, dat Ceylon veroverd werd en dat Rijklof van Goens de Malabaarsche kusten aan ons onderwierp.
In 1656 had Willem van der Beek, raad van Indië, een vredesverdrag met den koning van Macassar aangegaan, zóó nadeelig voor ons, dat de daarover misnoegde bewindhebbers der Compagnie Van der Beek uit dien hoofde van zijne betrekking onthieven. Toen nu zelfs dit nadeelig verdrag door
| |
| |
den Macassaarschen vorst niet werd nagekomen, en hij, aangehitst door de Portugezen, ons op verschillende wijzen kwelde en verongelijkte, besloten de bewindhebbers der Compagnie hierin te voorzien door de kracht der wapenen. In het Oosten, nog meer dan elders, moet men zich sterk betoonen, om geëerbiedigd te worden. Johan van Dam en Johan Truytman krijgen het bevel over eene vloot van 22 schepen, 3 galjoten en 8 sloepen, waarop zich, behalve 1500 man scheepsvolk, 1200 Europesche en 400 Ambonesche soldaten bevinden. In Mei 1660 verlaat die vloot Ambon en komt den 11den Junij voor de stad Macassar; zij vindt daar, op de reede, zes groote Portugesche oorlogschepen, die met rijke lading van Macao waren gekomen en naar Goa wilden stevenen. De Hollandsche vlootvoogden, den Macassaren een hoog denkbeeld willende geven van de wapenkracht der Compagnie, nemen het ridderlijke besluit om, terwijl het overige der Hollandsche vloot werkeloos zal blijven, met slechts twee hunner schepen de vijandelijke vaartuigen aan te vallen. Het gebed gaat den strijd vooraf, die tot eene luisterrijke overwinning leidt: het Portugesche admiraalschip springt in de lucht, twee andere vijandelijke vaartuigen verbranden, de drie overigen worden door de Nederlanders genomen. De Macassaarsche koning en de duizenden zijner onderdanen, die aan het strand als mieren door elkander loopen, zijn getuigen geweest van die zege der Hollanders; toch, hoezeer de schrik hun om het harte slaat, wil dat krijgshaftig volk niet toegeven zonder strijd; en de kreten der opperhoofden, de doffe klank der gongs en oorlogstrommen en het uitsteken der bloedvlaggen verkondigen de toebereidselen tot den bloedigen kamp. Den volgenden dag heeft die plaats: Van Dam en Truytman openen het vuur
hunner vloot op de vijandelijke werken; en toen de gelande Hollandsche troepenmagt het fort Panakoke heeft vermeesterd, het geduchte geschutvuur der oorlogschepen dood en verderf onder de Macassaren heeft verspreid, en hun koning eene zijner meest geliefde vrouwen aan zijne zijde heeft zien sneuvelen, buigt hij het hoofd en onderwerpt zich aan de vredesvoorwaarden, die de Hollandsche vlootvoogden hem opleggen.
Maar de fiere en onrustige Macassaren, het ontembaarste volk van den Oosterschen Archipel, vergaten spoedig de ondervondene tuchtiging en maakten zich nogmaals schuldig aan roof en moord jegens de Hollanders, aan het beleedigen der Hollandsche vlag.
| |
| |
Eene nieuwe krijgsmagt werd daarom naar Celebes afgezonden, en ditmaal was het bestrijden der Macassaren aan Cornelis Speelman opgedragen, - Speelman, uitmuntende in geestvermogens evenzeer als in ligchaamskracht, een man, die, wel is waar, later als gouverneur-generaal niet beantwoord heeft aan de hooge verwachting, welke men van hem koesterde, maar die toch in onze Indische geschiedenis eene heldengestalte is, die ontzag inboezemt.
De jaren 1666 en 1667 zijn getuigen van den oorlog, door de Nederlanders tegen de Macassaarsche vorsten gevoerd; en de vierdaagsche zeeslag en Chattam vinden waardige tegenhangers in de overwinningen, die wij gelijktijdig in het verre Oosten behaalden. Ondersteund door een der inlandsche hoofden, Radja Palacka, die de zijde der Hollanders had gekozen, brengt Speelman den vorsten van Celebes zulke geduchte slagen toe, dat zij eindelijk tot een vredesverdrag besluiten (18 November 1667), waarbij het oppergebied der Nederlanders over Celebes zoo goed als erkend wordt. Eene enkele bijzonderheid van dezen oorlog moge doen zien, hoe weinig ook daarbij op menschelijkheid werd acht gegeven: den 21sten December 1666 ontmoet Speelman, bij Boeton, eene 25,000 man sterke scheeps- en legermagt der Macassaren en behaalt daarover eene volkomene overwinning; ‘hij tastte,’ zegt Valentijn, ‘de Macassaren ten eerste met veel dapperheid aan, versloeg daar hunnen besten adel en de uitgelezenste troepen, zoodat er maar zeer weinig hovelingen ontkwamen om de tijding te brengen, en die er niet dood bleven kreeg de heer Speelman gevangen en zette hen op een eiland, waar geen menschen waren, om daar van honger te sterven.’ - Om daar van honger te sterven! dat wordt zoo maar doodeenvoudig verhaald, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was!
Het bewind van den gouverneur-generaal Joan Maetsuyker (1653-1678) is een van de bloeijendste tijdperken van onze Indische geschiedenis geweest, en hij zelf was een der bekwaamste en uitstekendste van onze gouverneurs-generaal. Maetsuyker was geen oorlogsman, zoo als Koen; zijn werkkring was in de raadszaal en het staatskabinet; de tabberd kleedde hem beter dan het harnas; - ‘vadertje Maetsuyker,’ zoo als Valentijn hem op gemeenzamen toon noemt, was meer sluw en behendig dan geweldig en forsch, meer Mazarin dan Richelieu. Hij
| |
| |
had veel bezwaren en vooroordeelen te overwinnen, want men hield hem verdacht van Roomschgezind, zelfs Jezuït te zijn, - toenmaals doodzonden bij ons; en aan zijne sluwheid zou men den leerling der Jezuïten herkennen. Hij gaf daarvan een blijk, toen hij Hulft, naar Indië afgezonden om den gouverneur-generaal gade te slaan en misschien te vervangen, op sluwe wijze naar Ceylon wist te doen vertrekken, waar Hulft den dood vond. De woorden rond en loyaal zijn juist niet die, welke men bezigen moet om het karakter van Maetsuyker te kenmerken; maar daarentegen is in dat karakter eene mengeling van geestigheid en goedaardigheid, die beletten om er streng over te oordeelen. Op listige wijze weet hij een zijner vrienden diens bruid te ontvrijen en haar tot zijne eigene vrouw te maken; en toen de bedrogen vriend, in zeer regtmatigen toorn, zich daarover in verwijten en schimp uitliet tegen den allesvermogenden gouverneur-generaal, bleef deze kalm en onbewogen daarbij, maakte geen misbruik van zijne magt, om dien hoon te straffen of tegen te gaan, doodbedaard tegen zijne Helena zeggende: ‘laat hem maar razen, het is ook alles dat hij er van heeft.’ Het is alsof men den franschen staatsman hoorde zeggen: ‘laissez les chanter, pourvu qu'ils paient.’ Maetsuyker's karakter heeft iets van het komische, meer dan van het heldhaftige en verhevene; het doet meer aan Charles Dickens denken, dan aan Homerus; toch, door het overwigt van zijne heldere en veelomvattende geestvermogens, heeft hij gedurende het vierde van eene eeuw met groote bekwaamheid en met welverdienden roem Indië geregeerd.
Westerwoldt, een onzer vlootvoogden, had in de eerste dagen van 1638 eene Portugesche scheepsmagt, nabij Goa, geslagen; en zendelingen van een der Ceylonsche vorsten, getuigen van dit dappere wapenfeit der Hollanders, gaven toen hunnen landgenooten een hoog denkbeeld van onze wapenkracht, en begunstigden daardoor onze nederzetting op hun eiland. Reeds in 1640 waren Trinquemale, Punto-gale en Negombo door ons op de Portugezen veroverd, en met welgevallen verwijst de geschiedenis op de edele menschlievendheid van Willem Jakobszoon Coster, den Hollandschen aanvoerder, die den Portugeschen bevelhebber van Punto-gale en diens onverschrokkene vrouw van den dood redde en de vrijheid schonk. Zulke daden zijn in onze vroegere Indische geschiedenis te zeldzaam, om ze niet op hoogen prijs te stellen. Maetsuyker sluit in 1649 een verdrag met
| |
| |
den koning van Candy; maar in weêrwil van het bondgenootschap met dien vorst, blijft de krijg op Ceylon aanhouden en ondervinden onze wapenen zelfs tegenspoed. Hulft wordt daarop als bewindhebber naar Ceylon gezonden; jong, vol vuur en levenskracht, afstammeling van een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht, en in de zeeslagen van den eersten Engelschen oorlog reeds zijn moed hebbende doen blijken, scheen Indië bestemd om voor Hulft eene glansrijke heldenloopbaan te openen; maar het vijandelijke lood rukte hem te spoedig weg bij het belegeren van Columbo (10 April 1656), een dood, die men beweert dat door Vondel's poëzij voorspeld is. Adriaan van der Meyden en Jan van der Laan zetten, na Hulft's sneuvelen, de verovering van Ceylon voort; Rijklof van Goens voltooit die.
‘Van Goens, die koningen zijn ketens heeft doen dragen,’ onderneemt daarop de verovering der Malabaarsche kust, het zuidoostelijk gedeelte van Hindostan. Eene vloot van 25 oorlogschepen, waarop eene legermagt van 4000 man is ingescheept, verlaat Ceylon (1661) en stevent naar Indië's vasteland; en hier, na menigen strijd, na menige overwinning, na het stormenderhand vermeesteren van het hardnekkig verdedigde Cochin (Januarij 1663), heeft van Goens in drie jaar tijds het gezag der Compagnie op de Malabaarsche kust op vaste grondslagen gevestigd. Toen de staatsstorm van 1672 de Republiek op den rand des ondergangs bragt, wist van Goens de aanslagen onzer vijanden in Indië te keer te gaan; en de Fransche scheepsmagt van De la Haye wordt evenzeer geslagen als een Britsch smaldeel, dat op de kust van Coromandel verscheen (1673). Het overwinnen was toen voor ons eene gewone zaak. Twintig jaren later (1693) verovert Lourens Pitt Pondichery, door de Franschen met heldenmoed verdedigd.
Een tijdvak van minder dan eene eeuw was voldoende geweest, om het gebouw onzer Indische heerschappij zich met trots te doen verheffen; vaderlandsliefde, geestkracht, heldenmoed, hadden dat wonder gewrocht; en het gemis van die deugden is daarentegen de oorzaak geweest der slooping van dat gebouw. Wat de zeventiende eeuw stichtte, liet de achttiende eeuw te niet gaan. Zeker, het zou ongegrond zijn te beweren, dat de eerste oprigters en kampvechters van onze Indische heerschappij zich altijd door volksdeugd en volksgrootheid hebben onderscheiden, want het tegendeel is waar: ook bij die han- | |
| |
delingen van de mannen der zeventiende eeuw is veel, dat strenge afkeuring en geheele veroordeeling verdient. Maar eene geestkracht, die van rusten noch aarzelen weet; een heldenmoed, die voor geene gevaren terugdeinst; eene vaderlandsliefde, die zich in onafgebrokene toewijding en in de edelste zelfopoffering uit; ziedaar, over het geheel, de kenschetsende eigenschappen van de mannen, die Indië voor ons veroverd hebben; die mannen zijn soms onregtvaardig geweest, onderdrukkend, wreed, - zij waren niet egoïstisch, zwak of laf.
De achttiende eeuw zag een ander geslacht opkomen, dat niets had van de deugden en groote hoedanigheden zijner vaderen. De heldengeest werd uitgedoofd; de zucht tot weelde en gemak won veld; de vaderlandsliefde werd vervangen door de liefde tot zichzelf, door het streven naar eigen welzijn en welvaart; de geldzucht, de laagste van alle hartstogten, werd van lieverlede algemeen en openlijk gehuldigd, en deed niet terugdeinzen voor het met voeten treden van alle eerlijkheid en goede trouw. Het is met den schaamteblos op het gelaat, dat men de geschiedenis leest van onze Indische heerschappij gedurende de achttiende eeuw; kwam niet, hier en daar - maar te schaars! - daarbij het beeld te voorschijn van een koen krijgsbevelhebber, van een bekwaam en eerlijk landvoogd, men zou geneigd zijn om die geschiedenis een zamenweefsel van schandelijkheden te noemen. ‘La bassesse, l'avilissement et la mauvaise foi sont aujourd'hui le partage des vainqueurs de Philippe. Ils trafiquent de leur serment comme d'une denrée; et ils vont devenir le rebut de l'univers qu'ils avaient étonné par leurs travaux et par leurs vertus’; - zóó oordeelde Raynal over onze voorouders van de achttiende eeuw; en, hoeveel declamatie er ook zij bij dien franschen schrijver, wie onzer kan beweren, dat die woorden onwaar of geheel overdreven zijn!
De oorlogen op Java, die aanleiding gaven tot de uitbreiding van onze magt over het grootste gedeelte van dat eiland, zijn van dien aard geweest, dat wij weinig regt hebben om ons op die oorlogen te beroemen, hoeveel dapperheid en krijgsbeleid daarbij ook heeft geschitterd: onregt, onderdrukking, geweld doen gewoonlijk die oorlogen ontstaan, en het schenden van het gegeven woord, de meineed, is soms het middel om ze ten einde te brengen.
Reeds in de laatste helft der zeventiende eeuw werden wij gewikkeld in de verdeeldheden en burgeroorlogen, die het rijk
| |
| |
van Mataram verscheurden: en eene halve eeuw nadat de keizers van dat rijk hunne tallooze legers hadden afgezonden om Batavia te doen vallen en ons van Java te verdrijven, waren zij reeds gedwongen de hulp der Nederlanders in te roepen tegen oproerige grooten. Een dier grooten, Taroena Djaja, een basterdzoon des keizers van Mataram, stond in 1676 tegen zijn vader op, en bragt dezen zoozeer in het naauw, dat hij, om de muitelingen te bestrijden, zijne toevlugt nam tot den bijstand der Compagnie. Speelman, de overwinnaar der Macassaren, was het Hollandsche legerhoofd, dat het eerst onze wapenen in de binnenlanden van Java deed ontzien; een aantal der pas door hem overwonnen Macassaren streed onder zijne vanen en nam deel aan de verovering van Soerabaya (13 Mei 1677); een verdrag, met den Mataramschen keizer gesloten, schonk aan de Compagnie handelsvoordeelen en grondgebied. Toen die keizer kort daarop stierf, hetzij door ziekte, hetzij door vergif - ‘men gaf hem een pilletje in,’ zegt Valentijn, ‘dat hem waarschijnlijk nog eer voorthielp’ - gaf de twist, die over de troonsopvolging onder zijne zonen ontstond, aan de Compagnie, welke zich in dien twist mengde, gelegenheid om door nieuwe verdragen weêr eene aanmerkelijke uitbreiding te geven aan hare heerschappij over Java. De nieuwe keizer, dien zij ondersteunde - een monster van wreedheid en zedeloosheid, iets zeer gewoons bij die Oostersche despoten - zegevierde weldra over al zijne tegenstanders, die hij, met behulp der Nederlanders, overwon en tot onderwerping bragt.
De glans der behaalde zege en de roem van dapperheid, dien onze troepen bij dezen oorlog meer dan eenmaal hadden verworven, wordt geheel verduisterd door twee schandelijke feiten, die de geschiedenis ons daarbij ten laste legt. Bij de bestorming van Kediri (December 1678) viel de beroemde kroon van Modjopahit - voor Mataram, wat de kroon van S. Stefanus voor de Hongaren is: het heilige zinnebeeld der vorstelijke waardigheid - in handen der Nederlanders; toen die kroon aan den keizer werd ter hand gesteld, ontbrak daaraan een der kostbaarste edele steenen, en een Hollandsch officier, de kapitein Tak, werd verdacht - en niet zonder schijn van waarheid - van dien diefstal. - Het opperhoofd der opstandelingen, Taroena Djaja, onvermoeid vervolgd en tot het uiterste gedreven, gaf zich over aan een Hollandsch bevelhebber, den kapitein Jonker, die aan den Javaan vergiffenis beloofde en hem lijfsbehoud ver- | |
| |
zekerde; maar Coeper, het Hollandsche legerhoofd, op lage wijz naijverig op zijn onderbevelhebber, trad de gegevene belofte met voeten en leverde Taroena Djaja over aan den keizer, die hem eigenhandig vermoordde. Volle regt had de Javaan, toen hij bij eene vroegere gelegenheid, de Hollanders van hunne regtvaardigheid hoorende gewagen, hun honende toevoegde: ‘dat hij die niet kende en dat hij van hen wel eens leeren wilde, waarin die bestond.’
Bij latere oorlogen op Java vonden de Nederlanders een gevaarlijken vijand in Soerapati, een Balinees, een weggeloopen slaaf van den opperkoopman Knol en die, later door de Indische regering weêr genadig opgenomen zijnde, tot aanvoerder van eene bende gewapende inlanders werd benoemd; Soerapati bewees goede diensten in het Bantamsche, en zou denkelijk een trouw dienaar van de Compagnie zijn gebleven, ware hij niet grovelijk beleedigd en mishandeld geworden door een van hare officieren; die verongelijking deed den Balinees de wapenen opvatten tegen de Nederlanders en later de vlugt nemen naar het hof van den keizer van Mataram. De gouverneur-generaal van Hoorn zendt daarop een gezantschap naar Karta-Soera, om de uitlevering van den vlugteling te eischen; maar het hoofd van dat gezantschap is Tak, de man, die, teregt of te onregt, beschuldigd wordt van het ontvreemden van een der juweelen van de keizerlijke kroon; en de Javaansche vorst, nog wrokkende over dat verlies, spant nu met Soerapati zamen tot den ondergang der Hollanders in de keizerlijke verblijfplaats. Eene bende Balinezen overvalt de Hollanders in het keizerlijke paleis (8 Februarij 1686); Tak sneuvelt hier met een zeventigtal der zijnen, en zoo weinig veêrkracht betoonde toen het Indische bewind, dat, hoezeer de vermoorde gezant een zwager was van den gouverneur-generaal, men dien moord toch ongestraft liet, en zich tevreden stelde met de verontschuldigingen, welke de Soesoehoenan daarover maakte.
Soerapati, weldra in onmin rakende met het Mataramsche hof, wist zich door zijne dapperheid meester te maken van eenige der oostelijke gewesten van Java, en daar lang bijna als onafhankelijk vorst te gebieden. Toen in 1703 de dood van den Soesoehoenan weêr twisten over de troonsopvolging deed ontstaan, mengde het Balinesche opperhoofd zich daarin, en was lang de krachtige steun van den eenen mededinger, terwijl de Compagnie een anderen ondersteunde. Welk regt de Compagnie had om zich in dit geschil te mengen, is moeijelijk te
| |
| |
zeggen, te moeijelijker, omdat de vorst, dien zij bestreed, werkelijk naar 's lands instellingen en den wil zijns vaders de wettige troonopvolger was. Doch hij was een voorstander van Soerapati, en dit was genoeg voor de Indische regering, om hem niet te erkennen als keizer, maar de regten van een ander voor te staan. Hoe lang ook uitgesteld, men wilde ook wraak nemen over den aan Tak gepleegden moord.
Nu barst een oorlog uit, die gedurende de jaren 1704-1708 wordt voortgezet, en eindigt met de zege van den door de Hollanders beschermden vorst; zijn tegenstander onderwerpt zich aan de Indische regering, en Soerapati sneuvelt in dien krijg. Valentijn deelt uitvoerig het verhaal dier krijgsverrigtingen mede, die hij in 1706 als leger-predikant bijwoonde; dat verhaal heeft hooge waarde, omdat het van een ooggetuige komt, van een man, die een werkzaam deel neemt aan de gebeurtenissen, die hij beschrijft. Het karakter der Javaansche vorsten, hunne zeden en gebruiken, hunne feesten, de gang der krijgsverrigtingen en der staatsaangelegenheden, dit alles wordt door Valentijn met dezelfde uitvoerigheid vermeld, waarmede hij uitweidt over wat hem persoonlijk aangaat, over zijne werkzaamheden als geestelijke, zijne uitrusting bij het leger, de maaltijden die hij bijwoont, de spijzen die hij daar gebruikt, de ziekten die hem treffen, de geneesmiddelen die hij daartegen aanwendt; in één woord, Valentijn schenkt aan zijne lezers niets; hij vertelt alles, en hij noemt alle zaken bij den duidelijksten naam. Wil men gunstig over hem oordeelen, dan kan men zeggen, dat zijn stijl zich kenmerkt door ‘den eenvoud onzer voorvaderen;’ wil men hem ongunstig beoordeelen, dan kan men dien stijl van cynische onbeschaamdheid beschuldigen; en die laatste beoordeeling is misschien de waarheid het meest nabij.
Uit Valentijn's verhaal kan men ten duidelijkste opmaken, dat, indien aan de twee Hollandsche legerhoofden, Herman de Wilde en Govert Knol, dapperheid niet kan worden ontzegd, evenwel de bekwaamheid van laatstgenoemden soms te wenschen overliet; hij beging misslagen, die den oorlog noodeloos rekten en alleen hersteld konden worden door den moed en de krijgsdeugd zijner soldaten; van Beveren, een der dapperste onderbevelhebbers van Knol, bragt eenmaal, door overmaat van moed, zijne magt in een gevaarlijken toestand, en alleen zijne latere verrigtingen konden hem beschermen tegen de ongenade van de bewindhebbers der Compagnie. Bij enkele veldtogten van
| |
| |
dezen vijfjarigen oorlog klom het leger tot eene sterkte van 30,000, eens zelfs tot 60,000 man; onder dit getal zijn echter begrepen de koelies en de talrijke nasleep, die een Indisch leger altijd vergezellen, zoodat misschien maar de helft van die getalssterkte voor het gevecht in rekening kan worden gebragt; nóg bestond het grootste gedeelte van die gewapende magt, niet uit Europeërs, maar uit hulptroepen van de Javaansche grooten, die de zijde hielden van den door ons ondersteunden keizer. Een dier grooten, de prins van Soerabaya, in heimelijke verstandhouding met Soerapati staande, deed, door zijne verraderlijke handelingen, onze wapenen meermalen nadeelen ondervinden; in later tijd, toen die trouweloosheid overtuigend gebleken was, strafte de Mataramsche keizer den verrader met den dood.
De keizer, dien wij bestreden, inderdaad de wettige keizer, Pangeran Depati Anom, eindelijk het hoofd buigende voor zijn tegenstander, trad in onderhandeling met den generaal Knol, en gaf zich aan dezen over; hij verkreeg van den Hollandschen bevelhebber de bepaalde belofte, niet alleen van in genade te zullen worden aangenomen, maar ook van op Java een grondgebied te erlangen, waarover hij, onder toezigt van de Compagnie, als onafhankelijk vorst zoude heerschen. Maar die belofte werd niet ten uitvoer gebragt: aangehitst door Van der Horst, een bitteren vijand van den onttroonden keizer, en denkelijk zelf nog wrokkende over den aan Tak gepleegden moord, deed de gouverneur-generaal Van Hoorn zijn overwonnen vijand naar Ceylon overbrengen, waar hij in ballingschap overleed. Dit schenden der gedane belofte werd gekleurd met de bewering, dat Knol de bevoegdheid niet had, om die belofte te geven.
Shakespeare schildert in zijne aan de Engelsche geschiedenis ontleende drama's meer dan eenmaal den val van een koning, of van een alvermogend staatsdienaar; en verbazend is het, welke verschillende gewaarwordingen hij bij zijne lezers weet op te wekken voor denzelfden man, al naarmate die man door magt en grootheid is omgeven, of door een diepen val in de uiterste ellende is gedompeld: die zelfde gebieder, wien gij vroeger om zijn onverstand of om zijn hoogmoed en wreede willekeur gehaat en veracht hebt, gij gevoelt diep medelijden, gij koestert bijna eerbied voor hem, thans nu van zijn hoofd de koninklijke hairband is afgevallen en het ongeluk zijne doornenkroon daarop heeft gedrukt. Zulk eene gewaarwording
| |
| |
bezielt ons, wanneer wij in Valentijn lezen, op welk eene wijze Mataram's onttroonde keizer voor de Indische regering te Batavia verschijnt. Zeker, daar is weinig of niets in het karakter van dien vorst, dat ons voor hem inneemt; er is veel, dat ons afgrijzen jegens hem opwekt; en toch, wanneer wij lezen, hoe bitter hij zich teleurgesteld vond, die, meenende met den aan een vorst verschuldigden eerbied ontvangen te worden, aan den krenkenden hoon, waarmede hij wordt bejegend, spoedig bespeurt, dat hij niets meer is dan een gevangen misdadiger, dan worden wij met deelneming in zijn lot vervuld en met verontwaardiging jegens de mannen, die zoo wederregtelijk en trouweloos jegens hem te werk gaan:
‘........... toen hij nu zag, dat er bij zijne aankomst geen eerschoten, om hem te verwelkomen, gedaan werden, en men derhalve weinig werk van hem scheen te maken, zeide zijne gemalin's moeder, eene grijze en zeer verstandige vrouw: “zoon, heb ik het u niet wel gezegd, dat gij beter zoudt gedaan hebben, met u zelven als een dapper keizer, voor het regt, dat u God, uw vader en alle rijksraden gegeven hadden, dood te vechten, en zoo roemruchtig met de wapenen in de hand te sterven, dan als een verachte slaaf, gelijk gij nu wel zult moeten doen, dewijl men u in den val heeft, te leven? daar ziet gij een begin van 't gene ik u wel voorspeld heb, en een voorspel van 't verdere dat u te wachten staat.” De prins gaf daarop ten antwoord, dat hij het beste hoopte en dat het beter gaan zoude als zij dacht; hoewel 't net zoo uitgevallen is................Hij werd dan eindelijk door den heer Van der Horst (om zijne taalkunde geleider der Javaansche gezanten en grooten, doch zijn doodelijke vijand) en door den heer Heirmans van boord gehaald en in zijne verblijfplaats, in 't kasteel, vooreerst gebragt; doch aan Van der Horst daarna, op de groote zaal in 't kasteel gekomen en hem zijn kris afeischende, zeide hij: “U en geve ik die niet, maar zal die aan diegenen geven, die boven mij zijn.” Daarna zou de heer Van der Horst naar binnen gegaan zijn om (zoo mij een heer van aanzien uit den mond van een der heeren Raden gezegd heeft) Hun Edelheden daar berigt van te geven, die hem last gaven, hem die weder af te vorderen. Hij deed dit, doch de prins weigerde het tot drie maal toe. Men liet hem dan met zijn kris op zijde binnenkomen. In de vergaderzaal toen getreden zijnde en nu voor den opperlandvoogd, den heer van Hoorn, staande, nam hij (zoo mij
| |
| |
die vriend almede uit den mond van een der ordinarisraden verhaalde) zijn kroon van zijn hoofd en leî die met zijn rijksstaf en kris aan de voeten van Zijn Edelheid, 't geen de Heeren niet zonder beweging of met drooge oogen konden aanzien. Vooral nogtans werden zij zeer over deze zijne deftige aanspraak bewogen: “Ik ben,” zeide hij, “de wettige zoon en erfgenaam van den overleden keizer Amang Koerat, mijn vader, en alzoo ook een wettig opvolger en vervanger van hem op den troon mijner voorvaderen, de Javaansche keizers. Dat ben ik niet alleen door 't regt van mijne geboorte, dat mij God gegeven heeft, maar daarenboven ook door den wil en openbare verklaring van mijnen gezegenden vader, waarbij hij mij, in de tegenwoordigheid van al de rijksraden, weinig tijds voor zijn dood, als opvolger in 't rijk openbaar voorgesteld en verkoren heeft, gelijk ook die keuze bij al de rijksraden goedgekeurd is. Nu weet ik niet, dat ik de E. maatschappij, of U Hoog-Edelheden, dit of dat ergens in benadeeld of beleedigd heb, en derhalve kan ik niet bedenken, wat de reden zij, dat U Hoog-Edelheden nogtans mij, een wettig erfgenaam en een getrouw bondgenoot, zoo bitter hebben gelieven te vervolgen, mij van mijn kroon en troon te ontzetten, en die aan eenen, die daar geen regt ter wereld toe had, te geven. Maar,” vervolgde hij, “wat zal ik daar verder af zeggen, dat is voorbij en niet te herdoen. Ik verzoek nu maar alleen, dat gij volgens uwe beloften en den inhoud van dezen brief van vergiffenis, waarvoor ik U Hoog-Edelheden dank zeg, mij, als een prins van den bloede, mijne vrijheid en eene landstreek gelieft te geven, die ik als een vrij prins, die niet van den keizer, maar van U Edelheden afhangt, bestieren, en van welker inkomsten
ik met de mijnen, als een prins naar mijn staat, leven mag, belovende dan nooit weêr op mijn rijk te zullen denken, en mij daarin gerust te houden; gelijk dit ook het verdrag is met de uwen aangegaan, en waarop ik tot hen gekomen ben.” - Toen nu de heer Van der Horst dit wilde vertolken, verbood hij hem dat, zeggende, dat hij zijne woorden niet trouw vertolkte en Hun Edelheden maar misleidde, herhalende die woorden met eene groote moeijelijkheid; zoodat er tusschen dien prins en dezen heer een bittere haat wezen moest.’
Is het niet, alsof men den Engelschen Richard den tweede na zijne onttrooning hoort? Er is waardigheid in dien gevallen Javaanschen keizer; het ongeluk doet zich hier met eene ma- | |
| |
jesteit voor, die eerbied wekt; en niet bevreemdend is het, dat ‘de Heeren’ zulk eene diepe vernedering ‘niet zonder beweging of met drooge oogen konden aanzien.’ Gerlach spreekt, met regt, eene veroordeeling uit over deze handeling der Indische regering; de naïve Valentijn daarentegen, hoezeer het doorschemert dat hij bewogen is met den Javaanschen vorst, verdedigt toch de Indische regenten met die flaauwheden, met die beuzeltaal, waarmede men te vaak ook de daden der magthebbenden verontschuldigt, welke hoegenaamd voor geene regtvaardiging vatbaar zijn: ‘Het is,’ zegt hij, ‘eene zaak tusschen Hun Edelheden en den Heer Knol, in welke ik mij niet verder om redenen inlaten wil, hoewel ik alles grondig weet. Aan den anderen kant moet men vaststellen, dat Hun Hoog-Edelheden zeer groote redenen gehad hebben, om welke zij dezen prins zoo behandeld en grond gevonden hebben, om hem toen, als hunnen vijand, daarvan niet meer te zeggen, dan zij wilden hebben dat hij zoude weten. Staatkundige zaken hebben diepe en verborgene gronden, over welke men niet wel en gezond oordeelen kan, tenzij men dezelve in al hare omstandigheden kent. Schijnen dan Hun Edelheden hierin schuld en dien prins, zoo als sommigen op een kwaden grond vaststellen, verongelijkt te hebben, schijn, zeggen wij, kan zeer ligt iemand bedriegen,’ enz. - Eene zaak, die alleen zóó verdedigd kan worden, is eene slechte, eene veroordeelde zaak.
Onze Indische geschiedenis begint nu al meer en meer een somberen tint te krijgen: de zamenzweringen en opstanden beginnen de plaats te vervangen van de veroveringen en gewonnen veld- en zeeslagen. Eerst heeft die beruchte zamenzwering van het inlandsch kind Pieter Elberfeld plaats (Januarij 1722), die niets minder ten doel had, dan het vermoorden van alle te Batavia aanwezige Christenen; welverdiende, maar vreeselijke doodstraffen treffen de aanleggers en medepligtigen van dit gruwelstuk, en volgens Valentijn worden, in ééne week tijds, in de hoofdstad niet minder dan 48 menschen ter dood gebragt, ‘dat bij menschengeheugen in dier voege hier niet gebeurd is,’ voegt hij er geruststellend bij, - hoezeer men wel kan aannemen, dat de betrekking van scherpregter toen in Indië eene zeer werkzame betrekking is geweest.
Achttien jaren later (October 1740) valt dat gruwelstuk voor, dat eene onuitwischbare schande op den Hollandschen naam
| |
| |
heeft geworpen: het vermoorden van duizende weêrlooze Chinezen binnen Batavia's muren. Wat baten al de drogredenen, waarmede men soms die vreeselijke gebeurtenis heeft trachten te verontschuldigen? de Chinezen buiten de hoofdstad waren in opstand gekomen; zij hadden Hollandsche troepenafdeelingen geslagen; zij waren in dreigende nabijheid; de duizende Chinezen, die Batavia bewoonden, beraamden even zoo een opstand; het ergste was van hen te vreezen; de zucht tot eigen behoud vorderde gebiedend, zich van hen te ontdoen; - och, maar even zóó kunnen Danton en zijne handlangers, tijdens de eerste Fransche omwenteling, de moorden van September 1792 verontschuldigen: zij konden toch niet Parijs verlaten om de Pruissen te bestrijden, terwijl zij binnen Parijs de vrienden der Pruissen achterlieten! - Neen, weg met die drogredenen! trachten wij niet te verdedigen of te verontschuldigen, wat voor geen verdediging of verontschuldiging vatbaar is; erkennen wij veeleer de volle afgrijselijkheid van den gepleegden gruwel; zeggen wij, dat er geene woorden kunnen gevonden worden, krachtig genoeg om dien gruwel naar eisch te brandmerken. De herdenking aan dien moord der Chinezen moet ieder Hollander den schaamteblos op het voorhoofd jagen; het eenige wat nog tot onze verschooning kan gezegd worden is, dat de bedrijvers van dien moord door den regter zijn vervolgd geworden, en dat de hoofdschuldige, Valkenier, de ellendige gouverneur-generaal, die het bevel tot dien moord had gegeven, denkelijk het schavot zou hebben bestegen, wanneer de dood hem niet had weggerukt nog voor den afloop van zijn regtsgeding. Tegen Hastings is geen doodvonnis geëischt; dát ten minste hebben wij op Engeland vooruit; de snoodaards, die, hunne magt misbruikende,
in onze Indische bezittingen zich aan wreede dwingelandij hebben schuldig gemaakt, zijn niet allen ongestraft gebleven.
Onze Indische geschiedenis van de laatste helft der achttiende eeuw is eene droevige geschiedenis; zij schildert niet anders dan verval, zwakheid, onverstand, vernietiging van alle volksdeugd. Er zijn nog enkele lichtende punten in dit tijdvak, zoo als de schitterende zege, door Van Braam bij Malakka en Riouw behaald (1784), en de oorlogen herhaaldelijk nog op Java gevoerd en die in 1749 aanleiding gaven tot de thans nog bestaande splitsing van het Mataramsche rijk. Maar door hoeveel daden van pligtverzuim of verraad worden die enkele glorievolle
| |
| |
daden niet opgewogen! De Oost-Indische Compagnie had opgehouden zich door den vreemdeling te doen vreezen, en zij was tot zulk eene diepte van vernedering verzonken, dat zij in de Fransche vloot van Suffren het eenige middel zag om het behoud van hare bezittingen in Indië tegen de aanranding der Britten te verzekeren. Het eertijds zoo magtige ligchaam, dat Indie veroverde en zich in de Oostersche zeeën door allen wist te doen ontzien en vreezen, had reeds alle kracht en zelfstandigheid verloren, toen de omwenteling van 1795 een einde maakte aan zijn bestaan.
Niemand zal het ophouden van dat bestaan betreuren, - dát is zeker; maar eene andere vraag is het: moeten wij, Hollanders, roem dragen op wat de Oost-Indische Compagnie gedurende de twee eeuwen van haar aanzijn heeft verrigt; moeten wij trotsch zijn op onze vroegere Indische geschiedenis?
Het is moeijelijk om die vraag bepaald te beantwoorden. Zeker, wanneer wij letten op de schitterende wapenfeiten door de eerste grondleggers van onze Indische maatschappij verrigt, op de onsterfelijke daden waarvan het verre Oosten getuige is geweest, op de grootsche, ontzagwekkende gestalte van Koen, Speelman, Van Goens en van zooveel andere heroën der zeventiende eeuw, dan gevoelen wij ons trotsch daarop, dat die mannen onze landgenooten, onze voorvaderen zijn geweest, dat hun roem ons eigendom is; maar herdenken wij al het kwade dat daartegenover staat, de wederregtelijke handelingen der Indische gezaghebbers, hun gebrek aan goede trouw, hunne onderdrukking, hunne wreedheden, hunne latere zwakheden en lafheden; - herdenken wij al het onschuldig bloed, dat zij hebben doen vergieten, al de schande, waarmede zij zich hebben overdekt, dan wekt onze vroegere Indische geschiedenis weêrzin en afgrijzen bij ons op, dan huiveren wij terug voor het denkbeeld, dat die misdadige of eerlooze mannen tot ons volk hebben behoord, dan zijn wij bijna geneigd om, in de tallooze jammeren, die Nederland later teisterden, eene regtvaardige straf te zien voor het in het Oosten gepleegde kwaad. Soms heeft men de mannen, die vroeger over ons Indië regeerden, vergeleken met Venetië's grooten, die tijdens den luister dier Republiek, bijna met alvermogen beschikt hebben over het lot van vorsten en groote rijken; - het beeld is maar al te waar, wanneer men zich tevens herinnert, hoe Venetië's edelen, bij hunne onverbiddelijke staatkunde, voor geen wreedheid, voor geen trouw- | |
| |
loosheid terugdeinsden. Onze vroegere heerschappij in Indië vloeit over, in hare geschiedenis, van heldendaden; die geschiedenis spreekt herhaaldelijk van geestkracht,
van dapperheid, van vaderlandsliefde; maar hoe zelden spreekt zij van menschelijkheid, van goede trouw en van eerbied voor het regt!
| |
II.
Het tweede tijdvak van onze Oost-Indische krijgsgeschiedenis omvat de weinige jaren, die er verloopen van de ontbinding der Oost-Indische Compagnie tot aan de vermeestering van Java door de Engelschen in 1811, - of, zoo als in Gerlach's geschiedenis wordt opgegeven, tot aan de teruggave in 1816 van de volkplantingen, die de Engelschen op ons veroverd hadden. Die jaren bevatten weinig wapenfeiten, welke men met hoogmoed mag aanhalen; integendeel, zij bevatten veel, waarover een regtgeaard vaderlander zich bedroeven moet; toch is de studie van de krijgsgeschiedenis dier jaren voor ons van hoog belang, omdat men daardoor leeren kan, op welke wijze onze Indische bezittingen verdedigd moeten worden tegen een Europeschen vijand. De misslagen en zwakheden van dat vroegere tijdvak moeten ons, heden ten dage, tot ernstige waarschuwing dienen.
Van 1795, toen Holland door de Fransche legerscharen werd overheerd, tot 1811, toen Java door de Britten werd veroverd, kan men aannemen, dat onze Oost-Indische volkplantingen zoo goed als op zich zelve gestaan hebben; zestien jaren lang zijn die volkplantingen bijna zonder verband met het moederland gebleven, bijna zonder ondersteuning vandaar. Het korte tijdsverloop van rust, dat op het vredesverdrag van Amiëns volgde, moge hierop eene uitzondering hebben gemaakt, en evenzoo moge het tijdens den langdurigen oorlog met Engeland aan enkele Hollandsche vaartuigen gelukt zijn, om aan de vijandelijke kruisers te ontkomen en Java te bereiken; dit waren echter zeer zeldzame uitzonderingen, en over het geheel kan men aannemen, dat de vloten, waarmede toen Engeland alle zeëen beheerschte, de gemeenschap tusschen Nederland en zijne Indische bezittingen geheel afgebroken hadden. Toch zijn die be- | |
| |
zittingen, gedurende die reeks van jaren, op zich zelve blijven bestaan, een overtuigend bewijs, dat zij levenskracht genoeg hebben om eenigen tijd zonder hulp van buiten te blijven. In onze dagen, nu het ontstaan van een oorlog van ons land tegen Groot-Brittanje of Frankrijk even zoo tot onmiddellijk gevolg zou hebben het afbreken der gemeenschap met Indië, mogen wij er dus evenzeer op rekenen, dat het verlies van die gemeenschap geenszins het verlies van Indië zelve na zich sleept, maar dat integendeel onze Indische heerschappij sterk genoeg is om eenige jaren door eigen krachten te bestaan. De welvaart en hulpmiddelen van onze Indische bezittingen zijn thans oneindig grooter dan geheel in het begin van deze eeuw, en wij kunnen er bijna zeker op rekenen, dat, wanneer Engeland's of Frankrijk's vloten aan ons den toegang tot Java afsluiten, de
Noord-Amerikanen altijd daar zijn om de rijke voortbrengselen van dat eiland weg te voeren, en daar aan te brengen alles wat Java voor zijn bestaan en voor zijne verdediging noodig heeft. De kansen op het behouden van Oost-Indië zijn voor ons veel beter dan vroeger.
Eene kleine, maar krachtig zamengestelde scheepsmagt kan in de Indische wateren voor ons een overwegend voordeel opleveren, hetzij door 's vijands handel en zeevaart te bedreigen en te benadeelen, hetzij door de gemeenschap te onderhouden tusschen onze verschillende Oostersche bezittingen, en die bezittingen tijdig ter hulp te komen, of den vijand te dwingen ze niet anders aan te vallen dan met zeer aanmerkelijke strijdkrachten en met zeer kostbare toerustingen. In het tijdvak van 1795 tot 1811 hadden wij zulk eene scheepsmagt in Indië, onder het bevel van den admiraal Hartsinck; maar van die magt werd weinig of geen gebruik gemaakt; de vlootvoogd werd niet bezield door den stouten en krachtigen geest van de vlootvoogden uit Holland's heldentijd; hij bleef werkeloos, omdat hij geene bevelen had tot handelen. Te regt veroordeelt Gerlach die werkeloosheid, en beroept zich daarbij op Napoleon's getuigenis, die in die Hollandsche vloot op Java, in verband met een Fransch smaldeel van den admiraal Linois, het middel zag om de Engelsche vlag van de Indische zeëen te doen verdwijnen; - en waar is het, dat, indien de eerste Fransche keizer zich enkele keeren overdrevene voorstellingen heeft gemaakt van de werking zijner oorlogsvloten, vele zijner inzigten echter goed en juist waren, en het tot hare verwezen- | |
| |
lijking Napoleon alleen heeft ontbroken aan vlootvoogden, welke die inzigten begrepen en iets in zich hadden van den geest van De Ruyter of van Nelson. Thiers heeft overtuigend aangetoond, dat, indien Napoleon's beramingen bij den tegen Engeland gevoerden zee-oorlog verijdeld zijn geworden, dit voor een goed gedeelte te wijten is geweest aan de middelmatigheid der mannen, die aan het hoofd zijner vloten hebben gestaan.
De Britsche scheepsmagt, onder den admiraal Pellew - later onder den naam van lord Exmouth bekend door de tuchtiging van Algiers - vernielde in 1807 de laatste overblijfselen van de Hollandsche vloot in Indië; die vloot ging op eene roemlooze wijze te niet, en slechts een enkel onverschrokken zee-officier, Bagelaar, heeft zich in die jaren door een wapenfeit onderscheiden luisterrijk genoeg om in Gerlach's geschiedenis vermeld te worden.
Ook het Nederlandsche leger in Indië was van lieverlede tot een trap van zwakheid afgedaald, die het buiten staat stelde om de verdediging van Indië goed te verrigten; het was in 1808 verminderd tot op eene getalssterkte van hoogstens 7000 man. Gelukkig, dat toen ter tijd, als bewindhebber over Indië, een man optrad, krachtig genoeg van geest en van wil, om den val onzer Indische heerschappij te vertragen, en - ware hij aan het gezag gebleven - dien misschien geheel te voorkomen.
Herman Willem Daendels is een dier buitengewone menschen geweest, die zich een blijvenden naam in de geschiedenis verworven hebben, een naam, die met bewondering of met haat wordt uitgesproken, maar nooit met onverschilligheid of met geringschatting. Het karakter van dien man is eene wondere mengeling geweest van goed en van kwaad; zijn levensloop levert veel op dat aantrekt, veel dat weêrzin inboezemt. De tijd waarin hij leefde, de omstandigheden waarin hij zich heeft bevonden, verklaren vele zijner daden, verontschuldigen die vaak, regtvaardigen ze soms. Daendels, met dien krachtigen, vurigen geest, die hem bezielde, voelde zich geheel misplaatst in onze, op het einde der achttiende eeuw zoo verouderde Republiek, waar zijne bekwaamheden zich niet konden doen gelden, waar zijne eerzucht geen vrije baan vond. Dat omslagtige, verwarde staatsstelsel, die heerschappij, uitgeoefend door een enkelen stand of door eenige weinige geslachten, die aristokratische misbruiken en oligarchische verkeerdheden, waren niet te verduren
| |
| |
voor den man des volks, die zijne waarde gevoelde; en eene persoonlijke beleediging hem aangedaan, en waarvoor hij te vergeefs voldoening zocht, verbrak de laatste banden, welke hem aan ons staatswezen verbonden, en deed hem de wapenen opvatten tegen de bestaande orde van zaken. De patriottische partij bezweek bij dien kamp van 1787, toen hare tegenstanders den vreemdeling in onze staatstwisten mengden en een Pruissisch leger ons grondgebied betrad; en de ballingschap was het deel van de mannen, die zich het meest hadden onderscheiden als kampvechters tegen het Huis van Oranje. Frankrijk bood die bannelingen eene wijkplaats aan; en daar was het, dat Daendels zijne krijgskundige vorming ontving en zich bij hem die hoedanigheden ontwikkelden, welke hem als krijgsbevelhebber eene zoo uitstekende plaats hebben verworven; daar ook denkelijk was het, dat hij, door het zien van zoo vele gewelddadige handelingen, onder den schijn van ijver voor de vrijheid gepleegd, er zich van lieverlede aan gewende, om regt en wetten gering te achten en, zonder gewetensbezwaar, den bijstand van de kracht der wapenen in te roepen, tot daarstelling van wat hij meende goed en heilzaam te zijn.
Daendels voert, in 1793-1795, de wapenen tegen zijn vaderland, - eene misdaad, die niet te regtvaardigen of te verdedigen is, maar die eenigzins daarmede kan verontschuldigd worden, dat in dien rampzaligen tijd velen zich aan diezelfde misdaad hebben schuldig gemaakt: wanneer hij de Fransche legers eenen weg baande naar Nederland, om aan zijn vaderland de vrijheid te geven - of wat hij vrijheid meende te zijn - dan hadden anderen vroeger de hulp van een Pruissisch leger ingeroepen, om het gezag van den stadhouder te schragen en uit te breiden. Het eene kwaad lokt het ander uit. ‘De Geldersche jongen,’ zoo als hij zich toen noemde, die hier ‘het adellijk en aristokratische ongedierte’ kwam bestrijden, was in de voorste rijen des vijands, die in 1793 en 1794 op Holland's bodem doordrong. Stout, dapper, onvermoeid, naar wraak dorstend en rusteloos woelende en kuipende om zijn wil door te drijven, was hij het, die de Fransche legerbevelhebbers, soms tegen hun zin, dwong om de krijgsverrigtingen met kracht door te zetten en van den winter gebruik te maken om onze rivieren over te trekken; de ondergang van Nederland in 1795 is voor een goed gedeelte het werk van Daendels geweest.
Die misdaad drukt op hem; geen mensch kan haar wegre- | |
| |
deneren; en even weinig kan iemand zijne goedkeuring schenken aan die herhaalde daden van geweld, waardoor Daendels in de nieuw opgerigte Bataafsche Republiek de staatkundige beginselen doordreef, die hij was toegedaan. Hoogen lof, daarentegen, verdient hij voor zijne handelingen in Noord-Holland in 1799; dat hij, in dat jaar, in den kamp tegen de Engelschen en Russen, zich als gewoonlijk kenmerkte door eene buitengewone dapperheid, die met gevaar en dood scheen te spotten en die de geestdrift zijner soldaten in de hoogste mate opwekte, is iets wat door niemand ontkend of betwijfeld wordt; maar, de uitmuntendheid van den krijgsman erkennende, is men soms onregtvaardig geweest in het beoordeelen van de waarde des aanvoerders; en toch, de oordeelkundige studie van den veldtogt van Noord-Holland in 1799 geeft de overtuiging, dat Daendels, toen, als legeraanvoerder, eene geestkracht en eene bekwaamheid heeft doen blijken, die in geenen deele tot de gewone en alledaagsche zaken behooren.
Die man, tot Maarschalk van Holland verheven - eene naäping van de fransche legerinstellingen, waaraan de zwakke koning Lodewijk Napoleon zich vaak schuldig maakte - neemt den 1sten Januarij 1808 het bewind over Neêrland's-Indië op zich, en blijft dit uitoefenen tot in Mei 1811. Slechts drie jaren regeert hij Indië, maar die drie jaren zijn hem voldoende om daar een diepen, blijvenden indruk achter te laten; om daar zóó veel te veranderen, te hervormen, af te breken en te stichten, dat zelfs thans, nu reeds de helft van eene eeuw over zijn bestuur is voorbijgegaan, de herinnering aan dat bestuur nog levendig is in ieders geheugen. Het zou eenzijdig zijn en strijdig met de waarheid, om al de handelingen van Daendels, als Regent over Indië, te verdedigen en goed te keuren: die handelingen zijn vaak willekeurig, ruw, wederregtelijk geweest; maar toch, zij beoogden het algemeene welzijn en voerden meestal ten doel. Daendels heeft over Indië geregeerd met eene onbeperkte magt, zoo als een Turksche Mustapha of Ibrahim over zijn Pachalik, - maar mét de geestkracht, mét de vasthoudendheid, mét de bekwaamheid van een verlicht en kundig staatsman van het westelijk Europa. Een hard en drukkend bestuur heeft die landvoogd uitgeoefend; alles heeft hij doen buigen voor zijn wil; met ruwen hoon hen bestraft die hem weêrstand boden; noch rang noch stand ontzien, zich om wetten noch regten bekreund, en de
| |
| |
opoffering van menschenlevens gering geacht; in één woord, hij heeft dwingelandij over Indië uitgeoefend.
Maar is er niet veel in te brengen tot verschooning, misschien tot regtvaardiging van die dwingelandij; kon, zonder die dwingelandij, eene goede en wezenlijke hervorming plaats vinden; behoorde er niet eene geweldige hand toe, om dat oude, tot niets meer deugende gebouw ineen te doen storten, om die overal doorgedrongene misbruiken en verkeerdheden uit te roeijen, om een einde te maken aan dien hardnekkigen tegenstand, dien traagheid, eigenbelang en lang gekoesterde vooroordeelen aan het goede boden? Daendels heeft een ijzeren staf gezwaaid; maar moest dat niet het middel zijn om een einde te maken aan den doodslaap der vadsigheid en moedeloosheid, om Indië met een nieuw leven te bezielen, om nieuwe krachten te geven aan dat geheel ontzenuwd en uitgeput ligchaam? De Hollandsche landvoogd kan zijn streng bestuur verdedigen met de woorden, die een onzer dichters den eersten Napoleon in den mond legt, daar, waar deze beweert dat zijne tyrannieke regering gediend heeft om zijn Frankrijk op te heffen uit den staat van vernedering, waarin hij het vond, toen hij het gezag overweldigde:
‘....... Ik vond Frankrijk stervend,
ik dèe 't herleven; 'k vond het diep vernederd,
hier zwijmend, half ontzenuwd als maîtresse
van 't koningschap, en ginds als vagebond
verdierlijkt, ronklend in het slijk der straten.
Ik heb die zenuwen verstaald: ik heb
den vagebond een ander kleed geschonken;
thans kan hij monst'ren met Europe.......’
(Schimmel, Napoleon Bonaparte).
Het is hier de plaats niet om uit te weiden over den algemeenen gang der regering van Daendels over Indië; het is voldoende hier alleen kortelijk op te noemen wat hij voor het krijgswezen gedaan heeft; dát reeds getuigt van zijne overgroote werkzaamheid, van zijn doorzettenden aard, die zich door geene hinderpalen of zwarigheden liet afschrikken. Het leger, door nieuwe wervingen bijna verdriedubbeld, en, uit hoe gebrekkige bestanddeelen ook zamengesteld, toch door eene doeltreffende krijgstucht tot eene redelijk goede krijgsmagt gevormd;
| |
| |
eene inlandsche ruiterij, de Djajang-Sekars, opgerigt, die de beste diensten bewees; Soerabaya met menige militaire inrigting bedeeld en meer sterkte daaraan gegeven door den bouw van het fort Lodewijk; de stelling bij Meester Cornelis verschanst; op Java's westkust de Merak's-baai bewapend en ter verdediging ingerigt; kazernen, kruidmagazijnen en andere krijgsinrigtingen op verschillende plaatsen daargesteld; kanonneerbooten en andere kleine gewapende vaartuigen voor de kustverdediging gebouwd; ziedaar, met dien vermaarden grooten weg, die Java over de geheele lengte doorsnijdt, van Anjer tot Panaroekan, wat Daendels voor het Indische krijgswezen gedaan heeft. Krachtig streefde de landvoogd er naar, om den inboorling ontzag in te boezemen voor de Hollandsche wapenen: Bantam, dat zich schuldig gemaakt had aan den moord van een Hollandsch bevelhebber; Cheribon, dat teekenen van onwil en wederspannigheid had gegeven, werden onverwijld bij het Hollandsche gebied ingelijfd; en de vorsten van Solo en van Djocjokarta, die plotseling den Hollandschen landvoogd met eene sterke krijgsmagt in hunne hoofdsteden zagen verschijnen, haastten zich om voor ons voordeelige overeenkomsten te sluiten. Met onverbiddelijke strengheid strafte Daendels het pligtverzuim en de lafheid; de rampzalige bevelhebber, die den 19den Februarij 1810, zonder eenige noodzakelijkheid, Ambon aan eene kleine Engelsche magt overgaf, werd daarvoor door een krijgsraad gevonnisd en ter dood gebragt. Goede, lofwaardige handeling in eene regering, die zich medepligtig maakt aan de misdaad, wanneer zij die ongestraft laat.
De inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk maakte een einde aan het bestuur van Daendels, die door Napoleon naar Europa werd teruggeroepen; te kwader ure - want met het vertrek van dien landvoogd was Java aan den aanval des vijands prijs gegeven, terwijl zijne buitengewone geestkracht misschien nog voldoende zou zijn geweest om dat eiland voor ons te behouden. Een eeretitel voor Daendels is het, dat hij zijne hooge betrekking in Indië niet misbruikt heeft om daar rijkdommen op te zamelen; arm, zonder middelen van bestaan, was hij later gedwongen zijne diensten aan te bieden aan de regering, die, na de omwenteling van November 1813, over Nederland optrad; de nood dwong hem toen elke betrekking aan te nemen, die men hem wilde toewijzen; en de haat zijner menigvuldige vijanden liet hem niets anders over dan de benoeming
| |
| |
tot landvoogd over de Guinesche goudkust, - eene betrekking verre beneden de hooge waardigheden, die hij had bekleed, eene betrekking, die in onzen tijd dikwijls vervuld is geworden door een officier van zeer ondergeschikten rang. Het moordende klimaat sleepte hem daar spoedig ten grave; - en wel mag zijn dood eene bron van verwijt en wroeging zijn geweest voor hen, die een man van zoo uitstekende bekwaamheden tot zoo nietigen werkkring doemden, en die een leven, dat nog zoo nuttig had kunnen zijn voor het vaderland, roekeloos prijs gaven aan de verderfelijke werking van Afrika's keerkringen. Maar niet enkel bij zijn leven, ook na zijn dood is miskenning het deel van Daendels geweest; dat men zijne gebreken, zijne verkeerde handelingen aanwijze en gispe - niets regtmatiger dan dat; want voor den vrijen man moet het regt boven alles gelden, en het is hem onwaardig een afgodischen eerbied te bewijzen aan het ruwe geweld. Maar dat men blind blijft voor de schitterende hoedanigheden van Daendels; dat men onvermeld laat de uitstekende diensten, die hij aan zijn vaderland heeft bewezen; dat men het buitengewone en heldhaftige in zijn karakter niet naar eisch huldigt; - dat is iets, dat men nog in onzen tijd kan opmerken, en dat duidelijk bewijst, hoe veelvermogend de partijgeest is, en hoe vaak de waarheid daardoor wordt verduisterd.
Groot-Brittanje, na zich meester gemaakt te hebben van de Molukken, en na op Frankrijk de eilanden Mauritius en Bourbon te hebben veroverd, besloot eindelijk eene poging te doen tot bemagtiging van het nu geheel op zich zelf staande Java; de val van dat eiland zou de geheele val zijn van onze heerschappij over Indië, waar dan alleen de Britsche vlag als gebiedster zoude wapperen.
In Mei 1811 begon men bij Malacca de magt te vereenigen, bestemd om Java te vermeesteren. Die magt was zeer aanzienlijk; zij bestond uit een leger van ruim 11,000 man, voor de helft bestaande uit Engelsche regimenten, die in sommige opzigten door andere Europesche legers overtroffen, den dag van het gevecht toch ontegenzeggelijk de beste soldaten van de wereld zijn; voor de andere helft was dit leger zamengesteld uit Cipayers, toen nog een goeden militairen naam hebbende en zich met trotsch zelfvertrouwen verheffende op de overwinningen, die zij, onder Lake's en Wellesley's aanvoering, in Hindostan
| |
| |
hadden behaald. De vloot, onder den admiraal Stopford, telde 4 linieschepen, 14 fregatten en 7 korvetten, wat met een achttal oorlogschepen van de Oost-Indische Compagnie, eenige kanonneerbooten en 57 transportschepen, eene geheele scheepsmagt van een honderd zeilen uitmaakte. Neemt men in aanmerking, dat er hoegenaamd geene Hollandsche scheepsmagt meer bestond om tot de verdediging van Java mede te werken, dan komt men tot de overtuiging, dat Engeland voor deze onderneming eene overtollige sterkte aan zijne oorlogsvloot had gegeven: het derde gedeelte dier oorlogschepen was eene voldoende magt geweest om de transportschepen te beschermen en het gelukken van eene landing te verzekeren.
Bekwame mannen, stoutmoedige aanvoerders, hadden de beschikking over die geduchte strijdkrachten van Groot-Brittanje. De generaal Auchmuty, die het bevel voerde over het leger; de kolonel Gillespie en meer andere officieren, muntten uit door kennis en geestkracht; gewoon aan het leiden van krijgsscharen en aan het besturen van oorlogsverrigtingen, hadden zij dat zoo noodzakelijke en toch zoo zeldzame talent van naar eigen ingeving te werk te kunnen gaan, zonder noodig te hebben om telkens angstvallig de ontvangene voorschriften te raadplegen. De gouverneur-generaal van Britsch-Indië, lord Minto, een verlicht en edeldenkend staatsman, woonde zelf den krijgstogt tegen Java bij, en hij had tot raadsman - misschien tot leider zijner handelingen - den bekenden Stamford Raffles, een man van talent en van ongelijkbare voortvarendheid en geestkracht, maar die door zijn overdreven ijver voor de grootheid zijns vaderlands en door zijn blinden haat tegen de Nederlandsche heerschappij over Indië, zich soms heeft schuldig gemaakt aan daden, die moeijelijk zijn overeen te brengen met het volkenregt en met de wetten der menschelijkheid. - Raffles had met veel bekwaamheid reeds vooraf verstandhoudingen aangeknoopt met de inlandsche hoofden op Java en Sumatra, en daar zaden van misnoegen gestrooid, die later afval en openlijk verzet tegen de Nederlandsche regering moesten voortbrengen.
Terwijl een zoo geducht gevaar Java bedreigde, welke waren de middelen, die wij den vijand konden tegenstellen, om hem dat eiland te betwisten? Eene misnoegde bevolking, uitgeputte geldmiddelen, volstrekt geen vloot en een leger dat zeer veel te wenschen overliet. Wel is waar vindt men op een sterktestaat van den 1sten Maart 1811 dat leger begroot op een getal van
| |
| |
17 à 18000 man; maar daar men de geheele uitgestrektheid van Java moest bezetten, en bovendien nog Timor, Macassar en Palembang, zoo is het duidelijk, dat er niet aan te denken viel om dit geheele leger aan de Engelschen over te stellen: hoogstens de helft, 8 à 9000 man, ziedaar de magt, die men vereenigd tegen Auchmuty heeft doen optreden.
Maar ons Indisch leger was toen zwak, nog meer door de zamenstelling dan door het getal: aan Europeanen had men daarbij, alles medegerekend, maar 2400 man; en, buiten 1500 Amboinezen, bestond al het overige uit inboorlingen van Java, Bali en Madura, uit Boeginezen, uit vrijgemaakte slaven, uit alles, in één woord, wat men voor het leger maar had kunnen aanwerven, door welke middelen dan ook. Eenheid van handelen, goede gezindheid voor de zaak, waarvoor men de wapenen droeg, kon van zulk een zaamgeraapten hoop moeijelijk verwacht worden.
Ook de officieren lieten zeer veel te wenschen over. Geen toevoer uit het moederland krijgende, had men den officiersrang moeten geven aan velen, welke dien geheel onwaardig waren, en die noch de kennis, noch het karakter hadden, dat daarvoor vereischt wordt; er waren hoofdofficieren, die ter naauwernood hun naam konden schrijven; en jonge lieden zonder de minste kennis of ervaring, matrozen, handwerksgezellen hadden de epaulet verkregen. Aan vreemdelingen vooral ontbrak het daarbij niet. Natuurlijk, er waren ook bij dát leger enkele officieren, voor wie men teregt hooge achting moet koesteren; maar de slechte zamenstelling van het geheel kan men ten duidelijkste opmaken uit het gedrag van de meerderheid dier officieren, nadat de ongunstige oorlogskans Java had doen vallen. Vele dier officieren meenden toen aan al hunne militaire verpligtingen voldaan te hebben, bleven op Java achter, of traden, op schaamtelooze wijze, in Engelsche krijgsdienst; een gewezen hoofdofficier vestigde zich te Weltevreden en zette daar een herberg op; een ander officier, vroeger een Fransche kok, hervatte dadelijk zijn oud bedrijf; een derde maakte zich schuldig aan dieverij en afzetterij, en werd naar Botany-baai gebannen. In één woord, er hadden tooneelen van schande en eerloosheid plaats, die haast niet te gelooven zijn.
Zoo lang de ijzeren hand van Daendels zich over dit leger deed gevoelen, wist hij daarin verband en eenheid te brengen; en mogelijk is het dat hij, zelfs met dat gebrekkige werktuig,
| |
| |
's vijands aanslagen zou hebben verijdeld, en dezen gedwongen met schande en verlies van de vermeestering van Java af te zien. Veel toch, zoo niet alles, hangt van den veldheer af; en ook die legers, waarmede Frederik II eenmaal zijne schitterende overwinningen behaald heeft, bestonden grootendeels uit zeer slechte en onzuivere bestanddeelen. Maar om dus uit het kwade het goede te doen ontstaan, wordt een bekwaam en krachtig aanvoerder vereischt, die den onwil weet te doen verdwijnen, de slechte hartstogten te betoomen, de geestdrift op te wekken; en de enkele aftreding van zulk een aanvoerder doet dikwijls weêr alles uiteenspatten en het krachtige oorlogswerktuig zich oplossen in nietswaardige bestanddeelen.
Zoo ging het in 1811 op Java. De opvolger van Daendels was de generaal Janssens, een man, die teregt de algemeene achting verdiend heeft, als een man van eer en van beproefde dapperheid, - maar tevens een man, die niet de bekwaamheid had, gevorderd om het hoofd te bieden aan zoo dreigende gevaren, als toen zich zamentrokken boven onze Indische heerschappij. Janssens had vroeger de Kaapkolonie, aan zijn beheer toevertrouwd, door de Britten zien bemagtigen, en het was of daardoor het vertrouwen geschokt was, dat een legeraanvoerder moet inboezemen: het is een groot nadeel, wanneer een legeraanvoerder den naam heeft van ongelukkig te zijn. De overtuiging, die de nieuwe gouverneur-generaal zelf koesterde van zijne mindere militaire bekwaamheid, schijnt ook gedeeld te zijn geweest door keizer Napoleon, die aan Janssens bij zijn vertrek naar Java een fransch generaal had toegevoegd, om, onder Janssens, de leiding van het Indische leger op zich te nemen; die bevelhebber, de generaal Jumel, moet als het eigenlijke legerhoofd beschouwd worden. Ongelukkiger keuze dan de keuze van dien man had de Fransche regering echter moeijelijk kunnen doen: Jumel heeft, als aanvoerder bij dezen veldtogt op Java, zijne geheele ongeschiktheid doen blijken, en noch kennis, noch geestkracht betoond.
Onderrigt van het zamentrekken eener vijandelijke magt, bestemd om Java aan te vallen, maar nog onzeker op welk gedeelte van dat eiland die vijandelijke aanval het eerst zou gerigt zijn, had Janssens zijne hoofdmagt in de nabijheid van Batavia vereenigd. Die oude hoofdstad van Neêrland's Indië was, echter, niet regtstreeks vatbaar voor verdediging, evenmin als er kans bestond om eene landing des vijands in hare
| |
| |
nabijheid te beletten. Het Nederlandsche leger - wij zullen die benaming behouden, hoezeer op dat oogenblik Nederland een deel uitmaakte van het Fransche keizerrijk, - had zich daarom meer landwaarts in zaamgetrokken, op een uur of drie ten zuiden van Batavia, bij Meester Cornelis, eene verschanste stelling door Daendels aangelegd.
Thans is men, over het algemeen, van oordeel, dat het verdedigingsstelsel voor Java, voorgestaan door den gouverneurgeneraal van den Bosch, het beste is, en de verdediging van dat eiland plaats moet hebben, niet in de nabijheid der zee, maar in het binnenland. In een uitmuntend werk over de verdediging van Neêrland's Indië heeft de kolonel De Vaynes van Brakell dat stelsel van Van den Bosch uitvoerig uiteengezet, en er met kracht op aangedrongen om, al dadelijk, den zetel der regering te verplaatsen van Batavia - of van Weltevreden - naar het binnenland, ten einde zich te vrijwaren voor het nadeel, dat het bezetten van de hoofdplaats door eene gelande vijandelijke magt kan te weeg brengen. - Worden wij op Java aangevallen door een vijandelijk leger, dan brengt ons belang het mede om niet dadelijk de beslissing te zoeken, niet dadelijk slag te leveren in de nabijheid der zee, waar de vijand in zijne vloot en in de plaats, waar hij geland is, alle middelen kan hebben die noodig zijn voor zijn onderhoud en verzorging; integendeel, ons belang brengt het dan mede, om vooreerst een beslissenden strijd te ontwijken, terug te trekken naar eene gunstige stelling in het binnenland, den vijand te noodzaken ons daar op te zoeken, hem zoo doende te dwingen tot vermoeijende marschen, hem van zijne vloot en van zijne overige hulpmiddelen te verwijderen, en den oorlog te rekken, - daar wij dan zeker kunnen zijn, dat ziekten en ontberingen, nog meer dan vuur en staal, 's vijands legermagt met elken dag zullen doen verminderen. Algemeen oordeelt men dan ook, dat, om aan deze inzigten te beantwoorden, de stelling bij Meester Cornelis veel te nabij de kust was, zoodat de bij Batavia gelande vijand die stelling met te weinig bezwaar kon bereiken.
Lord Minto, bekend met den toestand van zaken op Java, besloot de landing te verrigten in de nabijheid van Batavia; hij rekende er met grond op, dat wel niet de vermeestering van die hoofdstad, maar het verslaan van de Nederlandsche krijgsmagt te Meester Cornelis, de vermeestering van geheel
| |
| |
Java ten gevolge zou hebben. Den 4den Augustus 1811 komt de Engelsche vloot voor Tjilenting, eene goede landingsplaats op een uur of drie afstands ten oosten van Batavia; de ontscheping vangt nog dien dag aan en wordt de volgende dagen voortgezet, zonder dat er van de zijde des verdedigers iets gedaan wordt om dit te verhinderen. Den 7den Augustus trekken de Britten het riviertje over bij Antjol, tusschen Tjilenting en Batavia; den 8sten bezetten zij die hoofdstad, welke door de onzen ontruimd is.
Dat men de landing van een vijandelijk leger, beschermd door de overmagtige artillerie van eene sterke oorlogsvloot, op eene kust als die van Tjilenting niet beletten kon, lag in den aard der zaak, en even zoo moeijelijk was het den gelanden vijand te verhinderen tot Batavia door te dringen, en onraadzaam zich in te laten met de verdediging van die stad. Maar daarom behoefde men nog niet den vijand alles prijs te geven, zonder hem den minsten wederstand te bieden. Daendels had, in der tijd, de bruggen tusschen Tjilenting en Batavia laten afbreken en alle toebereidselen gemaakt om de landstreek tusschen die beide plaatsen onder water te zetten; zijn voornemen was het, klaarblijkelijk, om, bij eene landing des vijands te Tjilenting, dien vijand het doordringen tot Batavia voet voor voet te betwisten, hem tijd te doen verliezen, en hem te dwingen lang in de nabijheid der ongezonde zeekust te blijven. De vijand zou daardoor manschappen, tijd en zelfvertrouwen verloren hebben, en de verdediger, die het daarheen kan brengen, heeft reeds veel gewonnen.
Voor de Britten was het eene hoofdzaak, om hunne magt niet op te hoopen in het ongezonde Batavia, maar zoo spoedig mogelijk zich zuidwaarts uit te breiden. Zij doen dit. In den vroegen morgen van den 10den Augustus rukt Gillespie, met eene voorhoede, bestaande uit 1000 man Britsche troepen en 450 Cipayers, met 4 stukken geschut door Weltevreden, en ontmoet aan de andere zijde van de Chinesche bazar eene kleine troepenmagt, door Jumel aangevoerd, die ook 4 stukken rijdende artillerie bij zich heeft; die vuurmonden van den Franschen bevelhebber bestreken den grooten weg van Weltevreden, terwijl de infanterie, aan weêrszijden van dien weg geplaatst, regts geleund was aan eene vaart, de Slokkan, en links zich uitbreidde naar de zijde van de rivier van Batavia, maar te ver verwijderd bleef van die rivier, om daardoor beveiligd te zijn tegen eene omtrekking.
| |
| |
Gillespie, dit zwakke gedeelte van 's vijands stelling opmerkende, besluit zijn aanval daarop te rigten; terwijl zijn geschut het vuur der stukken van Jumel beantwoordt, gaat een gedeelte der Britsche magt om 's vijands linkervleugel heen, zonder dat door Jumel iets gedaan wordt om die omtrekking te verhinderen. De troepen van den Franschen generaal worden daarop teruggedrongen; zijn geschut, geheel zonder ondersteuning gelaten, door de Engelschen met de bajonet veroverd; en eindelijk door een aanval van een eskadron Engelsche dragonders de Nederlandsche magt in wanorde teruggedreven tot in de nabijheid van Meester Cornelis. Het gevecht had twee uren geduurd, en een verlies van nog geen honderd man gaf hier aan Gillespie de overwinning, die, behalve aan zijn eigen stout beleid en aan de dapperheid zijner soldaten, geweten moet worden aan Jumel's onbekwaamheid en aan de zwakheid van enkele der corpsen, die hij aanvoerde. Andere gedeelten van het Nederlandsche leger hadden daarentegen met dapperheid gestreden, onder anderen het 1ste regiment, dat hier een geducht verlies leed: de overste De Moor, van dat regiment, sneuvelde; evenzoo Alberti, het hoofd van den generalen staf van het Indische leger. De verliezen der Nederlanders waren veel grooter dan die hunner vijanden. Dapper streden ook de Boeginezen, die tot de rijdende artillerie behoorden en die zich bij hunne vuurmonden lieten dooden, zonder lijfsbehoud te willen aannemen. Zulke soldaten hadden door een Daendels aangevoerd moeten zijn!
Dit gevecht bij Weltevreden, het voorspel van den grooteren strijd, die over het lot van Java zou beslissen, had voor de Britten het gewigtig voordeel, dat zij nu gebruik konden maken van de militaire gebouwen en voorraad, welke Daendels op Weltevreden vereenigd had, en die men verzuimd had te vernielen en weg te voeren. In dat gezonde oord trok nu het leger van Auchmuty te zamen, ten einde vandaar Meester Cornelis, het brandpunt van 's vijands magt, aan te vallen.
Die stelling bij Meester Cornelis was op te korten afstand van de zeekust, maar anders was zij in vele opzigten voordeelig voor de verdediging. Dit verschanste kamp bevond zich op eene hooge vlakte, in de lengte doorsneden door den grooten weg van Weltevreden naar Buitenzorg en begrensd westelijk door de rivier van Batavia en oostelijk door het kanaal de Slokkan. De ruimte tusschen die beide wateren, 6 à 700 el, was aan den
| |
| |
noordkant, naar de zijde van Batavia en Weltevreden, afgesloten door twee vierhoekige schansen, sterk bewapend, en die voor zich hadden eene doorloopende borstwering met diepe gracht, waarin men het rivierwater kon brengen. De zuidzijde van het verschanste kamp, bijna een half uur gaans van de noordzijde verwijderd, sloot evenzoo de ruimte tusschen de rivier en het kanaal af door eene versterkte linie. Onaanvalbaar waren dus de noordzijde en de zuidzijde van het verschanste kamp wel niet, maar toch zeer sterk, zeer vatbaar voor eene goede verdediging. Aan de westzijde werd dat kamp beschermd door de rivier van Batavia en door verschillende batterijen daarbij aangelegd; aan de oostzijde diende de Slokkan tot dekking; en twee bruggen, welke men over die vaart had laten bestaan, gaven gelegenheid tot aanvallende bewegingen en schenen genoegzaam verzekerd door de daarbij liggende en sterk bewapende schansen. De groote binnenruimte van het verschanste kamp bevatte kazernen en kruidmagazijnen, en leverde alle middelen op om de verdedigende magt te plaatsen en te verzorgen. Aan geschut ontbrak het niet: de verschillende schansen en batterijen waren met meer dan 200 vuurmonden bewapend. De sterkte der verdedigende magt wordt niet bepaaldelijk opgegeven, maar zal denkelijk 8 à 9000 man hebben bedragen.
In één woord, de verschanste stelling bij Meester Cornelis had groote krijgskundige voordeelen, en zou in 1811 vatbaar geweest zijn voor eene zeer goede verdediging, - wanneer daar niet ontbroken had de ziel van elke goede verdediging: een bekwaam, krachtvol bevelhebber. De gouverneur-generaal Janssens had geheel en al van het opperbevel afgezien, openlijk aan zijne officieren verklarende, dat zijne ondervinding en zijne kennis niet toereikende waren voor die taak; - men kan aan het openhartige en nederige van die verklaring hulde toezwaaijen; maar men kan ook tevens de vraag doen: met welk regt bekleedde dan de generaal Janssens zijne hooge betrekking, waarvoor hem de geschiktheid ontbrak? Naar eene hooge betrekking te streven, wanneer men vooruit weet, dat men niet de bekwaamheid bezit, die daarvoor gevorderd kan worden, is eene lakenswaardige handeling.
Jumel was door die zedelijke aftreding van den gouverneurgeneraal de wezenlijke opperbevelhebber geworden; en het jammerlijke beleid van dien Franschen generaal doofde de laatste vonk uit van zelfvertrouwen en van geestdrift bij het reeds zoo
| |
| |
slecht zamengestelde leger. Eene enkele bijzonderheid moge dienen om een denkbeeld te geven van wat Jumel als legerhoofd is geweest: hij vaardigt uitvoerige voorschriften uit aan zijne onderbevelhebbers in het kamp van Meester Cornelis; en wat houden die voorschriften in? - niets anders, dan wat men te doen zal hebben, wanneer het Britsche leger de verschanste legerplaats bemagtigt en de verdedigers slaat; die voorschriften spreken alleen van nederlaag en van terugtogt. Daar, waar de veldheer de zaken zoo somber inziet en zich op zoo sombere wijze uit, is het daar vreemd, dat ook de soldaat den moed verliest?
Ongehinderd laat men het Britsche leger zich voor het verschanste kamp nederslaan, zijn belegeringsgeschut aanvoeren, en in den nacht van den 20sten Augustus zijne loopgraven openen op 5 à 600 el afstands van het noorderfront van Meester Cornelis. Drie batterijen der Engelschen worden daar bewapend met 20 zware kanons en 9 mortieren en houwitsers. Op sterk aandringen van Janssens wordt eindelijk besloten een uitval te doen om die vuurmonden te bemagtigen of onschadelijk te maken; die uitval mislukt echter, omdat van de twee kolonnes, welke daarvoor bestemd zijn en den 22sten vóór het krieken van den dageraad zich in beweging stellen, de eene, die de linkerzijde der vijandelijke werken moet omtrekken, door de duisternis verdwaalt en niets uitvoert; de andere kolonne zich wel meester maakt van de Engelsche batterijen, maar te zwak is om ze zoo lang in bezit te houden, als noodig is voor het vernagelen der vuurmonden.
Die mislukte uitval had geen ander gevolg, dan dat de vijand daardoor waakzaam werd gemaakt en het hervatten van zulk eene onderneming belette. De Britten, hunne batterijen voltooid hebbende, openen hun vuur, dat krachtig beantwoord wordt door een veertigtal vuurmonden in de twee schansen van het noordelijk front van Meester Cornelis. Vier dagen lang (22-25 Augustus) weêrgalmt het schutgevaarte, dat aan weêrskanten een aantal strijders doet sneuvelen; aan onze zijde, onder anderen, vindt de luitenant-kolonel Haringsma hier den dood. Auchmuty, toen meenende 's vijands kracht genoeg te hebben geschokt en bekend met de ontmoediging en geringe krijgstucht der verdedigers, besluit over te gaan tot de bestorming van Meester Cornelis.
Die bestorming, grootendeels op verrassing gegrond, zal in
| |
| |
den vroegen ochtend van den 26sten Augustus geschieden en voornamelijk gerigt zijn tegen de oostelijke zijde van het verschanste kamp, de zijde door de Slokkan beschermd. Geleid door een Franschen overlooper, die de naauwkeurigste inlichtingen gegeven heeft omtrent de gesteldheid van zaken bij de verdedigers, zal Gillespie zich nog gedurende den nacht op marsch begeven, om langs eenen omweg de noordelijkste brug over de Slokkan te bereiken; voorwaarts van die brug ligt eene vierhoekige schans, die overvallen en genomen moet worden; en daarna, snel de brug overtrekkende en links aanhoudende, moet Gillespie evenzoo de schans bestormen, die onmiddellijk daarbij ligt, maar aan den overkant van de vaart. De kolonel Gibbs, met zijne brigade Gillespie op den voet volgende, moet, na de brug over de Slokkan te zijn overgegaan, regts aanhouden en eene der twee schansen van het noordelijk front aanvallen; de andere van die twee schansen zal gelijktijdig bestormd worden door Macleod met zijn regiment, het 69ste, die daartoe regtstreeks uit de loopgraven oprukt. Eene kleine afdeeling, onder den majoor Yule, zal langs den linkeroever van de rivier van Batavia voortrukken, om het verschanste kamp aan de zuidzijde te verontrusten en daardoor de magt der verdedigers te verdeelen. Het overige van het Engelsche leger bezet de loopgraven of blijft achterwaarts als reserve staan, gereed om daarheen te snellen waar hulp noodig is.
Een overlooper, een Schotsch soldaat, heeft in het kamp van Meester Cornelis de tijding aangebragt, dat de vijand eene bestorming voorneemt; en Janssens beveelt daarop Jumel de meeste voorzorg aan, en gelast dat hij vóór 3 uur 's ochtends de geheele legermagt onder de wapenen zal doen komen. Door zorg en onrust geprikkeld, als de Agamemnon uit den Ilias, is Janssens op dat uur reeds te paard en dwaalt nog in de nachtelijke duisternis door het kamp; hij bereikt het noorderfront, vindt alles nog in rust en ontdekt dat Jumel niet het minste gevolg heeft gegeven aan de ontvangene bevelen; hij ontbiedt dien generaal en overlaadt hem met welverdiende verwijten; maar plotselings wordt de stilie van den nacht door onheilspellende kreten afgebroken: het zijn de zegekreten van de Britische soldaten, die als overwinnaars de eerste schans binnendringen.
Gillespie heeft op zijn togt de bezwaren ondervonden, die een moeijelijke weg en de nachtelijke duisternis opleveren; en de dag is op het punt van aan te breken, toen hij de schans
| |
| |
bereikt vóór de brug over den Slokkan. Het aanroepen der voorste ruiterposten der verdedigers wordt als vriend beantwoord; de Britsche kolonne trekt ongehinderd voort; zij bereikt en overvalt eene veldwacht, wier manschappen gedood worden of gevangen genomen. Eerst toen ontdekt men in het kamp 's vijands aanval; het alarm wordt algemeen; aan alle zijden verheffen zich vuurpijlen en lichtkogels en het geschut in de schansen bij de brug over de Slokkan opent zijn vuur op de Britten. Maar de aanvallers, geen tijd verliezende, storten zich onverwijld op de schans vóór de brug gelegen, en in een oogwenk - de kanonniers der verdediging hebben den tijd niet om een tweede schot te doen - is die sterkte genomen; het bataillon, dat daarin bezetting hield, gaat geheel verloren. Gillespie, dat eerste voordeel doorzettende, trekt dadelijk daarop de brug over, wendt zich links en stort zich evenzoo op de nabijliggende schans; hier is de zege niet zoo spoedig beslist; de verdediger biedt wakker tegenstand en doet velen der aanvallers sneuvelen; maar eindelijk, na een hevigen strijd in het binnenste der schans, blijft ook hier de overwinning aan Gillespie's soldaten. Verrast, nog bijna gedurende de nachtelijke duisternis, zijn de Nederlanders daardoor weinig strijdvaardig; de vuurmonden, die de brug over de Slokkan moesten bestrijken, doen slechts enkele en slecht gerigte schoten op den vijand.
Gibbs is zijn wapenbroeder op den voet gevolgd, dadelijk na hem de Slokkan overgegaan, heeft zich daarop regts gewend en is eene der twee schansen van het noorderfront binnengedrongen. In die sterkte voert het bevel de majoor Mulder, een braaf krijgsman, zoo als er toen te weinig waren bij het Indische leger; - Mulder heeft twee dagen te voren zijne wapenbroeders verzekerd, dat hij zich liever in de lucht wil laten springen dan een krijgsgevangene der Britten te worden; hier toont hij, dat hij een man van zijn woord is: geen kans ziende om de schans langer aan den vijand te betwisten, steekt de bevelhebber den brand in het kruid. Eene vreeselijke uitbarsting vernielt de schans en verplettert of verminkt de bezetting en de binnengedrongen bestormers; drie grenadierkapiteins der Engelschen, met een aantal hunner soldaten, vinden hier den dood; Gibbs zelf, met velen der zijnen, wordt op een aanmerkelijken afstand weggeslingerd.
Er heeft een oogenblik van verwarring en ontzetting bij het Engelsche leger plaats, en had Janssens toen zijne bataillons
| |
| |
bijeen gehad, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat hij, die bataillons onverwijld doende aanvallen op den verschrikten vijand, dezen weêr uit het verschanste kamp teruggeworpen en eene overwinning behaald zou hebben, die het behoud van Java kon zijn. Maar de Nederlandsche bataillons, alleen door het krijgsrumoer uit hunnen rustigen slaap opgeschrikt, komen toen pas onder de wapenen en zijn nog niet beschikbaar; en lang voor dat die bataillons gereed zijn voor het gevecht, heeft de kortstondige verwarring bij de Britsche troepen reeds geheel opgehouden en zetten zij den loop hunner overwinningen voort. Macleod, met het 69ste regiment uit de loopgraven opgerukt, heeft met schitterende dapperheid de andere der twee schansen van het noordelijke front bestormd en genomen; de heldhaftige aanvoerder bekoopt die overwinning met den dood. Gillespie doet een ander Engelsch regiment, - het 59ste, ook door een Macleod aangevoerd - in het binnenste van het kamp voortrukken, naar de zijde der kazernen; dit regiment werpt de vijandelijke magt overhoop en slaat den aanval af, door Jumel met de ruiterij ondernomen. Die nederlaag en de verschijning van de kleine afdeeling van den majoor Yule aan de zuidzijde van het kamp, eindigen den strijd; de tegenweêr houdt op: vlugt en vervolging beginnen. Janssens zelf, die groote persoonlijke dapperheid betoond had, wordt door den stroom der vlugtelingen medegesleept en ontkomt spoorslags aan de hem narennende Engelsche ruiterij.
Die veldslag bij Meester Cornelis, op den 26sten Augustus 1811, was eene volkomene overwinning voor de Britten geweest; zij hadden het verschanste kamp met het talrijke geschut en al den voorraad, die daar aanwezig was, genomen en 6000 gevangenen op hun vijand gemaakt. Het Hollandsche leger had door die ééne nederlaag opgehouden te bestaan; het weinige, dat van het slagveld ontkwam, verspreidde zich regts en links; de inlandsche soldaten keerden naar hunne dorpen weêr; de Europeanen vielen, voor en na, den overwinnaars in handen. Het lot van Java was beslist.
Nog deed Janssens eene wanhopige poging om de verdediging van dat eiland voort te zetten; en zeker, hierin handelde hij geheel en al naar de wetten van eer en pligt, die een aanvoerder gebiedend voorschrijven, om ook de laatste, ook de onwaarschijnlijkste kans niet te verzuimen, alvorens het bloedig spel des oorlogs aan den vijand gewonnen te geven. Van het
| |
| |
slagveld van Meester Cornelis naar Samarang gesneld, bereikte hij die stad geheel in het begin van September en begon eene troepenmagt te verzamelen bij Oenarang, 2 of 3 uur ten zuiden van Samarang. Wanneer men de sterkte van die troepenmagt op 8000 man vindt begroot, dan stelt men zich voor, dat die magt niet onaanzienlijk moet genoemd worden; maar die voorstelling verdwijnt geheel en al, wanneer men leest, hoedanig de zamenstelling van dat legertje was; wanneer men verneemt, dat het bijna geheel en al bestond uit de hulptroepen, door de vorsten van Solo en Djocjokarta geleverd, - soldaten, die maar in haast hier en daar waren geprest, die alleen met pieken en stokken gewapend waren, en die niet de minste oefening, krijgstucht of strijdlust hadden. Falstaff's vermaarde krijgsschaar was nog eene keurbende, in vergelijking van dit leger.
Geen oogenblik is die zaamgeraapte hoop dan ook bestand tegen den schok van de uitmuntende Engelsche bataillons. Den 12den September landt Auchmuty te Samarang, en bemagtigt die stad zonder wederstand; den 16den rukt hij naar Oenarang, aan het hoofd van slechts 1200 bajonetten en 6 stukken geschut. Bij zijne nadering stuift de magt van Janssens geheel uiteen; vergeefs is het, dat Lützow, Schultze en andere officieren het voorbeeld van dapperheid geven en eigenhandig de kanonnen afschieten op den vijand; de Javaan is niet tot stand houden te bewegen; hij vlugt, en in zijne blinde vrees vermoordt hij de Europesche bevelhebbers, die hem tegen den vijand willen aanvoeren. Auchmuty behaalt eene volkomene, maar gemakkelijke zege; en Janssens, zonder krijgsmagt meer en slechts van een klein aantal volgelingen vergezeld, is eindelijk gedwongen in onderhandeling te treden en zich over te geven aan den overwinnaar.
Die verovering van Java door de Engelschen in 1811 is de schreven geworden door de pen van een onzer uitstekendste krijgsbevelhebbers, den hertog van Saxen Weimar ‘(Précis de la campagne de Java en 1811,’ par le Duc Bernhard de Saxe-Weimar-Eisenach), en wij hebben het niet ondienstig geacht, uit die beschrijving hier alles over te nemen, wat strekken kan om over die krijgsgebeurtenis beter te doen oordeelen. Die veldtogt is voor ons van eene te gewigtige beteekenis geweest, dan dat zij niet eene aandachtige studie overwaardig zoude zijn; zij levert het eenige voorbeeld op van een ernstigen vijandelijken aanval op Java.
| |
| |
Bij dien éénen aanval is Java bezweken; - moet ons dit doen vreezen voor het in stand blijven van onze Indische heerschappij, wanneer een magtige Europesche vijand naar den val dier heerschappij streeft? - Wij gelooven dat die vrees geheel en al ongegrond zoude zijn. Aannemende, dat Frankrijk of Engeland, ter verovering van Java, thans eene even sterke krijgsmagt kan afzenden als die, welke in 1811 dat eiland aanviel, moet men echter in het oog houden, dat thans de verdedigingsmiddelen van Java veel grooter zijn, zijne hulpbronnen veel uitgestrekter, het verdedigingsstelsel veel beter beraamd, het leger veel talrijker en vooral veel beter zamengesteld; - wat dus in 1811 gebeurd is, behoeft daarom in onze dagen niet meer te gebeuren. Bovendien, uit alles wat over den veldtogt van 1811 bekend is, blijkt het overtuigend, dat de val van Java toen hoofdzakelijk is te wijten geweest aan de onbekwaamheid van het legerhoofd, en dat, wanneer een Daendels daar, toen, de teugels van het gezag had in handen gehad, de uitkomst van den oorlog geheel anders zou zijn geweest, en Java voor ons behouden zou zijn gebleven. Zorg dat gij altijd een bekwaam man hebt aan het hoofd der Indische regering, en Indië zal nog eeuwen lang de opperheerschappij van Nederland eerbiedigen; het behoud van Indië en de toekomst van ons vaderland, hangen af van de goede keus der mannen, aan wie, in Indië, het opperste gezag wordt in handen gegeven.
W.J. Knoop.
(Het slot in het volgend nommer.) |
|