De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 831]
| |
Koloniale politiek.II. Staatkundig belang der evangelisatie.Ist Einführung des Christenthums nicht die Bedingung, ohne welche die Europäisirung der andern Welttheile nur immer unvollkommen bleiben würde? Elk door vreemden overheerscht volk behoudt het streven, zijne onafhankelijkheid te herwinnen; dit streven moge vaak jaren, ja eeuwen achtereen, schijnbaar niet aanwezig zijn, de wensch naar de verloren onafhankelijkheid blijft, zij het ook onbewust, voortbestaan en openbaart zich bij elke gelegenheid, die tot afschudding van het met weêrzin getorschte juk eene gunstige kans voorspiegelt; eerst dan zal dit verlangen ophouden, wanneer overheerschers en overwonnenen tot één volk zijn ineengesmolten. Zulk eene vereeniging van verschillende nationaliteiten zij uit den aard der zaak steeds een moeijelijk werk, dat eerst na lang verloop van tijd tot stand komt, velerlei omstandigheden kunnen haar bevorderen. Behooren beide volken tot denzelfden stam of hetzelfde ras, is beider beschaving, taal en godsdienst verwant, bewonen zij hetzelfde of aangrenzende landen, dan ondervindt hunne toenadering de minste bezwaren. Staat het onderworpen volk op een zeer lagen trap van ontwikkeling of verkeert het nog geheel in den toestand der kindschheid, | |
[pagina 832]
| |
te eerder zal het de zeden en gewoonten zijner overwinnaars overnemen. Naarmate toch een volk hooger in beschaving geklommen is, reiner godsdienst belijdt, rijker taal en letterkunde bezit, zal het daaraan sterker gehecht zijn en een en ander minder ligt met eene vreemde beschaving, godsdienst en taal verwisselen. In welk dier gevallen een uit verschillende nationaliteiten zaamgestelde staat moge verkeeren, steeds zal het de roeping der regering zijn, de ineensmelting der onder haar bestuur staande volken zooveel mogelijk in de hand te werken, door de zeden en gewoonten van het meest beschaafde deel onder de overige te verspreiden en voort te planten. Slechts bezige zij daartoe geen dwangmaatregelen; zij zouden het beoogde doel geheel doen missen. In den aanvang is elk volk van vreemde gebruiken afkeerig; poogt men het die met geweld op te dringen, men zal dien afkeer slechts vergrooten en de liefde voor de voorvaderlijke zeden en gewoonten versterken. Gewelddadige beschaving, de geschiedenis leert het, heeft steeds opstanden veroorzaakt en veelal het onderdrukte volk zoo verbitterd, dat het tot wanhoop gedreven zijne onafhankelijkheid herwon. Waar zij gelukte, gelijk de bekeering der Saksers door Karel den Groote en later die der Pruisen door de Duitsche ridders, was dit slechts bij zeer weinig ontwikkelde volkstammen, die genoegzaam geene beschaving of godsdienstleer kenden. Maar ook zonder dat eene regering tot dwang overgaat, kan zij op velerlei wijze de aaneensluiting en naauwe vereeniging van oorspronkelijk elkander vreemde natiën bevorderen; zoo moedige zij de onderlinge gemeenschap, vooral door huwelijken, aan, verschaffe door voldoend wetenschappelijk en godsdienstig onderwijs aan de minder ontwikkelde volken de hoogere beschaving der andere, en geve den onderworpen stammen, zoodra zij daarvoor vatbaar zijn, dezelfde maatschappelijke instellingen, regtsbedeeling en staatsburgerlijke bevoegdheid als het heerschende volk. Slaat de regering met behoedzaamheid en voorzigtigheid dien weg in, dan wordt de scheidsmuur tusschen de verschillende bestanddeelen van den staat geleidelijk en trapswijze opgeheven en eindelijk is de volledige ineensmelting daar. Wij erkennen het - die taak der regering, onderworpen volken tot vrije onderdanen op te voeden, is hoogst moeijelijk en vordert veel beleid. Zij moet zich niet slechts van regtstreeksch geweld onthouden, evenzeer vermijde zij allen zedelijken | |
[pagina 833]
| |
dwang, waardoor men eene kunstmatige verlichting in het leven roept, eene trekkastplant, die, aan hare eigen krachten overgelaten, terstond kwijnt en verdort. Maar boven elke andere is die staatkunde verwerpelijk, die onderworpen volken zoo dom mogelijk houden wil, uit vrees dat zij bij meerdere verlichting en beschaving hunne onafhankelijkheid zouden herwinnen. Op die wijze kunnen veroveringen slechts behouden worden mits de onderdrukkers steeds even magtig blijven; bij den geringsten tegenspoed verliezen zij alles, misschien voor altijd. De eenige ware gedragslijn in het beheer van door oorlogsgeweld verkregen wingewesten - eene trapswijze gelijkstelling met het hoofdland - vinden wij reeds gevolgd door de beide grootste veroverende volken der oudheid: de Macedoniërs en Romeinen. De grootsche stichting van Alexander den Groote werd reeds terstond na zijn overlijden door den naijver zijner veldheeren verbrokkeld; waartoe echter zijne plannen tot ineensmelting der Grieksche en Oostersche beschaving bij langer duur van zijn rijk hadden kunnen leiden, leeren de lotgevallen der deelen, waarin de groote Macedonische monarchie uiteenspatte, vooral die van het zoo weinig gekende Grieksch-Baktrische rijk, dat, hoewel geheel afgezonderd van de overige Macedonische staten, gedurende anderhalve eeuw de banier der Grieksche beschaving in het dal van den Oxus in stand hield en hare kiem tot het verre Oosten, Indië en China, overbragt. De werelddwingende Romeinen veroverden achtereenvolgens al de landen om het bekken der Middelzee; zij zelven namen de hooger ontwikkelde beschaving der Grieken over en bragten deze wederom bij volken, die nog in den staat der kindschheid verkeerden. Echter niet door dwang- of kunstmiddelen, alleen door de overredingskracht, die het goede aankleeft, vonden de beschaving, taal en godsdienst der Grieken en Romeinen ingang in de provinciën; de regering bevorderde slechts hare verspreiding door zooveel mogelijk Romeinsche kolonisten in de wingewesten over te plaatsen, en waren de inlanders door het gedurig verkeer met dezen beschaafd, dan verkregen ook zij allengs dezelfde regten als de Romeinsche burgers. Het Romeinsche rijk bezweek, bij het toenemende zedebederf der hoogere standen, onder de van buiten aangebragte slagen der ruwe maar krachtige Germanen. Geen opstand der onderworpen volken werkte mede tot dien val; integendeel de provinciën, vooral | |
[pagina 834]
| |
Gallië en Spanje, waren geheel geromaniseerd; in het eerste land hield het gezag der Romeinen nog stand, toen Rome zelve reeds gevallen was; in beide gewesten ontrukten Duitsche stammen de oppermagt aan de Romeinen, maar niet zonder zelve de beschaving, taal en godsdienst der overwonnenen aan te nemen. Vergelijken wij met deze staatkunde der Macedoniërs en Romeinen die van twee andere volken der oudheid, de Spartanen en Karthagers, beide beroemd door dapperheid en veroveringen, maar evenzeer bekend door een regeringsvorm meer aristokratisch en behoudend dan die van eenigen anderen staat ter wereld, welk een groot onderscheid vinden wij dan, maar ook welk eene verschillende einduitkomst! Geen volk heeft ooit zijne onderhoorigen zoo onderdrukt, zoo stelselmatig in afhankelijkheid gehouden, als de Spartanen. De Heloten waren niet alleen lijfeigenen, die een deel der opbrengst van hun land aan hunne heeren moesten afstaan; niet alleen bezaten zij als zoodanig geene staatsburgerlijke regten; uit vrees, dat zij ooit die regten zouden verkrijgen, verbood men hun alle gymnastische oefeningen, die slechts den vrijgeboren Spartaan betaamden; evenmin mogten zij aan de godsdienstfeesten deelnemen of vaderlandsche liederen zingen, en toch waren zij evenzeer van Grieksch bloed en spraken dezelfde taal als hunne onderdrukkers. Om nu deze tienmaal sterkere bevolking allen lust tot opstand te ontnemen, zond de regering van tijd tot tijd Spartaansche jongelingen uit, met last om het land te doorkruisen en alle verdachten, als waren zij wilde dieren, te beloeren, te bespringen en af te maken. Dat was de Krypteia of geheime Helotenjagt - een maatregel, zoo gruwzaam en wreed, dat hij, ter eere der menschheid, slechts in één staat werd uitgedacht en uitgevoerd. Toen de Spartanen Messenië veroverden, werd de geheele stamverwante bevolking, voor zoover zij zich niet door de vlugt konde redden, eveneens tot lijfeigenschap gedoemd. Wat waren de vruchten dezer staatkunde? Herhaalde opstanden, - en, toen vier eeuwen later Sparta's grootste vijand, Epaminondas, den Peloponnesus binnentrok, verhieven zich alle Messeniërs als één man tegen hunne onderdrukkers; de afstammelingen der gevlugten keerden uit de ballingschap terug; Messenië herkreeg zijne onafhankelijkheid en ging voor altijd verloren voor Sparta, te bevreesd, dat de Heloten en Lacedaemoniërs hetzelfde voorbeeld zouden | |
[pagina 835]
| |
volgen, om eene poging tot herovering te wagen. Van Karthago's innerlijke geschiedenis is slechts weinig bekend; dit is echter zeker, dat de volken, die deze handelstaat in Noord-Afrika en Spanje onderwierp, hard werden gedrukt, dat zij herhaaldelijk opstonden en dat de hulp, die zij aan Rome bragten, veel bijdroeg tot den voor Karthago zoo hoogst ongunstigen uitslag der Punische oorlogen. Het was niet tot aanprijzing eener veroverende politiek, dat wij deze voorbeelden aanhaalden; zij dienden ons slechts tot nader betoog der stelling, dat, wanneer een volk veroveringen gemaakt heeft, het die vergrooting van grondgebied door geweld alleen nimmer duurzaam behouden kan. Niet alleen de oude geschiedenis, ook die van later tijden, verkondigt dezelfde les. Het was geen dwang, waardoor de Arabieren hunne beschaving, taal en godsdienst in een groot deel van Azië en Afrika verspreidden en handhaafden. Wel predikte de Koran den heiligen krijg tegen alle ongeloovigen en was dit gebod de hoofddrijfveer, die de Muzelmannen tot zoo groote en snelle veroveringen aanspoorde; maar was eens de verovering voltooid, dan ondervonden Christenen en Joden in het Khalifaat en de daaruit gevormde rijken eene veel gematigder behandeling, dan aan niet-Christenen, ketters of schismatieken in de katholieke staten der middeleeuwen ten deel viel. Men vergelijke slechts de eer en het aanzien, die de Joden in het Mohammedaansche Spanje genoten, met hunne uitdrijving uit hetzelfde land onder die vorsten, die boven alle andere den eeretitel van Katholieke Koningen voerden. Welk eene sterke en tevens beschamende tegenstelling vormt niet het verlichte en verdraagzame bestuur der Egyptische sultans, Saladijn en Kamel, met de regering der Latijnsche vorsten in het Morgenland? Onverdraagzaamheid was de hoofdoorzaak, die alle door de kruisvaarders gestichte rijken zoo ras deed kwijnen en vervallen; godsdienstige onverdraagzaamheid en staatkundige onderdrukking bewerkten de talrijke opstanden der koloniën van het trotsche Venetië en deden de Grieken van Morea de overheersching van den Turk verkiezen boven die van het Karthago der nieuwere tijden. Vier eeuwen zijn er verloopen, sedert de Oostenrijksche vorsten den troon van Hongarije beklommen, en tot heden toe waren zij niet in staat, dit rijk tot een organisch geheel met hunne Duitsche erflanden te vereenigen. Het was wederom dezelfde politiek van geweld, onderdrukking en onverdraagzaamheid, die zulks belette; | |
[pagina 836]
| |
die in vorige eeuwen de Protestanten van Hongarije en Zevenbergen dwong, om, even als onze vaderen onder de leus: ‘liever Turksch dan Paapsch’ het huis van Habsburg bestreden, onder hetzelfde wachtwoord de banier van den Sultan te volgen; die in onze dagen alle Magyaren tot den felsten strijd tegen Oostenrijk vereenigde en hen nog steeds naar de gelegenheid doet haken, dien met gunstiger kans van slagen te hervatten. Tot duurzaam behoud van veroveringen is het echter niet voldoende, dat de regering de maatschappelijke en godsdienstige instellingen der onderworpen volken zooveel mogelijk spaart en ontziet. Zal een veroverend volk door uitbreiding van grondgebied ook tevens zijne innerlijke kracht en sterkte zien toenemen, dan moet het zijne hoogere beschaving, zuiverder godsdienst en ontwikkelder letterkunde onder de overheerde volken verspreiden en ze zoo doende langzaam, maar zeker, in zijne volkseenheid opnemen. Is die vermenging der nationaliteiten geschied, ook dan nog blijft de mogelijkheid bestaan, dat wingewesten, vooral wanneer zij op verren afstand van het hoofdland gelegen zijn, door bijkomende omstandigheden daarvan worden losgerukt of hunne staatkundige zelfstandigheid verkrijgen; maar in dit geval zullen de afgescheiden loten het verkeer met den moederstam onderhouden en ook zoo nog veelzijdig tot diens wasdom bijdragen. Vindt daarentegen die scheiding met geweld plaats, als een opstand van onderdrukten tegen hunne overheerschers, dan is de breuk welligt onherstelbaar, de geslagen wond wordt zeker niet dan na lang tijdsverloop geheeld en het moederland zal des te meer verzwakken, naarmate het meerdere krachten vruchteloos tot herovering van het verlorene verspilt. Die verheven taak, de verlichting en opvoeding der onderworpen volken, is niet alleen de roeping der regering van staten, die in aangrenzende landen veroveringen hebben gemaakt en wier gebied, al wordt het door verschillende nationaliteiten bewoond, een aaneengesloten aardrijkskundig geheel uitmaakt. Zij wordt evenzeer en zelfs in nog hoogere mate vereischt van die staten van Europa, die in vreemde werelddeelen uitgestrekte landen en talrijke volken hebben onderworpen. Wij erkennen gaarne, dat juist hier het groote verschil van volksaard, zeden en gewoonten, zelfs van luchtstreek, de ineensmelting der nationaliteiten zeer bemoeijelijkt, maar al die bezwaren vergrooten eveneens het gevaar van opstand en zijn even zoo vele | |
[pagina 837]
| |
prikkels, om het volbrengen van dien pligt niet uit het oog te verliezen. Hoe grooter onderscheid er tusschen overheerschers en overwonnenen bestaat, te eerder zullen de laatsten geneigd zijn, het vreemde juk af te schudden, en mogt men meenen, dat dit gevaar opgewogen wordt door het gewoonlijk even groote verschil van weêrstandskracht, dan vergete men niet, dat juist in de tropische gewesten Europeanen steeds slechts in betrekkelijk gering getal aanwezig kunnen zijn en de regeringen daardoor genoodzaakt worden, vele inlanders in hunne legers op te nemen. Dus leeren de onderworpen volken allereerst de kunst van den oorlog; deze eenzijdige beschaving vermindert niet hunne geneigdheid tot opstand, maar vergroot met ieder jaar de kans van slagen. Zoo wordt het van dag tot dag noodzakelijker, der inlandsche bevolking goed maatschappelijk onderwijs te verschaffen, waardoor het verschil van beschaving tusschen haar en de Europeanen trapswijze wordt opgeheven. Deze verstandelijke verlichting toch zal weldra meerdere welvaart en behoeften in het leven roepen en de gehechtheid der inlanders aan het volk, dat in de hand der Voorzienigheid het werktuig tot verkrijging dier heilrijke aanwinst is, zal gedurig toenemen, al ware haar de beschaving aanvankelijk tegen haar zin opgedrongen. Maar wetenschappelijk onderwijs alleen is onvoldoende; het meerendeel der inlanders is voor bloot maatschappelijke beschaving onvatbaar, zoo het niet voeraf van het bijgeloof ontslagen is, thans het hoofdbeletsel tegen het aannemen eener hoogere ontwikkeling. Daarom ga het onderwijs in de kunsten en wetenschappen der Europeanen gepaard met de prediking van het Christendom, den grondslag en hoofdfactor der Europesche beschaving. Wij weten het: in den laatsten tijd beweerden velen, zelfs mannen der wetenschap, dat het hedendaagsche Europa reeds lang aan het Christendom is ontwassen en dat het dus verkeerd ware, die verouderde instelling nu nog naar het Oosten over te planten. Het zoude ons hier te ver leiden, deze in hare algemeenheid zeker valsche stelling uitvoerig te weêrleggen. Al stemmen wij toe, dat eene hervorming van het leerstelsel der bestaande Christelijke kerkgenootschappen hoogst wenschelijk is voor onzen in het godsdienstige zoo fel bewogen tijd, zoo zijn wij vast overtuigd, dat, geheel afgescheiden van die hervorming, de hoofdbeginselen van het Christendom in het Westen nog lang niet genoeg in het algemeene volksleven zijn doorgedrongen en dat deze godsdienst, zelfs in haren tegenwoordigen vorm, in het | |
[pagina 838]
| |
godsdienstig zoo diep gezonken Oosten onschatbaar nut stichten kan. Of zoude de Christelijke leer voor den Oosterling ongeschikt zijn? Ook dit is vaak beweerd, maar nimmer bewezen en door de ondervinding voldoende gelogenstraft. Het Christendom, door zijne reine zedewet en hoogst beperkt aantal van rituele voorschriften boven elke stelselmatige godsdienst verheven, is minder dan eenige andere aan volksaard of hemelstreek gebonden, en welke verbastering zijne oorspronkelijke leer ook in menig kerkgenootschap of landstreek mogt ondergaan, de geschiedenis der Christelijke kerk levert tallooze voorbeelden, dat zij onder de meest verschillende volkeren wortel schoot en rijke vruchten droeg. Wanneer wij de prediking van het Christendom in de koloniën aanprijzen, plaatsen wij ons niet op het kerkelijke standpunt. Wij laten dus hier de vraag onaangeroerd, of het gebod: ‘Gaat heen en leert alle volken,’ den geloovigen Christen niet de verpligting oplegt, zijn licht in de duisternis te doen schijnen; in een rijk zonder erkende godsdienst van staat behoeft de regering hare politiek niet naar dit gebod te rigten. Maar indien wij te regt met sterk sprekende voorbeelden uit de geschiedenis aantoonden, dat onderworpen volken steeds hunne onafhankelijkheid terugwenschen en dat noch onderdrukking, noch eene voortdurende staatkundige onmondigheid dit verlangen smoort; indien wij naar waarheid beweerden, dat geene veroveringen der overheerschende natie blijvend voordeel aanbrengen, als zij niet derwaarts hare beschaving overplant; indien onze stelling juist is, dat geen volk eene vreemde beschaving zonder de daarmede overeenstemmende godsdienst overneemt; dan is de evangelisatie der koloniën in het belang van elken veroverenden staat, welks geheele beschaving gegrondvest is op het Christendom, sedert eeuwen en nog steeds de godsdienst der overgroote meerderheid zijner oorspronkelijke inwoners. Het is een opmerkelijk feit, dat elk volk van Europa, dat in vreemde werelddeelen belangrijke veroveringskoloniën verwierf, deze staatkunde aanvankelijk volgde, al werd die vaak op verkeerde of onvoldoende wijze toegepast, en dat de politiek, die de prediking van het Christendom als hoogst verderfelijk voor het behoud van menige kolonie afschildert, van betrekkelijk zeer jonge dagteekening is. Wanneer wij de waarheid hiervan nader aantoonen, door in breede omtrekken de verhouding der verschillende koloniale regeringen tot de evangelisatie te schetsen, | |
[pagina 839]
| |
dan ligt de geschiedenis der eigenlijk gezegde volkplantingen, gelijk de Engelschen en Nederlanders in Noord-Amerika, Zuid-Afrika en Australië stichtten, uit den aard der zaak buiten de grenzen van ons onderwerp. Ook met die der West-Indische koloniën zullen wij ons niet bezig houden; alle eertijds opgerigt tot het verbouwen in het groot der zoogenaamde koloniale produkten door middel van negerslaven, vormen zij onder de overzeesche bezittingen eene eigenaardige afdeeling en wij maken hier slechts de opmerking, dat in den tegenwoordigen tijd de bekeering der negers in geheel West-Indië van regeringswege wordt aangemoedigd en slechts daar, waar de slavernij nog bestaat, door sommige planters wordt tegengewerkt. Hier echter vestigen wij de aandacht onzer lezers op de groote veroveringskoloniën der Spanjaarden en Portugezen, Nederlanders en Engelschen in Amerika en Oost-Indië, waar zij bij hunne vestiging eene talrijke inlandsche bevolking aantroffen, die voor het meerendeel reeds eene eigenaardige beschaving bezat. Vrij algemeen wordt Spanjes koloniale politiek ten opzigte der inlanders verkeerd beoordeeld. Onder anderen is de meening zeer verspreid, dat de eerste veroveraars van Amerika door hunne onderdrukking in een zeer kort tijdsverloop de oorspronkelijke bevolking genoegzaam geheel hebben uitgeroeid. Dit moge in de West-Indische eilanden en op de landengte van Panama hebben plaats gehad, in de overige bezittingen, die vroeger in Amerika aan Spanje behoorden, was dit geenszins het geval en nog steeds zijn daar de Indianen veel talrijker dan de blanken. Zoo schatte von Humboldt in 1822 de bevolking van Spaansch-Amerika, behalve West-Indië, op zeven en een half millioen Indianen, ongeveer drie millioen blanken, ruim vijf millioen kleurlingen en 387,000 slaven. Het meerendeel dezer negers, ruim tweemaal honderd duizend, bevond zich in Venezuela; in de overige Spaansche koloniën op het vaste land was hun aantal niet noemenswaard. Zoo telt men volgens de laatste ons bekende opgaven in Mexiko, op eene bevolking van acht millioen, slechts zes duizend negers, terwijl het aantal der Zambos, afstammelingen van negers en Indianen, en dat der Mulatten even onbeduidend isGa naar voetnoot1. Wel steunt deze | |
[pagina 840]
| |
statistiek niet op eene naauwkeurige volkstelling: zij is slechts bij benadering berekend, maar voor de verhouding der rassen tot elkander geeft zij een vrij juisten maatstaf, waarbij vooral in het oog springt het uiterst geringe bedrag der zwarte bevolking en het overwegend aantal der Indianen en der uit hunne vermenging met de blanken gesproten kleurlingen. Van al de uitgestrekte gewesten, die Spanje in Amerika bezat, behoorden alleen Cuba en Caracas, het tegenwoordige Venezuela, tot de eigenlijke slavenkoloniën, en ook hier was het getal negers betrekkelijk gering. Terwijl in de Engelsche en Fransche Antilles de slavenbevolking op het laatst der vorige eeuw meer dan tienmaal de Europeanen overtrof, telde Cuba in 1774 nevens 127,300 vrijen slechts 44,328 slaven; hun aantal nam eerst toe, nadat de Spaansche regering in 1786 en 1789 den invoer van negers voor schepen van alle natiën vrijstelde, en steeg vooral sedert den afval der koloniën op het vaste land in zoo hooge mate, dat het thans reeds meer dan de blanke bevolking bedraagtGa naar voetnoot1. Al de voornaamste Spaansche bezittingen in Amerika waren en bleven in den volsten zin des woords veroveringskoloniën, waar een betrekkelijk gering getal Europeanen vele en talrijke Indiaansche stammen onderwierp. Juist waar deze het meest in beschaving gevorderd waren, gelijk de Azteken en Tolteken in Mexiko en Middel-Amerika, de Muyskas in Nieuw-Granada en de verschillende volken van het rijk der Inkas, slaagde de volledige onderwerping het eerst en sloten de inlanders zich het naauwst aan de Europesche beschaving aan. Wel zijn ook vele der minder ontwikkelde volkstammen allengs ten onder gebragt en beschaafd, maar zelden door veroveringen; hier baande de prediking van het Evangelie door de Jezuieten en andere monnikorden den weg voor de Spaansche overheersching, en waar deze vreedzame veroveraars hunne schreden niet zetten of waar hunne pogingen mislukten, behielden de inlanders hunne oorspronkelijke ruwheid en onbeschaafdheid en zijn zij nog heden ten dage als de Indianos bravos van het thans aan de Vereenigde | |
[pagina 841]
| |
Staten onderworpen Nieuw-Mexiko, van de Oostkust van Middel-Amerika en de binnenlanden van Zuid-Amerika bekend en gevreesd. Al de aan Spanje onderworpen en min of meer beschaafde inlanders, de zoogenaamde Indianos ladinos, belijden het Roomsch-Katholieke geloof, welke bijzonderheid eene merkwaardige tegenstelling oplevert tegen het feit, dat geen der beide Angelsaksische volken, die na de Spanjaarden eene zoo groote rol in de koloniale geschiedenis speelden, tot dusver in staat waren de onderworpen volken zoo naauw met hunnen volksaard te vereenigen. Geen hunner heeft zich ooit in zoo sterke verhouding door huwelijken met de inlanders verbonden, - het groot aantal kleurlingen in Spaansch-Amerika is het sprekendste bewijs van de groote schaal, waarop dit bij de Spanjaarden geschiedde, - geen hunner heeft van den aanvang af zulke menschlievende wetten nopens de behandeling der inlanders uitgevaardigd, als het koloniale opperbestuur in Spanje; geen hunner heeft zoo stelselmatig de verkondiging van het Christendom bevorderd, als Spanjes Katholieke vorstenGa naar voetnoot1. Wij erkennen het, dat die aanneming van het evangelie vaak door kunstmatige, zelfs door gewelddadige, maatregelen werd verkregen en dat de bekeering meest slechts in eene verwisseling van uiterlijke ceremoniën bestond: maar men dwaalt toch, zoo men geweld als het eenige of zelfs het voornaamste middel- van bekeering der Spanjaarden beschouwt. Het tegendeel bewijst de geschiedenis van Tuzutlatlan, de noordelijkste provincie van Guatimala. Bij de eerste kolonisten aldaar heette deze streek Terra de Guerra, en met regt, want de bewoners waren van een woesten en onbedwingbaren aard en hadden moedig steeds de pogingen der Spanjaarden, om in hun land door te dringen, weêrstaan. Juist bevond zich de wereldberoemde beschermer der Indianen, Bartholomeus de las Casas, te Guatimala; deze in waarheid vrome man berijmde de voornaamste verhalen der evangelische geschiedenis in het Quiche, de taal der Tolteken; daarop zond hij reeds bekeerde inlanders als kooplieden naar het Heidensche land en waar deze kwamen, zongen zij hunne Christelijke liederenGa naar voetnoot2. Zoo werd het land van | |
[pagina 842]
| |
den oorlog gewonnen voor het evangelie en heet sedert Vera Paz (Ware Vrede)2. Steeds prees las Casas in verschillende geschriften de banier van het kruis aan, als het beste middel om het Spaansche gezag in Amerika uit te breiden, maar verklaarde uitdrukkelijk zachtheid voor den eenigen waren weg tot bekeering, en zoowel in zijn tijd, als later, verbood de Spaansche regering herhaaldelijk dat de overgang tot het Christendom door geweld wierd bewerkt. Wel is dit verbod vaak overtreden, vooral door de eerste van het staatsgezag genoegzaam onafhankelijke conquistadores; maar hun geweld strekte slechts tot uitroeijing der inboorlingen. De millioenen nog in Spaansch-Amerika levende bekeerde Indianen werden niet door dwang beschaafd en verspaanscht; integendeel, door de menschlievende politiek der Spaansche regering en hare volhardende pogingen, om de inlanders tegen de kolonisten te beschermen, ontkwamen zij aan de gewelddadige uitroeijing van zoo vele hunner stamverwanten. Lang na de eeuw der verovering van Amerika breidde Spanje langs dien weg zijn gezag over de nog onbeschaafde Indianen steeds uit; het middel daartoe waren de bekende zendingen der Jezuïten. Al kunnen wij in vele opzigten de door deze orde gevolgde bekeeringswijze niet billijken, in het algemeen verdient hare behandeling der inlanders veel lof en vormde zij een geschikten overgang, om geheel woeste, meest zwervende, stammen, aan een geregeld bestuur te gewennen. Dit is het oordeel van velen, die deze zendingen in persoon bezochten; in de eerste plaats van een von Humboldt, wien men na het bekend worden zijner jongst verschenen brieven minder dan ooit als een voorstander van het despotisme of als een vroom, maar bekrompen, piëtist zal aanmerkenGa naar voetnoot1. Hoe de Spaansche kolonisten zelve over het nut dier zendingen dachten, blijkt daaruit, dat het herstel van de orde der Jezuïten onder de eischen behoorde, die zij in den aanvang dezer eeuw aan de regering van het moederland rigtten. De eenheid van het geloof, die in Spaansch-Amerika tusschen overheerschers en overwonnenen bestond, was steeds een der steunpilaren van het Europesche gezag over de talrijke oorspronkelijke bevolking. Welk een krachtige hulp de regering in dien godsdienstigen band tot het dempen van onlusten bezat, | |
[pagina 843]
| |
bewijst het mislukken van den Indiaanschen opstand in het laatst der achttiende eeuw. Onder de vele misbruiken van Spanjes koloniale politiek bekleedde het aan sommige ambtenaren verleend voorregt, om de inlandsche bevolking uitsluitend van koopwaren te voorzien, eene voorname plaats. Dit monopolie werd uit den aard der zaak eene vruchtbare bron der gruwelijkste misbruiken en gaf vooral in Peru tot de schandelijkste afpersing en uitzuiging der Indianen aanleiding. Toen hunne klagten geen gehoor vonden, noch bij het opperbestuur der kolonie, noch zelfs bij het hof van Madrid, plaatste een afstammeling der Inkas, de Kazike Condorcanqui, zich aan het hoofd van het verzet, nam den titel van den laatsten Inka, Tupac Amaru, aan en bedreigde weldra Cuzco, den alouden zetel zijner voorvaderen, met een leger van 70,000 man. In dit voor Spanjes opperheerschappij zoo hagchelijk oogenblik was de banbliksem van den bisschop voldoende, om het meerendeel der opstandelingen terug te doen keeren, waarop de weinigen, die aan hunnen aanvoerder getrouw bleven, ras door de Spaansche troepen werden verslagenGa naar voetnoot1. De afval van het grootste en belangrijkste deel van Spaansch-Amerika in den aanvang dezer eeuw was geen opstand der inlanders tegen de Europeanen, maar een verzet van alle Creolen tegen het moederland. Men misbruike dit feit niet, om onze stelling te bestrijden, dat veroveringen slechts door beschaving der inboorlingen worden behouden. Even gematigd toch als Spanje in den regel de Indianen behandelde, even hard drukte het de kolonisten, die zooveel mogelijk van alle staatsambten waren uitgesloten en vooral in hunnen handel en nijverheid de onregtvaardigste beperkingen moesten ondergaan. Toen de eerste Napoleon Spanje tijdelijk ten onder bragt en de kolonisten zich door den drang der omstandigheden genoodzaakt zagen, zelven de teugels van het bewind in handen te nemen, verlangden zij eerst geene afscheiding van het moederland, maar eischten bij het begeven van posten gelijkstelling van alle Spanjaarden, onverschillig of zij in Europa of in de koloniën geboren waren, en vorderden vrijheid van handel en nijverheid. De Cortes, die toen alleen in het fel bedreigde Cadix Spanjes onafhankelijkheid staande hielden, begingen uit verkeerd begrepen ei- | |
[pagina 844]
| |
genbelang de onverantwoordelijke fout, dit billijke verzoek in den wind te slaan en de kolonisten tot oproerlingen te verklaren. Deze weigering, volgehouden door de herstelde koninklijke regering en gevolgd door de bloedige zending van een Morillos, die in Amerika Alba's schrikbewind nabootste, zijn de hoofdoorzaken van de gewapende losscheuring der Amerikaansche bezittingen. Dat de Spaansche regering voorts uit echt nationalen trots jaren achtereen de onafhankelijkheid der koloniën weigerde te erkennen, toen die feitelijk reeds lang bestond en eene herovering der afgevallen gewesten ondenkbaar was, bewerkte slechts, dat Spanje met het bezit dier koloniën ook den handel daarop verloor en de voordeelen daarvan Engeland en Noord-Amerika in handen speelde. De onafhankelijkheid van Spaansch-Amerika was echter niet alleen eene ramp voor het moederland, zij was dit evenzeer voor de koloniën, die, van omwenteling tot omwenteling gesleurd, het duidelijke bewijs leveren, dat zij de noodzakelijkste voorwaarden tot zelfbestuur missen. Chili en het kleine Costa Rica mogen op den naam van geordende staten aanspraak kunnen maken, al de overige republieken, waarin Spanje's voormalig bezit is verbrokkeld, geven het treurigste tafereel eener afwisselende dwingelandij en regeringloosheid. Ook deze noodlottige toestand, gesproten uit gebrek aan innerlijke kracht, is het rampzalige gevolg van Spanjes koloniale politiek, die wel de inlanders tot het Christendom bekeerde, maar hun evenmin als den Kreolen en kleurlingen wetenschappelijk onderwijs van eenige beteekenis verschafte. Hoezeer wij toch de verkondiging van het Evangelie in de koloniën voorstaan, wij doen dit slechts onder dien verstande, dat de Christelijke godsdienst de wegbereider en baanbreker der overige maatschappelijke beschaving van Europa zij. Zonder burgerlijk onderwijs is godsdienstige beschaving eenzijdig, vaak slechts eene schijnbekeering en levert alleen tijdelijke vruchten tot versterking van het gezag van den koloniserenden staat. Na den afval zijner bezittingen op het vaste land van Amerika bezit Spanje nevens zijne slavenkoloniën in West-Indië slechts ééne veroveringskolonie, den door de natuur zoo mild gezegenden en voor zooveel ontwikkeling vatbaren Archipel der Philippijnen. Ook hier volgde het ten opzigte der inboorlingen dezelfde politiek als in Amerika; alle inlanders onder | |
[pagina 845]
| |
het regtstreeksch gezag der Spanjaarden belijden de Roomsch-Katholieke godsdienst, maar eveneens heeft deze bekeering tot het Christendom hier slechts den uiterlijken schijn van beschaving gebragt en algemeen heerscht er de grootste onwetendheid en onkunde. Zal deze bezitting naar waarheid Spanjes magt vergrooten, dan kan dit slechts door de invoering van voldoend maatschappelijk onderwijs worden bewerkt. Wenden wij onzen blik van de koloniale politiek der Spanjaarden tot die der Portugezen, dan kunnen wij over Brazilië zeer kort zijn. In algemeene trekken behandelde Portugal de oorspronkelijke bevolking van dit land op dezelfde wijze als Spanje zijne Amerikaansche onderdanen; slechts de minder beschaafde toestand der Indianen in Brazilië veroorzaakte eenig verschil. Aanvankelijk voor de zooveel winstgevende Oost-Indische bezittingen verwaarloosd, was dit uitgestrekte gebied als leen aan verschillende edelen afgestaan, die, in hun bestuur nagenoeg geheel onafhankelijk, de inlandsche bevolking naar willekeur onderdrukten. In 1549 beperkte Joáõ III de regten dezer leenheeren en benoemde voor het eerst een stadhouder over de geheele kolonie; in diens gevolg kwamen de eerste Jezuïten derwaarts. Ook hier werden deze verkondigers van het Evangelie de bemiddelaars tusschen de kolonisten en de inlanders; zij verkregen met zachtheid, hetgeen geweld niet had kunnen tot stand brengen. Voortdurend breidde hun vredewerk het Europesche gezag in de binnenlanden van Brazilië uit, totdat de opheffing der orde door Pombal die geleidelijke magtsvergrooting stuitte. Thans zijn in de door blanken bewoonde deelen van Brazilië alle Indianen, even als de meeste der vooral in deze eeuw zoo talrijk ingevoerde negers, Christenen, al lijdt ook hunne godsdienstige beschaving aan dezelfde gebreken, oppervlakkigheid en vormelijkheid, als die in de Spaansche koloniën. De verhouding der Portugesche regering tot de verspreiding van het Christendom in Oost-Indië vereischt voor het onderwerp, dat wij hier behandelen, veelmeer onze aandacht. Het is toch, vooral met het oog op dit kolonisatiegebied, dat vele stemmen in den laatsten tijd de evangelisatie onbestaanbaar met de rust en het behoud der koloniën verklaren, en daar juist hier de Portugezen al de andere volken van Europa den weg wezen, is het belangrijk hunne handelwijze in Azië na te gaan. Zagen wij, dat de prediking der Christelijke leer onder de inlanders | |
[pagina 846]
| |
een der hoofdsteunsels was van het gezag der Europeanen in Amerika, het valt niet te ontkennen, dat al de volksstammen van dit werelddeel, zelfs de meest ontwikkelde, in beschaving en weêrstandskracht ver onder deden voor de volken van Indië en daardoor meer vatbaar waren voor het aannemen van eene vreemde godsdienst. Geen hunner kon op eene zoo oude en ontwikkelde beschaving bogen als de Ariërs, het eigenlijke Sanskrietvolk, wier maatschappelijke en godsdienstige instellingen allengs over beide Indische schiereilanden en den Archipel waren verspreid. Wel hadden de bewoners van Peru en Mexiko in staatsinrigting en regtswezen, in nijverheid, sterrekunde en beeldschrift reeds een vrij hoogen trap van beschaving bereikt, maar deze beschaving dagteekende van slechts weinige eeuwen voor de komst der Spanjaarden. Geheel onbewust van het bestaan der andere werelddeelen, beschouwden zij de Europeanen met hunne schepen, paarden en vuurwapens aanvankelijk als hemelbewoners, en bevangen door den schrik dier plotselinge verschijning, verloren zij binnen weinige jaren alle zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Daarentegen bezaten de Indiërs eene hoogst ontwikkelde beschaving, letterkunde en godsdienst, wier beginselen opklimmen tot een tijdstip, toen de bewoners van Europa nog als wilde natuurvolken in de bosschen rondzwierven; ook bleef sedert de dagen van Alexander den Groote Indië nimmer geheel buiten eenige betrekking tot dit werelddeel, en de komst der eerste Portugesche zeevaarders kon, hoe belangrijk die gebeurtenis ook later voor de ontwikkelingsgeschiedenis van Indië werd, daar nimmer die ontzetting en verbazing verwekken als in Amerika; eindelijk was juist in de eeuwen, die de komst der Portugezen onmiddellijk voorafgingen, de Islam, die grootste erfvijand van het Christendom, tot de Indische wereld doorgedrongen en vond daar steeds meer en meer ingang. Veelmeer dan in Amerika, bestonden dus in Oost-Indië groote hinderpalen tegen de invoering van het Christendom. Voeg daarbij, dat de Portugezen aldaar hoofdzakelijk slechts enkele, in verschillende rijken verspreide, factorijen en vestingen bezaten; dat zij in hunne tractaten met de inlandsche vorsten slechts handelsvoordeelen, geen aandeel aan het binnenlandsch bestuur, bedongen, en dat zelfs daar, waar zij regtstreeks territoriaal gezag uitoefenden, dit zich slechts over landstreken van betrekkelijk geringen omvang uitstrekte. En niettegenstaande al die bezwaren was de evangelisatie van den aanvang af een der hoofdstelregels hunner koloniale politiek. | |
[pagina 847]
| |
De grootste landvoogd, dien Portugal immer in Indië bezat, was ongetwijfeld de als krijgsheld en staatsman even uitstekende Alfonso d'Albuquerque; hij was eigenlijk de grondvester der Portugesche magt in Indië; onder zijn zesjarig bewind werden zoowel Goa als Malakka en Ormuz, de drie middelpunten van den handel der Portugezen, veroverd; zijne regtspraak was zoo onkreukbaar regtvaardig, dat nog jaren na zijn overlijden Heidenen en Muzelmannen naar zijne grafstede ter bedevaart togen en haar met bloemen bestrooiden, als wilden zij zijn geest oproepen, om hen tegen de onderdrukking zijner opvolgers te beschermen. Maar niets beoogde d' Albuquerque meer dan de ineensmelting zijner landgenooten met de Indiërs door aanhuwelijking en gelijkheid van godsdienst. Naauwelijks had hij in 1510 het eiland Goa veroverd en tot den hoofdzetel van Portugeesch-Indië verheven, of hij schonk elken Portugees, die zich met een inlandsch meisje in den echt verbond, eene aanzienlijke huwelijksgift in geld en landerijen. Wel zagen de trotsche Fidalgos in den aanvang laag neder op deze wilde ranken in hunnen wijnberg, maar het uitzigt op voordeel smoorde ras dien hoogmoed en die spotternij en de jonge d'Albuquerque, die de gedenkschriften zijns vaders in het licht gaf, verklaart uitdrukkelijk, dat in die dagen reeds 450 dier gemengde huwelijken gesloten werden. De onmisbare voorwaarde tot zulk eene echtvereeniging was de aanneming van de Christelijke godsdienst, die buitendien onder vele Heidenen ingang vond. Hoezeer deze maatregelen de Portugesche magt bevestigden, bleek vooral in 1571, toen hunne opperheerschappij op den rand des verderfs stond. Op aanstoken der Arabische kooplieden, die door het streng gehandhaafde handelsmonopolie der Portugezen van al hunne winsten waren beroofd, vereenigden zich de magtigste vorsten van Dekhan en Malabar, Adil Schah, Radja van Bieschapoer, de Nizam en de Zamoryn van Calicoet, om gezamenlijk de vreemde indringers van hunnen bodem te verdrijven; ter zelfder tijd belegerden zij met ontelbare heerscharen de zwak bezette Portugesche vestingen Schaul, Goa en Schalé. De onversaagdheid en het beleid van den onderkoning Luiz de Ataide, de ongeloofelijke dapperheid van een Francisco Mascarenhas en een Jorge de Castro dwongen de Indische vorsten met groot verlies af te deinzen; maar die geestkracht en heldenmoed waren alleen onvoldoende geweest, zoo de onderkoning niet toen reeds in staat geweest ware, | |
[pagina 848]
| |
uit de inlandsche Christenen van Goa en omstreken 2500 man hulptroepen te ligtenGa naar voetnoot1. Niet minder dan het opperbestuur der kolonie begunstigden de Koningen van Portugal de verspreiding van het Christendom in Oost-Indië. Het was op het uitdrukkelijk verlangen van Joáõ III, dat de eerste Jezuïten in 1542 te Goa aankwamen; onder hen bevond zich de als Apostel van Indië bekende Franciscus Xaverius. Waar men het bekeeringswerk der Portugezen in Oost-Indië bespreekt, mag men dezen merkwaardigen man niet met stilzwijgen voorbijgaan; te minder, daar zijn arbeid óf door de overdreven lofredenaars zijner orde in een stralenkrans van heiligheid gehuld werd en daardoor alle geschiedkundige waarde verloor, óf als het natuurlijke gevolg dier ophemeling op even onverdiende wijze werd geminacht en verkleind. Alleen onze letterkunde bezit, in onderscheiding van die van elk ander volk, eene kritische, uit zijne eigene brieven bewerkte, levensbeschrijving van den grooten zendeling; daardoor zien wij ons in staat, het ware van het valsche te schiften en over zijne bekeeringswijze een juist oordeel te vellenGa naar voetnoot2. Behalve in Japan, dat nimmer eene kolonie was en dus buiten de grens van dit opstel ligt, predikte Xaverius met de meeste vrucht onder de Parawas of paarlvisschers nabij kaap Comorin. De bekeering van dezen volksstam, die slechts eene hoogst onontwikkelde natuurgodsdienst beleed en als Pariahs door de hoogere kasten der Hindoes en door de Muzelmannen hevig onderdrukt werd, verdient in menig opzigt onze aandacht. Kort voor Xaverius komst in Indië begaf zich Joáõ de Cruz, een inlandsch Christen uit Malabar, die Portugal bezocht had en daar door den koning met groote eerbewijzingen ontvangen was, voor handelszaken naar de Paarlkust; op zijn raad zonden de zwaar gekwelde visschers een gezantschap naar den bevelhebber van | |
[pagina 849]
| |
Cochin, van wien zij hulp tegen hunne onderdrukkers afsmeekten, onder belofte, dat zij tevens het Christendom zouden aannemen. Eene Portugesche vloot ging terstond derwaarts, de Mohammedanen werden verdreven en de Parawas, in het bezit hunner visscherij hersteld, ondergingen in massa den doop. Men kan niet ontkennen, dat deze godsdienstverandering meer uit wereldlijke belangen dan uit zuivere liefde voor de waarheid voortsproot, maar de belangrijke overgang was geschied en de godsdienstleer, die uit staatkundige beweegredenen was aangenomen, won allengs ook door hare hooge voortreffelijkheid de harten der in schijn bekeerden. Dit was vooral de vrucht der prediking van Xaverius, die onder de Parawas meer dan veertig kerken stichtte en hier meer dan elders met zegen arbeidde. Door zijne verkondiging sloeg de Roomsch-Katholieke leer diepe wortels onder deze visschers; toen later de Nederlanders hier in de plaats der Portugezen traden, bleven zij steeds ongezind de Hervormde godsdienst aan te nemen, en nog in onze dagen beroemen zij zich, dat zij de oudste en trouwste bekeerlingen van Xaverius zijn en vereeren zij zijne beeldtenis nabij kaap Comorin. Even als de Parawas namen ook de paarlvisschers van het nabij Ceylons Westkust gelegen eilandje Manaar uit eigen beweging het Christendom aan; zij riepen Xaverius tot zich, en mogt ook bij hen de staatkunde de eerste aanleiding tot dit verzoek zijn, hunne standvastigheid onder de vervolgingen van den Radja van Jaffanapatnam bewees, dat ook hier de bekeering niet zonder gevolg bleef. Niettegenstaande de herhaalde pogingen der Nederlanders ter invoering van de Hervormde godsdienst, heerscht nog steeds het Roomsch-Katholieke geloof op Manaar en in de tegenover dit eiland op Ceylon gelegen provincie WannyGa naar voetnoot1. Het medegedeelde voorbeeld strekke ter weêrlegging der veel verspreide meening, als hadden de Portugezen uitsluitend met geweld het Christendom in hunne Oost-Indische bezittingen ingevoerd, en als ware de bekeeringswijze der Jezuïten in alle opzigten verwerpelijk en afkeurenswaardig. Hunne schandelijke accommodatie | |
[pagina 850]
| |
aan de godsdienstleer en de maatschappelijke instellingen der Brahmanen, die in het letterkundige bedrog van den Ezoer Veda haar toppunt bereikte, kan zeker niemands goedkeuring wegdragen, maar dit behoud der zoogenaamde Malabaarsche gebruiken kwam eerst eene halve eeuw na Xaverius dood door Robert de Nobilis in zwang, verwekte van den aanvang af de grootste verontwaardiging bij alle zendelingen van andere orden en werd eindelijk ook door den Pauselijken Stoel veroordeeld, zoodra deze dit misbruik in zijn vollen omvang had leeren kennen. Wel was ook de prediking van Xaverius en zijne eerste opvolgers veelzins zeer oppervlakkig, gelijk onder anderen blijkt uit zijne eigene getuigenis, dat hij binnen het tijdsverloop van ééne maand tienduizend inlanders in het rijk van Travancore doopte, maar het feit, dat hij later nimmer, hoewel daartoe aangezocht, naar die landstreek terugkeerde en daarentegen herhaaldelijk en met bijzondere vooringenomenheid bij zijne geliefde Parawas vertoefde, bewijst tevens, hoe zeer ook hij het onvoldoende van zulk eene prediking had leeren inzienGa naar voetnoot1. De Hollandsche predikant Baldaeus berispt teregt dat voorbarige doopen van inlanders, die alleen het Geloof, Vader Ons en Ave Maria als papegaaijen wisten te klappen, maar prijst tevens de Jezuïten, die in bescheidenheid en naarstigheid, zoowel in hunne manier om de jeugd te leeren, als in hunne geschiktheid om de ouderen van dagen te trekken, de Franciscanen en andere orden overtroffen, en de ijverige Calvinist erkent, dat hij gaarne hunne voetstappen volgde, ‘voor zooveel die niet en streden tegen onze Godsdienst nochte Leere, maar naar het begrijp en de natuure van de Lantaart waren aangeleydt’Ga naar voetnoot2. Hij zegt dit van Manaar en Jaffanapatnam en doelt dus hoofdzakelijk op Xaverius en zijne leerlingen. Wil men den apostel van Indië in zijne regte waarde leeren kennen, men zie de voorschriften, die hij voor zijn vertrek naar Japan aan zijne ordebroeders in Indië achterliet, waarin de raad, om zich niet met staatszaken te bemoeijen, allereerst onze aandacht verdient. Maar vooral zie men, hoe hij in zijne brieven aan den koning herhaaldelijk voor de door de Portugesche ambtenaren verdrukte inlanders in de bres springt en den vorst ernstig voor oogen houdt, dat God hem het bewind over Indië niet verleend had, | |
[pagina 851]
| |
alleen om zijne schatkist te vullen, maar ook om het zedelijk heil zijner onderdanen te behartigenGa naar voetnoot1. Welk gehoor leverde Joáõ III aan deze vermaningen van den vromen zendeling? Het antwoord op die vraag geeft een brief van den vorst aan Joáõ de Castro, zijn landvoogd in Indië, een schrijven, dat ons tevens zijne staatkunde ten opzigte van de bekeering der inlanders aanschouwelijk voor oogen steltGa naar voetnoot2. Overal, waar de Portugezen gevestigd zijn, beveelt hij, Christelijke kerken op te rigten; tot haar onderhoud zullen worden besteed de gelden, die de voormalige inlandsche regering aan de Mohammedaansche tempels uitkeerde. De landvoogd zal strenge wraak nemen van den Radja van Jaffanapatnam, opdat hij wete, dat de koning niets meer behartigt, dan de bescherming der uit de klaauwen des duivels gerukte Heidenen; eveneens zal hij bij den Radja van Cochin aandringen, zijne Christen-onderdanen niet langer te onderdrukken. Daar de Heidenen niet alleen door de hoop des eeuwigen levens, maar ook door gunsten tot het Christendom moeten getrokken worden, zal de landvoogd alle winstgevende ambten slechts aan Christenen geven en met Xaverius overwegen, of het niet raadzaam ware, alleen aan de bekeerde Parawas verlof tot visschen te verleenen; slechts in hooge noodzakelijkheid mogen Christeninlanders tot de dienst op de vloot worden geprest, en nimmer dan onder toekenning eener voldoende soldij. Eindelijk zullen de tempels en beelden der afgoden binnen het gebied van Goa worden verwoest en vernield en alle heidensche feesten verboden zijn; het ware wenschelijk, dat ook uit Salsette en Bardes (twee districten nabij Goa) de afgoderij verdreven wierd, maar hier moet men zeer voorzigtig zijn, dat alles zonder beroerte en verbittering geschiede, hetgeen het beste gelukken zal, zoo men de inlanders door zachte redenen van hunne godsdienstige dwalingen overtuigtGa naar voetnoot3. Wij zien uit deze voorschriften, hoe zeer Joáõ III de verkondiging van het Christendom onder zijne Indische onderdanen | |
[pagina 852]
| |
ter harte nam, maar wij zien daaruit tevens, hoe hij, om dit doel te bereiken, hoogst laakbare middelen bezigde. Gelijk het meerendeel zijner tijd- en geloofsgenooten, vatte hij den tekst: ‘Dwingt ze om in te gaan,’ in bloot werktuigelijken zin op, en zoodra hij zijn gezag genoegzaam gevestigd rekende, deinsde hij voor geen geweld terug. Keuren wij, zonen der negentiende eeuw, teregt zulk eene bekeeringswijze af, als Nederlanders en als Protestanten mogen wij daarover geen te hard oordeel vellen, zonder te bedenken, dat onze vaderen in Indië evenzeer dwangmaatregelen bezigden als de Portugezen en dat de predikant Baldaeus na de mededeeling van dezen brief des konings in bewondering uitroept: ‘Gelukkigh Landt, daar de Koningen als andere Josaphats haar herte verheffen in de wegen des Heeren en met Josua en Hiskia het zelve van alle onreynigheyt en afgoderye zuyveren, de duyvelsche altaren verbreken en den waren Godt alleen willen gedient hebben met volkomen herten en zielen’!!! Het lag niet in onze bedoeling in dit opstel een volledig geschiedkundig overzigt te geven van het bekeeringswerk der Portugezen in Oost-Indië, ook al ware bij het gemis der noodige bescheiden, vooral der hier te lande zoo schaarsche Portugesche bronnen, zulk eene taak niet boven onze krachten. Uit hetgeen wij echter boven van een d'Albuquerque, Joáõ III en Xaverius mededeelden, blijkt met welke middelen de landvoogd, die de Portugesche heerschappij in Indië grondvestte, en de vorst, onder wiens langdurige regering deze koloniale magt haar toppunt bereikte, de verkondiging van het Christendom bevorderden, en op welke wijze de uitstekendste zendeling, die onder zijn bestuur in Oost-Indië arbeidde, de leer van het evangelie predikte. Dit is voldoende om een algemeen inzigt te verkrijgen in Portugals staatkunde ten opzigte der evangelisatie zijner Oost-Indische bezittingen. Zien wij nu ten slotte, welk gevolg dit bekeeringswerk der Portugezen had en welke vruchten zij daaruit voor hun gezag inoogstten. In al de nederzettingen, die de Hollanders op de Portugezen veroverden, vonden zij talrijke kerken en kloosters, en waar slechts de heerschappij van dit laatste volk eenigzins duurzaam gevestigd was geweest, was ook het Christendom in het binnenland doorgedrongen. Zoo in de Molukken, vooral onder het uitmuntend bestuur van een Antonio Galvaõ; en nog dagteekent het meerendeel der inland- | |
[pagina 853]
| |
sche gemeenten aldaar van de dagen der PortugezenGa naar voetnoot1. Op Ceylon verkregen de Roomsch-Katholieke geestelijken bovenal groote resultaten. Toen onze landgenooten de Portugezen na een veertigjarig bezit uit Jaffanapatnam - het noordelijk deel van Ceylon, waar vroeger de dienst van Brahma heerschte - verdreven, was genoegzaam de geheele bevolking van dit rijk bekeerd en waren daar volgens de kerkelijke registers 62,558 volwassen Christenen benevens 16,327 schoolkinderenGa naar voetnoot2. Ook zuidwaarts onder de Boeddhistische Cingalezen vond het Katholicisme een weligen bodem en bleef, niettegenstaande de onverdraagzaamheid der Hollandsche regering, in het geheim voortbestaan, zoodat thans de Roomsch-Katholieke kerk nog 116,000 aanhangers op Ceylon teltGa naar voetnoot3. Nog heden is in Portugeesch Indië de verhouding der Christenen tot de overige inlanders gunstiger dan elders in Oost-Indië, en hun aantal bedraagt in het gebied van Goa twee derden der geheele bevolkingGa naar voetnoot4. Het blijkt dus, dat de Christelijke leer, gedurende het bewind der Portugezen, onder de meest verschillende Indische volksstammen ingang vond, zoowel onder hen, die de leerstellingen van Brahma of Boeddha volgden, als onder die volken, die slechts eene hoogste ontwikkelde natuurgodsdienst kenden. Gaan wij na, hoe kort het bestuur dezer Europesche natie over de meeste Indische gewesten duurde, dan kan men moeijelijk beweren, dat hare prediking weinige of geene gunstige gevolgen opleverde. De bekeerde inlanders, even als de uit hunne huwelijksgemeenschap met de Portugezen gesproten kleurlingen, waren steeds in Oost-Indië een der hechtste grondslagen, waarop Portugals opperheerschappij berustte. Dit bewijst de geschiedenis van Timor, de eenige kolonie, die dit land nog in den Oost-Indischen Archipel bezit en die zonder hulp van het moederland, voornamelijk door kleurlingen, de zoogenoemde zwarte Portugezen, behouden bleef. Daarvan getuigt de omstandigheid, dat bij onze verovering der Molukken, de Mardijkers - met inlanders gehuwde Portugezen en hunne afstammelingen - zich steeds het hevigst tegen onze vestiging verzettenGa naar voetnoot5. Ook betuigden de in- | |
[pagina 854]
| |
boorlingen van Amboina aan den admiraal Matelief: ‘Hoe souden wij liefde tot u krijghen, ghy en trout onder ons niet; maer alsser schepen comen, gaen diegene, daer wy alreede aen ghewent waren, van ons wech, door dien ghy noch lust noch verlof en hebt, om te trouwen,’ en verklaarden dat: ‘de Hollandtsche regeringe haer veel draechlycker was als de Portugesche, en datse nu niet geforceert en wierden, maer elck meester was van syn goet. Dit alleen hadden sy te beclagen, dat sy niet geleert en wierden, maer leefden als beesten’Ga naar voetnoot1. Voorzeker de sprekendste getuigenis, dat de afpersingen en het wanbestuur der Portugezen de inlanders van hun gezag hadden afkeerig gemaakt, niet hunne pogingen om hen te beschaven en door aanhuwelijking aan zich te verbinden. Het waren dan ook niet de tot Christenen bekeerde inlanders, die onze voorouders bij hunne veroveringen in Indië de behulpzame hand boden, maar vooral de van het Portugeesch bestuur nog onafhankelijke inlandsche vorsten, die zeer goed inzagen, dat zij binnen een kort tijdsverloop voor hunne magt zouden moeten bukken en, alleen niet tegen dit dreigend gevaar bestand, de Nederlanders met open armen ontvingen, om weldra door deze nieuwe aankomelingen te worden onderworpen. Bevreesd, dat wij de aandacht onzer lezers reeds te lang vermoeiden, breken wij hier af. Nadat wij hebben nagegaan, hoe Spanje en Portugal, de eenige Roomsch-Katholieke mogendheden, die in de koloniale geschiedenis eene belangrijke plaats vervulden, op elke wijze, vaak zelfs met verkeerde middelen, het Christendom in hunne overzeesche bezittingen invoerden, willen wij bij eene volgende gelegenheid beschouwen, welke staatkunde de beide Angelsaksische en Calvinistische zeemogendheden van West-Europa te dezen opzigte volgden. Robidé van der Aa. |
|