| |
| |
| |
De City van Londen. Eene handelsschets.
‘Wij geleerden smalen op den handel, en wijsgeer zoowel als philanthroop weet er weinig anders dan kwaad van te zeggen; maar hij die de geschiedenis der wereld zal te boek stellen, hij zal al spoedig tot de erkentenis komen, dat handel het fondament heeft gelegd van de vrijheid, dat handel Amerika heeft gegrondvest en het leenstelsel heeft vernietigd, dat handel den vrede maakt en den vrede handhaaft, en dat handel de slavernij zal uitroeijen. Wij klagen over de nieuwe aristocratie, die de handel opbouwt op de puinhoopen der oude aristocratie die hij vernietigt. Maar vergeten wij toch niet dat die nieuwe handels-aristocratie grootelijks van de oude aristocratie verschilt; immers niet een enkelen waarborg bezit zij van voortdurend bestaan, want zij is het gevolg van arbeid of van kennis of van eenige verdienste, welke dan ook; daarom is zij gedurig vallende en verdwijnende voor andere eischen van denzelfden aard, en even onzeker en onbestendig en onvast als de golven der zee.’
Merchantprinces en Cottonlords, Ralph Waldo Emerson - ge ziet het uit deze zijne woorden, - kent u groote verdiensten toe in uwen stand en in uwen arheid, weinig kans echter dat ge uwen alom geëerden en gevierden handelsnaam een blijvenden luister kunt verzekeren, wanneer ge u aan dien stand en aan dien arbeid onttrekt, en wanneer ge meent, dat uwe met eere en ijver verworven schatten u den toegang kunnen ontsluiten tot de gewijde hallen der aristocratie. Zou de bekwame Amerikaan, in zijn republikeinschen ijver tegen allen uieuwen adel, misschien als het vlijmendst wapen daartegen
| |
| |
den aristocratischen Percy Evelyn Shirley tot bondgenoot gekozen hebben, die in zijn ‘Noble and Gentlemen of England’ geen bloed als zuiver erkent, dan wat roemen kan op onafgebroken voortzetting in de mannelijke lijn van het jaar 1500 af, en die, ten spijt der volksmeening, alleen in de peerage het beste bloed vindt? Hoe Emerson de borst zal doen zwellen van menigeeen, onder onze stedelijke oligarchen vooral, van hen, die er immers roem op dragen, dat nooit iemand uit hun geslacht zich tot het drijven van handel heeft - waarom zouden wij het woord terughouden? - verlaagd! Immers zoodra hij het Noblesse oblige er niet bijvoegt, verzekert hij hun een maatschappelijk overwigt. En toch is dat zijne bedoeling niet. Republikein in merg en been, erkent hij alleen de maatschappelijke onderscheiding door persoonlijke verdienste, al eerbiedigt hij de eens verkregen historische regten; houdt die verdienste op, ook de onderscheiding is dan ten einde; anderen komen dan met hunne eischen, en hij, die meent aanspraken te kunnen doen gelden door anderen, en niet persoonlijk door hem zelven verkregen, hij wordt uitgestooten. En daarom ducht hij die nieuwe aristocratie niet als eene gevaarlijke, noch door staatkundige voorregten, noch door titel als blijvend geijkt.
Maar Emerson's bewering moge gelden voor een land als Amerika, waar geene andere aristocratie bestaat dan die van den dag, van rijkdom of van verdienste; en voor een land als het onze, waar voor alle staatkundige voorregten van stand voor jaren reeds het doodsklokje heeft geklept, en waar de oude regeringsfamiliën zich gedurig geldelijk versterken door vermaagschapping met burgerbloed, niet alzoo voor Engeland. Daar, in het land der sterke afscheiding van standen, en waar voor velen het regt van eerstgeboorte tevens het regt tot deelneming aan 's lands bestuur verzekert, daar waar de adeldom verre van ontaard is in een blooten titel, in een voorregt waarvan wel de klank, niet echter het feit bestaat, maar waar aan het bezit van dien titel nog groote privilegiën verbonden zijn, daar baant die handels-aristocratie zich wel degelijk den weg tot die bevoorregte en vroeger veel meer geslotene kringen der blijvende aristocratie van wetgevers. Een Sir Robert Peel is eene eereplaats daarin zelfs voor jaren reeds aangeboden, al heeft burgertrots hem steeds die onderscheiding doen weigeren; een Lord Ashburton, een Lord Overstone, zijn
| |
| |
toch uit die handelswereld opgeklommen tot den rang van opperste wetgevers des lands; en hoe lang zal 't nog duren, eer ook een Gladstone, de man van wiens meesterlijke verdediging van het laatste budget een ieder als om strijd verzekert, dat na William Pitt niemand in het Lagerhuis gesproken heeft als hij, dat ook hij zijn gevierden handelsnaam begraaft in dezen of genen weidschen titel! Neen, zoo ergens het handelselement zich krachtig opheft, en zoowel de bevoorregte aristocratie, als de tot nu toe als alleen tot spreken en oordeelen bevoegd geachte mannen der regtsgeleerdheid, zoo al niet verdringt, dan toch meer dan evenaart en ter zijde streeft, 't is in Engeland. Of heeft iemand ooit zoo groot een afbreuk aan Oud Engelands aristocratie toegebragt als een Cobden, toen hij door zijn onverzettelijk doordrijven van de afschaffing der korenwetten schrik en angst verspreidde in de harten van den adel, die in zijn uitgestrekt grondbezit zulk een vasten steun vindt?
En toch is Engeland juist de bakermat van alle maatschappelijk exclusivisme; trouwens, ware dat niet het geval, de zamensmelting der verschillende standen, waarover de adel in andere landen reeds sinds jaren weerloos jammert, zou ook daar sedert lang zijn bespeurd; de opheffing van het handelselement zou geen bewijs van groote kracht en van talent zijn. Exclusief is de Engelschman in en buiten zijn land. De vreemdeling wordt welwillend ontvangcn, mits hij door bekende achtbare personen is aanbevolen, maar die welwillendheid getuigt alleen voor het natuurlijk gevoel van wellevendheid, dat de Engelschman in hooge mate bezit, en waarin hij vrij wat fijner en teerder is dan de schijnbaar veel beschaafder Franschman; 't is niet die gulle opene begroeting, die ge van den ronder en trouwhartiger Duitscher geniet, want John Bull kan de erkenning, die hij met de moedermelk heeft ingezogen, van verre boven alle andere volken te staan, immers niet loochenen, schijnbaar zelfs. Daarom is de vreemdeling hem welkom, maar hij is niet zijn gelijke; hij verpligt hem alleen grootelijks door zijne beleefdheid, en dat erkenne de vreemde dankbaar. Wie kent den Engelschman anders, wanneer hij hem op het Vaste Land ontmoet, waar reeds zijn totaal gebrek aan kennis van vreemde talen zijn gevoel van trots op de eigene, immers cosmopolitische, Engelsche taal luide verraadt? Spreek hem in die taal aan, bewijs dus daardoor dat ge dien dwang willig op u neemt, en van zijne beleefdheid kunt ge zeker zijn. Overmoedig en
| |
| |
overmagtig in eigene oogen, treedt hij overal, vooral in den vreemde, op; nooit verlaat hem zijn persoonlijk gevoel van hoogheid en meerderheid, en nog zeer weinig volgt hij den raad op van the Roving Englishman, die zijne landgenooten toeroept: ‘verdrijf door uw gedrag alle vooroordeel van den vreemde wegens uwe natie!’
En toch, dezelfde man zal, zoo hij geen lid uitmaakt van den adelstand, de geslachtslijst van iedere familie uit de hooge aristocratie met een zeker gevoel van nationalen trots knnnen opzeggen en zich blijkbaar zelf groot gevoelen in de grootheid van zijn adel. Toch acht die adel den middelstand, den niet als aristocraat geborene, al zeer verre beneden zich; Merchantprinces en Cottonlords moge hij soms in zijne omgeving dulden, toch altijd ongaarne. Maar die adel toont ook bewust te zijn, dat groote voorregten groote verpligtingen insluiten; bekwaamheden van het eerste water, moed niet te overtreffen, ijver ter bevordering van het goede, onbekrompenheid in het steunen van het nuttige en wenschelijke, ze zijn verre van vreemde verschijnselen in den Engelschen adel, die daarenboven een gevoel van nationaliteit, gevraagd en ongevraagd, ja ten allen tijd aan den dag legt, dat waarlijk groot mag genoemd worden. En hoe die adel ook ligchamelijk flink ontwikkeld is door al die forsche en echt mannelijke uitspanningen, dat mogen hunne krachtige, slanke en wèlgebouwde gestalten bewijzen, wanneer men die te paard over heg en stroom ziet heenrennen of in het vermoeijende cricket-spel de kolossale ballen doen vliegen. Waarlijk, een bijna tachtigjarige Palmerston, die nog zoo krachtig het roer van staat weet te hanteren, en die nog een schrik is voor jeugdiger medgezellen op zijn dagelijkschen forschen wandelrid, hij zou overal elders dan in Engeland een half wonder zijn.
Maar exclusief als de adel, is ook de gentry, de goede oude geslachten, die wel geen adelijk bloed in hunne aderen hebben, maar die hun oud aristocratisch bloed nog veel hooger stellen. Evenwel, hunne vermaagschapping met den adel achten ook zij tegenwoordig gansch niet verwerpelijk meer, want hunne breede landerijen verleenen hun wel eenigermate feitelijk, maar niet regtens, de zoo vurig begeerde staatkundige voorregten. En 't is met groote moeite, dat de rijke handelaar of fabriekant zich soms den toegang tot die kringen ontsluit, des te meer gesloten voor hem, omdat ze 't naast aan de zijne grenzen; en wel moet de
| |
| |
gouden looper al zeer zwaar zijn om dat sinds eeuwen roestig slot voor hem te ontsluiten.
En exclusief zijn de bankiers, exclusief de groote geldmannen, exclusief de groote handelaren, exclusief is ieder burgerman zelf, exclusief in stand, in beroep, maar exclusief bovenal in het godsdienstige. Hoe dat confessionele verschil in Engeland gehandhaafd blijft, waarlijk, wie er ten onzent over klaagt, hij ga voor korten tijd naar Engeland om hier hoog ingenomen met het bestaande terug te keeren.
Toch, ten spijt van al dat exclusivisme, helpt en steunt en schraagt de eene stand den anderen willig. Geene vergadering ter bevordering der belangen van de diepste verworpelingen zelfs der maatschappij, of een lid van den hoogen adel is het hoofd der bijeenkomst, en leent den steun van zijn magtigen naam, van zijne ruime middelen, van zijn welwillend gemoed, aan den opbouw der zaak. Wanneer men de programmaas en verslagen der Engelsche Genootschappen tot verbreiding van welk goeds niet al leest, dan zou men zich door de jagt die daarin op groote namen gemaakt wordt, bijna in het titelzieke Duitschland verplaatst wanen. En toch gedijt de zaak juist daardoor uitnemend.
Genoeg echter reeds over dat exclusive, over dat aristocratische der Engelschen; liever nu een woord over hunne wijze van handeldrijven. Want dat Emerson regt heeft wanneer hij als gelukkige gevolgen van den handel op de groote maatschappelijke overwinningen wijst, die hij noemt, niet de Nederlander voorzeker die hem dat betwisten zal. Wij, die op een drassigen bodem, naauw bewoonbaar geacht, als erfdeel onzer vadederen mogen roemen in de hechte en prachtige woonhuizen door onze burgers gebouwd, aan wier statige, hoog in de lucht stekende kruinen men 't niet zeggen zou, dat ze als tusschen lucht en water zweven en dat hunne voeten tot in het water reiken, en die toch in die woningen eene weelde en een gemak hebben zoo als niet in een eenig land der wereld; wij die er op mogen roemen, dat het alleen de vruchten van den handel, van de scheepvaart en van de eigene volksvlijt zijn, welke hen daartoe in staat stelden, wij zullen dien handel wel hoog waarderen. En die hecht gebouwde steden waren daarbij welvarend, rijk en magtig, en de bevolking had het wèl, en zag die welvaart nog dagelijks toenemen. Waar winst te behalen viel daar waren zij onder de eerste en moeijelijkst te overwinnen mededin- | |
| |
gers, en al leidde de weg derwaarts ook midden door de met vijandelijke schepen bezette zee, welnu, des te rijker beloofde de winst te zijn, rijker naarmate ze moeijelijker te verkrijgen was, zoodat de groote kosten van 's lands convooi wel te dragen waren. Ja, toen den vijand ons verkeer op hunne markten niet meer geviel, toen werd de steven fluks naar dat verre Oosten gewend, om zelf aan de bron te halen wat hij ons niet langer gunde; en terwijl wij dáár een rijk stichtten dat nog de steunpilaar van Nederland mag geroemd worden, betreurde hij te laat die dwaze daad van vijandschap, die zijne havens en markten ledig en verlaten maakte, maar die aan onzen handel en aan onze scheepvaart nieuwe kracht, ja ongekenden luister bijzette. Al wat die
wakkere kooplieden en rappe varensgasten noodig hadden was vrijheid, vrijheid van ruil vooral, in wier bezit wij dan ook lang vóór andere natiën mogten roemen; vrijheid van persoon en van goed was ons daarenboven gewaarborgd, en willig lieten die handelslui daartegen aan anderen het genot, om over stad en land naar hun goedvinden te besturen en te regeren. Al was die staatkundige vrijheid van de burgers nu zoo groot niet, vrij aristocratisch als zij geregeerd werden door allerlei op hunne magt zeer naijverige regenten, en al was de uitoefening van iedere godsdienstige overtuiging meer geduld dan volkomen vrijgesteld, door het bestaan eener magtige staatskerk, willig onderwierp de handelsman zich daaraan, als hij maar vrij de handen reppen en roeren kon in eigen winstgevend bedrijf. Ten slotte moest die handelsvrijheid toch ook tot staatkundige en godsdienstige vrijheid leiden, en de dwang was niet zwaar daarenboven. Krachtig was de regerende hand, waar 't aankwam op de handhaving der belangen van handel en scheepvaart, en stevig was de vuist, die het verdedigingswapen van der burgeren eigendom omklemde. En zijn al die tijden van roem en grootheid lang vervlogen, toch hebben wij nog veel van dat verleden overgehouden; mogt eens weer de handelswinst, - nu wel kleiner geworden maar ook gemakkelijker te verkrijgen, en voldoende voor de tegenwoordig waarlijk niet hoog gespannen verwachtingen - weer alleen met moeite en gevaar te behalen zijn, wij zouden wel weer opluiken uit onzen nu zoo zoeten dommel, als de nood maar eens aan den man kwam. De geheele wijze van handeldrijven is rondom ons zoo zeer veranderd; wij daarentegen hebben weer als van ouds eene magtige Oost-Indische Compagnie boven onzen particulieren handel
| |
| |
staande; toch brengen andere tijden andere eischen mede; wij hebben nog wel de oude kapitalen, maar ze rusten nu zacht en zoet in wèlvoorziene geldkasten, en ze zijn niet meer als vroeger over alle oorden der wereld verspreid; wij hebben nog wel eene nijverheid, ja zelfs nu eene nijverheid, die zich in de laatste tijden krachtig ontwikkelt en die weldra breed de wieken zal uitslaan, maar wij steunen die nijverheid niet als vroeger met magtige kapitalen, en verdeelen die kapitalen niet, als de vreemdeling, tusschen nijverheid en handel. Evenwel, nog roemen wij in welvaart, zij die dan al niet overgroot als voor dezen, en de oude handelsgeest rust, hij is niet dood. Komen er eens andere tijden, is onze handel eens werkelijk weer geheel vrij, het oude Nederland zal zich ook dan weer niet onbetuigd laten. Dat maar geen overdreven vertrouwen op der vreemden vorsten woord ons beschamen moge, en ons plotseling uit den waan van rijkdom, in eene werkelijkheid van armoede overbrengen; die schok ware ligt te sterk; toch zou hij niet doodend zijn voor een volk met onze traditiën, wie weet zelfs hoe heilzaam!
Engeland is meer met den tijd vooruitgegaan, niet dolzinnig als Amerika, maar vastberaden. Wantrouwend op der vreemden woord, gebruikt de Engelschman liever zelf zijn kapitaal dan het zoo aanzienlijk te wagen in de schuldbekentenissen van anderen, en waarlijk, hij heeft meer overwinst gemaakt dan wij, terwijl zijne geestkracht er door versterkt is. 't Is zoo, zware verliezen heeft hij moeten lijden, waaraan wij ontkomen zijn, maar zijne handelscrisis was daarom niet gevoeliger in de gevolgen dan voor ons de geldcrisis, bij iederen schijn van omwenteling zelfs in de landen van hen, wier schulden ons kapitaal zijn geworden. Een blik op dien handel van Engeland te werpen, zou voorzeker belangrijk zijn, maar hij zou rijen van cijfers vorderen, waaraan wij hier moeijelijk plaats zouden kunnen inruimen; liever een blik geworpen op de grootste werkplaats van dien handel, op die plaats, overoud en overbekend, in het magtige Londen gelegen, waar allen die ijverig aan dien uitgestrekten handel van Engeland deelnemen, - en hoe groot is hun aantal niet! - dagelijks bijeenkomen, en waar zij òf de aangevangen ondernemingen en speculatiën voortzetten en voltooijen, òf nieuwe op touw zetten met een ijver en met een vuur, als werd iedere handelsdaad stellig met goud betaald, en met eene koelbloedigheid, wat het wagen van verbazende sommen
| |
| |
gelds betreft, als ware aan dat kapitaal zelf nooit een einde te vinden.
Een ieder weet reeds dat wij van de City van Londen spreken, van het exclusive handelskwartier van de metropolis. Hij, die niet als de winkelier, zijne goederen bij kleine gedeelten aan voorbijganger en vasten klant slijt, maar die meer in het groot de goederen van den eenen handelaar koopt om ze weer met voordeel aan den anderen handelaar te verkoopen, 't zij die handelaar naast hem dan wel duizende mijlen van hem af woont; hij, die dus iedere rijzing en daling der markt met argusblikken nagaat, en die van den eenen koopt wat hij zelf met winst meent te kunnen verkoopen, en aan den ander tegen een billijk loon zendt waarmede deze winst meent te kunnen doen; hij, die in den verren vreemde zich reeds van een gedeelte van den oogst verzekerd heeft eer de velden den maaijer nog tot den arbeid nooden, en wien 't onverschillig is in welk artikel hij handelt wanneer de winst maar ruim en zeker is, hij heeft in Londen de City tot werkplaats. Daar is hij, in eene beperkte ruimte, alleen van hen omringd, die van gelijke beweging zijn als hij, en voor wie elkanders bijzijn eene bepaalde noodzakelijkheid is, omdat elkanders handelingen elkander de gewenschte voordeden moeten opleveren. Toch zijn zij weer in die beperkte ruimte gescheiden; het exclusive karakter der Engelschen brengt die scheiding als van zelf mede.
De groote handelswerkplaats van Londen noemden wij de City, en waarlijk, ze is niets anders. Wie niet werkt, schuwt de City; alleen voor den werkende is ze duldbaar zelfs. In die lange straten, soms breed maar voor het meerendeel eng en naauw, staan voorzeker kolossale gebouwen en prachtige huizen, maar ze zijn somber en onvriendelijk zelfs van aanzien. Hoog opgetrokken en massief, dragen ze duidelijk het kenmerk van eens de residentiën te hebben uitgemaakt van Engelands grooten, en de woonsteden geweest te zijn van Engelands eerste handelaren; maar alle luister is verdwenen en ze zijn nu niets anders dan bewaarplaatsen van menschen; men is er onder dak, beschut voor weer en wind en regen, maar uitlokkende ter bewoning, zoo als de zoo vriendelijke, net geschilderde en keurig onderhouden woonhuizen in onze groote steden, die den voorbijganger als tot binnentreden uitlokken, hier door de liefelijkheid der fraaije bloemen, die bijna 't geheel van het fijne en kristalheldere spiegelglas met haar prachtigen kleurdos innemen,
| |
| |
daar door die bevalligheid van stoffering, duidelijk zigtbaar door de halfgeopende sierlijke gordijnen, waarachter de bewoners als ter schuil gezeten zijn, elders door den aardigen bouwtrant, die reeds van buiten de bestemming van ieder vertrek aanduidt, van dat alles is hier geene sprake zelfs. Treed de overal wijd openstaande deuren binnen, niemand die u rekenschap vraagt van uwe komst; klim de ruime trappen op, niemand der u voorbijsnellenden die uwe tegenwoordigheid zelfs opmerkt; lees op de deuren met groote letters de namen der handelshuizen die er hun zetel hebben, of liever nog, ga de kamers in, en wat ziet ge in die nu eens ruime en hooge, dan eens naauwe en lage vertrekken? Niets dan lessenaar aan lessenaar en kruk aan kruk, met mannen tè ijverig met de pen in de weer om u zelfs op te merken, zoodat gij zelf hun het doel uwer komst door eene vraag moet meêdeelen, wanneer ge het geluid hunner stem wilt hooren. En dan nog is 't maar een enkel persoon die u met een kort woord verwaardigt, want niet een der anderen, die het minste blijk geeft dat hij uwe tegenwoordigheid heeft opgemerkt. Immers de City is hunne werkplaats, niets meer en niets anders; daar werken zij dus en blijven er geene minuut langer dan hun werk vereischt; dezelfde man, dien gij den eigen avond nog ten zijnent als den beminnelijksten en meest voorkomenden gastheer zult roemen, zal u des morgens in de City, in zijne werkplaats, met eene kortheid, met eene afgebetenheid van toon antwoorden, dat ge bij uwe ongewoonte aan Cityvormen, verlegen zult worden op die wijze te worden afgescheept. Op de kleine Engelsche stoombooten staat gewoonlijk voor het roer met groote letters het verbod te lezen: ‘spreek niet tegen den man aan het roer,’ opdat hij niet van zijn werk zal afgetrokken worden, maar de Londensche koopman roept dat een ieder wel zeer luide toe door zijn gedrag, al spreekt hij die woorden niet uit. Uitlokkend om er lang te blijven zijn die
kantoren ook juist niet; de bestoven vensters laten weinig licht of zon door; de lessenaars zijn klein en waarlijk niet rijk aan die kleine luxeartikelen, die men op de fransche kantoren zoo veel ziet; waar de ruimte ontbreekt om nog een lessenaar achter de reeds staande rij te plaatsen, daar heeft men er een gebouwd zoo hoog als een preekstoel, van onderen naauw en boven breed uitloopende, zoodat de gebruiker met zijn hoofd tot aan de zoldering reikt. Groote kolenvuren branden er zeker tien van de twaalf maanden in den open, blijkbaar nooit
| |
| |
geschuurden haard, en de eenige weelde die ge in de afzonderlijke kamer van het hoofd der firma ontmoet, is bij uitzondering een oud kleed, gewoonlijk een mat of wasdoek op den vloer. 't Is duidelijk niets anders dan de werkplaats die men betreedt.
Dan is 't op de straten toch nog vrolijker, drukker zeker. Dat allen, die ge rondom u ziet, behooren tot het geslacht der (zoogenaamde) ‘Könige der Welt’, en dat eene welgekleede vrouw eene zeldzaamheid is in de City, hadt ge wel verwacht. Maar die Könige zijn bijna allen zeer goed gekleed, met zorg en met smaak, met overdaad zelfs; blijkbaar is hagelwit en fijn linnen, een glansrijke hoed en nette handschoenen, sluitend schoeisel en de laatste snede van den besten kleerenmaker, verre van eene onverschillige zaak voor den Cityman. De groepen van druk met elkander sprekenden, die men midden in de straten ziet, zijn bijna allen van meer dan welgekleede personen. Daartusschen stormen de menigte handelsbedienden doorheen; dan die kolossale Enakskinderen naast hunne karren, bespannen met paarden die als olifanten gebouwd zijn, en wier last evenmin een vluggen draf gedoogt als hunne zware pooten zich tot iets anders kunnen leenen dan tot den vasten stap waaruit zij nooit geraken; de enkele boden, de Trotty Vecks, hier de geijkte, met den breeden koperen penning op de borst, daar de indringer, zonder eenig kenteeken van zijn beroep, staan zwijgend en geduldig op hunne lastgevers te wachten; de fruitventsters kibbelen met den best gekleeden gentleman over de enkele stuivers, die hij haar nog schuldig is; en de huurkoetsier, de cabman, die type van Londen, - die stand vormt eene ware type in iedere stad, groot genoeg om fiacres in de straten te handhaven, - wenkt u al in de verte met zijn zweep, dat hij u zoo gaarne eenige mijlen ver van de plaats waar gij u bevindt, zou verwijderen.
Maar dat draven en vliegen, dat rennen en reppen, dat woelen en dringen van die ontzettende menigte in de straten van de City, daarvan kan men zich naauwelijks een denkbeeld vormen, wanneer men 't niet door eigen aanschouwing kent. Zijn de groepen van sprekenden 't meest in het hart der City, in Mincing- en Marklane te vinden, de vrachtkarren in de straten die langs den Theems loopen, de omnibussen nabij de uiteinden; nergens zoo druk een gerij en gewoel als nabij het Gemeentehuis der City, het bekende Mansionhouse, in Poultry en Cheapside. Daar is het oorverdoo- | |
| |
vend, zeker nergens ter wereld geëvenaard. Zonder de gelukkig in alle straten van Londen liggende trottoirs, zou men er van zijn leven geen oogenblik zeker zijn. Drie, vier, ja zes rijen van omnibussen en vrachtkarren, van equipages en huurrijtuigen naast elkander laten niet een hunner voor het meerendeel fraaije en rijk getoomde paarden toe, om den pas tot den draf te versnellen; aan overloopen van de eene zijde der straat naar de andere is niet te denken; dan dat met halve woorden uitgalmen van de conducteurs der omnibussen van de plaats hunner bestemming, en hun vechten bijna om den half besluiteloozen passagier; de eindelooze drom voetgangers, die altijd door in welgevulde gelederen van en naar de City trekken, maar die elkander ongehinderd voorbijsnellen, omdat in Londen de voetganger evenzeer de regter- of de linkerzijde houdt, naarmate hij dezen of dien koers uitgaat, als de rijtuigen, - waarom verzoeken onze Gemeentebesturen den burgers niet om hetzelfde te doen? reeds het wijzen op de zaak zou spoedig tot dat zoogenaamde uithalen leiden, waarlijk zeer ten algemeenen gerieve in onze zoo naauwe straten, - en al dat gewoel en gejoel, vlak langs de kolossale glazen der fraaije winkels, waarachter de keur der meest verschillende voorwerpen den zelfs verre van koopzieken voorbijganger toch kooplustig maken, en die hem bijna zou overhalen tot die, volgens den praktischen
Benjamin Franklin duurste aller inkoppen, van datgene namelijk wat men niet noodig heeft, maar alleen koopt omdat het zoo goedkoop is! Een enkele handgreep door het broze spiegelglas van de rijk met goud en zilver en edelgesteenten beladene uitstallingen der goudsmeden, of naar den hoop vreemde muntspeciën en banknoten voor de vensters der wisselaars, - wanneer het koperen draadwerk die niet voldoende beschermde, - wat zou die vangst rijk kunnen zijn! Maar de menigte is te groot en de hulp die ieder, de meest deftige voorbijganger zelfs, den overal aanwezigen en altijd even beleefden policieman dadelijk reikt, waarborgt het bijzonder eigendom voor aanranding. Wie des morgens Cheapside, de breede en fraaije Londenbrug, de ruime Bishopsgate- of de naauwe Grace-Churchstreet langs gaat, hij moet versteld staan over die menigte van binnen en van buiten volgeladene omnibussen, over die eivol bezette, maar steeds schaarscher wordende stagecoaches met drie of vier flinke paarden, rijtuigen van den meest verschillenden, meest allen eleganten vorm, ruiters, huurrijtuigen, vrachtwa- | |
| |
gens en karren, die zich alle naar de City spoeden. Want de Londensche koopman woont niet in de City; zijn woonhuis is ver van zijne werkplaats af gelegen. Toont reeds het uitwendige van de laatste dat hij daaraan weinig zorg besteedt, het in- en uitwendige van de eerste bewijst daarentegen hoe hij toch wel degelijk op smaak en sierlijkheid van zijne woning gesteld is, en hoe hij in zijne werkplaats voldoende vruchten van zijn arbeid plukt, om aan die neiging in eigen huis toe te geven. Immers wie de woningen der Londensche handelaren, niet eens van den hoogsten rang, kent, hij zal ze voorzeker met ons zeer begeerlijk noemen. Zonder op de vorstelijke paleizen in het Westeinde der stad te wijzen, leveren de omliggende dorpen de beste getuigen daarvoor, al zijn die dorpen bijna aan het reuzenligchaam gegroeid, zoo ver als zich de gedurig nieuw gebouwde straten uitstrekken. Wat is
dat bevallige Hampstead niet een sprekend bewijs daarvan, met dat liefelijke Highgate er bij gelegen! De Hampsteadheide, vanwaar men een prachtig gezigt heeft op Londen, is des zondags de verzamelplaats van de kleinere burgerij van Londen, die er zich met ezelritten vermaakt, en is als bezoomd met de flinke, wel wat ernstige, ja droefgeestige, maar ruime en wèlingerigte woonhuizen der Citymannen. De bevallige tuinen kunnen op heerlijke bloemen en vruchten en op rijke broeikasten roemen; immers in de volmaking der laatste heeft de Engelschman zijns gelijke niet. Maar vooral is 't het zuidelijk gedeelte der stad, waarheen de kooplui trekken. Bewonen de rijkeren de fraaije villaas in Regents-Park en in het Westeinde, waar in Brompton, Hammersmith, of naderbij in Bayswater en Kensington, waarlijk uitmuntende huizen staan, de middelstand, die Clapton te ongelegen acht, trekt naar Clapham, Brixton, Camberwell, waar de eene sierlijke en vaak phantastisch gebouwde woning met de andere waarlijk in smaak en bevalligheid wedijvert. Het landschap is er, als in geheel Engeland, heuvelachtig, zoodat zich overal de schoonste vergezigten opdoen, terwijl de heerlijk heldere en zuivere lucht, een sprekend contrast vormt met de dikke rookatmospheer van Londen zelf. In een digten nevel ligt de reuzenstad dan ook gehuld, wanneer men haar van eene der hooge punten in den omtrek ziet liggen; 't is alsof hij de groote werkplaats vooral wil verbergen voor de onbescheiden blikken der menigte. 's Morgens en 's namiddags trekt nu de handelaar van en naar zijne woning, met der daad een buitenverblijf,
| |
| |
naar de City, en voor zoo ver de spoorweg hem niet den kortsten weg opent, is 't coach of omnibus of eigen chais of eigen paard, dat hem overbrengt, 't geen dan ook het verbazende gerij en gewoel in de straten van Londen eenigermate verklaart. Immers waar een zoo aanzienlijk gedeelte der gegoede bevolking zich dagelijks tweemaal verplaatst, zou zelfs eene kleine stad groote levendigheid vertoonen.
Maar zoo is dan ook de deftige Londensche koopman, hoe ver zijn handelsgeslachtslijn ook moge reiken, geen ware Londenaar meer; het ras van de oude Cockneys, van hen die geboren waren onder het bereik van het gebom der klokken van Bowchurch, te midden van Cheapside gelegen, en die daar roem in stelden, het sterft uit, en die aloude eertitel is zelfs tot een spotnaam geworden voor den burgerheer. Wie geen handel drijft, betreedt de City nooit, ja kent er heg noch steg; de hooge Londensche dames kennen de plaats alleen bij naam, zijn er mogelijk wel eens ter sluiks doorgereden om hare nieuwsgierigheid te bevredigen, maar hadden dan aan een enkelen vlugtigen blik zeker genoeg, bevreesd als dat gejoel en gewemel van vrachtwagen en huurrijtuig en als razend door elkander loopende mannen haar misschien maakte. De man van het Westeinde moge roemen in de handelsgrootheid van zijn land, de werkplaats van dien handel schuwt hij, even als wij ons wel vermeiden in de pracht en keur en verscheidenheid der schotels op onze feestmalen, van waarlijk niet geringe gastronomische kennis getuigende, maar die geen blik zelfs willen slaan in de onderaardsche gewelven waar die kunststukken worden vervaardigd. Trouwens, wanneer de handelaar zelf de City tot dien trap verlaagt, zou dan de aristocraat, die van handel alleen het woord kent, er anders over oordeelen!
Diep betreurt Macaulay dat verval der City; zijne eigene schilderachtige teekening getuige het. 't Is een der menigte fraaije brokstukken van zijn ‘State of Engeland in 1685,’ in het eerste deel zijner Geschiedenis van Engeland.
‘In de zeventiende eeuw was de City de woonplaats der kooplieden. De statige woningen der deftige oude burgers die nog bestaan, worden nu voor kantoren en magazijnen gebruikt, maar men ziet het hen aan, dat zij van den beginne af niet onderdeden in pracht voor de huizen, die toen door den adel bewoond werden. Vele zijn in afgelegen sombere straten gelegen en zijn niet toegankelijk, dan langs de lange
| |
| |
lastige doorgangen; maar hunne afmetingen zijn grootsch en hun aanzien deftig. De ingangen zijn versierd met rijk gebeeldhouwde kolommen en luifels; de trappen en portalen zijn waarlijk weidsch, de vloeren zijn veelal van hout, ingelegd naar de Fransche mode. In die fraaije verblijven woonden onder de laatste Stuarts de hoofden der groote firmaas met groote weelde en gastvrijheid. Zij waren aan hunne woningen verbonden door de naauwste banden van belang en van gehechtheid. Daar hadden zij hunne jeugd doorgebragt, hunne vriendschap aangeknoopt, hunne vrouwen gevrijd, hunne kinderen zien opgroeijen, het overschot hunner ouderen aan den schoot der aarde toevertrouwd, en daar hoopten zij ook zelven eens te rusten. Krachtig was die innige gehechtheid, zoo eigenaardig bij hen, die als leden van eene maatschappij in eene beperkte ruimte leven, ontwikkeld. Londen was voor den Londenaar wat Athene voor den Athener was in de dagen van Pericles, wat Florence was voor den Florentijner der vijftiende eeuw. De burger was trotsch op de grootschheid zijner stad, naauwgezet in den eerbied voor hare eischen, eerzuchtig in het bekleeden harer ambten, en naijverig op hare voorregten.
Welk een geheele omkeer in het gansche karakter der City sedert dien tijd! Nu trekken de bankiers, de kooplieden en de groote winkelier zes ochtenden van elke week daarheen om hunne zaken te drijven, maar zij wonen in andere gedeelten der metropolis of in de meer landelijke verblijven der voorsteden, omgeven door boschaadjes en bloementuinen. Deze geheele omwenteling in de huiselijke gewoonte heeft ook eene staatkundige omwenteling ten gevolge gehad van eene gansch niet geringe beteekenis. De City wordt door de rijke handelaren niet meer met diezelfde aanhankelijkheid beschouwd, die een ieder voor zijn eigen huis gevoelt; in hunne gemoederen is ze niet meer innig verbonden met huiselijke banden van liefde en gehechtheid. De eigen haard, de speelplaats der kinderen, de gezellige disch, het stille slaapvertrek, ze zijn daar niet meer. Lombardstreet en Threadneedlestreet zijn nu niets anders dan plaatsen waar de menschen werken en opeenstapelen! Elders trekken zij heen om zich te vermaken en te ontspannen. Des zondags en des avonds na de werkuren, zijn de straten en pleinen, voor weinige uren nog zoo levendig door de gehaaste schreden en de ingespannen gezigten, een- | |
| |
zaam en zwijgend als de schuilhoeken van het woud. De hoofden der magtige handelsbelangen zijn er niet meer burgers. Zij ontwijken, ja versmaden bijna de burgerlijke eerebedieningen en pligten. Die bedieningen en die pligten laten zij over aan mannen, die hoe eerlijk en hoe achtenswaardig ook, toch slechts bij uitzondering behooren tot die vorstelijke handelshuizen waarvan de namen door geheel de wereld gevierd worden.’
Fraai en juist geteekend! Verlaagd is dus de City, eens de woonplaats der magtige Londensche handelaren, tot hunne werkplaats. Maar neen, niet verlaagd, want ze is nu eene uitsluitende werkplaats geworden waarin zooveel groots en rijks voor geheel Engeland gewrocht wordt, dat, al moge de oude weelde niet meer heerschen in de nog statige en massale, maar nu sombere en verwaarloosde paleizen, en al mogen de nu eens wijde dan weer enge, nu eens lijnregt dan weer kronkelend loopende straten des daags alleen bevolkt zijn door eene gejaagde menigte, en des avonds en op den rustdag ledig en verlaten den tred des eenzamen wandelaars reeds van verre doen hooren, toch geheel Engeland nog evenzeer op die City roem mag dragen, als in lang vervlogen dagen. Want die ruime en weidsche zalen waarin de kooplui van weleer hunne prachtige festijnen gaven, die sierlijke vertrekken waarin toen huiselijk geluk en vrede woonden, het stille slaapvertrek, waarin eens de welverdiende rust van den onverpoosden arbeid genoten werd en nieuwe krachten tot nieuwen arbeid in staat stelden, hunne zwijgende wanden zijn nu de stille getuigen van eene werkzaamheid en eene kennis, van een ijver en een ondernemingsgeest zoo groot, dat de natie daardoor oneindig hooger in eere en aanzien rijst, dan door eene hoe prijselijke gehechtheid ook aan de goede oude gewoonten der voorouders. Andere tijden, andere zeden! Daarenboven, pleit het niet veeleer voor dan tegen den Londenschen handelaar onzer dagen, dat hij zijn huis, zijn eigen haard, liever op eene stille plek daarbuiten bouwt, ver van het gewoel der menigte, dan dag en nacht als met een slavenketen gebonden te blijven aan zijn werk, mits - en niemand die hem daarin zal beschamen, - de vervulling van zijn pligt er niet onder lijdt. In zijne werkplaats arbeidt hij onverpoosd, maar is die arbeid volbragt, dan zoekt hij daarbuiten de stille rust in den schoot der zijnen, en in de liefelijke natuur, die hem daar omringt. Zijne ligchamelijke kracht
| |
| |
wordt er door verhoogd, zijne opgewektheid tot den arbeid wordt er door vernieuwd, en niet afgetobd maar werkelijk verfrischt aanvaardt hij des morgens weer de hem wachtende taak.
De uitgestrektheid der City is groot, grooter zelfs dan die van menige hoofdstad, hoewel de juiste grensscheiding niet meer zigtbaar is, nu de oude poorten geheel vervallen zijn en alleen de historiele, welbekende Templebar nog aan het Westeinde overgebleven is. Wanneer de Koningin de City met een officieel bezoek vereert, worden de zware deuren nog gesloten en klopt zij aan, met verzoek om binnengelaten te worden, waarop de Lord Mayor haar de sleutels aanbiedt. Maar het eigenlijke handelskwartier is voornamelijk het midden der City, van St. Paul's, de wereldberoemde Cathedraal, tot aan den vreeselijken Tower, die bewaarplaats der juweelen van de kroon, maar vooral de in Engelands geschiedrollen even beroemde residentie der Vorsten, als beruchte gevangenis en martelplaats der staatkundige slagtoffers. Dan volgt de eindelooze reeks van kolossale dokken, die zich mijlen ver uitstrekken, en waarvan de St. Katherine, de London, de Oost- en West-Indische de voornaamste zijn. Wie Londen bezocht heeft kent ook de ruime en aan een doolhof gelijke wijngewelven in de Londondocks, en hij heeft voorzeker dankbaar gebruik gemaakt van het zoo gulle aanbod der wijnhandelaars, om uit die met mos begroeide vaten een heerlijk glas port, madera of sherry te proeven, waarvan de weêrga niet veel op onze tafels verschijnt. Achter de doodsche muren van die docks houdt de zeemansstand zijn verblijf, en gelukkig dat het wèlingerigte Zeemanshuis daar voor menigeen een veilig toevlugtsoord is, om niet in handen van den liederlijken dievenhoop te vervallen, die aldaar aast op de zuur verdiende penningen van den te land maar al te zeer tot verteringen geneigden matroos. Tusschen St. Paul's en den Tower, den Theems, Finsbury en London Wall, ligt dat handelskwartier der Londensche handelaren, waarin wij een vlugtigen blik wenschen te slaan. Daar ligt de Beurs, de Bank, de Munt, het Postkantoor, het Oost-Indische Huis, nu natuurlijk vervallen, het Customhouse, kantoor der
douanen, Lloyd, de Graanmarkt, de veilings-localen, de kantoren der kooplieden, verderop de dokken, in één woord alles wat tot den handel behoort.
Aardig komt weer dat exclusive der Engelschen uit in de wijze waarop de handelaars hunne kantoren bepaald in dit of
| |
| |
dat gedeelte van de City gevestigd hebben. De bankiers nabij de bank, de fondsenhandelaars nabij de effecten-beurs, de graankoopers digt bij de graanmarkt, de koloniale handelaars in den omtrek der grootste veilinglocalen, de droogerijen-kooplui nabij Garraway's Coffeehouse, de scheepsmakelaars nabij den Theems en het Customhouse, terwijl weer de uitgestrekte handel in manufacturen om en bij Cheapside gevestigd is, in de eindeloos lange en sombere straten, die aan beide zijden van die drukste aller Londensche straten gelegen zijn. Ga die naauwe, ter weerszijde met hemelhooge huizen bebouwde straten door, en ge ziet overal stapels der meest verschillende soorten van manufacturen, opgetast voor de bestoven vensters, terwijl kolossale balen gedurig in en uit de kelders worden gewerkt. Alleen de groothandelaar in Engelands waarlijk reusachtige en steeds toenemende nijverheid drijft daar zijne zaken, en hoewel nabij Bank en Beurs en Postkantoor en veilingslocaal van grondstoffen, is hij toch in naauwer omgeving alleen door hen omringd, die met hem hetzelfde goed tot bron van inkomsten gekozen hebben.
De prachtige St. Paulskerk voorbijgaande, en in de naauwe Paternosterrow, waar bijna al de groote boekhandelaars van Londen bijeenwonen, weer een centrum vormende van dien handel, en dat wel in ja ruime, maar zoo donkere en sombere verblijven, dat men waarlijk huiverig is om daar mannen als de wereldvermaarde Longmans op te zoeken, die hunne reuzenzaken niet met duizenden, maar met honderduizenden ponden sterling drijven, en wier woonhuizen buiten op waarlijk vorstelijke wijze zijn ingerigt, bereikt men aldra het kolossale hoofdgebouw der Britsche Brievenposterij. Treed de ruime kolonnade door en ge zult de beknoptheid der inrigting voor het publiek roemen. Trouwens, waar een Rowland Hill den meesterstaf wel niet in naam, want een lid van het ministerie is Generale Postmeester, maar in waarheid zoolang heeft gezwaaid, de schepper van dat even eenvoudige als voor land en volk zoo uitmuntend werkende stelsel van uniform-porto, daar zal men wel niet aan doelmatigheid van inrigting twijfelen. Op kleiner schaal is de inrigting van het nieuwe Postkantoor te Amsterdam dezelfde. Welk eene massa lederen zakken werpen die rood uitgedoste beambten elkander toe, en rijden er mede naar stoomboot en spoorwegstation, en hoe druk is dat voortdurend aankomen en vertrekken van die digte wagens, alle
| |
| |
beladen met vruchten van den geest! Konden ze eens snappen, wat zouden ze niet al te vertellen hebben van alle mogelijke, menschelijke goede en kwade hartstogten, daar vereenigd! Hier is dan ook het middelpunt van de 11,412 postkantoren over geheel het rijk verspreid, waarin alleen voor Londen de last der 13,370 brievenbussen tegen 4518, eer het stuiversporto ingevoerd werd, aankomt en verzonden wordt, in tien en weldra in elf busligtingen op iederen dag. Dagelijks leggen die brievenzakken 35,604 mijlen per spoorweg af, tegen 46¼ cent per mijl, en 32,936 mijlen door andere middelen van vervoer, tegen 11¼ cent per mijl, 68,964 mijlen te voet, tegen 7½ cent per mijl en 2,817 mijlen te water, tegen 47¾ cent per mijl, naar de verschillende gedeelten van het Vereenigde Koningrijk. Maar verzevenvoudigd is dan ook het aantal brieven sedert de invoering van het stuiversporto in 1839, zoodat het nu 545 millioen en daarenboven 70½ millioen nieuwspapieren per jaar bedraagt, want gemiddeld ontvangt ieder inwoner van Engeland jaarlijks 22, van Schotland 7 en van Ierland 6 brieven; en toch bleven van de 785 brieven, die niet dadelijk aan hun adres kwamen, maar 18 onbezorgd, waarvan 8 verloren gingen na de handen der Administratie verlaten te hebben. Evenwel, wanneer de uitgaaf van £ 2,312,114 vergoed wordt door eene inkomst van £ 3,448,074, dan maakt de winst van £ 1,135,960 of 50 pCt. het publiek waarlijk wel geregtigd om spoed en zekerheid van deze inrigting te eischen. Wat betaalt Engeland niet jaarlijks alleen aan de stoombooten reeds, die de mails naar alle oorden der wereld heenbrengen, waardoor alle mededinging in de transatlantische stoombootlijnen voor het Vaste Land als onmogelijk gemaakt wordt, en waardoor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika wijselijk hunne toelage aan de Amerikaansche booten naar Liverpool hebben ingetrokken. Met diepen eerbied staat de vreemdeling dan ook voorzeker voor dit
praalgebouw in St. Martins le Grand, wanneer hij de onschatbare voordeelen opsomt, die de werkzaamheden, achter die zware muren verrigt, voor geheel de wereld opleveren. Toch is de drukte aan dit hoofdkantoor niet overgroot, omdat de meeste ingezetenen gebruik maken van de menigte brievenbussen en bijkantoren in de stad verspreid. Immers ieder Londenaar heeft binnen den afstand van tien minuten van zijne woning gelegenheid om zijne brieven te verzenden of gelden naar alle deelen des Rijks door middel van den post over te maken.
| |
| |
Gaat men het groote Postgebouw door, en regtuit, langs de historisch vermaarde, maar in onze schets niet voegende Guildhall, waar de verkiezingen van parlementsleden voor de City eenen toevloed zamenroepen waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen, en ontwijkt men alzoo de naauw door te worstelen drukte van Cheapside, dan komt men al spoedig langs de kantoren en magazijnen van de groothandelaars in manufacturen, aan het eigenlijke handelskwartier der City. Moorgatestreet, de fraaije breede straat, met die nieuw en sierlijk gebouwde kantoren van vele der grootste handelshuizen en buitenlandsche bankiers van Londen; Princesstreet, waar de firma van menig man van het, in Engeland nog meer dan ten onzent moeijelijk te verkrijgen en zoo mogelijk nog duurder regt, aan de deuren te lezen staat; Lothbury, prijkende met waarlijk prachtige gebouwen van die magtige Engelsche verzekerings-maatschappijen van allerlei aard, - ze doen reeds de nabijheid vermoeden van een gewigtig middelpunt van Londens handelsbelangen. En werkelijk, daar staat het wel kolossale en fiere, maar ver van fraaije gebouw der Engelsche Bank voor ons, terwijl de Koninklijke Beurs daarnevens den somberen maar architectonisch vrij wat fraaijer gevel vertoont. Op het open plein vóór de Beurs prijkt het standbeeld van Wellington, van hem, den vergoden krijgsheld van Engeland, den lieveling, den roem, de glorie der Engelsche natie, al mogt het gepeupel zijn prachtig hôtel bij Hyde-Park Corner ook eens zoo zeer tot zijne ergernis bedreigd hebben, dat hij zijn leven lang weigerde de ijzeren blinden, ter beschutting van hunne baldadigheid, van zijne vensters weg te nemen. Voegt zijne beeldtenis daar beter dan die van Sir Robert Peel in Cheapside? Verder ligt het Mansionhouse, waar de Lord Mayor resideert en als het wakend oog houdt op de schatkamers van zijn gebied. Vlak bij, in Bartholomew-lane, bij Capelcourt, ligt de fondsenbeurs, wijselijk gescheiden van de groote handelsbeurs; en
hoe verder men komt, of hoe meer men, vooral ter regter, doordringt, hoe meer men gedurig op allerlei handelsinrigtingen en handelsgebouwen staart, die zoo duidelijk het bewijs leveren dat hier alleen de handelaar heerscht en gebiedt en er geheel te huis is.
De beurs is na den laatsten brand, even als de vogel Fenix, schooner uit zijne asch herrezen, maar de oude windvaan, de sprinkhaan, Sir Thomas Greshams wapen, prijkt weêr op
| |
| |
den toren. Door de fraaije Dorische zuilenrij komt men in het ruime gewelfde gebouw, waar in 't midden het beeld van de Koningin Victoria troont, terwijl de wanden onder de bogen met geschilderde allegoriën meer fraai dan karakteristiek versierd zijn. Groot is die inwendige ruimte niet, maar de Londensche beurs is dan ook verre van zoo druk bezocht te zijn als de Amsterdamsche, en in plaats dat de kooplui zich als op gene bij elkander voegen naar den aard der artikelen waarin zij handelen, verdeelen zij zich op deze in groepen naar de landen, waarop hun handelsverkeer het meest gerigt is. Al zijn in het nieuwe gebouw de bordjes weggevallen, die vroeger de standplaats der kooplieden aanwezen, Dutch-walk, Hamburgwalk, Greek-walk, enz., zoo blijft toch de verdeeling dezelfde. Vooral des dingsdags en des vrijdags is de beurs het drukst bezocht, omdat dan de wisselzaken gedreven worden, die vooral in Londen zulk eene groote uitbreiding erlangd hebben, sedert het hooge zegelregt in ons land vele van die operatiën naar elders verdreven heeft. Wie de Londensche beurs bezoekt, zal zeker teleurgesteld worden, daar noch de ruimte, noch de beweging, ook eenigermate zelfs, geëvenredigd zijn aan het kolossale van den Londenschen handel. Dan beloont een bezoek van de Amsterdamsche beurs den vreemdeling veel meer, waar het gewoel en de levendigheid zoo groot zijn, dat de onbekende aldaar zich moeijelijk een weg weet te banen door die massas, die hem aan alle zijden voor- en achterwaarts en ter zijde dringen, zoodat reeds zijne onbeholpene en verlegene houding hem dadelijk aan het geoefend oog van den vasten beursbezoeker als den vreemde aanwijst. Trouwens, de grootste drukte, de grootste verwarring, het meeste gewoel veroorzaakt te Amsterdam wel de vereeniging der handels- met de effectenlui; en dwazer inrigting dan het toekennen van den ingang der beurs aan de laatsten, waardoor zelfs het binnentreden bezwaarlijk is, kan wel moeijelijk gedacht
worden. Waartoe die vereeniging der twee beurzen, welke ze feitelijk vormen? Eene afscheiding zou op beiden gunstig werken, en den goederenhandel vooral ten voordeele gedijen. Immers die vermenging der goederen- en effecten-operatiën is den eersten zeker niet zoo voordeelig. De nu verlangde scheiding op de algemeene beurs zou weinig baten; een afzondelijk gebouw voor ieder, zou beter doel treffen. De effectenhandelaars zouden hunne beursuren kunnen verlengen, vooral zelve kiezen, en de handel evenzeer,
| |
| |
die, als een vroeger uur daarvoor bepaald werd, het voordeel zou erlangen dat na beurstijd de zaken zouden kunnen worden afgedaan op de kantoren, en de werkzaamheden gesloten vóór het etensuur, zoodat de koopman ten minste den avond ter beschikking had voor vrouw en kind en voor eigen ontspanning. Hetzelfde aantal werkuren toch, maar achtereenvolgende, zou tot meer arbeid in staat stellen, en ruimer gelegenheid aanbieden om ook den geest te beschaven door nutte lectuur, en het ligchaam te versterken door uitspanning in de vrije lucht. Wanneer zal dat slavenleven van negen uur des morgens tot negen uur des avonds eindelijk eens ophouden, en zullen de nu verspilde tusschenuren, dan aan den arbeid besteed, tot eene sluiting der werkzaamheden van den dag ten vijf of zes ure leiden? Wij hopen spoedig, hoe flaauw die hoop ook zijn moge!
Waarlijk, de Amsterdamsche handelsbeurs, smakeloos uitwendig, ondoelmatig inwendig, bijna altijd in handen van werklui, van buiten bijna ontoegankelijk door allerlei gevent en gebedel, van binnen naauw te betreden door het gewoel der fondsenhandelaars, zonder eenige gemakken voor den beursbezoeker, hoe wenschelijk zou hare vervanging zijn door een ander gebouw! De handelstand bouwe eene afzonderlijke beurs voor zich zelven, die waarlijk wel goede renten zou opbrengen, wanneer daaraan verbonden werden geschikte localen voor de veilingen, ruime zalen van bijeenkomst voor de kooplieden, eene vergaderplaats der gezagvoerders van schepen, hoog te verhuren bijkantoren voor enkele groote handelaars, enz. En zoo ook rigte de effectenhandel een afzonderlijk gebouw voor zijne beurs in, omgeven door gemakkelijke en zeker spoedig verhuurde kantoren en veilingslocalen van effecten, en wat dies meer zij; hoe zou daardoor reeds het karakter van dien handel door schifting en scheiding, verhoogd worden! Vervalle dan dat wanstaltig beursgebouw, dat het fraaije Damplein, zoo heerlijk opgeluisterd door het eens zoo beroemde Raadhuis, nu in waarheid ontsiert, en winne de stad in fraaiheid door de oprigting eener handels- en eener effectenbeurs, die bij eene juiste inrigting inwendig evenzeer het gemak van den handel verhoogen, als het aantal der schoone gebouwen vermeerderen zouden. Waarlijk, het tegenwoordige geslacht der Amstelaren kan zich niet tegenover het nageslacht verantwoorden, wanneer het om rekenschap gevraagd wordt wat het op het gebied der architectuur heeft tot stand gebragt in
| |
| |
deze dagen, nu rondom ons in andere landen en steden het eene gebouw naast het andere oprijst, al fraaijer en weidscher, en vooral niet waaneer dan de Amsterdamsche beurs nog in wezen zijn mogt!
Toch zouden wij bij eene scheiding der handels- en effectenbeurzen, en bij eene zuivering der laatste van wat men er minder wenschelijk achten mogt, ongaarne zien, dat het exclusivisme er zoo sterk gehandhaafd werd, als op de Londensche effectenbeurs. Immers de wijze waarop daar de vreemdeling, die onnadenkend er den voet op zet, waarschijnlijk niet wetende dat de fondsenbeurs geene publieke plaats is, maar de vergaderzaal van leden die er tegen eene vaste contributie toegang verkrijgen en die onderworpen zijn aan de bepalingen van een vast bestuur, wordt uitgestooten, is waarlijk schandelijk. Naauwelijks heeft hij den verboden drempel overschreden, of zijn vonnis is geteekend. Een uitroep van verwondering over de onbeschaamdheid van den indringer, op luiden toon, is het sein tot den aanval; dadelijk is het plan de bataille gemaakt. Langzamerhand en als onbemerkt wordt de ongelukkige voor een der groote vuren gedrongen, die het lokaal verwarmen, en na aldaar eenigen tijd blootgesteld te zijn aan de verschroeijende hitte, is zijne eerste poging tot terugtreden tevens het begin der feitelijke aanranding. Terwijl de een hem met een forschen duw tegen een ander aangooit, en deze hem weer op dezelfde onbeschofte wijze terugzendt, roept een derde dat men den man toch met vrede late, en slaat hem tot staving zijner woorden van medelijden den hoed over de oogen, die beminnelijke gewoonte der Engelschen bij hunne niet zoo uiterst zelden op publieke plaatsen voorkomende twisten. Dan is de man natuurlijk een speelbal van zijne fraaije omgeving, en gelukt het hem eindelijk om zich dien blinddoek van de oogen af te schuiven, dan is de arme hoed weldra onkenbaar en ondraagbaar door de anatomische handgrepen der beleefde gasten. Nog erger echter, wanneer hij zijne koelbloedigheid verliest, en ook zijn welgemikte vuistslag doel treft; dan is de kreet ‘breek hem armen en beenen, spaar alleen zijn leven,’ een gansch niet ongewone, en gelukkig hij, die
ligchamelijk onbeschadigd aan dien woesten troep ontkomt.
Men meene niet, dat wij ons aan overdrijving schuldig maken; een ongelukkig slagtoffer heeft zelf zijn lijden te boek gesteld in het niet onaardige boekske ‘City Men and City Manners,’ en menig Londenaar zal gaarne de natuurlijk maar hoogst
| |
| |
zeldzame schandalen van dezen aard niet alleen erkennen, maar er zelfs met zekere zelfvoldoening van spreken. Het ruwe geweld is nog een groote heerscher in dat in andere opzigten zoo fijn beschaafde en krachtig ontwikkelde Engeland; en Charles Kingsley schrijft wel degelijk in den geest van zijne landgenooten, wanneer hij die ruwe kracht nog steeds ten troon verheft; zijn breedgeschouderde Amyas is zoo goed een lieveling van het Engelsche publiek geworden, als de best geteekende held van Dickens. Trouwens, immers pas nog hebben de Engelsche nieuwspapieren met grooten ophef van dien verdienstelijken(!!!) Tom Sayers gewaagd, dien nobelen voorvechter van Engeland, den handhaver der Britsche glorie, in - het boksen! Tegen Noord-Amerika's kampvechter Heenan heeft hij den bangen strijd uren achtereen volgehouden, en hoewel verscheidene malen ter nedergeworpen, terwijl zijn tegenpartij genoegzaam blind was geslagen door zijne wel doeltreffende vuisten, wandelde hij toch naar den trein, als ware er niets met hem voorgevallen. Schitterend wapenfeit, wel door de wetten des lands verboden, door de policie verhinderd, door het hoog beschaafde gedeelte der bevolking afgekeurd, maar toch, ten spijt van alle mogelijke maatregelen om den strijd te voorkomen, geschied in tegenwoordigheid nog wel van twee leden van den hoogsten adel des lands, van enkele hooge geestelijken zelfs, ja van verschillende leden des Parlements, van hen die de wetgevers zijn van het land en die voor de handhaving dier wetten waken, behalve nog van de onafzienbare schaar van mannen van de meest verschillende standen. Toch moesten alle aanschouwers mannen van fortuin zijn, want ettelijke en ettelijke ponden sterling alleen konden het geheim der plaats en het regt tot bijwoning koopen. Was 't dan wel meer dan natuurlijk, dat de ruwe gasten van de fondsenbeurs oogenblikkelijk dien gevierden patriot in hun midden haalden, en hem dáár, behalve de eer der onbelemmerde intrede in hun
heiligdom, - zou zelfbehoud en vrees voor de zoo gevierde vuisten hem niet voor alle verlet gewaarborgd hebben? - en behalve luide kreten van toejuiching over zijn heldhaftig bestaan, hem een zigtbaar teeken gaven van hunne vereering zijner ruwe kracht, door het aanbieden eener met guinjes ruim voorziene beurs! En toen de mannen van de fondsen het voorbeeld gegeven hadden, toen moesten toch ook de makelaars in Mincinglane dien held van vuistgevechten schitterend ontvangen en met goud beloonen. Tom Sayers is in deze dagen de held
| |
| |
van Engeland, de gevierde man; zijn naam, zijn roem, vermelden duizend tongen, en eere en goud worden hem toegebragt door dankbare landgenooten, omdat hij den Yankee bokser heeft.... verwonnen? neen, slechts gestaan.
O Engeland, o Engeland! is 't eene stilzwijgende erkentenis dat die Staten, eens uw wingewest, nu uws gelijke, welhaast uw meerdere zullen zijn, ja schuilt onder die vergoding van een' gemeenen bokser niet vooral de blijdschap dat uwe vrees, den Yankee verwinnaar van John Bull te zien, niet verwezenlijkt is? Maar die vrees, dat zelfs een Yankee van bloot ruwe kracht uw meerdere zal zijn, hoe ze van uwe jaloezy getuigt, en hoe die jaloezy, sterker en magtiger naarmate ze meer algemeen, werkelijk nationaal is, reeds een gevoel zoo niet van minderheid, dan toch van volkomene gelijkheid verraadt. En dàt reeds is te veel voor hem, die nog voor zoo korte jaren meende dat hij, als een andere Romeinsche burger, enkel den naam zijner natie behoefde te noemen, om daardoor tevens zijn regt van heerschappij over alle andere natiën alom erkend te zien.
Ruwe kracht, zoo hoog gewaardeerd door een volk, dat er roem op draagt slaven te zijn van de wet; dat vervuld is van eerbied en gehechtheid aan een bevoorregten adel; dat blijken geeft van groot ontzag voor eene vertegenwoordiging, waarlijk nog niet door het volk gekozen; dat onderworpen en trouw is aan eene staatskerk, met tal van bevoorregtingen; dat roemt op zijne groote mannen van wetenschap en van kunst; dat er fier op is, en er ook fier op wezen mag, de voorste te zijn in de rij van hen die juist op het gebied der kracht, op dat van arbeid, de ruwe kracht vervangen hebben door de kunstigste werktuigen, het produkt van ongemeene kennis en scherpzinnigheid; en dat heinde en ver zijne boden uitzendt om alle natiën te bekeeren tot het Christendom, tot het rijk des vredes en der liefde, tot het rijk dat juist de barbaarschheid wil verbannen van de wereld en de intellectuele vrijheid op den troon van geweld wil zetten! Barre tegenstrijdigheid bij zulk een hoog ontwikkeld volk! meent men. Toch niet, de Engelschman vindt in dat ontzag en in dien eerbied voor zijne overheid den besten waarborg voor zijne persoonlijke vrijheid. Immers daar woont vrijheid, waar niemand de regten van een ander straffeloos kan krenken. Waar 't echter aankomt op uitspanning, op vermaken, daar vertoont zelfs de beschaafdste Engelschman, de man wiens fijn gevoel hem den naam van gentleman
| |
| |
volkomen waardig maakt, eene ruwheid en eene losbandigheid, die wel erfelijk bij hem schijnt te zijn. Want hoe walgelijk het tafereel ook zijn moge dat H. Taine in de laatste Revue des deux Mondes, in zijne ‘Comédie Anglaise sous la Restauration’, van de toenmalige zeden der Engelsche grooten ophangt, en hoezeer wij ook gevoelen twee eeuwen van dien tijd verwijderd te zijn, toch is dezelfde ruwe appetijt, hoe ook gewijzigd door den loop der tijden, in grond nog zigtbaar bij den Engelschman. Ligchamelijke inspanning, spelen die de krachten ontwikkelen, vermaken die den forsch gespierde voegen, wie zal ze niet toejuichen. Wie vermeidt zich niet in den fieren ruiter die zijn overmoedig ros breidelt, in den koenen renner die heg noch stroom als hindernissen in zijne vaart telt, in den onvermoeiden zwemmer die snel de breedste wateren doorklieft, in den kloeken jager die het schuwe wild tot in de diepste schuilhoeken des wouds opspoort, en wie erkent niet dat ook de geest door die oefening des ligchaams wordt verfrischt en versterkt! Van der jeugd af gewoon aan die ligchamelijke inspanningen, moet de Engelschman dan ook wel meer dan andere, weekelijker opgevoede natiën, de ruwe kracht hoog stellen. Maar even geregtigd als men is om die echt mannelijke vermaken te prijzen, evenzeer is men geregtigd om de ontaarding daarvan in ruwheid en woestheid te laken. De renbanen en de vossenjagten van den groote verlokken de menigte tot navolging, maar helaas! in ruwer vorm; de adel heeft menig verdienstelijk man door de overdrijving dier vaak roekelooze en altijd kostbare vermaken ligchamelijk en maatschappelijk verloren, en het volk heeft er een trek tot woestheid en ruwheid door verkregen, des te grover, naarmate zijne beschaving minder is. Wie de Engelsche races heeft bezocht, kent de schandalen die er voorvallen. Is 't wonder dat de mindere, de man die de middelen niet bezit om op kostbare wijze aan dien lust tot ruwheid bot te
vieren, zich vermeidt in dat prijsvechten, in den zoo oud Engelschen kampstrijd! En wanneer de rijke Lord van genot trilt over den vaak doodelijken wedstrijd van zijn edel ros in de renbaan, en jaar op jaar duizend en tienduizend ponden sterling besteedt aan het behoud van wild op zijne goederen, opdat hij ettelijke honderde stuks op één enkelen dag met welgeoefende hand kunne neervellen en hij als in bloed kan waden, zal men zich dan nog verwonderen, wanneer de mindere man van zijne bokspartijen als van zegepralen roemt? Ieder welge- | |
| |
mikte vuistslag, die nu des tegenpartijders gezigt verblindt, dan een zijner ledematen verminkt, gedurig en gedurig weder hem ter aarde slingert, hoe die nog dagen lang in zijn geheugen gegrift blijft, en hoe die hem in eene zenuwachtige overspanning brengt, die hem voor alle menschelijk gevoel tijdelijk de oogen doet sluiten. En dat zijn dezelfde menschen die vrijheid in het staatkundige zoo onmisbaar achten, omdat de mensch een te groot en te edel wezen is, om onderdrukt, ja om aan banden gelegd te worden, dezelfde mensch, dien hij bij dit vermaak als een ongetemd en woest dier tegenover zijn evenmensch plaatst, en in wiens verminking, ja in wiens moord hij dan roemt! Neen, zoolang den verwinnaar in een prijsgevecht eene eerekroon wordt toegereikt, zoolang roeme Engeland niet op zijne grootheid, noch op zijne beschaving, of erkenne tevens, dat zoo onmenschelijk een hartstogt een schandvlek is op geheel de natie. De wilde kent geen maat in het bevredigen zijner hartstogten, hij is geen meester over zijne driften; maar de werkelijk beschaafde en ontwikkelde man toont juist daarin boven hem zijne meerderheid, dat zijn geest zegepraalt over zijn ligchaam, dat zijn verstand alles beheerscht wat God aan hem onderworpen heeft.
Maar een ruwe gast, een woestaard als Tom Sayers zou ons evenzeer van onze taak doen afdwalen, als de leden der Londensche effectenbeurs van hun arbeid. Bij hen is de vergoding van die ruwe kracht evenwel zoo vreemd niet te noemen; hunne bejegening van den onvoorzigtigen bezoeker hunner werkplaats getuigt daarvan. Zoo zijn vele van hunne gebruiken nog weinig overeenkomende met de wetten der beschaving. De geijkte naam van Bul voor hem die op de rijzing, en van Beer voor hem die op de daling der prijzen speculeert, is juist niet zeer fijn gekozen. Evenmin zal men de gewoonte kiesch noch billijk noemen, om de namen van hen die niet aan hunne verpligtingen in den fondsenhandel voldoen, onverschillig of zij al dan niet tot de leden der effectenbeurs behooren, met groote letters en voluit op een zwart bord te schilderen, 't geen dan op de meest zigtbare plaats der beurs wordt opgehangen. Werd daarbij nog met groote naauwgezetheid te werk gegaan, maar zelfs daarop valt niet te roemen. Toch kan niemand die volksgeregtigheid, die Lynchwet, goedkeuren. Wie niet aan zijne verpligtingen voldoet, handelt oneerlijk, de schade en schande kome daarvoor op zijn hoofd; zijn medehandelaar wachte zich voor
| |
| |
hem, maar de bevoegde regter straffe hem, niet het volk. Wie zal den moordenaar aan de woede des volks willen prijsgeven, den dief aan de wraak des bestolenen? Daarenboven, hoe dikwijls is de ongelukkige meer te beklagen dan te veroordeelen, vooral in den fondsenhandel, en dat in onze dagen van telegrafen, nu ééne enkele onrustbarende tijding dikwijls voldoende is om eensklaps de best beraamde onderneming te doen falen. Vertrouwen op rijke lastgevers, hoe dikwijls wordt het in zulke tijden vooral beschaamd; en terwijl de handelaar in goederen weken tijd heeft om zijne maatregelen voor den dag der betaling te treffen, wordt de handelaar in fondsen eensklaps tot het betalen van aanzienlijke sommen verpligt. Hulp bij zijne medehandelaars vindt hij zelden, - eere hun die daarop in moeijelijke dagen eene uitzondering maakten, hunne namen zijn meer bekend dan zij zelve weten, - wèl velen die juist op zijn val, op de goedkoope verkrijging van zijn goed als azen. 't Is zoo, niemand moet verder vliegen dan zijne vleugelen reiken; hij die de voordeelen geniet van zijne overdreven ondernemingen, moet ook de nadeelen daarvan lijden; maar ligter valt het, die onvoorzigtige handeling als onpartijdige te laken, dan als deelgenoot in den fondsenhandel zich altijd daarvan te onthouden. En daarom geene borden van schande, geene schavotstraffen ter beurze, opdat de lijn tusschen schuld en ongeluk scherp worde afgebakend. Waarom zich niet vergenoegd met den zoo wijzen maatregel aan de Londensche effectenbeurs, om geen wanbetaler meer tot lid aan te nemen, tenzij hij ten minste 30 pCt. betaald heeft?
Hoe plotseling den effectenhandelaar vooral het ongeluk treffen kan, van onvermogend te zijn tot het voldoen van zijne verpligtingen, dat verkondigen immers vooral de dagen die wij beleven zoo luide. Een doodelijk schot aan den Keizer Napoleon toegebragt en door de telegraafdraden over geheel Europa bekend eer nog het moordtuig is bekoeld, hoe zou overal de mijn losbarsten waaraan de brandende lont nu al zoo lang ligt te smeulen! En de stand der fondsen, welke zal die zijn, wanneer de eene Jobsbode de andere opvolgt, om van een opstand in Parijs te gewagen, van een bloedbad in Weenen, van een woesten strijd in Venetië, van eene vrijmaking van Hongarije, van eene bloedige wraak in Napels, ja waarvan niet al dat niet alleen niemand ondenkbaar, onmogelijk of onwaarschijnlijk zal noemen, maar dat een ieder immers juist sinds lang heeft voorzien en voorspeld, wanneer dat ééne doodelijke schot eens plot- | |
| |
seling knalt? Wie nu nog roemt in die borden der schande, dan zal de stift om des naasten naam er op te griffen, zoo hopen wij, aan zijne hand ontvallen; de ongelukkige deele dan vooral niet in de straf van den schuldige. Brandmerk den naam van hem, die willens en wetens met eene bedriegelijke weegschaal weegt; die in het kostelijk brood uit winstbejag de peststof verbergt, maar strenge scheiding tusschen schuld en ongeluk.
Toch kan de Londensche fondsenbeurs waarlijk niet roemen op grooter eerlijkheid dan de andere Europesche beurzen, hoe die strenge voorzorgen tegen willekeur ze zouden doen onderstellen. Maar ook de uitgebreidheid der zaken aldaar gedreven, is grooter dan die op eenige andere beurs. Reeds de kolossale schuld van Engeland leidt daartoe, en dan de massa maatschappijen van spoorwegen, mijnwerken, ja waarvan niet. Zestig jaar geleden bestond dat beursgebouw nog niet, eerst in 1804 werd het tegenwoordige daartoe ingerigt; een gewoon koffijhuis was toen de plaats van bijeenkomst voor hen die in fondsen handelen. Maar ook de fondsen waren van een geheel ander karakter dan die waarin nu de handel gedreven wordt. Behalve de, toen nog veel kleinere nationale schuld, waren het alleen aandeelen in allerlei maatschappijen die den kooplust voedden; vreemde staatseffecten waren nog onbekend. Trouwens, 't was immers eerst in 1692, dat de eerste leening door Engeland werd aangegaan, onder Willem III; en gretig werd die leening door hen allen genomen, die zoo lang reeds vruchteloos hadden uitgezien naar eene voordeelige belegging van 't geen hunne inkomsten hunne verteringen overschreden. Macaulay verhaalt, dat de vader van Pope de twintig duizend ponden sterling, die hij bij het opgeven zijner handelszaken overhield, in een ijzeren kist medevoerde naar zijne landelijke woning en daar maar gedurig zooveel uitnam als hij voor zijne dagelijksche uitgaven noodig had. Wie kon ook al die nieuwe maatschappijen dadelijk vertrouwen, die even als later te Parijs onder Law, uit den grond opschoten als paddestoelen? In 1688 werd voor 't eerst de naam van fondsenspeculant in Londen genoemd, en in 1694 de gewoonte om op een lateren termijn te handelen bekend. Geen wonder dus dat in de daarop volgende eeuw, getuige van een South Sea Bubble en van Pitt's Amortisatieplannen, de kring der fondsenzaken zich aanzienlijk uitbreidde. De nog bestaande Jo- | |
| |
nathan's en Garraway's koffijhuizen
waren dan ook weldra te eng voor dien kring, en Capel-court werd het veld waarop nu om den hoogsten prijs zou worden gewedijverd; de drie groote zalen moesten ieder eene specialiteit bevatten, en zoowel de Engelsche als de buitenlandsche en de nijverheids-fondsen verkregen ieder hun afzonderlijk strijdperk. Trouwens, wanneer de zaken meer gedreven worden op den voet als de Peruaansche leening, die van de banken der groote beurs publiek aan den hoogst biedende verkocht werd, dan mogten de grenzen van het lokaal ook wel wijd worden uitgezet. Toch werd bij den aanvang alleen de handel in Engelsche fondsen op de fondsenbeurs veroorloofd; de buitenlandsche en de nijverheidsaandeelen moesten hun fortuin zoeken op de groote beurs, en eerst toen de handel daarin dien in Britsche fondsen naar de kroon stak, werden ook voor hen de poorten van het heiligdom geopend. Nu telt dan ook het aantal leden der effectenbeurs meer dan 1000, die ieder jaarlijks £ 10 contributie betalen en daarenboven voor de beide eerste jaren eene cautie van ongeveer tien duizend gulden moeten stellen. Al de leden hebben eene stem bij de jaarlijksche verkiezing der dertig leden van het bestuur, welks handhaving van orde en wet, hoe gestreng ook, toch nog nimmer aanleiding tot klagten heeft gegeven.
De uitsluiting van allen die geene leden der effectenbeurs zijn, trekt ook de lijn tusschen de handelaars onderling scherper. De beëedigde makelaars alleen zijn de uitvoerders der orders van hen die buiten de beurs staan, en de jobbers, minder handelaars en speculanten dan wel beunhazen en commissionairs, zijn weer de tusschenpersonen tusschen de makelaars onderling. De jobbers koopen of verkoopen van of aan den eenen makelaar, om dadelijk weer hetzelfde te doen met een of meer andere makelaars, en vinden hun loon in het verschil tusschen de prijzen die zij bedingen en betalen; de kooper daarbuiten betaalt dus altijd den hoogsten en bedingt altijd den laagsten prijs van het oogenblik. De groote mededinging houdt dat verschil van prijs voor de Consols altijd tusschen ⅛ en 1/16 pCt., maar bij vreemde effecten en nijverheidsactiën wisselt het tusschen ⅛ en 1 pCt., ja wanneer een makelaar wil handelen in fondsen die incourant zijn, en 't gelukt den jobber uit te vorschen of hij deze koopen dan wel verkoopen wil eer hij den prijs maakt, dan is zijne winst dikwijls zeer groot. Soms ook
| |
| |
komt het verschil ten nadeele van den jobber, en moet deze tot beleening of prolongatie overgaan, om toch aan zijn woord gestand te kunnen doen; maar daarom juist bepaalt een ieder zich tot eene zekere soort van fondsen, waarin groote kennis hem dan voor zulke misgrepen vrijwaart.
De makelaars-courtage bedraagt ⅛ pCt.; maar voor actiën, waarop £ 1 en £ 2 betaald is, 75 cents, van £ 5 tot £ 20 waarde, ƒ 1.50, van £ 20 tot £ 50, ƒ 3. - van £ 50 en hooger, ƒ 6. - per stuk. Wee hem echter, wanneer hij kleine inkoopen van Consols moet doen, want de verpligte overschrijving daarvan bij de Engelsche Bank, aldaar, bij gebrek aan administratiekantoren gelijkstaande met de overschrijving hier te lande aan het Grootboek, ontrooft hem dan ligt den geheelen morgen voor misschien een enkelen halven kroon! Daar de opmaking der mandaten voor de halfjaarlijksche interestbetaling der Nationale Schuld veel tijd kost, sluit de Bank haar bureau van overschrijving vóór dien tijd eenige weken, en men wil daaraan den oorsprong der koopen en verkoopen op termijn toeschrijven, want de koopers konden op die wijze toch hunne inkoopen bewerkstelligen, al geschiedde dan ook de levering en overschrijving eerst later. Langzamerhand is deze termijnhandel echter in eene kolossale speculatie ontaard, waarvan de vereffeningen op de vaste, door het beursbestuur bepaalde termijn van vier weken voor de Consols en veertien dagen voor de andere effecten, plaats hebben. Hoe daardoor een reusachtige beleening en prolongatie-handel ontstaat, is duidelijk, en evenzeer hoe menigmaal op dien vereffeningsdag deze of gene wanbetaler voorkomt, wiens naam en onvermogen tot betaling dan met luider stem door den portier aan de leden wordt bekend gemaakt, nadat hij driemaal met zijn staf heeft geklopt. Gelukkig hij, wiens borgtogt zijne verliezen dekt!
Genoeg over de Londensche effecten-beurs voor een vlugtig overzigt van de wijze waarop de zaken aldaar gedreven worden, 't geen wij met deze schets bedoelen. Naauwer door te dringen in al de praktijken waartoe velen hunne toevlugt nemen, nu eens om eene gewaagde speculatie te doen gelukken, dan weêr om uit een benarden toestand te geraken, wagen wij niet; de eene beurs zal daarin wel niet veel van de andere verschillen. Zoo ook noemen wij alleen den naam der ‘little go’ of ‘alleymen’, de horde bankroetiers en verloopen makelaars- of procureurs- en deurwaardersklerken, die zich in
| |
| |
de nabijgelegen straten en stegen der effecten-beurs den ganschen dag ophouden, azende op elke prooi, die het noodlot in hunne klaauwen voert. Nu eens zullen zij den ongelukkigen en onkundigen winkelier, die in geldelijke ongelegenheid verkeert, uit zijn benarden toestand redden, om hem natuurlijk ook het weinige dat hem nog rest te ontrooven; dan weêr zullen zij den kleinen koopman voorschotten op zijn papier verschaffen, waarvan deze dan nooit meer dan de eerste betaling op rekening ziet; of wel zij verzekeren zich van een aantal actiën in eene nieuwe onderneming, om dadelijk hunne inschrijving, wanneer hun die soms al eens toegestaan wordt, veelal op verdichte namen en niet bestaande adressen, weêr aan andere solide personen met winst over te doen, die echter terugdeinzen om zelven in te schrijven, daar de eerste inschrijver en niet de latere houder van het aandeel aansprakelijk is voor al de kwade gevolgen uit de deelneming voortspruitende. Welk een rijke tijd waren de jaren der spoorwegmanie, van 1845 tot 1846, voor hen; en welke heerlijke werktuigen waren zij toen in de handen der grootere mannen van de effecten-beurs voor menige speculatie, waarvoor hunne namen en handen beter voegden; immers toen de storm losbrak, bleven de alleymen ongedeerd, want het gewonnen geld had in de oogenblikkelijke behoefte aan uitspatting en overdaad voorzien, en de vroegere armoede was weêr hun beste schutsengel voor alle verlies. Ongelukkigen, veelal schuldigen, waaronder het aantal van hen echter maar al te groot is, die wel een meer eervollen en eerlijker werkkring voor zich zouden gewenscht hebben, maar die misschien door verliezen, geleden buiten hunne schuld en boven hunne financiële krachten, door den nood gedrongen werden tot handelingen die zij vroeger zouden hebben veroordeeld, maar waarvan nu de schaduwzijde verhelderd werd door het glinsterende licht der voor hen en de hunnen zoo onmisbare stukken gouds. Hoe vele
talenten onder hen begraven werden, of liever, hoe vele waarlijk uitnemende gaven, die bij een goed gebruik ten zegen van hunne medemenschen zouden gestrekt hebben, nu ten vloek der ongelukkigen, die in hen vertrouwen stelden werden aangewend, dat mogen de vele kunstenarijen getuigen die zij telkens op nieuw zoeken uit te denken, en die waarlijk van groote scherpzinnigheid overvloedige bewijzen geven. Beklagenswaardige wezens, maar waarschuwende bakenen op onzen weg!
Nog veel minder wagen wij ons hier aan een oppervlakkig
| |
| |
overzigt zelfs van de groote gebeurtenissen, die de Londensche effectenbeurs al heeft doorleefd; een lijvig boekdeel zou voor zulk een overzigt naauwelijks volstaan. Wij willen alleen als bij vogelvlugt die massale handelswerkplaats van Londen in oogenschouw nemen, en bij de voornaamste plaatsen van bedrijf even door de reten der daken gluren, om eenig denkbeeld ten minste te verkrijgen van de wijze waarop John Bull zijn kolossalen handel drijft, Zullen wij zoo doende achter de geheimen van dien reusachtigen handel komen? Geheimen? wie die ze nog in den handel kent en erkent! Het groote geheim om een uitgebreiden en tevens voordeeligen handel te drijven, ligt in kapitaal en in kennis en in ondernemingsgeest. Het eerste hebben wij Nederlanders ook, al mogen wij het dan ook tijdelijk aan den eigenlijken handel wel wat veel onttrokken hebben; tijdelijk zeggen wij, want zoodra komen de oude winsten, grof en ruim als in vroeger jaren, weer terug, dan ligt dat kapitaal ook weer in een omzien aan de voeten van den handelaar, wachtende op zijne bevelen. Kennis, wanneer heeft het ons Nederlanders ooit aan handelskennis ontbroken? Tijdelijk mogen andere natiën ons al in de kennis van speciale vakken van handel voorbijgeschoten zijn, zoodra de nood maar aan den man is, zoodra de behoefte ook aan die speciale kennis zich maar krachtig doet gevoelen, zullen ook wij ons van die kennis wel spoedig hebben bemagtigd. Daarenboven, het meerendeel onzer handelslui is zeker vrij wat veelzijdiger ontwikkeld dan de meeste Citylui, en die ontwikkeling verligt immers juist de taak om ook het nieuwe aan te leeren. Rest ondernemingsgeest, ook die hadden wij in ruime mate; zij heeft ons Nederland groot gemaakt, den kleinen Staat tot een magtigen Staat, den naauw bewoonbaren bodem tot een land, dat geen vreemdeling ongeprezen laat, en het arme visschersvolk tot den grootsten schuldeischer van bijna alle vreemde Staten; eene talrijke en weluitgeruste handelsvloot noemen wij
de onze, en de rijkste bezitting in het Oosten geeft ons den naam van Moederland. Dit alles gaf ons eens der vaderen ondernemingsgeest. Faalt ook die ons handelslui, en zoo ja, ook alleen tijdelijk? God geve het!
Maar een tweede bezoek aan de Koninklijke Beurs roept ons.
p.n. muller.
(Wordt vervolgd.)
|
|