De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 815]
| |
Het onderwijs in de godsdienstgeschiedenis aan de Leidsche HoogeschoolGa naar voetnoot1.Before there can be a philosophy of history there must be a science of it, before there can be a science of it, there must be an unbiassed aseertaining and recording of facts. Ik kan mij zeer goed voorstellen, hoe Wyttenbach, toen hij voor het eerst de poort van Leiden intrad, door een heilige huivering bevangen werd, en in iederen Leidenaar, die hem voorbijging, een priester der wetenschap, een vriend der muzen begroette. Ofschoon men nu niet in de sleutelstad behoeft geboren te zijn, zooals ik, om het onjuiste dezer laatste meening bij ondervinding te kennen, loochenen kan men niet, dat de leidsche hoogeschool iets indrukwekkends, iets eerbiedwaardigs heeft, iets klassieks. Ook geloof ik niet, dat die indruk verzwakt, die eerbied verminderd wordt door eene nadere kennismaking. In menig opzigt geeft de oudste der nederlandsche akademiën de meeste bewijzen van jeugdig leven en bloei, en staat zij meer dan eenige andere op de hoogte der tegenwoordige wetenschap. Met name van de theologie - in andere vakken ben ik zelfs onbevoegd te prijzen - van de theologie in 't bijzonder zal men dat moeten toestemmen. De zoogenaamde kollegie-werken van de hoogleeraren Schotten en Kuenen - handboeken, compendia, door hen bij 't geven hunner akademi- | |
[pagina 816]
| |
sche lessen gebruikt - zijn voldoende om het te bewijzen. Gij moogt zooveel ge wilt van de dogmatische denkwijs der leidsche school verschillen, gij moogt tegen hetgeen in deze handboeken geleerd wordt gemoedelijke en wetenschappelijke bezwaren hebben tegelijk, gij hebt er volkomen regt toe, en ik zou niet gaarne willen dat men mij een voorstander van het leidsche determinisme achtte; maar gij kunt niet zeggen, dat het dien mannen met de wetenschap geen ernst is, of dat er te Leiden niet dan oppervlakkig en mager onderwijs in de theologie wordt gegeven. Indien gij echter beweeren wildet, dat dit onderwijs in één opzigt althans bij uitstek mager en voorbeeldeloos oppervlakkig is, ik zou het u, scherpzinnige lezer! op staanden voet gewonnen geven: - altijd, wanneer de geschiedenis der godsdienst tot de theologie behoortGa naar voetnoot1. Ik zou u aanstonds bekennen, dat mijn tot hiertoe zoo onwrikbare eerbied voor de leidsche hoogeschool aanmerkelijk geschokt is door de eerste zestien bladzijden van Prof. Scholtens Geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte, welke zestien bladzijden aan de geschiedenis der godsdienst zijn toegewijd. Ik zou u verklaren niet in te zien, hoe het mogelijk is, dat eenzelfde hand, bijv. de Geschiedenis der christelijke godsdienst, de Inleiding tot het N.T., de Dogmatices christianae Initia, de laatste 280 paginaas van het Handboek dat nu voor mij ligt, en dan die ongelukkige zestien bladzijden kon schrijven, die voorgeven een wijsgeerige geschiedenis der godsdienst te bevatten. Ja, misschien zou ik u in vertrouwen zeggen, dat ik een oogenblik de uitgaaf van dit geschrift voor een grap gehouden en gedacht heb: De hoogleeraar heeft eens willen beproeven hoever de domheid der Nederlanders op het stuk der godsdienstgeschiedenis gaat; hij zou in Duitschland zulk een boekje niet aan de pers hebben overgeleverd, hij zou er te Oxford, te Parijs zelfs, eenige studie en inspanning aan besteed hebben, maar zeker heeft hij gemeend, dat het voor hollandsche studenten (te weten in de theologie) en voor hollandsche dominees altijd goed genoeg was. Ten minste, ik had | |
[pagina 817]
| |
moeite mij voor te stellen, dat een geleerde als Scholten, die niet ten onregte aan de spits der nederlandsche godgeleerden gesteld wordt, in vollen ernst zulk een gebrekkig overzigt onder den trotschen titel van geschiedenis - zegge: wijsgeerige geschiedenis - in het licht zou geven. Het wordt tijd, dat ik deze vrijmoedige bekentenissen regtvaardig en bewijzen bijbreng voor de onwetenschappelijkheid van het onderwijs in de geschiedenis der godsdienst aan de leidsche hoogeschool. Wij slaan het compendium van Prof. Scholten op, en beginnen met op de bijzonderheden te letten. Omtrent de godsdienst der IndiërsGa naar voetnoot1 vernemen de leidsche theologanten het volgende: ‘Na de periode van een vroegeren, vóór-historischen toestand,’ ontstond bij de Indiërs ‘eene tweeledige rigting, het Brahmanisme - en het Buddhisme.’ (bl. 7). Dit laatste wordt dan als ‘een reactie tegen het Brahmanisme’ voorgesteld (bl. 8). Veronderstellen wij bij dengene die dit hoort of leest een zeer groote mate van vergevensgezindheid. Nemen wij aan, dat hij geneigd is vrede te hebben met de benaming: vóór-historische toestand, toegepast op een tijdperk waarin de godsdienst, later bij de brahmanen tot mythologie en dogmatiek verstijfd, werkelijk nog leefde in de harten, en waaruit ons die heerlijke hymnen der Rig-veda bewaard zijn gebleven, die alleen opwegen tegen alles wat de brahmanen omtrent hun Brahman, hun Atman en dergelijke scheppingen eener kranke theologen-verbeelding gebeuzeld hebben; - toegepast op dat schitterende vedische tijdperk, dat uit een godsdienstig oogpunt het merkwaardigste der indische geschiedenis mag heeten, en dat door den heer Scholten eenvoudig aller aandacht onwaardig wordt gekeurd. Laten wij voor een oogenblik deze grieve buiten rekening. Dan zal er niemand zijn die bezwaar heeft den hoogleeraar toe te stemmen, dat het brahmanisme zich uit de vedische godsdienst heeft ontwikkeld, en dat daarna het Boeddhisme, als reactie tegen de hierarchie der brahmanen ontstaan is. Maar de schrijver is verder gegaan, en heeft zich aan een beschrijving van dat Brahmanisme gewaagd, die op een zonderlinge verwarring berust. ‘Het Brahmanisme,’ zegt hij, ‘vereert eene | |
[pagina 818]
| |
hoogste oorspronkelijke natuurkracht, Brahmă of Parabrahma, die zich in drieledigen vorm (trimurti), als scheppende, onderhoudende en vernietigende natuurkracht, Brahmâ, Vischnu en Siwa, aan de beschouwing voordoet’ (blz. 7, 8). Nu is het stelsel, dat hier als de korte zamenvatting der brahmaansche theologie gegeven wordt, van zeer laten oorsprong. De brahmanen ontleenden hun naam van het onzijdige woord brahman: het gebed. Langzamerhand zien wij in het brahmaansche tijdperk, dat de optreding van den Boeddha onmiddellijk voorafgaat, dit neutrum tot een masculinum, dit gebed brahman tot een god Brahman worden, die echter als zoodanig slechts zelden, veelal in de vança's of leeraarslijsten der Brâhmanas, dus als de oorsprong der brahmaansche openbaring, maar in de eerdienst en in het volksgeloof geheel niet voorkomt. Eerst na den Boeddha, toen de brahmanen, door den snellen aanwas van diens belijders ontrust, de noodzakelijkheid inzagen, om de verscheidenheid der vedische goden in een eenheid zamen te vatten, werd de leer van Brahman svayambhoe (de door zichzelf bestaande godheid) den wereldschepper en voornaamsten der goden (prajâpati), opzettelijk door hen ontwikkeld. Inmiddels was onder het volk, op sommige plaatsen (b.v. in 't zuidelijke Madhoera), ongeveer gelijktijdig met het optreden van den Boeddha, de vereering van den god Çiva ontstaan, die zich langzamerhand uitbreidde en de groote çivistische sekte deed ontstaan, waartoe bijv. later de beroemde dichter der Çakoentalâ, Kalidâsa behoorde. Van een zamensmelting der Brahmanen Çiva-dienst, zelfs van een verstandhouding tusschen brahmanen en çivisten is destijds - ik spreek van het oudste boeddhistische tijdperk - nog niets te bespeuren. Even weinig is er nog te bespeuren van den god Vischnoe, wiens naam zelfs in de eenvoudige, d.z. de oudste boeddhistische soêtra's niet voorkomt. Niet lang echter na de stichting der boeddhistische sekte, moet ook de vereering van Vishnoe onder het volk ontstaan, en de grondslag geweest zijn dier wijdverspreide sekte, aan wier belijders wij het grootste en niet het minst belangrijke deel der sanskriet-letterkunde te danken hebben. Beide sekten, die met elkander en met de brahmanen toen nog niets gemeen hadden, waren ten tijde van Alexander den groote zeker in vollen bloei, maar ontwikkelden zich zelfstandig. Vishnoe zoowel als Çiva, Çiva zoowel als Brahman was een algod, de hoogste en volmaakte god, de een aangebeden aan | |
[pagina 819]
| |
de oevers der Gangâ, de ander in de dalen van den Himâlaya, de derde in de bosschen en scholen der overheerschende kaste. Alleen de staatkunde van listige priesters kon op het denkbeeld komen, de vereering dezer drie absolute godheden te vereenigen. De brahmanen bemerkten met schrik, dat de heerscherstaf aan hunne handen dreigde te ontglippen. Aan de eene zijde nam de gehate sekte van den Boeddha, door verscheidene vorsten, en vooral ook door grieksche en scythische heerschers begunstigd, met ieder jaar in bloei en omvang toe; aan de andere zijde verrezen twee volksgodsdiensten, die beloofden alles wat den wijze van Magadha niet nawandelde voor zich te zullen winnen; en tusschen deze beide in stonden nu de vertegenwoordigers der oude godsdienst, de brahmanen, alleen. Koningen en grooten hadden zich vrijgemaakt van hun looden juk, en het hart des volks was langzamerhand van zijn oude leeraars vervreemd. Wat te doen? Gemeene zaak met de boeddhisten te maken? Maar liever dan zich met deze gruwelijke ketters te verstaan, zouden zij voor altoos van de heerschappij over de harten hebben afgezien. Doch wat verhinderde hen zich van de nieuwe volksgodsdiensten te bedienen, om het verlorene althans gedeeltelijk te herwinnen? Zeer verstandig in hunne soort gaven ze ter bekwamer tijd een deel hunner kitteloorige regtzinnigheid prijs, begunstigden de dienst van Çiva en de dienst van Vishnoe, stelden de dienst van Brahman, die tothiertoe alleen in de bespiegelingen der scholen geleefd had en thans voor het eerst als volksgod werd gepredikt, eenvoudig daarnevens, en vereenigden zoo de verspreide krachten tot een magtig leger, waarmede zij de worsteling tegen de boeddhistische vijanden beproeven, volhouden en eindelijk, na eeuwen strijdens, zegevierend beslissen konden. Dus stonden de drie wereldscheppers nevens elkander, zonder dat de vraag nog geopperd werd, hoe zulk een vereeniging mogelijk was, en vooral zonder dat iemand aan hunne zamensmelting dacht. Van een trimoêrti was nog in de verte geen spraak. Het oudste voorbeeld van zulk een trimoêrti, maar van een geheel andere dan de heer Scholten bedoelt, komt in de eerste eeuwen van onze jaartelling, dat is dus verscheiden eeuwen na Boeddha voor. Te weten, men vindt uit dien tijd een voorstelling van Çiva als de hoogste god der brahmaansche godsdienst, die de drie eigenschappen van schepping, onderhouding en vernieling in zich vereenigt, en dus - hij alleen - de trimoêrti is. Van | |
[pagina 820]
| |
een trimoêrti bestaande uit Brahman, Vishnoe en Çiva bestaat er vóór de 4de eeuw onzer jaartelling geen spoorGa naar voetnoot1. Ik geloof niet dat het tot de eigenaardigheden eener wijsgeerige godsdienstgeschiedenis behoort, om op dergelijke vrij ruiterlijke wijs met de feiten der historie te spelen. Maar zeker is het, dat de heer Scholten geen regt heeft zich te verwonderen of te ergeren, wanneer de een of andere wijsgeerige beoefenaar der kerkhistorie de athanasiaansche drieëenheidsleer als een deel der bergrede, en de prediking van Jezus als reactie tegen de leerstellingen van Mozes-ben-Maimon, Aben-Esra en Kimchi voorstelt, of het ontstaan der hervorming poogt te verklaren uit afkeer van de woelingen der jezuieten en het fanatisme van Louis Veuillot. Uit het bovenstaande zou men kunnen opmaken, dat de chronologie niet de sterke zijde van Prof. Scholtens wijsgeerige geschiedenis der godsdienst mag genoemd worden. Soms echter schijnt het, dat de leidsche hoogleeraar een chronologisch vraagstuk van zeer neteligen aard met ontwijfelbare gewisheid en voor goed heeft uitgemaakt. Weinig dingen zijn zoo onzeker als de chronologie van Boeddha's leven, en nergens heerscht zoo weinig eenparigheid dan in de bepaling van het jaartal van zijn overgang tot het Nirvâna, dat is van zijn dood. De noordelijke boeddhisten, chinezen en tubetanen geven daarvoor een geheel anderen datum dan de zuidelijke, de singhalesische. Het jaartal door deze laatste als Çakya Moeni's sterfjaar opgegeven is 543 v.C. Het gewone jaartal door de chinezen bepaald is 950 v.C., maar andere chinesche autoriteiten spreken van 1130, 1045 en 767. Csoma van Körös geeft uit tubetaansche boeken niet minder dan veertien datums voor Boeddha's dood, waarvan de oudste tot 2422 v.C. opklimt, de jongste: 546, vrijwel met de singhalesische overeenkomt. De beroemdste indologen van onzen tijd hebben algemeen de singhalesische tijdsbepaling als de beste verkozen. Zoo o.a. Lassen, Weber, Burnouf, Barthélemy St. Hilaire. Zij hebben aangetoond, dat de chinesche datum blijkbaar gegrond is op | |
[pagina 821]
| |
een fabelachtige profetie van den Boeddha dat er tusschen zijn dood en de bekeering van China duizend jaren moesten verloopen. Daar het nu van den anderen kant zeker is, dat de boeddhisten van Ceylon een zekere en geloofwaardige chronologie bezitten tot op 161 v.C., en het jaartal 543 bij hen zoo vaststaat, achten zij het, op voorgang van Lassen, niet gewaagd, dit laatste als het doodsjaar van den Boeddha aan te nemen. Men mag evenwel niet verzwijgen, dat het bezwaar door hen tegen het jaartal der chinezen ingebragt, niet minder tegen het jaar 543, dat der singhalezen, van kracht is. Immers ook op Ceylon vindt men een profetie, dat Vijaya (een mythisch persoon, eigenlijk: de verovering) op Ceylon landen zou terzelfder tijd dat de Boeddha het Nirvâna bereikte. De verovering van Ceylon nu had, naar alle waarschijnlijkheid, in 543 plaats, en vandaar dat dit jaar als dat van Boeddha's dood beschouwd werd. Deze opmerking gaf den oxfordschen hoogleeraar Max Müller aanleiding, het vraagstuk nog eens opzettelijk en naauwkeurig te onderzoeken. Hij ging daarbij uit van het zekere jaartal der troonsbestijging van Chandragoepta (de Sandracottus der Grieken), en kwam zoo door vernuftige berekeningen tot de hoogstwaarschijnlijke slotsom, dat de Boeddha in het jaar 477 v.C. moet gestorven zijnGa naar voetnoot1. Al de indologen van den nieuweren tijd stemmen dus daarin overeen, dat de leeftijd van Çakya Moeni in de 6de, hetzij dan volgens Lassen in het begin, hetzij dan zooals Müller aantoont op het einde dier eeuw moet geplaatst worden. Aan de 12de eeuw denken alleen twee chinezen. Niettemin schrijft Prof. Scholten met groote kalmte: ‘Siddarthâ, een koningszoon uit het geslacht der Çakyas (Çakya Muni) omstreeks de 12e eeuw v. Chr. ingewijd in de wijsheid der Brahmanen.’ Nu wil ik volstrekt niet beweeren, dat het den leidschen hoogleeraar niet vrijstond zich in dezen aan den zijde van Tchao-chi en Fahian te scharen, ofschoon hij tegelijkertijd de andere burgers van het hemelsche rijk moet afvallen, die de 10de eeuw als de eeuw van Boeddha beschouwen. Ik wil evenmin Prof. Scholten hardvallen, dat hij nog geen kennis droeg van Müllers onderzoekingen, die eerst gelijktijdig met het leidsche compendium zijn uitgegeven. | |
[pagina 822]
| |
Maar het zou misschien niet onbillijk zijn te eischen dat hij althans eenige reden geve, waarom hij meende den leeftijd van Boeddha zes eeuwen vroeger te moeten plaatsen dan tegenwoordig algemeen wordt aangenomen, of dat hij voor 't minst op niet zoo beslissenden toon over zulk een betwiste tijdsbepaling spreke, en het verschil der geleerden op dit punt der vermelding waardig keure. Het kan toch moeilijk verondersteld worden, dat de hypothese van Lassen den geschiedschrijver der godsdienst onbekend is geweest. Nog veel minder mogen wij aannemen, dat de leidsche geleerde geen helder denkbeeld heeft van den aard der heilige schriften bij brahmanen en boeddhisten in gebruikGa naar voetnoot1. Maar men zou dan ook mogen verwachten, dat hij zijne leerlingen daaromtrent met eenige meerdere juistheid onderrigtte, dan hij in zijn geschrift blz. 8 noodig vond te doen. Hij noemt daar ‘de Vedas de heilige boeken der Bramijnen (sic!)’ en wat later spreekt hij van de ‘Sutras of heilige boeken van het Buddhisme.’ Dit moet bij ieder die het leest het vermoeden doen ontstaan, dat onder de heilige schriften der brahmanen geen soêtra's gevonden worden, terwijl toch de Veden, in den ruimsten zin genomen, niet weinige brahmaansche soêtra's bevatten. Spreekt de hoogleeraar van ‘de Vedas’ alleen in den engsten zin, en dus in de beteekenis van Samhita's of verzamelingen van liederen, dan moest hij bij de heilige schriften der brahmanen de brâhmanas, die ongetwijfeld een deel der openbaring uitmaakten, vermelden. In elk geval is de bepaling door hem gegeven zeer onjuist en oppervlakkig. De heilige boeken der boeddhisten zijn voorzeker soêtra's, omdat dit in de zesde en vijfde eeuw de gewone vorm der letterkunde was, en men toenmaals geen brâhmanas of gâthâ's meer zamenstelde, maar slechts een gedeelte der bestaande soêtra's is van boeddhistischen oorsprongGa naar voetnoot2. | |
[pagina 823]
| |
Over 't geheel echter worden de leidsche studenten door hun hoogleeraar nog beter bekend gemaakt met de indische dan met de perzische godsdienst. Het zou te veel van het geduld mijner lezers gevergd zijn, wanneer ik al de dwaalbegrippen wou doen uitkomen die over de godsdienst der mazda-dienaars in de gehoorzaal aan het Rapenburg worden verkondigd. Hier zou ik zin voor zin met hen moeten nagaan. Een paar voorbeelden mogen genoeg zijn. Wij lezen blz. 11 de volgende merkwaardige woorden: ‘Volgens de leer van Zaratuschtra of Zeretaschtro (Zoroaster), in het tijdvak na Cyrus ao 570 v. Chr. in de Zend-Avesta uitgedrukt, zijn uit het oorspronkelijk ééne wezen (Zervane Akerene) twee tegenovergestelde beginselen ontstaan, Ormuzd of de lichtgod en Ahriman of de Booze.’ Dit is ongeveer even juist als wanneer ik aan mijne catechizanten vertelde: ‘Volgens de leer van Mozes, in het tijdvak na Josia ao 583 v. Chr. in het O.T. en den Talmud uitgedrukt, bestaan er nevens Jahve en de goede geesten Gabriel, Michael enz. die zijn troon omringen, een menigte booze geesten onder aanvoering van Satan of Beelzebub.’ Ziehier een zonde tegen de letterkundige en een zonde tegen de godsdienstige geschiedenis. Beginnen wij met de eerste. De verzameling van heilige schriften, bekend onder den minder juisten naam van Zendavesta, bestaat uit zeer oude en zeer jonge bestanddeelen, niet minder in tijdsorde verschillend dan bijv. het lied van Deborah en de Mishnah en Gemara, en in twee dialectenGa naar voetnoot1 geschreven. Een zeer klein gedeelte is in het oudere dialekt opgesteld, en hoogstwaarschijnlijk van Zarathoestra-zelven en van diens leerlingen afkomstigGa naar voetnoot2. Maar van dit gedeelte slechts, van deze liederen kan het dan ook alleen heeten, dat de leer van Zarathoestra daarin is uitgedrukt. Niets is gewisser dan dat deze stukken uit denzelfden tijd afkomstig zijn als de oudste hymnen van den Rig-veda, dus, volgens de bescheiden schatting | |
[pagina 824]
| |
van Max Müller, 1200 jaar v. Chr., volgens de meer waarschijnlijke berekening van Martin Hang uit de 20e eeuw vóór onze jaartelling. De meening dat Zarathoestra na Cyrus leefde rust alleen op de door niets geregtvaardigde vereenzelviging van zijn beschermer Vîstâçpa met koning Darius Hystaspes, en wordt klaarblijkelijk weêrsproken door den inhoud en de taal van de oudste liederen der Avesta, welke laatste van de oudperzische taal uit Cyrus dagen aanmerkelijk verschilt, en veel ouder moet zijn. Ik weet niet of het wijsgeerig is nu op zoo bepaalden toon te beweeren, dat de leer van Zoroaster in het tijdvak na Cyrus in de Zend-Avesta is uitgedrukt, maar of het wetenschappelijk zij durf ik betwijfelen. Laten wij evenwel op een chronologisch verschil van eenige eeuwen, waaraan de discipelen en lezers van Prof. Scholten nu eenmaal gewend zijn, niet te veel gewigt leggen. Zoo iets schijnt tot de vrijheden eener wijsgeerige geschiedenis te behooren. Bedenkelijker is het, wanneer de leer eener godsdienst geheel verkeerd wordt voorgesteld, en aan een godsdienststichter begrippen worden toegeschreven, die hem ganschelijk vreemd waren. En de hoogleeraar doet niets anders, als hij beweert, dat volgens Zarathoestra uit het oorspronkelijk ééne wezen (Zervane akerene) twee tegenovergestelde beginselen Ormuzd en Ahriman zijn ontstaan. Het is toch waarlijk geen geheim meer, maar een ontdekking reeds in 1849 door RothGa naar voetnoot1 gemaakt, later door Spiegel bevestigd, en sinds dien tijd in menigte van niet speciale geschriften, o.a. van Duncker, van Noack enz. herhaald, - het is van overlang bekend, dat noch Zarathoestra, noch de geheele Avesta een hoogeren god dan Ahoera mazda kent. Zervane akerene, dat een enkele maal in de latere boeken van de Avesta, maar zeker niet bij Zarathoestra of zijne leerlingen voorkomt, is volstrekt geen persoonlijk wezen, wordt ook niet als godheid beschouwd; maar beteekent eenvoudig: ‘de grondelooze tijd.’ Het personifieren van begrippen, dat een eigenaardigheid van het Pârsisme uitmaakt, en bijv. al zeer spoedig met de begrippen Çraosha: de openbaring, het hooren, Armaiti: de vroomheid, Asha: de waarheid, Vohoê-manô: de goede zin, Khshathra: de rijkdom enz. heeft plaats gehad, is nergens op de Zervane akerene toe- | |
[pagina 825]
| |
gepast. Eerst meer dan twee eeuwen na C., ten tijde der Sâsaniden, en niet zonder den invloed van indische en christelijke philosophen, werd in sommige sekten Zervane akerene tot de hoogste, oorspronkelijke godheid gemaakt. Blijven Ormuzd en Ahriman. Wanneer nu de heer Scholten deze beide als tegenovergestelde beginselen en dus als gelijkstaande vijanden voorstelt, en vooral wanneer hij dit als de leer van Zarathoestra voorstelt, dan brengt hij zijne discipelen op een dwaalweg. Vooreerst, het is niet juist Ahoera-mazda een goed beginsel te noemen. Het goede beginsel, de oorsprong van het zijn, in tegenoverstelling van het niet zijn, is vohoê-manô: de goede gezindheid, die later eerst gepersonifieerd en tot een der hemelsche geesten geworden is. Ahoeramazda was geen beginsel, evenmin als Jahve, maar een god, een persoonlijke god, of liever de eenig ware god, tegenover de dêvahs, de afgoden. De volksvoorstellingen van ahoeramazda's, d.i. levende wijzen of goede geesten, en van een witten geest çpeñtô mainjus, werd door Zarathoestra tot de leer van één levenden wijze: Ahoera-mazda, den waarachtigen god, ontwikkeld. Het mag zijn, dat tot het volksgeloof ook de voorstelling van een zwarten geest: anrô mainjus behoorde, maar Zarathoestra nam dezen in zijne leer niet op. Het booze personifieert hij zoo min mogelijk, en bepaalt zich, om dit uit te drukken, tot afgetrokken begrippen. Eerst na hem werd ook Anrô-mainjus als persoonlijk wezen in de leer van het Pârsisme opgenomen, maar ook toen nog bekleedde hij steeds een ondergeschikte plaats, gelijk Satan en Lucifer: ook toen bleef de strijd dien hij tegen Ahoera-mazda voert een hopelooze worsteling, en hijzelf magteloos tegenover de zedelijke daad, het zedelijke woord en de zedelijke gedachte. Het dualisme der mazda-godsdienst ligt oorspronkelijk meer in de wereldbeschouwing dan in de theologie. Zarathoestra was zonder eenigen twijfel monotheist, minder zuiver dan Mozes, maar in zijne mate niet minder opregt, en hij stelt Ahoera-mazda niet minder scherp tegen de dêvahs over, dan de profeten van Israël Jahve tegenover Baäl en de leugengoden der volken. Ook hier heeft de hoogleeraar alles dooreengeward, en uit begrippen en voorstellingen, die zich eeuwen na elkander hebben ontwikkeld, een stelsel opgebouwd, dat hij, zeer ten onregte, voor de leer van Zarathoestra laat gelden. Wat hij met dien naam betitelt is niet veel anders dan het moderne Pârsisme, dat zich in de derde | |
[pagina 826]
| |
eeuw onzer jaartelling door de restauratie der Sâsaniden vormde, en in den Boendehesh werd uitgedrukt. Maar het is niet Zarathoestra, het zijn niet de Parzen, - hun doodvijanden, de arme Hellenen zijn het, die zich het meest over Prof. Scholten te beklagen hebben. Bijna alle godsdienstzin wordt hun rondweg door dezen hoogleeraar ontzegd, aan hun nationale godenwereld bijna alle oorspronkelijkheid ontnomen. De heldere Olympus is geleend; Zeus, de vader van goden en menschen, is een vreemdeling, Phoebus Apollo een barbaar, Hermes een landverhuizer, en de krijgshaftige Ares behoort tot een vreemdenlegioen. ‘De godsdienst der grieken,’ verzekert de leidsche hoogleeraar, is ‘voor het grootere deel van de Egyptenaren afkomstig.’ Misschien zijt gij, lieve lezer! wel eens in een Museum van Oudheden geweest. Gij hebt de lange zalen met egyptische monumenten doorloopen. Wat vlugtig misschien, want de eenvormigheid der bas-reliefs begon u al spoedig te vervelen, en de mummies maakten u somber. Overal dezelfde stijve, magere gestalten van menschen en goden, met vogels- en hondskoppen. Daar wordt eene andere zaal u geopend. Gij herademt. Ziehier betere gestalten. Ziehier een jongeling, vol levenslust en kracht. Zegevierend ziet hij neder op het monster, dat hij heeft geveld; maar het is geen ruwe, dierlijke kracht, die zijn houding verraadt, gij ziet het hem aan, dat hij ook nog in een anderen strijd kan triomfeeren, dat in die hand, die een boog omvat houdt, een lier niet misplaatst is, dat hij dichter en koning, een held is en een genie. Ziehier een jeugdige vrouw, in al den glans van natuurlijke gratie en schoonheid. Ziehier den kop van een grijsaard, met zulk een kracht en stoutheid gebeiteld, dat gij u kunt voorstellen hoe deze Olympier de wenkbraauwen slechts behoeft te fronsen, om de gansche aarde te doen schudden. Gij waant u hier in een geheel andere wereld verplaatst, uit het doodenrijk in het midden der levenden. Gij waant dat deze beelden u spreken van een geheel andere godsdienst, dan de spitsroede van ibissen en apissen, die gij straks zijt doorgetogen. Gij bedriegt u. Want hoe ongeloofelijk het u ook toeschijne, Prof. Scholten verzekert u, dat de godsdienst, wier gedenkteekenen gij bewondert, ‘voor het grootere deel van de Egyptische afkomstig’ is. Wie zou vermoeden, als hij deze stellige verzekering leest, dat ooit door iemand aan de gegrondheid van dit beweeren is getwijfeld? Wie zou de gissing durven wagen, dat hetgeen | |
[pagina 827]
| |
hier door den leidschen godgeleerde wordt geschreven, een feit is niet even onloochenbaar als dit, dat de godsdienst der christenen van de israëlieten, of dat de godsdienst der Turken van de Arabieren afkomstig is? Wie zich kunnen verbeelden, dat ooit door een duitsch philoloog kon worden geschreven: ‘De godsdienst der grieken is uit het volk der grieken zelf ontsproten: ze is geen uitvloeisel en samenraapsel van godsdienstbegrippen uit Hoog-Azië, van Aegyptiërs, Indiërs, Hyperboreërs, en wie niet al meer’Ga naar voetnoot1; of dat een geleerde als Alfred Maury ooit zegevierend heeft kunnen uitroepen: ‘Les derniers débris du système qui fait découler la mythologie des Grecs et le nom de leurs astérismes de l'Egypte, sont définitivement réduits en poussière’Ga naar voetnoot2; in welke meening zij niet alleen staan, maar mannen als Raoul Rochette, Karl Ottfried Müller, Voss, Lobeck op hunne zijde hebben? Wie eindelijk durven gissen, dat zelfs sommige geleerden, die van oordeel waren, dat Müller en Lobeck wat te ver gingen, niet anders hebben kunnen en willen bewijzen, dan de mogelijkheid, dat de grieken eenige godsdienstige denkbeelden aan andere natiën hebben ontleendGa naar voetnoot3? Ik wil daarom niet volhouden, dat Prof. Scholten met zijn beweeren alleenstaat. Integendeel, ook hij heeft magtige autoriteiten op zijn hand. Het zou reeds genoeg zijn Creuzer en Ritter te noemen. Ook is het verre van mij, te wraken, dat de hoogleeraar met zulk een diepe overtuiging een stelsel blijft aanhangen, een hypothese blijft verdedigen, die onder de mannen der wetenschap bijna geen voorstanders meer tellen. Waarom zou hij, op godgeleerd gebied de vriend van vooruitgang, als wijsgeerig geschiedschrij- | |
[pagina 828]
| |
ver der godsdienst geen vriend van het oude zijn? Waarom zouden wij den moedigen liberaal, die niet bevreesd is als prins der nederlandsche ketterijen beschouwd te worden, waarom zouden wij hem het geluk dezer wetenschappelijke regtzinnigheid misgunnen? Maar laat hij dan niet met zulk een voorname minachting het gevoelen zijner tegenstanders ignoreren! Laat hij dan althans aan zijne discipelen en lezers meêdeelen, dat er ook nog een andere meening dan de zijne bestaat. Ik wil niet zeggen dat sceptisch en wetenschappelijk synoniem zijn. Maar ik wil wel zeggen, dat biologiseren met magtspreuken niet wetenschappelijk is. Ik durf wel staande houden, dat wij van een hoogleeraar iets anders mogen verwachten, dan dat hij een gevoelen welks juistheid thans door de meeste geleerden en op zeer wigtige gronden wordt betwijfeld, maar eenvoudig herhale, met geen enkele reden omkleed, met geen bewijs gestaafd. Of het moest zijn, dat er niets voor te zeggen valt.
Staan wij nu na de beschouwing dezer bijzonderheden nog een oogenblik stil, om het geheel te overzien. Mij dunkt de verdeeling ook eener wijsgeerige godsdienstgeschiedenis kan wel geen andere zijn dan die der algemeene historie, althans wat de vóór-christelijke godsdiensten betreft. De religiën der verwante volken zijn ook altijd met elkander verwant. De hoogste wijsbegeerte is het waarnemen en volgen van de wijsbegeerte der geschiedenis zelve, laat mij zeggen, der wijsheid Gods. Wat hij verbonden heeft scheide de mensch niet. Men zal zeker den besten en veiligsten weg inslaan, als men de godsdiensten der verschillende rassen behandelt naar de chronologische orde waarin zij zich ontwikkeld en gebloeid hebben. Als van zelf zal zich dan de geschiedenis der vóór-christelijke godsdienst in een oudere en nieuwere geschiedenis verdeelen. De eerste bevat de bijna gelijktijdige ontwikkeling der egyptische, koeshitische en chinesche, de tweede de evenzeer gelijktijdige ontwikkeling der indogermaansche en semitische godsdiensten. Ook houd ik mij verzekerd, dat een naauwkeuriger onderzoek deze chronologisch-ethnografische orde tevens als de waarachtig psychologische zal doen kennen. Wil men echter dezen weg verlaten, dan kan men zich zeer verschillende oogpunten kiezen. Paret heeft in een opstel over de verdeeling der godsdienstenGa naar voetnoot1 niet minder | |
[pagina 829]
| |
dan tien beginselen voorgesteld, waarvan men bij eene wijsgeerige beschouwing der religiën kan uitgaan; bijv., men kan naar den oorsprong vragen, en ze dan in gestichte en ontstane; naar den inhoud, en ze diensvolgens in aethetisch-symbolische en leerende, dogmatische; naar de opvatting van het goddelijke zelf, en ze alzoo in monotheïstische en polytheïstische verdeelen; of ze beoordeelen naar den maatstaf van meerdere of mindere zedelijkheid, wetenschappelijkheid, kunstzin en wat dies meer zij. Vernuftiger uitgedacht is de verdeeling van Prof. Scholten. De minst ontwikkelde godsdiensten zijn volgens hem die, welke van een lijdelijk afhankelijkheidsgevoel uitgaan; hooger staan die, waarin het gevoel van zelfstandigheid zich begint te openbaren; maar den hoogsten trap heeft die godsdienst bereikt, waarin het meest volstrekte afhankelijkheidsgevoel met de sterkste bewustheid van persoonlijke zelfstandigheid gepaard gaat. Naar dien min of meer willekeurigen maatstaf worden nu alle godsdiensten gemeten. Het gevolg daarvan is echter wederom een schromelijke verwarring. De wereldbeschouwing der Indiërs wordt als een hoogere ontwikkeling van die der Chinezen voorgesteld, ofschoon beide niet het minste met elkaêr gemeen hebben. Van de Indiërs zou men meenen geleidelijk tot hunne broeders de Perzen over te gaanGa naar voetnoot1, maar men wordt genoodzaakt eerst een zijpas naar de semitische volkstammen (behalve de Israëlieten) te maken. Tusschen de volgers van Zarathoestra en hun stamverwanten de Hellenen, dringen dan de Egyptenaren zich weder zeer onbehoorlijk in, terwijl de semitische volkstammen door Perzen, Egyptenaren en Grieken van hunne broeders gescheiden zijn. Met de Germanen, onze voorvaderen, om van de Nooren en Wenden niet te spreken, houdt men zich te Leiden bij de behandeling der godsdienstgeschiedenis niet op. De Romeinen worden die eer evenmin waardig gekeurd. En wat wordt ons nu van de godsdienst dier verschillende volken gegeven? De dogmatiek, dat wil zeggen de versteening; stelsels, zoo als die in de scholen van priesters en theologen gevormd werden, lang nadat de godsdienst leefde in de harten | |
[pagina 830]
| |
des volks of gesticht werd door eenig godsdienstig genie. Niet de levende godsdienst der Veden, maar de ellendige droomerijen van latere brahmanen, niet de rijke godenleer van Homerus, maar de reeds halfverstijfde theogonie van Hesiodus. Ik betwijfel, niet of zoo iets een wijsgeerige, maar zelfs of het eenvoudig een geschiedenis der godsdienst mag heeten. Men zou kunnen vragen - dit ten slotte - of zulk een beknopt, en daarbij zoo gebrekkig compendium een zoo uitgebreide beoordeeling verdiende, als daarvan in deze bladzijden werd gegeven. Maar men vergete niet, dat de naam van Prof. Scholten op den titel van dit geschrift staat te lezen, en dus van een man, wiens gezag, wiens invloed zoo groot is, dat hij niet zonder groote schade voor de wetenschap zulke ongegronde beweeringen en gebrekkige voorstellingen kan openbaar maken, als wij gelegenheid vonden in zijn handboek op te merken. Bovendien houde men in het oog, dat wij hier een programma voor ons hebben, een kort begrip van de lessen over dit gedeelte der wetenschap door den hoogleeraar gegeven. Wij zitten hier in een der gehoorzalen van de oudste en voornaamste akademie des lands. En het mag niemand onverschillig zijn dat daar, bij de behandeling van zulk een gewigtigen tak der historie, het hoofdbeginsel van alle ware wetenschap zoo smadelijk met voeten wordt getreden, dat aan het hoofd van dit opstel met de woorden van een engelschen essayist wordt uitgedrukt, en dat Prof. Scholten zelf, op blz. 226 van zijne Geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte, in zijn kritiek van Hegels stelsel, zoo krachtig handhaaft, als hij zegt: ‘De methode, waarbij eerst eene logica a priori geconstrueerd wordt, om deze vervolgens ten grondslag der wereldontwikkeling te leggen, verdient afkeuring, vermits het de taak van het menschelijke d.i. van het eindige denken niet is, a priori te construëren, maar uit het bestaande a posteriori te leeren kennen wat a priori waar is, en zoo door de empirisch verworvene kennis op te klimmen tot de kennis der eeuwige wetten, die het heelal te zamenhouden.’ Men ziet, dat het ligter is deze dingen te weten, dan te doen.
Rotterdam. C.P. Tiele. |
|