De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 709]
| |
Jacoba.Rijmen gevonden in het Kamp bij Zeyst.
| |
[pagina 710]
| |
Die zich van het bloembed beuren
Dat deez' luister uchtend acht,
Stralen die de dauwdrop vangt
Waar hij aan de lelies hangt;
Dáár, in 't lommer van de linde,
Die van passen donkre plek
Voor 't gefluisterde gesprek,
Waar mijn wensch verhooring vinde,
Waar mijn wee een zuchtje wekk',
Wee!... als had ik 't hoogste heil
Voor haar wenk niet willig veil!
2.
Schittrend lokt de levensbeker
De oogen aan der blijde jeugd,
Hoe ze in sterkte zich verheugt,
Hoe ze in schoon van zege zeker
Van geneugt zweeft naar geneugt!
Volgeschonken tot den rand
Beurt zij 't glas met koene hand!
Waartoe 't hier ons toegeroepen
Dat zijn schuim het draf verheelt,
't Vonklend vocht te wis bedeeld,
Dat zijn tooverteug die groepen
Ligt maar ééne nachtwaak streelt?
Wensch ons niet zoo wigtig wijs
Eer ons blond verkeerde in grijs!
Gun de glansen aan den morgen,
Gun den jok wie gulgaauw lacht,
Gun de worstling aan de kracht....
Wat de toekomst hon' verborgen,
't Vindt in 't wapen ons op wacht!
Vrouwendeugd noch mannenmoed,
Wast toch uit zoo waatrig bloed,
Dat te traag vloeit voor vermaken,
Of, al vroeg van vrees verstijfd,
Daar nog onder 't vriespunt blijft
| |
[pagina 711]
| |
Waar het moest van geestdrift blaken
Die tot groote daden drijft;
Jeugd wier harte noch wier hoofd
't Schoone een prikkel Gods gelooft!
3.
Welk genot waar 't rond te staren
In dien wemelenden drom,
Zag ik niet naar haar slechts om
Die zoo vrolijk mag verjaren,
Heet haar blik mij wellekom?
O de weelde van een groet
Die ons dat gelooven doet!
Langs de aanvallige gespelen
Die door eenvoud schooner zijn
Dan ooit glinstring van robijn,
Dan ooit vonkling van juweelen
U haar toonde op 't hoofsch festijn,
Snelle ik voort naar 't lieve kind,
Hoe zij 't van haar zustren wint!
Neen, zij heeft geen witte rozen,
Siersel dat met gitzwart paar',
Neen, zij heeft geen rijpende air
Als in bruine vlecht mag blozen,
Zich gestrengeld door het haar.
Lieflijk komt het heidekruid
Tusschen 't goud dier lokken uit!
En dat handje, gul geboden,
Trilt het van de erinnering,
Hoe mijn regte haar omving,
Hoe mij op de heuvelzoden
't Eerst die hemel openging,
Die mij, beurtlings smeltend zacht
En verblindend, tegenlacht?
| |
[pagina 712]
| |
4.
Van wat lust de dartle droome,
Die 't bedwelmen prijst des bals,
Schoon hij in den wilden wals
't Vuur der blikken niet betoome
Bij het hijgen van den hals,
Wat ge ook in dat spel bespiedt,
Liefde, ware liefde niet!
Louter zaligheid is 't zweven,
Waar de zang die twee toe troont,
Slechts als eerbied haar beloont
Voor 't vertrouwen hem gegeven,
Slechts als 't paar u 't beeld vertoont
Van die teêrheid en die trouw,
't Ideaal van man en vrouw!
Leg gerust uw slanke vingren
Op mijn sterken schouder neêr;
'k Drage u veilig, 'k drage u veer,
Laat die golven stouter slingren,
Op de kust hervoert hun keer;
Ach, helaas! waarom zoo vroeg?
Of de deining nog ons droeg!
Och, dat al mijn levensdagen
Ik u dus in de armen hield,
Gij, nu bloode, dan bezield,
Gij, bekoorlijkst in dat vragen,
In mijn antwoord u gevielt,
Gij dat: innig u verknocht!
In mijn daden lezen mogt!
5.
Sla dien kap om voor de koelte;
Maar, ik bleek vergeefs beducht,
Aemloos luistert toch de lucht,
Naar iets zoeters dan zijn zoelte,
Naar dier melodijen vlugt;
| |
[pagina 713]
| |
Enkle dringen hier nog door
En de luidste ging te loor.
Eindlijk zijn we alleen, melieve!...
Schuil niet weg, neen, zie mij aan,
Heeft uw hart mijn beê verstaan?
Mits u 't lage lot gerieve,
Toeft ons een bebloemde baan!
't Lage lot... eens krijgsmans eer,
Geeft geboorte of goud dan meer?
Zie, als boven gindsche sparren
Aan dat glinsterend verschiet
Grootscher zich ontschaken liet,
'k Zou het vergen van de starren,
't Hoogste, neen, 't ontging u niet.
Fluister 't bij heur stillen schijn:
Wordt voor hier en daar ge mijn?...
Naar mijn harte neêrgebogen
Antwoordt gij, Jacoba! dus?
Dat mijn dank uw snikken suss',
Eden is ons niet onttogen,
't Schuilt in liefdes eengen kus! -
Sta! wie ik daar gluipen zag,
Sta! en 'k straf uw saterlach!
|
|