| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Staatskrediet en Partikulierkrediet. Viertal brieven over de financiële kwestiën van den dag. Haarlem, J.J. Weeveringh 1860.
‘De Oostenrijksche Fondsen,’ dat was de titel waaronder verleden jaar de twee eerste brieven verschenen. Die titel was sprekend en uitlokkend; de keuze daarvan getuigde reeds voor des schrijvers tact. Waarom dien titel opgegeven, nu het werk met nog twee brieven vermeerderd en tot een bepaald boek uitgedijd is? Daarin heeft de schrijver verkeerd gehandeld; want niet alleen is alles wat betrekking heeft tot de Oostenrijksche fondsen verreweg het belangrijkste van het werk, maar het daaraan toegevoegde over Staats- en Partikulierkrediet is zelfs zeer zwak; het minste gedeelte is nu tot hoofd verheven.
‘De Oostenrijksche Fondsen,’ dat enkele woord werkt als eene soort van tooverroede op velen in Nederland; immers wie ten onzent, die ook nog maar zoo weinig effecten heeft, die er niet ten minste een enkelen Oostenrijker onder telt! 't Is ook zoo'n goed fonds, hoort men algemeen; altijd te verkoopen, altijd wisselende in prijs, eene flinke rente opleverende, en dan van een staat zoo magtig en uitgestrekt, dat alle twijfel aan zekerheid eigenlijk bespottelijk is. Gretig wordt dan ook iedere nieuwe bezending van Metallieken door onze landgenooten gekocht, en hoe grooter nu en dan de paniek is, hoe meer de kooplust er voor schijnt aan te wakkeren. 't Is zoo, men kon die stukken dan toch ook waarlijk voor een appel en een ei koopen, en dat koopen op lage markten en bewaren tot hooge markten is immers van ouds de handelstaktiek onzer natie, waaraan zij dan ook vroeger hare oppermagt in den graanhandel te danken had! Verg nu echter niet van die menschen, dat zij weten tot welken prijs die leeningen, waarin zij hun vermogen beleggen, bij de uitgifte genomen zijn; hoeveel de staat er werkelijk van genoten heeft; hoe groot het bedrag der schuldbrieven van het geheele land wel is; welke de verhouding is tusschen de inkomsten en de uitgaven; welke zekerheid er bestaat voor de stipte betaling dor rente;
| |
| |
hoedanig het muntwezen is geregeld, opdat de coupon niet in min waardige munt betaald worde; vraag hun dat niet, noch alles wat verder in zoo onafscheidbaar naauw verband staat met de waarde van het fonds dat men koopt; zij kennen volkomen de waarde van den dag, den beursprijs, maar de zedelijke of de waarborgswaarde van het fonds - die is hun even onverschillig als onbekend.
Is zulk eene onkunde niet een treurig teeken des tijds? Voorzeker. Het aantal onzer fondsenhouders neemt van dag tot dag toe, zonder dat de kennis van de financiën der staten, in wier schuldbrieven zij hun vermogen beleggen, evenzeer toeneemt. Spreekt men die lui er van om hun geld in den handel te steken: zij antwoorden daarvan geen verstand te hebben; in de nijverheid: zij zijn daarin geheel onkundig; in den landbouw: dat bedrijf is hun geheel vreemd; zijn zij dan wal op de hoogte van de waarde der verschillende effecten? vraagt de schrijver teregt. De heer Mr. J.T. Buijs heeft in eene alleraardigste, maar o.i. wel wat sterk gekleurde recensie van dit boek (Wetenschappelijke bladen, 1859) trachten te bewijzen, dat de effectenhouder die naauwkeurige kennis niet noodig heeft, want dat de prijscouranten, waarin zich het oordeel van het algemeen over de soliditeit der fondsen uitspreekt, ‘voor hem in kalme tijden eene bijna onbedriegelijke vraagbaak is.’ Qui prouve trop ne prouve rien, is daarop toepasselijk; half is deze bewering juist, maar meer dan half waarlijk niet. Wij willen de andere bewering van Mr. B., dat men eene sterke lijn moet trekken tusschen fondsenhouders en fondsenspeculanten voor iets meer aannemen, voor drie vierde bijv., maar dan zal hij ook de eerste zijn om ons toe te geven, dat de prijs der effecten veel meer afhangt van de handelingen der speculanten, dan van de eigenlijke waarde van het fonds. Een eenvoudig raadplegen der prijscouranten is een veel betere leiddraad voor den speculant, dan voor hem die zijn kapitaal in fondsen belegt; de eerste ziet alleen op de waarde van het oogenblik, de ander op de blijvende, op de werkelijke waarde. En welke is die werkelijke waarde? Dat kan alleen eene studie leeren zoo als de schrijver van dit werk blijkbaar van de Oostenrijksche geldmiddelen gemaakt heeft. Uitvoerig, volledig, klaar en helder is die voorstelling, en wij twijfelen er aan of iemand, die als wij, dadelijk na de
uitgave er begeerig de hand naar uitstak, het boek na de lezing onvoldaan ter zijde zal leggen. De magt van feiten en cijfers moge eenige inspanning kosten om ze in hun juist verband te vatten: die feiten en cijfers zullen echter voor velen al spoedig zoo duidelijk spreken, dat ze menigeen overtuigen, hoe dwaas hun blind vertrouwen was op de handelingen eener regering, die als Micawber in den David Copperfield, - de vergelijking is niet van ons, eene vrij wat grootere autoriteit deelde ze ons mêe, - iedere schuld
| |
| |
betaalt met eene promesse op vrij langen termijn en zich dan zoo volkomen zuiver van alle schuld beschouwt, dat zijn eerste werk is dadelijk weêr nieuwe schulden te maken! Waarlijk, Mr. B. had ongelijk toen hij beweerde dat de man, die Oostenrijksche fondsen als geldbelegging heeft gekocht, geene zware verliezen geleden heeft door de daling der prijzen, zoolang hij maar niet behoefde te verkoopen en de rente maar betaald wordt. Of is nu het verschil in vermogen en inkomsten beide, niet aanzienlijk tusschen twee personen, waarvan de een op 1o Januarij 1848 eene tonne gouds in Metallieken belegd, terwijl de andere daarvoor op dienzelfden dag Integralen gekocht heeft? Toch hebben beide hunne effecten 12 jaren gehouden, zij zijn dus geene speculanten. En is dat bloote betalen der rente voldoende, wanneer men nu voor denzelfden coupon, die vroeger altijd ruim ƒ 30 gold, en op welken prijs men zijn inkoopprijs grondde, nu nog geen ƒ 32 maakt? Het schandelijk misbruik, dat Oostenrijk van het papieren geld gemaakt heeft, is daarvan oorzaak. Wij zelven herinneren ons nog maar al te goed, te Weenen eene magt van papierengeld te hebben moeten ontvangen, ter waarde van een paar dubbeltjes! Mag men zich daarenboven van verlies vrij wanen, wanneer het effect dat men heeft niet meer dan de helft van den vroegeren inkoopsprijs gelden zou, als men het verkoopen wilde? Men mag als de struis den kop in de struiken steken om zijn vijand niet te zien, daarmede is hij echter niet verwijderd. En is er wel iemand die weêr aan een koers van deze Fondsen denkt, als vroeger, boven de 100? Immers geen sterveling.
Neen, de schrijver heeft regt dat overdreven vertrouwen van onze landgenooten in Oostenrijksche fondsen streng te veroordeelen; de wrange vruchten daarvan hebben ook de fondsenhouders geplukt. Welke aanzienlijke verliezen hebben niet onze boeren geleden door hun dwaas beleggen van hunne winsten in dat fonds? Wanneer de schrijver onze natie beschuldigt dat zij overdreven inkoopen van fondsen heeft gedaan, dan kàn hij daarbij het bewijs leveren 't welk Mr. B. van hem verlangt, dat in vele bedrijven hier te lande te weinig kapitaal gestoken wordt. Noem ons meer dan vier of vijf groote machinefabrieken, noem ons het klein aantal onzer groote katoenspinnerijen, noem ons eens vele handelshuizen die werkelijk met groote kapitalen hunne zaken drijven, of liever, vraag het een ieder die bekend is op het terrein van bedrijvigheid, of niet juist in de groote moeijelijkheid om voldoend kapitaal te verkrijgen, eene hoofdreden ligt van de achterlijkheid van onzen handel en van onze nijverheid. Of meent men alligt, dat dit enkel aan gebrek aan ondernemingsgeest te wijten is? Neen, er zijn rappe en knappe lui genoeg ten onzent, die wel de wieken zouden willen uitslaan, wanneer hun de financiële krachten daartoe maar niet ontbraken. Zoo
| |
| |
ook in den landbouw. De kapitaalsverdubbeling der landerijen is meer het gevolg van grove winsten in den landbouw door Engelands wijdgeopende markten, en van de moeijelijkheid om eene goede en zekere geldbelegging te vinden, dan van het groote crediet dat men in den landbouw stelt. Wel degelijk heeft de landbouw ten onzent groote behoefte aan meer kapitaal, maar terwijl men een overdreven hoogen prijs voor het land zelf, als vast en zeker onderpand geeft, wil men geen kapitaal wagen aan de verbetering van den grond. Hoe zeer ook het aantal landbouwwerktuigen hier te lande moge toenemen, het is nog verre van geëvenredigd aan de behoefte; en wat de verbetering van den bodem door drainering, bemesting, enz. betreft, waarlijk, het weinige dat bij ons te dien aanzien gedaan wordt, is juist een bewijs dat nog maar zeer weinigen crediet genoeg in den landbouw hebben om er hun kapitaal in te steken. En zijn de verliezen in handels- en nijverheids-ondernemingen groot, die in effecten daarentegen over 't algemeen genomen klein geweest, men verliest bij die zoo onzijdige beschouwing geheel uit het oog, dat in handel en nijverheid ook de winsten zeer groot geweest zijn, wat ze bij effecten niet waren dan voor enkele, zeer enkele spelers! En die zondert Mr. B. teregt uit.
Waarin de fondsenhandel hier te lande vooral veel kwaads sticht, dat is het aankweeken van luiheid. De man, die van zijne effecten zooveel rente heeft, dat hij daarvan in zijnen stand kan leven, geeft al spoedig zijne zaken op en wordt rentenier. Zijn eenig werk bestaat dan in het knippen zijner coupons. Heerlijk bestaan, edel en verheffend! Kleingeestigheid is al spoedig zijn vaste medgezel, en de vrees voor elke verandering in het bestaande zijn trouwe kwelgeest. De energie, die den man van arbeid kenmerkt, en de zegeningen die deze over de zijnen en zijne medeburgers uitstrooit, zijn deel zijn ze niet; hij blijft dezelfde in vermogen, maar vermindert in geestkracht. Noem niet die zeer enkelen als tegenbewijs, die hun vrijen tijd door velerlei maatschappelijke of wetenschappelijke bemoeijingen toch nut afdwingen voor hunne naasten; juist de geringheid van hun aantal getuigt tegen de meerderheid. Zooveel, maar ook geen gulden meer kan die man verteren; 't is of het glaasje wijn dat hij drinkt, hem als een drankje moet toegemeten worden; natuurlijk, want de vaste inkomsten dulden geene zelfs maar eenigermate vrijer verteringen. Treurige geest van bekrompenheid, die daardoor ten onzent wordt aangekweekt! Wanneer bij ons nog maar, als in Parijs en Londen, de aandeelen van nijverheidsondernemingen, spoorwegen, enz., meer het voorwerp van den beurshandel waren, dan nu die uitsluitende staatsschulden: de geheele bevolking zou dan ten minste nog door dat kapitaal in haren arbeid krachtig gesteund worden, de winsten zouden dan ook vrij wat grooter zijn;
| |
| |
maar staatsschulden, niets dan staatsschulden, alleen de schuldbekentenissen van allerlei hooge potentaten, die zeker naauwelijks een tiende gedeelte van al dat kapitaal tot iets anders gebruikt hebben dan om oorlog te voeren, dus om dood en verderf in plaats van welvaart en prikkel tot arbeid rondom zich te verspreiden! Maar de tijd van afrekening zal zich niet laten wachten; reeds bereidt een Oostenrijk dien voor. Geen staat, waarvan de uiteenspatting zoo waarschijnlijk is, als van dit onzamenhangend geheel; en wanneer die tijd eens nadert, wanneer dan eerst nog eens eenige millioenen van die goedgeefsche kooplustigen der fondsen aan het tegengaan van die uiteenspatting nutteloos verspild zijn, en dan ten slotte de rijkste landen, de mildste bronnen van inkomsten, zich aan het Huis van Habsburg onttrokken hebben, dan wee over die arme schuldhouders!
Te ontkennen, dat fondsen voor menschen die tijd noch kennis hebben om hun kapitaal zelf vruchtbaar te maken eene zeer geschikte gelegenheid aanbieden voor eene zekere geldbelegging, ware dwaasheid; trouwens juist onze klagt over het misbruik daarvan bewijst dit voldingend. Fondsen zijn daarenboven eene heerlijke aanleiding en gelegenheid tot besparing. Het onderpand vereischt geene zorg, de rente is dadelijk betaald, het kapitaal is ieder oogenblik weêr tegen klinkende munt te verwisselen. Mannen die onbekend zijn op het gebied der bedrijvigheid, kunnen hunne gelden niet zekerder beleggen dan in effecten, maar - het gebruik verleide niemand tot misbruik. En daartoe is men hier te lande vervallen; men heeft zijn kapitaal aan de nijverheid onttrokken om het in fondsen te steken, en dat wel zij, die van de nijverheid kennis hadden en die van effecten niets wisten. Terwijl alle bedrijven ten onzent groote behoeften hebben aan meer financieel en intellectueel kapitaal, terwijl de kracht en de welvaart eener natie liggen in arbeid, in voortbrenging, in ontwikkeling, onttrekt de bevolking zich aan dien arbeid en kiest de vadsige rust boven de inspanning harer krachten. En in de effecten moge het financieel kapitaal van den kooper zeker bewaard zijn, als enkel rentenier wordt zijn intellectueel kapitaal er door gedood. Reeds de keuze der geldbelegging is zeer dikwijls geene verstandige. Zoo dwaas blind van vertrouwen is men op alle mogelijke effecten geworden, dat zelfs scheurpapier, als de beruchte Poijesen, ten onzent toch nog koopers vond. En al heeft Nederland geen grooter antipoden in alles wat de regering en de maatschappelijke verhoudingen betreft, dan Oostenrijk en Spanje, toch zijn die beide Staten, met Rusland, de geliefkoosde waarvan men de schuldbekentenissen koopt. Spanje heeft reeds met bitteren spot onze ligtgeloovigheid ten toon gesteld, niet lang zal 't duren of Oostenrijk handelt evenzoo. Is dan een aandeel in eene goede
nijver- | |
| |
heidsonderneming toch niet beter, waarvan de winsten daarenboven nog wel eens wat meer dan 5 pCt. bedragen? Ja, wij ook verheugen ons wanneer de kleine burger voor het duitje dat hij overgegaard heeft, weêr een stukje gekocht heeft, want het genot van eigendom leidt tot verdere besparing en tot zedelijkheid, mits - en dat vergete men niet - zijn eigen bedrijf niet voortslentert in den ouden sleur en dus maar bitter magere winst afwerpt, omdat er de steun van kapitaal aan ontbreekt. Onze papieren eeuw is zoozeer met de effecten zaamgegroeid, dat waarlijk de man van fortuin, maar zonder bedrijf en toch zonder effecten, naauwelijks denkbaar is. De zaak zelve is bij matig gebruik goed, maar het misbruik, waarin dat goede vervallen is, dreigt ons met eene schrikkelijke toekomst. Gesteld Oostenrijk volgt het voorbeeld van Spanje met zijne schuld, die hem toch ten slotte wel over het hoofd zal groeijen, welk een gejammer en een lijden dan in Nederland!
Waarlijk, men raadplege de feiten en de cijfers van dit boekske, en men zal tweemaal toezien eer men weêr zoo blindelings allerlei effecten koopt; menigeen kan dan nog aan den misschien hagchelijken dans ontspringen, die juist door het misbruik dat het volk van de effecten maakt, en waarin de Regeringen het natuurlijk met alle magt stijven, vroeg of laat volgen moet. De schrijver gaat de handelingen in het financiewezen van vele Staten na, en waarlijk geene der regeringen die een mooi figuur op dat tooneel maakt. Oostenrijk echter vooral biedt weinig uitlokkends aan. Wat spreekt men toch van die schatten in den bodem, die de minste arbeid er aan onttooveren kan; van die kleine belastingsom per hoofd der bevolking, van die eventuele gelijke verdeeling der belastingen over edelman en burger, als zoo vele waarborgen voor Oostenrijks solvabiliteit. Alsof die bodem door iets anders productief te maken was dan door groote kapitalen, die er juist ontbreken; alsof het cijfer van belasting, dat een volk betalen kan, niet eenvoudig afhing van het kapitaal en de inkomsten, van de algemeene welvaart; en alsof Oostenrijk niet eerst een geheel ander land zou moeten worden, eer de ongelijkheid van adel en geestelijkheid en burgerij vervallen was. Begoochel u zelven dan liever en meen dat John Bull of de Yankee dat geheele Oostenrijk gingen besturen, en bevolken ja, dan zou de waarborg voor de fondsen zeker grooter zijn, maar nu.....?
Dat bloote geldschieten aan personen, waarop de schrijver zoo sterk aandringt, en dat eigenlijk de spil is waarover het geheele Staats- en Partikulierkrediet draait, keuren wij met Mr. B. zeer af als geldbelegging. Een weinig ervaring op dat terrein, en zijne uitspraak zou eene geheel andere zijn. Dat enkele personen hunne kennissen en vrienden met hunne middelen bijstaan, niets lofwaar- | |
| |
diger dan dat, wanneer namelijk de geldleener ten volle het vertrouwen verdient dat hem geschonken wordt; anders toch is 't jammer van het kapitaal, en de teleurstelling die de onwaardige den geldgever bereidt, werkt allernadeeligst op de hulp die waardigen anders wel zouden genoten hebben. Oneindig zekerder zijn staatsschulden, dan particuliere schuldbekentenissen. Nooit is het effect geheel waardeloos, en hoe weinig particulier daarentegen betaalt dikwijls naauwelijks enkele procenten van 't geen hij schuldig is. De Staat moet wel eenigzins eerlijk zijn uit zelfsbehoud, want hij heeft zoo dikwijls de hulp der kapitalisten weêr noodig; de particulier daarentegen ontdoet zich doodeenvoudig van al zijne verbindtenissen door een zeer makkelijk vonnis van onze, op het punt van faillissementen wel zeer dure, maar al bitter weinig scherpziende, regtbanken te verkrijgen, en is misschien over luttel tijds vrij wat grooter heer zelfs dan zijne crediteuren. Neen, neen, eigen arbeid levert de zekerste en de meeste vruchten op van kapitaal, en onderhoudt daarenboven de energie in den mensch, ja verhoogt die krachtig.
Maar genoeg reeds over deze brochure; wij hebben wel voldoende onze meening er over doen kennen; hoogen lof toegezwaaid aan de behandeling der Oostenrijksche en andere fondsen; minder sympathie met des schrijvers denkbeelden over Staats- en Partikulierkrediet. Wijf bevelen dit werk met overtuiging ter lezing aan; want wij zijn zeker dat over weinige jaren reeds menigeen den schrijver dank zal zeggen voor de zoo wij hopen nog tijdige waarschuwing voor eene overdreven belegging van kapitaal in fondsen, en vooral in een enkel zoo wankel fonds als het Oostenrijksche. Dergelijke werken doen veel nut; hoe ook velen hunne stem er tegen doen hooren, inwendig is ook de overtuiging van de voorstanders zelfs geschokt, want niemand, die blind is voor feiten als de hier blootgelegde, niemand, die een ander dan een treurig einde van zulk een stand van zaken van ophooping van schuld en van depreciatie der munt voorziet. Dank zij den schrijver toegebragt voor zijnen verdienstelijken en waarlijk niet ligten arbeid. De stijl is gemakkelijk en vloeijend, waarlijk geene geringe aanbeveling voor een boek over zulk een onderwerp.
M.
| |
De anti-revolutionaire Staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer, uit de bronnen ontwikkeld door Mr. D. Koorders, Doktor in de Godgeleerdheid. Eerste stuk. Utrecht, Kemink en Zoon. 1860. kl. 8o. XI en 71 blz.
De voorrede van dit in meer dan één opzigt merkwaardig boeksken begint met de volgende regelen: ‘De inhoud der volgende
| |
| |
bladzijden zal, zoo hij aan “la mort sans phrase” ontkomen mocht, waarschijnlijk bij velen levendige weêrspraak ontmoeten. Het nationale is niet-altijd populair. En wij weten het, dat wie niet meê dobbert op den stroom der volksmeening - wie durft instemmen met “het kleine hoopje” der anti-revolutionairen en vertwijfelen aan de wonderkracht van Jean Jacques' evangelie, - dat dien geen onvervulde bijval wacht.’
‘Toch kan het bij eenig nadenken, niemand verwonderen, dat juist de behandelde stoffe door mij werd gekozen. De partij, die aan zoo velerlei smaad en miskenning zich ziet blootgesteld, - die vroeger ook door mij in haar Nederlandsch en Christelijk karakter zoo ten eenenmale werd miskend, - de anti-revolutionaire partij had op mijn spreken recht. Nu voortgezette studie de nevelen van het vooroordeel heeft doen wijken, en mij geleerd, als karikatuurteekenen te waardeeren wat zelfs bekwame landgenooten te-goedertrouw voor karakterteekening hebben uitgegeven, zou schroomvallig teruch blijven uit den strijd der partijen laakbaar zijn. Ook in onzen leeftijd, weinig-ridderlijk zoo Burke recht heeft, zal dit door weinigen worden ontkend.’
Tot zoo verre.
Deze weinige regelen zouden stof kunnen geven tot eene belangrijke psychologische studie; en zoo ergens, dan is hier het ex ungue leonem toepasselijk. In deze halve bladzijde geeft de schrijver eene karakterteekening van zich zelven. Hij staat daar voor ons als een strijdhaftig man, die de kritiek niet vreest, maar die tot levendige weerspraak uitdaagt, als een standvastig man, die niet wil meêdobberen op den stroom der volksmeening, - als een man van moed, die zich durft scharen aan de zijde van het ‘kleine hoopjen’, - als een man van overtuiging, die zich verpligt acht zijne overtuiging luide uit te spreken, - als een man van opregtheid, die behoefte gevoelt, zijne vroegere dwalingen openlijk te belijden, - in één woord, als een man, die zich in onzen weinig-ridderlijken tijd niet te huis gevoelt.
Het moet voor de kritiek, wie het om eenen flinken strijd over beginselen te doen is, een wellust zijn, met zulk eenen in het krijt te treden, nadat zij haar zwaard zoo dikwijls op het schild van beginselloosheid en voorzigtige dubbelzinnigheid en handig zwenken van meeningen stomp geslagen heeft.
Doch wij moeten den lust, om den handschoen op te rapen, als nog bedwingen. Wij hebben daarvoor twee redenen, die de kundige en onpartijdige lezer zal kunnen waarderen en billijken.
Ten eerste. Hier ligt nog maar het Eerste stuk van de ontwikkeling der anti-revolutionaire staatsleer vóór ons. En naar alle waarschijnlijkheid is het nog maar een klein stuk; want de stof is rijk!
| |
| |
Het ware voorbarig, nu reeds te willen oordeelen, vóórdat de schrijver zijn laatste woord gesproken heeft. Te meer, omdat het welligt zou kunnen gebeuren, dat wij voor ernst opvatteden, wat in 't eind' bleek niet anders dan ironie te zijn geweest!
Ten tweede. Daar is eene méér-bevoegde hand, om de taak aan te grijpen, waarnaar ons de vingers jeuken. De getrouwe lezers van ‘de Gids’ herinneren zich voorzeker nog de schitterende artikelen over de ‘Aprilbeweging’ in den jaargang van 1853. Behalve den auteur van die artikelen is er niemand (en wij durven hier zelfs den Heer Fruin niet uitzonderen), die eene even grondige studie van de bronnen der anti-revolutionaire leer aan den dag gelegd heeft, als wij in dit boekje tentoongespreid vinden. Misschien mogen wij ons met de hoop vleijen, dat die bekwame en vernuftige schrijver nog eens lust zal gevoelen de pen op te nemen en een juist en regtvaardig oordeel over dit boekje te vellen. Niemand is er eer toe geroepen dan hij.
| |
Batavia in 1858. Schetsen en beelden uit de Hoofdstad van Neêrlandsch-Indië, met een kaartje, door den kapitein A.W.P. Weitzel. Gorinchem, J. Noorduyn & Zoon. 1860.
De Heer Weitzel behoort tot die officieren, waarop ons leger teregt roem mag dragen, die aan het hanteeren van de middelen des oorlogs, de beoefening van de kunsten des vredes weten te paren. Hun aantal is in onze dagen op verblijdende wijze toegenomen, en het is gelukkig geene zeldzaamheid meer in de mannen van het zwaard mannen van wetenschappelijke en letterkundige vorming te ontmoeten. Onder een autokratisch bestuur, in een zoogeheeten militair-staat, moge het leger zich beschouwen als eene afzonderlijke maatschappij, als eene op zich zelve staande wereld, niet zelden als eene vijandige magt tegenover de burgermaatschappij, aan wier ontwikkeling en belangen, aan wier wenschen en behoeften zij vreemd blijft; in een vrijen, constitutionelen staat daarentegen voelt de krijgsman zich een zoon van hetzelfde vaderland, vormt hij geene geïsoleerde kaste, maar leeft hij het leven des volks mede, zich verheugende in de algemeene welvaart, zich bedroevende over ieder ongunstig verschijnsel op maatschappelijk of staatkundig gebied. Hij is geen vertegenwoordiger van het ruw geweld; hij is de uitdrukking van de weerbaarheid der natie, de verdediger harer vrijheid en regten, der openbare orde en van het wettig-uitgeoefend gezag.
| |
| |
Wanneer een vurige geest van onderzoek, en eene loffelijke zucht naar wetenschappelijke beschaving hem bezielen, dan is voor den militair zijne betrekking in de maatschappij zelve een krachtig hulpmiddel bij zijne studiën, daar zij hem aan de eene zijde den toegang opent tot alle rangen en standen, tot alle kringen en gezelschappen en hem dus het ruimste veld van waarneming ontsluit, en hem aan de andere zijde de noodige gelegenheid en tijd gunt - in de gelukkige dagen van vrede - om zich aan de beoefening van letteren, kunst of wetenschap te wijden, gezwegen zelfs van de groote voordeelen, die gedurige verandering van woonplaats, en bij-gevolg van veld van beschouwing en opmerking, en die zijne eigenaardige werkzaamheid en levenswijs en de rigting van zijn geest - hij moge al dan niet tot een wetenschappelijk wapen behooren - hem bij zijne studiën aanbieden. - De indische schetsen, die voor ons liggen, bewijzen op nieuw, welk eene uitnemend schoone gelegenheid den beschaafden krijgsman geboden wordt tot het waarnemen en wedergeven van zeden en toestanden, vooral in die kringen, die men wel eens zeer aanmatigend en exclusief ‘de sociëteit’ pleegt te noemen, en welk een vruchtbaar veld tot psychologische studiën hem openstaat, als hij een helder en onbevangen oog heeft voor hetgeen hem omringt.
De Heer Weitzel geeft ons in deze schetsen een boeijend tafereel van den tegenwoordigen toestand der europesche maatschappij in de hoofdplaats van Nederlands-Indië, van hare levenswijze, hare gewoonten en uitspanningen, hare ontwikkeling en denkbeelden, en schoon zijn werk geen aanspraak kan maken op groote uitvoerigheid of volledigheid, het draagt voorzeker de blijken van naauwkeurige opmerking en van geestige en schilderachtige behandeling. Eene korte beschrijving van het oude en nieuwe Batavia, van de tooneelen en ontmoetingen die den Europeaan bij zijne aankomst wachten, en van den eersten indruk, dien hij van deze indische hoofdstad ontvangt; van de physionomie der nieuwe wereld, die hij is ingetreden, hier en daar gekruid door opmerkingen omtrent de zeden en uitspanningen van den inlander en den chinees, opent de rij zijner schetsen. Aan topographische bijzonderheden is daarin weinig ruimte gewijd; tot détail-beschrijvingen daalt de Schr. niet af; hij geeft een vogelvlugt-panorama, waarbij slechts de gewigtigste bijzonderheden en treffendste phasen worden aangestipt, doch waardoor men evenwel, zoo al niet een zeer afgewerkt, toch een karakteristiek beeld verkrijgt van stad en volk. Meer dan aan de gebouwen en de natuur, schenkt de Schr. zijne aandacht aan de bevolking; meer dan de pleinen en straten zelven trekt hem de stoffage aan. Zal men 't hem euvel duiden? Wij gelooven het niet, en meenen integendeel, dat de Heer Weitzel daardoor aan zijn werk eene kleur en
| |
| |
een relief heeft gegeven, die men te vergeefs in eigenlijke plaatsbeschrijvingen zoeken zoude.
Op dezelfde wijze als het topographische gedeelte, is het daarop volgende historische overzigt van de levenswijze, zeden en gewoonten te Batavia in vroeger jaren behandeld. Wij doorloopen in een vijftigtal bladzijden, met veel talent en gloed geschreven, de drie eeuwen onzer indische maatschappij en worden aanschouwelijk ingeleid bij de opvolgende generatiën van de dienaars der compagnie, wier dwaze ijdelheid en praalzucht de Schr. met evenveel humor ten toon stelt, als hij met verontwaardiging hun zedenbederf en hunne schromelijke opligterijen en diefstallen brandmerkt. De derde afdeeling dezer schetsen stelt ons de tegenwoordige Bataviasche maatschappij voor, of juister welligt de hoogere kringen dier maatschappij, de rijke koopmans- en de officiëele ambtenaarswereld. Hierin gevoelt de Schr. zich blijkbaar thuis; hij schildert met smaak en levendigheid zijne verschillende groepen, en veroorlooft zich soms eene ondeugende opmerking, die ons met genoegen doet zien, dat hij de belagchelijke zijde zijner omgeving weet in 't oog te vatten. Onder de bestgeslaagde hoofdstukken van dit gedeelte - het eigenlijke boek, blijkens den titel - rangschikken wij zijne beschrijving van den klimaatschieter-oudgast en van den baar of versch-aangekomene, welke van veel literair, wij zouden bijna zeggen van veel bellettristisch talent getuigt.
Eene korte vermelding van het doel en de geschiedenis der wetenschappelijke instellingen, welke zich te Batavia bevinden, en wier aantal waarlijk zeer gering te noemen is, besluit deze indische schetsen. Zoo we de verdienste en gebreken van het werk van den Heer Weitzel moesten resumeren, wij zouden bovenal hulde brengen aan de levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling en de lokale kleur der beschrijvingen, aan den schranderen blik en de juiste opmerkingsgave des Schr., die hem in de luchtigste omtrekken dadelijk het eigenlijk-karakteristieke der personen en toestanden doet vatten en wedergeven, en aan de onpartijdige wijze, waarop hij de europeesch-indische maatschappij beoordeelt. Het materiëele karakter dier maatschappij; de zucht naar bloot-stoffelijke genietingen, welke haar - de loffelijke uitzonderingen uitgezonderd - beheerscht, de weinige intellectuele beschaving, welke zij bezit, en als gevolg daarvan, het beuzelachtige en indolente van hare levenswijze worden ons in deze schetsen op uitmuntende wijze beschreven en op even uitmuntende wijze, b.v. van bladz. 140 tot 146, verklaard, beoordeeld en vergoêlijkt, schoon niet verdedigd. Het zijn vooral die bladzijden, die wij met veel genoegen en instemming hebben gelezen, omdat ze ons den Heer Weitzel doen kennen als een man, die de voordeelen en het genot van staatkundige vrijheid en
| |
| |
milde beginselen, van intellectuëele ontwikkeling en zedelijke beschaving, van vooruitgang en geestkracht op hoogen prijs schat.
Ligt in het bovengezegde, naar onze bescheidene meening, de verdienste van dezen arbeid, zijne gebreken bestaan in zijne onvolledigheid en exclusivisme.
Inderdaad toch is het met een gevoel van onvoldaanheid, dat wij het boek nederleggen, hoe zeer 't ons ook bij de lezing moge hebben geboeid. Wij hadden meer verwacht en gewenscht; onze weetgierigheid is niet bevredigd, en al hebben we ook eene trouwe voorstelling gekregen van het gezelschapsleven te Batavia, wij hebben de stad zelf en den toestand der indische maatschappij niet leeren kennen. Noch van de inrigting der gouvernementsbureaux, van het regeringsraderwerk en de ambtelijke hierarchie, noch van den toestand van het regtswezen, of van de openbare veiligheid en orde, noch van het verdedigingstelsel en de administratieve indeeling hebben wij iets vernomen. Evenmin zijn wij ingeleid in de handelswereld, hare kantoren, haar werkkring en verdeeling van den arbeid, en even weinig vinden wij gewag gemaakt van den toestand van haven en magazijnen, van het stelsel van regten, van kredietinstellingen en andere hulpmiddelen en voertuigen van den handel, waarvan Batavia er toch zoovele bezit. Onze verwachting, van te vernemen hoe en waar die groote zaken worden gedaan, die jaarlijks bevrachting leveren aan honderden vaartuigen, wordt geheel teleurgesteld. Begeven wij ons op een ander gebied, ook daar is de oogst schraal. - De inlandsche huishouding, het bestuur, de inrigting, de levenswijze, de zeden en gewoonten der inlandsche maatschappij; het chinesche kamp; de feesten en plegtigheden, zoowel godsdienstige als burgerlijke, van den Javaan, den Arabier en den Chinees worden ons niet in dit boek beschreven, wanneer men eene enkele vlugtige vermelding van een kampong althans niet als zoodanig beschouwt. Is er te Batavia eene bank, is er eene beurs, is er policie, moet men er ook schutterlijke dienst doen; zijn er logementen en gestoffeeerde kamers en zijn ze goed of slecht; bestaat er ook eene klasse van europesche burgerlui, van neringdoenden en ambachtslieden; hoe is de toestand der inlandsche kinderen, welke is de graad hunner ontwikkeling en op welke wijze leven
zij; welke is de stelling der militairen in Indië; hoe ziet eene straat te Batavia er uit, en zoovele andere vragen meer blijven geheel onbeantwoord of ontvangen eene onvolledige verklaring. En dit brengt ons tot het tweede gebrek, dat we in deze schetsen meenen op te merken, namelijk een exclusief weêrgeven van het gezelschapsleven, en nog wel van het gezelschapsleven der hoogere kringen. Wat daar beneden ligt - het volk - en wat daar buiten ligt - de arbeid - wordt geheel geïgnoreerd; het fatsoenlijk gezellig verkeer, de recepties en danspar- | |
| |
tijen, de wandeltoeren en het visites-rijden zijn zoo uitsluitend vooropgesteld, dat er naauwelijks voor iets anders ruimte te vinden was. Voorzeker heeft de Schr. het regt te verklaren, dat hij dit alleen ook tot doel heeft gekozen, maar het is ons geoorloofd te betreuren, dat hij zijn doel daarin heeft gesteld en zich daartoe heeft beperkt, te meer, daar het literair talent, waarvan zijn werk getuigt, ons mogt doen verwachten, dat zijne schildering ook van den toestand des volks, ook van de inrigting van den arbeid, even juist en aanschouwelijk zou zijn geweest als die van het zoete niets-doen, welk een groot bestanddeel dit ook moge uitmaken van het leven der indische maatschappij. Die maatschappij moet, om te kunnen genieten, toch ook, al is 't maar een beetje werken; om zich te vormen en te vervormen, moet er ten huwelijk gegeven en genomen worden; moeten er kinderen geboren worden en anderen heengaan om plaats te maken; er zijn dus geboorte-, trouw- en begrafenisplegtigheden en er zullen toch ook wel kerken en leeraars zijn. De schetsen maken daarvan geen gewag, en wat ze in dit opzigt te weinig geven, bieden ze in 't vak van motto's te veel aan. Een, soms twee motto's boven ieder klein hoofdstuk kwam ons althans wat rijkelijk voor.
Een klein plan van Batavia en omstreken, dat in duidelijkheid nog al veel te wenschen overlaat, is bij dit werk gevoegd, dat we van het begin tot het eind met veel genoegen en belangstelling gelezen hebben, maar niettemin - of welligt juist daarom - onbevredigd ter zijde legden.
Mr. A. Carpentier.
| |
De Giaour. Fragment eener Turksche Vertelling. Naar het Engelsch van Lord Byron, door J.J.L. ten Kate. Tweede, herziene Druk. Haarlem, J.J. Weeveringh. 1859.
Er zijn twintig jaren verloopen, sedert de eerste uitgave dezer vertaling het licht zag, en schier even zoo groote tijdsruimte scheidt ons van hare aankondiging in dit tijdschrift; zult gij ons het opmerken van dien zweem van overeenkomst in de geschiedenis van vertolking en verslag ten goede houden, als zij ons tot eene tegenstelling der zoo verscheiden lotsbedeeling van den navolger en zijnen beoordeelaar leidt? Ons hart heeft er behoefte aan; helaas! de hand, die toen ten Kate zoo hard viel voor velerlei vergrijp, die hem thans voor verbetering bij verbetering zoo gaarne zou hebben gehuldigd,
| |
| |
ze zal ons nimmer weêr worden toegestoken, zij is lang reeds verstijfd. Wie ons bij invallenden avond weder met een bezoek verrasse, niet hij wiens heugenis door dit dichtstuk voor ons wordt verlevendigd. Wie ook, der beslommeringen van welk beroep hij kiezen mogt in het uur der ruste ontheven, - ten onzent leeft men van letterkunde niet, - wie dan ook tot ons kome om eene wijle te kouten over dingen, - die niets geven, zegt men, - maar welke gemoed en geest van enkelen niet kunnen ontberen, we zien in dien kleinen kring dat manneke niet weêr, welks uiterlijk zoo weinig beloofde wat zijn innerlijk in zoo milde mate gaf. Ge zoudt hem schier geen smaak hebben toegeschreven, als ge naar zijn voorkomen vonnis hadt geveld. Ge zoudt er aan hebben getwijfeld, of het hem ooit zou worden vergund de resultaten zijner veler studiën aan anderen mondeling meê te deelen, als ge, zijn gebrekkig geluid voor het eerst hoorend, niet genoeg geduld hadt bezeten van uw oor de oefening te vergen, dat te leeren verstaan. Arme misdeelde! voor wien de natuur echter niet in alle opzigten zoo wreede stiefmoeder bleek te zijn geweest. Ondanks dat hij bijziende was zonder weêrga, schitterde er uit die donkere oogen niet slechts bijwijle een vuur dat u verraste, hadden zij, wanneer ze beproefden u strak aan te zien, iets innemends, dat ge niet kondt weêrstaan, dat u luisteren deed. Hoe gij er voor werdt beloond, als gij allengs vermoeddet, wat u werd opgemerkt of verhaald, als gij eindelijk, eindelijk verstond en genoot. Er ontsloot zich voor u eene mijn van kennis; ge stondt verbaasd; er school in dat zwakke schepsel een zin voor het schoone, vurig genoeg om u voor iedere uiting der kunst, die het u prees, warm te doen worden. Als gij straks het manneke maar hadt bewonderd, thans hadt gij dien mensch, in den hoogsten zin des woords thans hadt gij hem lief; zijne sympathiën bleken geniale. Bij het omdolen op het gebied der
geschiedenis had zijn getrouw geheugen u den weg gewezen, werwaarts gij den voet wenden mogt; ‘tot de taaije reeks van Chinaas Keizeren toe’ zou hij voor u hebben opgezegd, welk eene marteling het voor hem zijn mogt, die klanken uit te stooten; - maar waart gij den grooten weg, waart gij veldslagen en veroveraars moede, verlangdet gij in huis of in hof uit te rusten om het leven des harten ga te slaan, ge hadt uit oude of nieuwe letterkunde maar te kiezen; die kleine hand was voor aller schatten den sleutel rijk. Verrassend voorbeeld hoe de natuur, meermalen misschien dan wij gelooven, de karigheid in het eene opzigt door kwistigheid in het andere vergoedt! Velerlei eenzaamheid, wie had die gekend als hij? - het zwakke kind was tot geen wakkeren speelmakker opgegroeid en van een wilden studententijd kon bij hom geen sprake zijn geweest, - velerlei eenzaamheid, wie kon u die schetsen als hij? in groote gezelschapskringen was hij inderdaad meer dan ergens elders alleen; - vclerlei eenzaamheid,
| |
| |
neen zij was voor hem geen vloek gebleken. Wij worden zoo dikwijls, het flaauwe woord schildert de flaauwheid zoo juist, wij worden zoo vaak onledig gehouden; hem daarentegen hielden zijne boeken bezig, beziger dan zij het ooit u of mij zullen doen. Voor ons sluiten zij maar eene wijle de wereld om ons buiten, sluiten zij ons schaars geheel van haar af; hun stille dampkring, hij mogt wat stoffig zijn, daaraan stoorde hij zich niet, die was de zijne geworden; hij leefde geheel op het gebied van den geest. Langs de wanden zijner kleine kamer gingt gij, als in iedere bibliotheek van studie en smaak, al telt zij geen honderden van deelen, met luttel schreden die lange reeks van eeuwen door, uit welke wat er in menschelijk hoofd werd gedacht, wat er in menschelijk harte werd genoten of geleden, voor de nakomelingschap is bewaard; maar van hoe weinigen, die zich op eene boekerij te goed doen, valt het als van hem te getuigen, in al die tijden te hebben geleefd, al die toestanden te hebben meêgevoeld. Schaarsch zijn ze de geleerden, die zoo gedurig, zoo getrouw lezen als hij deed; was het wonder, dat hij voor eenzijdigheid bleef bewaard? Van vergelijken wist hij, van versmaden niet; den vreemde als den vriend, den tijdgenoot als den voorzaat werd regt gedaan; voor niemand en voor niets koel, al werd hij slechts geestdriftig wanneer het zijne Grieken gold, ‘de Grieken,’ die hij u leerde bewonderen, ook wanneer u het voorregt niet was bedeeld, ‘hunne goddelijke taal,’ als hij ‘te genieten.’
De dichter ten Kate, die al het geluk waardeert, dezen tweeden druk zijner vertaling van den Giaour denzelfden vriend te mogen toewijden, dien hij voor negentien jaren met den vroegeren bedacht, vindt er niets vreemds in, dat wij ons weemoedig Doctor Herman Pol herinneren; immers deze, die in de vlugtige omtrekken boven beproefd voor onzen geest verrees, hij was het, door wien in den vierden jaargang van dit tijdschrift (Gids, 1840, Boekb., blz. 360, 364) de Gjouwer werd beoordeeld. Wij zouden ons zeer in den verdienstelijken vertaler bedriegen, als hij ditmaal niet met ons mede gevoelde, als hij niet toestemde, dat hij, schoon in mindere mate, als wij, verloor. Pol's hand kwam hard op den twintigjarige ten Kate neêr, die voor uitspanning een fragment van Byron overbragt, dat tot velerlei gisping geregtigt, maar overvloeit van plaatsen, waarop de Britsche Muze trotsch zal zijn zoo lang hare letterkunde leeft. Pol had op- en aanmerkingen zonder tal; Pol plaatste, ondeugend pleegt men te zeggen, omdat het vaak onwederlegbaar blijkt, Pol plaatste het oorspronkelijk tegenover de vertaling, en liet ieder lezer oordeelen, - de vertoornde jeugdige zanger vond hem waarschijnlijk pedant, een lastige vent, leelijk. De veertigjarige ten Kate blijkt intusschen die twintig, sedert vervlogen, niet te vergeefs te hebben beleefd; van den titel af tot de aanteekeningen toe, alles is herzien, gewijzigd, meest overal verbeterd; schier geene plaats waarop
| |
| |
die kritiek niet in het gelijk is gesteld; der eigenliefde werd het zwijgen opgelegd, der waarheid regt gedaan. - Als Pol nog leefde - zijne zedigheid zou niet hebben geweten, hoe zich ten tweedenmale van eene taak te kwijten, thans voor hem zoo veel moeijelijker geworden; die trek ontbrak nog aan de schets, welke wij waagden.
Er is niets billijkers, gelooven wij, dan thans proeven bij te brengen, hoe verre de tweede uitgave het van de eerste wint.
Pol had zich teregt geërgerd aan den vroegeren aanhef:
Geen enkel windtjen breekt den vloed,
Wiens golfjens rond die tombe klotsen,
Die, blinkende over klif en rotsen,
Het eerst het keerend schip begroet,
En trotsch zich opheft uit die dreven,
Die 's Atheniënsers reuzenmoed
Vergeefs de vrijheid heeft gegeven......
Wanneer zal zulk een held herleven? -
Ten Kate is getrouw en gelukkig tevens geweest, toen hij, die regels doorschrappende, er deze voor in de plaats stelde:
Niet één koeltjen breekt den golfslag,
die het zeestrand dreunen doet,
Waar de tombe van d' Athener
't eerst het keerend schip begroet;
Over klip en rotsgevaarte
ziet zij op het Land ter neêr,
Dat hij vruchteloos bevrijdde:
keert dan zulk een Held nooit weêr?
Wilt ge nog eene proeve?
In de uitgave van 1840 leest gij, bl. 10:
ô Land, bestrooid met heldenasch,
Eens enkel fierheid en viktorie!
Waar iedre bergkloof 't graf der Glorie,
De woning van de Vrijheid was!
Altaar des Moeds! is dit uw lot?
Dit heel uw droevig overschot? -
Komt, lage, in 't stof gebogen slaven!
Spreekt, is dit niet Thermopylae?...
Deze oeverzoom, dees blaauwe zee,
Verbasterd nageslacht der Braven,
ô Zeg, wat meir, wat strand het is!...
De golf, de rots van Salamis? -
Eens blonk dees grond van roem en eer...
| |
| |
Rijs op en maak hem d'uwe' weêr!
Een lavaspat worde iedre drop,
Die thands verkild is in uwe aderen!
Ja, rakel gy uit de asch der Vaderen
De cinders van hun vuurgloed op! -
In die van 1859 klinkt het den oorspronkelijken tekst waardig, bl. 8:
Land der onvergeten braven,
waarvan de aard geen weêrgâ gaf!
Gij, tot in uw bergspelonken,
Vrijheids woning, Glories graf!
Heiligdom van halve Goden,
Liet gij waarlijk niets meer achter
dan dit roemloos overschot?
Herwaards, laaggebogen knechten!
Kunt gij mij den naam niet noemen
Dienstbaar nageslacht der Vrijen!
zeg mij toch wat strand dit is!...
Langs de rotsen, langs de waatren,
zweeft de naam van - Salamis!
Komt, herovert d'ouden bodem
met d' aâlouden heldenmoed!
Blaast de sintels uwer vaadren
weêr tot lichterlaaien gloed!
Het engelsch gedicht is beroemd voor de weêrgalooze regelen, waarin ons de gewaarwordingen worden geschilderd, die de eigenaardige ruste des doods den eersten dag van het verscheiden bij ons opwekt, de geheimzinnige aantrekkingskracht in dat vreeselijk schoon schuilend; wij wenschen onze letterkunde geluk, die zoo meesterlijk te zien weêrgegeven:
Wie ooit neêrzat bij een doode
eer de sterfdag henenvlood,
De eerste dag van nacht en stilte,
laatste van gevaar en nood,
Vóór de vingers der Ontbinding,
zwevende over 't aangezicht,
Nog het waas dier schoonheid wischten,
die eerst langzaam, langzaam zwicht -
| |
| |
O, hoe werd hem 't hart bewogen
als hij peinzend nederzag
met dien kalmen vredelach,
Op die bleekbestorven wangen,
strak en zonder leven meer,
Maar zoo onuitspreeklijk-rustig,
maar zoo hemelsch-zacht en teêr!
En was niet dat oog geloken,
dat nu lacht noch lonkt noch schreit,
Was dat voorhoofd niet bevroren,
ijskoud van gevoelloosheid,
Voer geen huivring ons door de aadren,
of die aanblik vol van rouw,
Die verschrikt en aantrekt tevens,
ons noodlottig worden zou,
O, wij zouden lang nog twijflen
of de dood hier ommezweeft,
Zóó volheerlijk zijn die trekken,
die zijn hand verzegeld heeft!.....
Eene enkele opmerking: is Byron niet inniger, als hij in den eersten regel u over het lijk buigen laat, - het zitten bij den doode kan hartelijk zijn, hartstogtelijk is het minder.
Het is bekend, dat in den Giaour de hevigheid der woorden die der daden evenaart, - de drift, die hem blaakte, hoe gloeit hij u toe uit verzen als de volgende:
‘Een kond klimaat maakt koud van bloed:
De liefde doet er 't hart niet branden.
De mijne scheen de lavavloed
In Aetnaas kokende ingewanden.
Ik zong niet op fluweelen toon
Van vrouwenliefde en vrouwenschoon: -
Maar spreekt een onuitbluschbre gloed,
Die blozen en verbleeken doet,
Een geest, tot razernij vervoerd,
En lippen die van koortangst beven,
Een hart, door woede en haat beroerd,
Een zwaard, ter wrake omhoog geheven,
Spreekt alles wat ik lijd en leed
Van liefde - ik weet wat liefde heet,
En - heb er blijken van gegeven!
Ik kon niet vleien met een traan:
| |
| |
Ik kon verwinnen of vergaan!
'k Verga! - maar 'k mócht verwinnaar wezen,
En 'k wàs gelukkig, wat me ook wacht'.
'k Schiep zelf mijn lot: mij past geen klacht.
Schoon 't al me ontviel, ik wil niet vreezen:
Slechts Leilaas moord beklemt mij 't hart!
Hergeef mij de oude vreugde en smart,
'k Zal leven, lieven als vóór dezen!
'k Betreur - niet mij, die sterven moet,
Maar haar, die reeds is weggestorven!
Zij sluimert in den wijden vloed:
Och, had ze op aarde een graf verworven!
Ik zocht door woud en woestenij,
Totdat ik uitrustte aan heur zij'!
Zij was een Geest van Liefde en Licht,
Die mij een deel werd van 't gezicht,
Sints zij het eerst mijn oogen boeide,
En immer, wáár ik henenging,
Verrukkelijk mij tegengloeide
Als Lichtstar der Herinnering!
‘Ja, Liefde is Licht uit reiner sfeeren,
Een sprankel van d'ondoofbren gloed,
Die Allahs Englen blaken doet,
En ons tot de Englen weêr doet keeren.
De Godsvrucht voert de ziel omhoog,
De Liefde lokt den Hemel neder:
Zij is een blik van 't Godlijk oog,
Een Godsgedachte rein en teder,
Een straal, die uit Gods lichtkroon viel,
Een Heilgenglorie rond de ziel!
‘Mijn liefde, ja! was aardsch, uit de aard,
Dien schoonen naam voor God niet waard -
Noem die zelfzuchtig, zondig, klein.
Maar spaar de hare! o, zij was rein.
Genoeg ten bewijze, gelooven we, dat ten Kate's vertolking van den Giaour verdient te worden aanbevolen, als beide bewonderensen benijdenswaardig geslaagd.
Hebben wij dan geene aanmerkingen? Wijs ons ter wereld het dichtstuk, dat er niet stoffe toe geeft, - de navolging, die overal het voorbeeld evenaart. Wie echter den moed hebbe dit te verlangen, wie
| |
| |
aldus het schier onmogelijke eischen durft, zou het niet dubbel ergerlijk zijn in den steller dezer regelen, die zelf zich dikwijls aan het vertalen van verzen uit den vreemde bezondigde, en dus weten moet dat en wat er bij den besten wil te wenschen overblijft? Pol had gelijk, toen hij, op het voetspoor van zijn latijnschen lievelingsdichter, de vlekken aanwees, waarover ten Kate zich eenmaal schamen zou; maar nu deze, volgens de les van Horatius, ten derden male beproefde om te smeden wat in twee malen niet was gelukt, en al weêr het aambeeld klinken deed; nu hij, naar het voorschrift van Boileau, de taal zuiverde, tot ze zingt; nu hij, naar den wenk van Pope, uitwischte en op nieuw stelde; nu gelooven wij van hem te mogen getuigen, wat Huygens van zijnen eigenen arbeid zeide: ‘naauwer weet ik het niet te ziften;’ al zal hij zelf de eerste zijn te bekennen, dat er hier en daar nog kaf onder het koren loopt!
En toch mogen wij deze aankondiging niet met louter een woord van lof voor zooveel schoons, niet maar met eene dankbetuiging voor de inderdaad voortreffelijke vertolking van dit ondanks al zijne overdrijving zoo boeijend, zoo betooverend dichtstuk besluiten; een woord van ten Kate over Byron in betrekking tot onzen tijd, tot onze jongere dichters vooral, ware ons welkom, ware hier op zijne plaats geweest. Als had hij zelf gevoeld, dat het bij een tweeden druk, na verloop van twintig jaren, naauwelijks kon worden gemist, verwijst hij ons naar het opstel, door Beets voor de herziene uitgave der ‘Byronniana’ van dezen, in 1848 geschreven; maar volstaat dat, ondanks zijne vele verdiensten, thans voor het algemeen nog? Er is geene gave Beets bedeeld, die er niet in aan het licht komt; wij bewonderen zoowel de heerschappij over den stijl, waarvan het getuigt, als de blijken van kennis van het menschelijke harte, waardoor het verrast; het is vrij van alle ‘onrechtvaardige uitspraken eener oppervlakkige zielkunde’, - maar het heeft zijne onloochenbare schaduwzijde in de verontschuldiging, in de vergoêlijking, waartoe hij zich verpligt achtte Byron te hebben vertaald; de schets lijdt zoo niet onder een scheef, toch onder een schril licht, het gevolg van het geloof, waarnaar de latere Beets alle dingen en dus ook de kunst beoordeelt. Onze voorganger in de aankondiging van den Giaour wenschte vurig, dat onze letterkunde met eene goede vertaling van den ‘Childe Harold’ mogt worden verrast; Beets is tevreden van het onkruid maar het minst schadelijke te hebben geplukt; haast zou hij de overige op den index willen brengen. Het is iets ziekelijks, dat, blijkens zijne klimmende bewondering voor Cats, eene kwaal kan worden; deelt de Heer ten Kate niet in ieder opzigt de zienswijze van zijnen kunst- en ambtsbroeder, dan zal hij ons gaarne toegeven, dat de literatuur aan onbevangener blik behoefte heeft. De dagen,
waarin Byron in de mode was, zijn voorbij en
| |
| |
zijn heir van navolgers blijkt vergeten; maar zoo min als wie wil Werther, Réné of Childe Harold is, zoo min houden deze scheppingen op belang te wekken voor wie gewoon is geniën in verband met de wereld hunner dagen te bestuderen, of verliezen zij hunnen invloed op het gebied der kunst, omdat de groote hoop er niet langer naar staat te gapen! Toen wij jong waren, schitterde Byron's dwaalster, zou Beets zeggen, schier alle andere lichten aan den engelschen hemel dof; niet slechts Scott ging voor hem schuil, Wordsworth werd naauwelijks opgemerkt; had men voor Moore's vonkeling nog oog; wie was er, die Shelley's eigenaardigen glans genoot? Hij, die zich door lectuur en kritiek in staat stelde dit verschijnsel te verklaren, hij zou, gelooven wij, onzer letterkunde eene dubbele dienst bewijzen, - de jongeren opwekkende, de verdiensten dezer veronachtzaamden te waarderen, - hen aanwijzend wat Byron op velerlei gebied in Engeland en Europa zoo voorbijgaand populair maakte, wat hem bij de worstelingen, waaraan ons werelddeel in onzen tijd ter prooi is, nog voortdurend invloed waarborgt. Elders werd dit reeds ten deele, met groote onpartijdigheid, beproefd. ‘Lord Byron et la Société Anglaise,’ is de titel eener diepe studie, door Nisard in 1850 geschreven, wier laatste hoofdstuk over de schoonheden in zijne werken menigen wenk bevat voor eene inleiding, als wij wenschten dat ons bij dezen herdruk van den Giaour ware gegeven, als wij van hem, die de inheemsche letterkunde met eene vertolking van den ‘Childe Harold’ zal verrassen, te gemoet zien. Gij glimlacht om zoo stout eene hoop; maar ons gewordt, terwijl wij deze regelen schrijven, wel eene voortreffelijke vertaling van den Jocelyn; waarom zouden wij er ons niet mede mogen vleijen, dat aan Kruseman's Buitenlandsche Klassieken Byron's meesterstuk niet lang meer ontbreken zal? Vergun ons in dien zoeten waan, zoo ge wilt, voort te
gaan, en u de lezing van Nisard's opstel aan te bevelen; het verklaart niet slechts de innerlijke levenskracht van zoo vreemde, zoo schier gedrochtelijke scheppingen als de Giaour, het verklaart tevens wat in onze dagen van twijfeling in den dichter van dezen aantrekt en dat zal blijven doen. Het geeft bovendien een helder begrip, hoe hij de natuurlief had en haar opvatte, en heeft het niet, als het woord, waarnaar wij wierden verwezen, de panacée voor alle krankten ter hand, het besluit met de niet minder zedelijke gevolgen belovende zamenvatting van den inhoud: ‘s'il en résulte la preuve que le plus puni d'un scandale d'un livre, c'est souvent l'écrivain, et que le génie sans croyance n'est que le plus vulnérable des amours propres,’ - geloof binnen minder enge grenzen beperkt, dan de overtuiging van deze aan die van gene zetten wil.
Ten Kate zal het ons niet euvel duiden, dat wij hem in zoo goed gezelschap bragten; hij kan er in vergelijking met het onze slechts bij winnen.
E.J.P.
| |
| |
| |
A.G.W. Ramaer, Penseel en Beitel, voornamelijk der Grieken en Romeinen, benevens een beredeneerd overzigt van de beroemdste schilders en beeldhouwers der oudheid, uit oude bronnen geput en bijeenverzameld. Utrecht, Kemink en Zn. 1860.
Zoo luidt de titel van een net uitgevoerd werkje, dat dezer dagen bij den heer Kemink het licht zag, en waarvan ik hem een ruimen aftrek toewensch, ten einde hij er weldra een tweeden en verbeterden druk van bezorge, want zoo als dit boekje er nu uitziet, kan het kwalijk worden aanbevolen. Met het oog op dien beteren druk wil ik mijne bezwaren tegen de R.'s pennevrucht mededeelen, om tevens de gronden van mijn oordeel op te geven.
Vooreerst moet de groote rij taalfouten verbeterd worden, waaronder er van de ergste soort zijn; bij het doorbladeren stootte ik b.v. op de volgende: bl. 5, ‘de schilder bedroefd ons;’ bl. 13, ‘hij bewonderd;’ bl. 70, ‘hetgeen verondersteld;’ bl. 71, ‘hij bepaald zich;’ bl. 98, ‘Plinius verhaald;’ verder verwarde nominativi en accusativi, als: bl. 13, ‘welke indruk zouden vele meesterstukken hebben gemaakt,’ ‘Protogenes schilderde de Jalyse viermalen over;’ bl. 90, ‘dit is geen verkoopen, maar eenen opgelegden dwang;’ bl. 111, ‘de overwinnaars, dien den triomftogt was vergund;’ bl. 112, ‘indien de hoogte des beelds zich tot drie malen de natuurlijke grootte uitstrekte, werd daaraan den naam van colossen gegeven;’ bl. 18, ‘Plinius zegt, dat onder hen geen' enkel' schilder was;’ bl. 18, ‘gebouwen, waarin hunnen arbeid door brand kon vernield worden;’ bl. 25, ‘hij schilderde de overwinnaar;’ bl. 113, ‘daar is nog een' anderen Jupiter;’ bl. 143, ‘Pautias (lees Pantias) was een' zoon van Sostrates (lees Sostratus);’ zoo ook bl. 103, ‘de nederlaag bij den Thermopylen;’ bl. 109, ‘door de senaat;’ bl. 156, ‘de mededingers, dien hij gehad had.’ Voor verbetering is ook vatbaar: bl. 19, ‘de scholen en de verschillende manieren vermenigvuldigden zich zoo, dat men hunne benoeming achterwegen liet;’ bl. 71, ‘dit schijnt eene vooruitgang te zijn;’ bl. 80, ‘voor den beeldhouwer moet zijne genie vasthoudend genoeg zijn, om geen' afkeer te krijgen;’ bl. 88,
‘zij gebruikten noch goud, noch zilver, noch voor hun zelven, noch voor hunne goden;’ bl. 103, ‘het palmhout is het digste.’ Bovendien zou ik den schrijver aanraden zijne proeven voor dien tweeden druk naauwkeuriger te verbeteren; een paar voorbeelden uit vele: bl. 19, ‘uit de schetsen die de eerste ontwerpen des schilders bevatten, trok men nutte leerlingen;’ bl. 120, ‘Olympiage;’ bl. 159, ‘de koningin Xerxes en Darius.’
| |
| |
Ten tweede acht ik het wenschelijk, dat de schrijver, die ten gerieve der Hollandsche lezers accenten plaatst op Grieksche en Latijnsche namen, als: bl. 17, Céres; bl. 68, César, al die toonteekens eens behoorlijk nazie, want hierin maakte hij vele fouten, zoo bl. 16, Téléphanes (Τηλεϕάνης); bl. 96, Xoána voor Ξόανα; bl. 46, Meléager; bl. 118, Agélades voor Ageládas; bl. 134, Panthéon; bl. 151, Phryné (Φϱύνη).
Ten derde zal het noodzakelijk zijn voor den verbeterden druk alle eigennamen te herzien, want wat heeft men aan een beredeneerd overzigt der beroemdste beeldhouwers en schilders der ouden, als het in hunne namen van fouten wemelt; bl. 5, Gregorius van Nazianze; bl. 17, Polygnotes; bl. 20, Coeré, lees Caere; bl. 24, Agatharches; bl. 25, Antiphiles; bl. 36, Ctesiloches; bl. 37, Damophiles; bl. 37, Cydias van Cytnos; bl. 37, ‘Denys of liever (?) Dionysius wien den bijnaam werd gegeven van antropographus;’ bl. 38, Nealcis; bl. 45, Pamphiles leerling van Eupompes; bl. 46, Phlius, thans Phoica (lees Phyca, dat het oude Phlius niet is), ten zuiden van Sycione; bl. 68, ‘de Venus van Gnide;’ bl. 97, het eiland Chyprus; bl. 48, Brites in plaats van Bryetes; bl. 50, Aristippes; bl. 50, Philoxenes; bl, 51, Polygnotes telkens verkeerd gespeld; bl. 52, Caunium eene stad in Carie, zegge Caunus; bl. 56, Cythne; bl. 102, Erechteus; bl. 103, Marcus-Aulius Glabrio, voor Manius; bl. 104, de Volociniers, zegge de Vulciniers; bl. 105, Themosthenes voor Timosthenes; bl. 109, de Latynen; bl. 113, Fabius Verrucanus, zegge Fabius Cunctator Verrucosus; bl. 116, Tullius Coelius, dat is Cloelius, en Titus Carumanus, dat is Tiberius Coruncanius; bl. 124, de Palatynsche berg; bl. 134, Dipoenes, en bl. 139, Dypoenes; bl. 139, Lysistrates; bl. 140, Menestrates; bl. 147, ‘Polycletes verkreeg den meesten roem door een standbeeld van eenen doryphores; bl, 157, Strongilion; bl. 160, Harmodias,
enz.
Ten vierde moet ik den schrijver in bedenking geven de oude kunstenaars bij hun waren naam te noemen, want ik zie geen grond om de onderzoekingen van Sillig in zijn Catalogus Artificum en vooral in zijne uitgaaf van Plinius te verzuimen; blijkbaar zijn beide werken onbekend aan den schrijver, die nog wel een beredeneerd overzigt geeft dier kunstenaars; vandaar discht hij zijnen lezer op, dat Apelles voor de Venus uit de zee oprijzende het portret van Campaspe nam, bl. 68, terwijl reeds Perizonius Pancaste herstelde bij Plinius, XXXV, § 86; bl. 33, Calades voor het betere Calates; bl. 35, voor Cleophantes, die altijd toch Cleophantus zou heeten, schrijft Sillig Ecphantus; voor Clesides, bl. 35, leest hij bij Plin., § 140, Clesicles; voor Mechophanes, bl. 41, geeft hij, § 137, Nicophanes, zoodat het door R. over Nicophanes gezegde op bl. 45 ook bij dezen schilder behoort; Pyreïcus, bl. 55, heet bij Sillig, § 112, Piraeicus; als
| |
| |
de uitvinder der plastiek wordt niet Dibytades, bl. 133, maar Bytades, bij Plin. XXXV, § 151, opgegeven; de beeldhouwer Leoutius, van bl. 137, heet bij Sillig Leontiscus, terwijl hetgeen de schr. op zijn naam uit Plinius, XXXIV, § 59, mededeelt tot de geschiedenis van Myron behoort. Malas van Chio, bl. 139, heet bij Plin., XXXVI, § 11, Melas. Diomedes van bl. 141, zegge Dinomedes, wordt door Sillig, XXXIV, § 50, Dinomenes genoemd; Perillus en niet, zoo als R. schrijft op bl. 143, Peryllus, heet nu bij Sillig, XXXIV, § 49, Perellus; en ten slotte is de kunstenaar uit Hetrurië, van bl. 160, Turianas, lees Turianus, in de nieuwe uitgaaf van Plinius, XXXV, § 157, Volcanius genoemd, dien Tarquinius uit Veii ontbood en niet uit Fregellae, en in geen geval uit Fregella, bl. 161.
Maar niet alleen Silligs werken zijn niet geraadpleegd door den heer R., hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de beste en nieuwste boeken over hetzelfde onderwerp geschreven, ik bedoel de doorwrochte Künstlergeschichte van Dr. H. Brunn en Prof. Overbeck's Geschichte der Plastik. Wie over Penseel en Beitel der ouden schrijven wil, putte niet alleen uit ‘oude bronnen,’ maar deele ook de belangrijke resultaten dier twee geleerde oudheidkenners mede. Bij het zien van R.'s werkje, vleide ik mij daarin een uittreksel dier genoemde uitvoerige boeken te vinden, die niet bereikbaar zijn voor de Hollandsche lezers. Ik ben in mijne verwachting deerlijk teleurgesteld, te meer omdat de oorsponkelijke bewerking van den heer R. zoo gebrekkig en onnaauwkeurig is, dat ik steeds met het oog op een verbeterden druk hem ernstig aanraad, al zijne vertalingen van Plinius, Pausanias en andere oude schrijvers geheel om te werken; van het groote register fouten van die soort moet ik er eenige mededeelen. Bl. 26, waar hij, sprekende over den decoratieschilder Apaturius, zegt: ‘Vitruvius noemt noch het vaderland van Apatarius, noch den tijd omstreeks welken hij leefde;’ gelukkig vind ik bij Vitruvius op de door R. gebruikte plaats, dat die schilder te Alabanda geboren is en tijdgenoot was van den mathematicus Licinius. Bl. 73: ‘Plinius bewondert een Minervahoofd van Amulius, dat altoos den aanschouwer aanzag,’ hetgeen in § 129 van boek XXXV aldus luidt: ‘Minerva spectantem spectans quacumque aspiceretur.’ - Bl. 99: ‘Valerius Maximus verhaalt van het standbeeld van Semiramis, dat het die vorstin voorstelde in de houding, waarin zij zich bevond op het oogenblik, dat men haar berigtte, dat het volk van Babylon in opstand was; zij was aan haar toilet en slechts ééne zijde van het haar was opgemaakt; in dien toestand vertoonde zij zich aan
het volk, dat onmiddelijk tot de orde wederkeerde;’ hier is R. in de war gebragt door den habitus der moedige koningin, die niet met hare hangende haren, maar met geweld de afgevallene stad ten onder bragt. Nepos meldt, dat sedert Chabrias de beelden der overwinnaars
| |
| |
werden voorgesteld in de houding, waarin zij overwonnen; de heer R. maakt er op bl. 99 dit van: ‘de Atheniënsers (die hij meest zoo noemt, of Atheniensen, bl. 42), die alle overwinnaars in het worstelperk met een standbeeld beschonken, stelden hem (lees hen) altijd voor liggende op eene knie, gedekt met het schild en met gevelde lans, omdat Chabrias zijnen krijgers deze houding had doen aannemen om den aanval van Agesilaus af te wachten.’ Het ‘standbeeld van Beroses werd bl. 99 uit achting voor zijne sterrekundige waarnemingen opgerigt’; maar bij Plinius, VII, § 123, staat: ob divinas praedictiones. De zin van bl. 110: ‘De ruiterstandbeelden zijn van Grieksche vinding, zij heetten celetas van het Grieksche celes rijpaard,’ is ontleend aan Plinius, XXXIV, § 19. ‘Graeci celetas tantum dicabant in sacris victores,’ zonder dat de accusativus in een nominativus mogt overgaan. Op bl. 115 bespreekt hij ‘de Pytische, de Neméesche en de Istmische spelen; op de laatste bekroonde men de overwinnaars met drooge selderijkransen,’ maar ik vind van pijnboomkransen melding gemaakt. Om papier te sparen wil ik alleen het begin van het beredeneerde overzigt der Grieksche beeldhouwers nemen; bl. 118, ‘Agélades (l. Agelādas) van Argos, tijdgenoot van Onatas, van wien later (en bij genen wordt naar dezen tijdgenoot verwezen zonder opgaaf van eenig jaar). Te Egyum (zegge Ἀίγιον) in Achaie zag men van hem verscheidene bronzen standbeelden, zoo als een' Jupiter als kind en een' jongen Hercules zonder baard;’ maar waarom zijne ruiterstandbeelden en wagens van Pausanias VII 24 niet vermeld? - ‘Agesander van Rhodos werkte (wanneer?) aan de beroemde groep van Laocoon,
waaraan ook Posidores (dat is Polydorus) en Athenodorus van Rhodus arbeidden. Dit onvolprezen meesterstuk der kunst werd omstreeks het einde der 16e eeuw (neen, in 1506) onder de ruïne van het paleis van Vespasianus (zegge: de baden van Titus) teruggevonden.’ - ‘Agoracrites (lees Agoracritus, en voeg bij, dat hij uit Paros geboortig was) was een leerling van Phidias; hij vervaardigde twee heerlijke standbeelden, eene Minerva en een bronzen Jupiter;’ men zou dus denken, dat de Minerva van marmer was, maar volgens Pausanias, IX, 34, waren beide van brons. Een Venusbeeld van dezen kunstenaar ‘werd in een Attisch dorp, Rhamnuntes genaamd, geplaatst.’ - Volgt bl. 120: ‘Alcamenes, die in 83e Olympiage leefde.’ - Dan ‘Anthermus die bij Sillig, XXVI, § 11, Archermus heet) was geboren op het eiland Scios (zegge Chios) en zoon van Micciades, kleinzoon van Malas (die tegenwoordig Melas beet), die ook beeldhouwer en vader van Bupalus van Athene was;’ deze zamengestelde genealogie wordt op bl. 124 opgehelderd, waar ‘Bupalus en Athenis zonen van Anthermus geboren op het eiland Chios’ besproken worden met hunne ontmoeting kan Hipponax, die zes regels verder in Hyponnax verandert. - Volgt op bl. 120 de beschrijving van ‘de stier van
| |
| |
Farnese; het is eene groep van zeven figuren (behalve de reliefs), eene vrouw Dircé is met de haren aan de hoornen van een' stier vastgemaakt, twee mannen pogen den stier van eene rots af te werpen, terwijl eene andere vrouw, een kind (waarom ze niet genoemd?) en een hond dit vreeselijk tooneel aanschouwen;’ hier is de schr. zonder het te weten digter bij de waarheid gekomen, want uit later onderzoek is mij gebleken, dat de restauratie van dit stuk zeer verkeerd is, omdat Dirce met de haren aan de stier moest gebonden worden, maar van het afwerpen kan geen sprake zijn. - Arcesilaus, bl. 121, ‘vormde het beeld van Venus genitrix in klei, maar Cesar liet hem den tijd niet om het af te werken en plaatste het op zijn forum onvoltooid als het was.’ Plinius XXXV, § 155, meldt slechts dat het onvoltooide beeld ter wille van de inwijding reeds geplaatst werd. - Volgen twee beeldhouwers Aristocles, de eerste uit Cydon (zegge Cydonia); de tweede uit Sycion wordt overgeslagen, ofschoon zijn Jupiter met Ganymedes bekend is, en ‘de derde was een broeder van Canachus, van wien later zal gesproken worden,’ ik zou liever gezet hebben: ‘de broeder van dien Canachus,’ omdat er twee kunstenaars van dien naam geweest zijn, al spreekt R. slechts over éénen Canachus. - Volgt Bathycles met de vertaalde beschrijving van Pausanias van Apollo's troon te Amyclea, welk ik oversla ofschoon ze vele verbeteringen vereischt en tevens toont, dat de schr. geen heldere voorstelling heeft der Grieksche reliefs; hij bekent overigens ook ‘dat zijn verbeelding bij zulk een werk te kort schiet.’ - Byses van Naxos, op bl. 124, zal Byzes moeten zijn, en Callicles van Megaris, op bl. 125, was slechts gieter. - Bl. 137: ‘Leochares maakte een' arend den jongen Ganymedes wegvoerende; men zag dat de arend de waarde van
zijnen last en de grootheid van hem, aan wien hij dien bragt, gevoelde; men zag dat hij zelfs vreesde het kleed van den jongen Phrygier te kwetsen;’ dit is niet zoo. In het Vatikaansche museum heb ik het talent van dezen kunstenaar bewonderd, van wien Plinius, XXXIV, § 79, wel zoo beknopt aldus spreekt: ‘aquilam fecit sentientem quid rapiat in Ganymede et cui ferat parcentemque unguibus etiam per vestem puero,’ dat is om den knaap niet te kwetsen vat de arend hem zoo in de zijden aan, dat zijne klaauwen het kleed raken; dit kiesche gevoel had de schr. wel mogen mededeelen. Doch genoeg; men ziet, dat de heer R. niet vruchteloos aan het verbeteren kan gaan in zijne uittreksels uit de ouden.
Vonden dus de oude kunstenaars geen al te besten patroon in dezen schrijver, ik moet nog toonen, hoe hij over de kunst zelve zich uitlaat, welke hij in gewrongen stijl bespreekt, dan eens groote waarheden verkondigende, dan eens het omgekeerde hiervan. Als bl. 9: ‘Een schilder moet weten tot welk genre hij geschikt is,’ waar nog vele nutte leeringen volgen; of bl. 85: ‘Hoe schoon de
| |
| |
oude standbeelden zijn, het blijven voortbrengselen van 's menschen hand en bij gevolg onderworpen aan het menschelijk onvermogen; daarom zou het gevaarlijk zijn onvoorwaardelijk alles wat antiek genoemd wordt, goed te keuren.’ De onderzoekingen omtrent den oorsprong der schilderkunst brengen den schrijver, bl. 8, tot de ‘veilige aanname, dat de natuur zelve de eerste schilderes was, die op de gladde oppervlakten van meeren en plassen de getrouwe afbeeldsels wedergeeft van de rotsen en boomgroepen, die hen omzoomen.’ Beter ware het geweest Plinius te volgen, die dergelijke nasporingen onvruchtbaar noemt. Onder de goede eigenschappen der schilderkunst noemt R., bl. 4, ‘dat zij het geheugen streelt en verfrischt door geestige vindingen en door allegoriën, die het vermaak scheppen der ontcijfering, en wier gevonden oplossingen den vinder in zijne eigene schatting, in waarde doen toenemen;’ maar de schrijver is zelf van zulk eene zelfvoldoening afkeerig, want op bl. 33 ‘wenscht hij, dat de moderne schilders geen duisterder allegoriën hadden uitgevonden,’ dan Aëtion in de schilderij van Alexanders huwelijk, waarbij ‘het raadsel niet moeijelijk is te begrijpen,’ zegge de Cupido's, die Alexander en Roxane de behulpzame hand bieden, even als b.v. in Rafaëls fresco in de gall. Borghese en van Sodoma in pal. Farnesina te Rome.
Ik vind, dat de schrijver over de schilderkunst der ouden niet zoo goed daarin te huis is, als men billijkerwijze mag verwachten. Zoo spreekt hij op p. 13: ‘Men betwist de Grieksche schilders de kennis van het perspectief, der compositie en van het coloriet, op grond van de antike bas-reliefs (hier bedoelt hij de Romeinsche, want van de Grieksche reliefs geldt het niet) en eenige oude schilderstukken die in de onderaardsche (?) gewelven van de paleizen van Mecénas, van Titus gevonden zijn.’ Gelukkig ontvalt hem op p. 25 iets, dat beter bij de waarheid komt: ‘de tooverkunst om in eene schilderij de voorwerpen te doen wijken of naar den voorgrond (voeg bij: te doen) komen, was bij de oude schilders niet onbekend’; ik heb te veel voorbeelden gezien van verbazende schilderstukken te Pompeï en te Napels, waarin de volmaakte perspectief zeer verrassend werkt, om mijne stem niet te verheffen tegen R.'s meening; alvorens hierover te schrijven, was het nuttig geweest de keurige fac-similés uit Pompeï van Zahn en Ternite bestudeerd te hebben, vooral als men ongeroepen de pen opvat. Het beroemde mozaïk van den veldslag van Alexander, de voor weinige jaren te Rome gevonden frissche Grieksche illustraties uit de Odyssea en de Nozze Aldobrandini werpen R.'s geleerdheid omver. Even zoo gaat het met zijn zeggen op blz. 14: ‘Daar de tijd de kleuren heeft vernietigd op de overblijfselen der oude stukken, kunnen wij geen oordeel vellen, in hoeverre de schilders dier dagen in het koloriet uit- | |
| |
muntten.’ Terwijl ik ook protesteer tegen de redenering op blz. 14: ‘Men behoeft slechts de (?) Antinous, de Venus de Medicis en zoovele andere dergelijke kunstwerken te beschouwen, om overtuigd te zijn, dat de ouden minstens even zoo goed als wij sierlijk en zuiver konden teekenen’; dit wordt gezegd op eene plaats, waaruit de lezer de gevolgtrekking moet maken, dat die
beelden schilderijen waren; op vele Pompeiaansche stukken heb ik bepaalde fouten in de teekening opgemerkt.
De indeeling van de Grieksche schilders is te onlogisch om ze af te schrijven; alleen kom ik op tegen zijne ‘vierde klasse der al fresco schilders’, want Plinius, XXXV, § 118, zegt, dat de bedoelde kunstenaars tabulas, dat is losse paneelen beschilderden. Onjuist is ook op blz. 18 de indeeling der scholen voorgesteld: ‘de Héliadische (lees Helladische) en de Aziatische, of de Attische en Jonische; ter wille van Eupompus, die van Sycione (lees hier en overal elders Sicyon) was, voegde men de Sycionische school daarbij’, hetgeen beteekent dat die als derde school afzonderlijk verrees.
Onder de verkeerde uitspraken noem ik op blz. 19: ‘Wat zeer zeker is, is dat de Grieken niet zoo als wij plafonds en koepels schilderden; noch de Grieken noch de Romeinen schijnen dat soort van versiersel gekend te hebben, of ten minste genoegzaam het perspectief te hebben bestudeerd om ze behoorlijk te kunnen voleindigen.’ Ik heb te veel overblijfselen van beschilderde gewelven gezien te Rome en vooral in een graf aan de Via Latina, om niet met nadruk tegen deze zeer zekere onwaarheid op te komen; bovendien spreekt R. op blz. 13 van de beschilderde gewelven in het paleis van Mécenas, en wat sterker is, op blz 48 haalde hij uit de woorden van Plinius, XXXV, § 119: ‘Pausias lacunaria prima pingere instituit’: ‘hij versierde (met de Encaustische schilderkunst) het verwulfsel en de lambrizeering van een tempel te Thespie’, welke plaats geheel verkeerd begrepen, hem toch van dien groven misslag had moeten terughouden.
Zeer voorzigtig spreekt de schrijver op blz. 60 over de schilderes ‘Lala, perpetua virgo, levenslange maagd, wonderlijke toenaam, die echter misschien slechts zeggen wil, dat zij ongetrouwd bleef.’
De plaats van Plinius XXXV, § 19, over den eersten Romeinschen schilder, Q. Fabius Pictor bijgenaamd, blz. 61, is even zoo onjuist opgevat, zoodat de opgeworpen zwarigheden moeten vervallen; Plimus dacht er niet aan, die oude schilderstukken te prijzen.
Dat ‘de kunst van schilderijen door marmeren mosaïquen te vervangen onder de regering van Claudius omstreeks het 50ste jaar onzer telling werd uitgevonden;’ is geheel onwaar, want volgens Plinius, XXXVI, § 184, vervaardigde Sosos te Pergamum, dus tijdens de opvolgers van Alexander, den bcroemden vloer van eene niet ge- | |
| |
veegde eetzaal, waarvan ik te Rome verscheidene stukken bewonderde; hiervan was het bekende mozaïk der Capitolijnsche duiven het middenstuk.
Is dus de schrijver in de oude schilderkunst niet al te best te huis, in de moderne begaat hij op blz. 12 eene fout, waar hij vertelt, dat er van den Florentijn Giovanni Cimabué (welk toonteeken wegens de lange u vreemd is) niets is overgebleven: te Florence zag ik in Byzantijnschen stijl twee groote Madonnas van hem, namelijk in de Academ. der fr. kunsten en in St. Maria Novella, en als ik wel heb, nog een ander in de Vatikaansche bibliotheek.
Het mag betwijfeld worden, of de schrijver geheel te huis is in de beeldhouwkunst, die volg. blz. 77 ‘bestaat in het door middel van teekeningen en beitels uit eene vaste stof nabootsen van ligchamelijke voorwerpen,’ waardoor alle modelmakers van instrumenten en draaijers tot beeldhouwers worden verklaard. Dat het hout gebruikt werd voor beelden, als gemakkelijker te behandelen dan klei, zie blz. 101, verraadt geen helder inzigt in het vak, evenmin als het zeggen op blz. 139: ‘Er bestaat niets op de wereld dan klei, was en pleister, waarmede afdrukken kunnen gemaakt worden’, of wist de schr. niet, dat de gutta percha, de zwavel en papierpap zoo algemeen dienen bij het maken van afdrukken! Het gezegde op blz. 113: ‘het was ondoenlijk de opgenoemde colossale beelden (ruim 100 voet hoog) in één enkel atelier te maken’, moet worden tegengesproken, even als dat op blz. 127: ‘het droogen van werken uit klei aan (?) de zon was niet aanbevelingswaardig, want de klei wringt zich en behoudt nooit den vorm, die er, vochtig zijnde, aan gegeven is, vooral bij groote werken; het was eenvoudiger geweest de beelden te bakken’; de schrijver wist zeker niet, dat bij het bakken de klei één tiende inkrimpt. Dit is vreemd voor iemand, die zulk een hoogen toon aanslaat over de onderwerpen der beeldhouwkunst, over de moeijelijkheden der beeldhouwers, enz., die op blz. 81-84 prijken, en waarop wel wat valt af te dingen, vooral, waar de schilder met den beeldhouwer wordt vergeleken. Dezen is het nog minder dan genen ‘vergund eenige gedeelten zijner kunst achteloos te behandelen, 1o. om den tijd, dien de arbeid gevorderd heeft (maar de beeldhouwer maakt immers eerst de stukken in klei, dan in gips en dan eerst komt de werkman voor het namaken in marmer), 2o. om den prijs der gebruikte grondstof, want welk een onderscheid tusschen
eenige ellen doeks en een blok marmers (maar juist daarom begint men met marmer eerst als het model voltooid is), 3o. om de duurzaamheid van het werk.’
Even zoo is de schrijver minder goed bekend met de Grieksche beeldhouwkunst in het bijzonder; dat ‘Aristophanes de beeldhouwers-ateliers theopoietiky’ noemde, blz. 106, zal niemand toestem- | |
| |
men. Hij beweert op blz. 158: ‘de Grieken werkten zonder zic aan het meten op een model te onderwerpen,’ hetgeen ik bepaald moet tegenspreken; de beeldhouwerswerkplaats te Pompeï opgedolven met een onvoltooiden Platokop, de vele niet afgemaakte beelden te Rome in het Lateraansche Museum vereenigd, waarop ik de zoogenaamde punten nog zag staan, werpen R.'s gezegde omver. Even zoo is onwaar, wat hij op bl. 107 schrijft: ‘in Griekenland waren alle standbeelden naakt behalve dat van Lucine,’ maar wat moet er dan van de Minerva's, van de Niobiden, van de Caryatiden worden? Plinius zegt bepaald omgekeerd, XXXIV, § 18, ‘Graeca res nihil velare,’ en de schr. gaat zelf onmiddellijk over tot ‘de draperiën der Grieksche standbeelden.’ Bij de 80,000 standbeelden, die volgens R., bl. 117, zijn opgegraven, is hij dus blijkbaar niet goed ter schole gegaan, alvorens hij over den Beitel der Ouden schreef.
Wat de Romeinsche beeldhouwkunst betreft, vertelt de schrijver op bl. 91 te regt, dat wij ‘niets schooners bezitten dan hetgeen onder Augustus werd gemaakt,’ maar om nu als de allerbeste stukken te noemen ‘de buste van Agrippa, de Cicero en de kapiteelen’ van den Cesar-tempel, is wat al te kras, want de heer R. kan het bewijs niet leveren, dat die stukken van Romeinsche kunstenaars zijn, en welke buste die van Cicero is, weten de geleerdste oudheidkenners niet, zoodat de Cicero van den schr. raadselachtig is. Wil hij uit den tijd van Augustus de voornaamste kunststukken opgeven in zijn tweeden druk, ik raad hem aan de ouden beter te bestuderen dan hij tot nn toe deed. Hij mag zich dan ook nog eens bedenken over bl. 140: ‘de antieke paarden, zelfs dat, waarop Marcus Aurelius is gezeten, bezitten noch de sierlijke vormen, noch de edele houdingen, die door de beeldhouwers zijn nagebootst sedert de andalusische, engelsche en arabische paarden bekend zijn;’ het paard van Marcus Aurelius is, volgens de kenners, naar het Friesche paard gemaakt; ik moest het langen tijd meer dan ééns per dag zien, en meen dus van R.'s oordeel te mogen verschillen.
Kortom, ik mis in dit geheele werkje kennis van zaken, helderheid van meening en juistheid van voorstelling; hieraan schrijf ik toe, dat dit handboekje voor wcetgierige kunstenaars in een practisch opzigt geheel te verwerpen is. Dit betreur ik, want ik zou het zeer goedkeuren, als een kundig landgenoot de teekenaars, die door de pleistermodellen reeds met eenige namen der ouden bekend raakten, in de gelegenheid stelde van te lezen wat wij van die groote meesters weten, maar dan ook wat wij van hen overhebben. Vele onbekende kunstenaars, voor ons van minder waarde, zouden mogen verzwegen, andere veel beter behandeld moeten worden; wat R. van Myron en Lysippus vertelde, ging ik met dat oog na, maar ik miste juist die beelden, welke bewaard werden en dus voor ons des te merkwaardi- | |
| |
ger zijn. Maar ik wil dit niet zoo hoog opnemen; uit de weinige antieken, die R. kent, bl. 94, en uit de orde, waarin hij ze opnoemt, bl. 86, en de keus der besprokene kunstenaars, bl. 153, blijkt genoeg, dat hij er niet aan gedacht had een doelmatig en bruikbaar boek te schrijven. Dit spijt mij des te meer, omdat ik bij eigene ondervinding dezer dagen moest merken, in het kunstige Claegh-liedt uit de Dietsche Warande van den heer J.A. Alberdingk Thijm, dat de Hollanders, die zich met kunst afgeven, wat de antieken betreft, nog wel eens voorgelieht mogen worden.
Ik had namelijk ergens gezegd, dat aan de Venus van Medicis de armen ontbraken, en had de restauratie der min of meer gemaniëreerde armen en handen van een min bekend Florentijnsch beeldhouwer als bekend verondersteld. Dit heeft die dichter ‘Wiens naem ter saecke niets en doet’ mij hoogst kwalijk genomen, en mij verweten, dat zoo iets te zeggen alles behalve docterlijck was; was nu het boekje van den heer R. meer met het oog op de overgeblevene kunststukken zaamgesteld, het had misschien dezen kunstkenner gevrijwaard voor den beganen misslag; hij zou dan daaruit geleerd hebben, dat niet ik, maar wel hij zelf de Venus van Medicis verwarde met die van Milo, welk ongerestaureerd beeld hem uit de platen bekend was, terwijl hij de nieuwe armen der Mediceïsche Venus in goeden geloove voor antiek vereerde; als men dus klaagt dat er ‘godinnen zijn verhocust en verpocust,’ kan ik met een gerust geweten zeggen, dat ik mij niet aan die heiligschennis schuldig maakte.
Men ziet, eene bruikbare handleiding voor de juiste kennis der oude beelden ware voor ons publiek niet overbodig, en daarom hoop ik, dat de heer R. in de verbeterde uitgaaf van dit werkje hieraan naar wensch moge voldoen.
Leiden, 18 April 1860.
Dr. W.N. du Rieu.
|
|