De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 637]
| |
Joseph von Radowitz, een Pruisisch staatsman.Friedrich Bloemer, Zur Geschichte der Bestrebungen der Preussischen Regierung für eine politische Reform Deutschlands, vom Mai 1849 bis Anfangs November 1850. Berlin, 1860, 290 S.Meer dan ooit is de algemeene aandacht in onze dagen op Duitschland gevestigd. Neem de letterkunde van den dag, de vlugschriften en dagbladen ter hand, en gij zult opmerken met hoeveel belangstelling ieder feit, van hoe gering gewicht het ook moge zijn, dat dáár voorvalt, wordt opgemerkt, beschouwd en besproken. Meer dan ooit poogt men zich een duidelijk denkbeeld te vormen van de politieke partijen, die er 't hoogste woord voeren; het verledene wordt nogmaals aan den scherpsten toets onderworpen, en men zoekt angstvallig in vroegere handelingen en verschijnselen een waarborg, althans een kiem, voor toekomstige ontwikkeling. Twee gebeurtenissen in de laatste jaren hebben bovenal die belangstelling opgewekt: de politieke omkeer van Pruisen, en de oorlog van Oostenrijk tegen Frankrijk. Wat al weifelen, wat al zweven, wat al dobberen had men in de Pruisische politiek opgemerkt, zoolang het ministerie von Manteuffel het staatsroer in handen hield! Slechts werkzaam om te bewijzen, dat het niets kon uitrichten, slechts van beginselen sprekende om te verbergen, dat het geen vast doel voor oogen had, slechts een roeping voorgevende om nergens een vast standpunt te kunnen vinden, tastte Pruisen in die dagen als in 't duister rond, verried het ten laatste zoowel zijn eigen zaak als die van Duitschland, en verdiende het de schampere woorden van den Oostenrijkschen minister: ‘gij zijt niet meer een der vijf | |
[pagina 638]
| |
groote mogendheden, gij zijt de uitgebreidste der staten van den tweeden rang.’ Maar zoodra de prins-regent de teugels der regering werkelijk had aanvaard, scheen die toestand als met een tooverslag te zullen veranderen. Een nieuw liberaal ministerie - zoo verwachtte men - zou van nu af aan een geheelen omkeer bewerkstelligen, en de partij van von Manteuffel was voor goed gebroken. Wel waren er velen, die liever gezien hadden dat, in een constitutioneel land, zoo als Pruisen toch steeds heette te zijn, het volk zelf die nieuwe staat van zaken had weten te vestigen, in plaats dat de kroon bij wijze van geschenk het land op eenmaal liberaal maakte; - maar hoe dan ook, het feit was nú geschied en de geheele liberaal-constitutioneele partij was in eens weder opgerezen, had zich den slaap uit de oogen gewreven, en gordde zich met blijdschap en moed aan om het nieuwe beginsel te ondersteunen, dat voortaan het regeringsbeleid en de pruisische staatkunde zou bezielen. Die nieuwe geest van Pruisen uitgegaan, scheen weldra weldadig op geheel Duitschland te zullen werken, toen plotseling de oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk losbarstte. Oostenrijk werd geslagen en Pruisen was ‘zijn natuurlijken bondgenoot’ niet ter hulpe gesneld; maar had, ouder gewoonte, van beginselen, van roeping, van eer en standpunt en dergelijke holle woorden uit het vocabularium der oud-pruisische diplomatie gesproken, zonder tot eenige handeling over te gaan, zonder rond en eerlijk, flink en duidelijk de stelling af te bakenen, welke het meende te moeten innemen bij de italiaansche kwestie. Oostenrijk vond goed in kwalijk verholen toorn dit openlijk aan Pruisen te verwijten: en de breuk tusschen de twee Duitsche mogendheden werd weldra niet langer ontveinsd. Te gelijker tijd was echter de zucht naar éénheid, die eenmaal gansch Duitschland in het jaar 1848 had doen opstaan, sterker en machtiger geworden; het programma van Eisenach, dat die wenschen van het gemeenschappelijk vaderland formuleerde, had in Pruisen een billijk beoordeelaar gevonden - en weder begon men in 't noorden van Duitschland de hoop te koesteren, dat Pruisen zich aan het hoofd der beweging zoude plaatsen, om zoo 't mogelijk ware den ouden onmachtigen bondsdag te hervormen. Maar nog meer. De twee kwestiën, die gedurende de laatste tien jaren als 't ware de bloedende wonden van Duitschland zijn geweest, werden juist in de laatste maanden op nieuw weder aan het | |
[pagina 639]
| |
onderzoek van allen onderworpen. Sleeswijk-Holstein waagde op nieuw een poging - nu op wettige wijze te Flensburg - om zich meer met Duitschland te vereenigen; en Keur-Hessens toestand werd nog eens - al was 't weder vruchteloos - door den Bond besproken. Ziedaar verwikkelingen in overvloed, verwikkelingen die steeds meer onrust zullen verwekken, naarmate het zwaard van Frankrijk dreigender tegen den Rhijn gericht is. - Wij hebben in deze tijdsomstandigheden het niet ondienstig gerekend, eenigzins dieper in te dringen in den staatkundigen toestand van Duitschland en Pruisen en - zoo 't ons gelukken mocht - de richting op te sporen, welke de Pruisische politiek volgen zal bij de inderdaad schoone en eervolle, doch moeijelijke taak, welke haar is opgelegd tot vestiging van eene doeltreffende en krachtige inrichting van het algemeene vaderland en tot handhaving eener waardige houding tegenover het buitenland. Wij hebben daartoe de figuur van von Radowitz ter beschouwing gekozen, omdat het ons voorkomt, dat het bij het onderzoek, dat wij ons hebben voorgesteld, bovenal belangrijk mag heeten den persoon te bestudeeren, die het hoogst de idee van Duitschlands éénheid heeft gedragen, en die niettemin de wapenen van Pruisen tegen den staat der Habsburgers wilde keeren. Wij willen, om geleidelijk de gebeurtenissen te groepeeren, drie tijdvakken in het leven van von Radowitz onderscheiden. Het eerste tijdvak strekt zich uit tot de revolutie van 1848; wij zullen de ideeën, die hem toen bezielden, vastknoopen aan zijn eerste gesprekken over kerk en staat; het tweede tijdvak omvat de revolutie van 1848 en behelst zijne handelingen in het Frankforter parlement. In het derde tijdvak zullen wij hem te Berlijn en te Erfurt gadeslaan en de daden zijner laatste jaren toetsen aan de gedachten, die hij te boek stelde in zijn nieuwe gesprekkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 640]
| |
I.Joseph von Radowitz is te Blankenburg in den Harz den zesden Februarij 1797 geboren. Zijn geslacht behoorde oorspronkelijk tot den Hongaarschen adel, doch had zich in het midden van de 18de eeuw in Duitschland gevestigd en leefde daar in niet zeer bemiddelde omstandigheden, zich rangschikkende onder den lageren adel. Zijn vader was Roomsch-Katholiek, zijn moeder uit de familie von Könitz, Luthersch. Zijne opvoeding richtte zich hiernaar. Tot op zijn 14e jaar had de moeder het toezicht over zijn ontwikkeling; zij liet hem als protestant evangelisch opvoeden; daarna nam de vader de opvoedingstaak over, liet hem katholiek worden, en bestemde hem voor den krijgsmansstand. Herinneren wij ons, dat het toen 't jaar 1811 was. Napoleon heerschte oppermachtig, had in 1805 het koningrijk Westphalen opgericht en onderdrukte alle denkbeeld van duitsche eenheid, ja van duitsche nationaliteit. De vader van von Radowitz liet dan ook als onderdaan van koning Jerome zijn zoon naar Parijs vertrekken, om daar zijn krijgskundige opleiding te voltooijen. Op zijn zestiende jaar trad Joseph als officier in de Westphaalsche artillerie, en reeds zes maanden later gaf Napoleon, die niet kwistig zulke eerbewijzen uitdeelde, maar steeds het talent wist op te merken, hem het kruis van 't legioen van eer. Het was 't jaar 1813. Te Leipzig bestuurde hij een batterij - maar aan de zijde der Franschen en tegen de Duitschers. Gewond en gevangen genomen, ging hij in Keur-Hessische dienst over en maakte als luitenant van de artillerie den veldtocht tegen Frankrijk mede. Hij wist zich weder te onderscheiden, en op zijn achttiende jaar, in 't jaar 1815, werd hij hoogleeraar in de mathesis aan de cadettenschool te Cassel, en weldra ook militair onderwijzer van den erfprins. Zijn verblijf aan het hof te Cassel vormde een gewigtig tijdvak in zijn leven; vóór wij echter daarbij stilstaan, mogen eenige opmerkingen omtrent zijn karakter en aanleg hier eene plaats vinden. Wij zagen het, von Radowitz was Katholiek. Wij hebben gemeld op welke wijze hij dat geworden was, en het is misschien aan die dubbele opvoeding te danken, dat von Radowitz, hoe gehecht hij steeds aan het katholieke geloof is geweest, en hoe- | |
[pagina 641]
| |
zeer niemand ooit zijn trouw aan de moederkerk slechts in het minste heeft verdacht, nog meer Christen dan Roomsch-Katholiek was. ‘Christianus mihi nomen,’ zeide hij herhaaldelijk, ‘Catholicus cognomen.’ Hij had een diep godsdienstig gemoed. De Christelijke godsdienst achtte hij als het hoogste. Alle belangen, alle rechten zwegen wanneer de godsdienst sprak. Maar jegens andersdenkenden wilde hij op een milde wijze de godsdienstige begrippen toepassen. De eenige vijand, die naar zijne overtuiging, op alle wijzen moest bekampt worden, was het ongeloof. ‘Ieder Christen,’ drukte hij zich uit, ‘aan welke zijde hij staat, moet zich met het geloovig deel van de andere belijdenis verbonden rekenen tot dáár waar het verschil begint; hij moet derhalve de zaak der andere richting tot de zijne maken, waar zij door den gemeenschappelijken vijand, het ongeloof, in welke gestalte het ook voorkome, aangevallen wordt.’ - ‘Het zijn toch,’ zeide hij later, ‘niet meer als in de zestiende eeuw de eigenlijk dogmatische onderscheidingen, welke den scheidsmuur opgericht houden.’ Maar welke ook zijne sympathieën voor het volgens hem geloovige gedeelte der Protestanten waren, de wezentlijke wedergeboorte van de wereld verwachtte hij van 't katholicisme alleen, en al vermeerderde ook het getal van hen, die zich van het katholicisme afscheidden, ‘niet de rots lijdt schade, maar hij die er afvalt,’ waren de woorden, waarmede hij zich troostte. Maar von Radowitz was niet alleen een zeer geloovig en godsdienstig christen; met evenveel warmte en gemoedelijkheid was hij Duitscher. Men moet zich den toestand van Duitschland voorstellen na Napoleons val om volkomen te begrijpen wat het zeggen wilde, in die tijden Duitscher te zijn. Het beteekende dat men te Leipzig had overwonnen, dat men zich zoon voelde van het ééne groote Duitsche vaderland, dat men het lied van Arndt kon zingen, en zich niet bekommerde om alle scheidsmuren door de regeringen opgetrokken, ja deze hoe eerder hoe beter zou wenschen omvergeworpen te zien. De stelling van von Radowitz was daarbij eene bijzondere; hij toch had te Leipzig aan der Franschen zijde gestaan, de omstandigheden hadden den zestienjarigen jongeling zijn eigen vaderland doen bestrijden; hij moest die smet, zoo het een smet ware, wat buiten eigen schuld was geschied, van zich afwerpen, en van nu af aan kende Duitschland geen ridderlijker zoon. In welke dienst hij ook ging, in welke der kleinere of grootere staten van Duitschland hij zich ook zou begeven, het gansche Duitschland zou hem steeds voor | |
[pagina 642]
| |
den geest staan. De regeringen, die geen oog hadden voor de algemeene duitsche belangen, hadden zijn sympathie niet. De natie verlangde naar éénheid. ‘Onderdanen,’ riep hij uit. ‘hebt geduld met uwe vorsten, maar gij vorsten, misbruikt niet het geduld van uwe onderdanen.’ - Wij hebben den grondtoon van het karakter van von Radowitz aangegeven en de beginselen leeren kennen, die hij was toegedaan; behoeven wij er bij te voegen hoe hij die beginselen zou uitwerken? Reeds zijn zoo spoedige bevorderingen doen ons zien, dat hij een man was van buitengewoon talent: uitstekende vatbaarheid voor den arbeid, combinatiegeest om dien arbeid te verwerken, en de bouwstoffen tot éénheid te brengen kenmerkten hem: toegerust met groote kennis, welke hij steeds door ijverige studie trachtte te vermeerren, maar bovenal met een schitterenden geest, is tegelijk al wat de poësie het meest verheven en lieflijk aanbiedt, en al de wetenschap, die de mathesis onder zoo dorre vormen verbergt, hem tot eigendom geworden. In zijn studie zoekt en vindt hij steeds den geest, de idee, het leidende beginsel; een ridder der gedachte noemt hij zich gaarne. Voeg hierbij een karakter zoo eerlijk en oprecht als een Duitscher zich dat maar denken kan, moedig tot onvertsaagdheid toe, en in alles de inspraak van het geweten volgende, een fieren zin, zich bewust van tot den adelstand te behooren, en vast besloten om de verplichtingen aan dien stand verknocht na te komen, en men zal zich een denkbeeld kunnen vormen van zijn persoonlijkheid. De deugden en goede eigenschappen, die hem onderscheidden, zijn uit die persoonlijkheid gemakkelijk af te leiden; maar hij bezat tevens, hetgeen de franschen noemen de gebreken zijner deugden. Want zouden misschien niet voor zulk een geest, die tot beginselen van al zijn daden zich gekozen had: het streng vasthouden aan het katholieke geloof, en aan de éénheid van Duitschland; die de onderscheiding der standen, zij het dan ook op een edele wijze, wilde handhaven; zouden voor dien niet de middeleeuwen een al te verleidende aantrekkingskracht bezitten, de middeleeuwen in welke die drie gedachten ten minste uiterlijk verwerkelijkt waren? Zou een schitterende verbeelding zich niet ligt laten vervoeren om juist die middeleeuwen met een luister te omgeven, zoo als alleen een poëtisch en tevens ernstig en diepzinnig krijgsman zich dien denken kon? Zou een vaste overtuiging dat denkbeeld niet wellicht tot fanatisme doen overslaan? Ziedaar zoovele vragen, waarop de beschouwing van von Radowitz' leven | |
[pagina 643]
| |
ons 't antwoord geven zal. Het wordt echter thans tijd, dat wij te Cassel tot den achttienjarigen militairen onderwijzer terugkeeren. Acht jaren bleef hij te Cassel, en in dien tijd was zijn leven één voortdurende studie. Die algemeene kundigheden, welke het oorlogsleven hem belet had zich te verwerven, trachtte hij zich nu, met al het vuur en de geestdrift eener poëtische natuur eigen te maken. Geschiedenis en wijsbegeerte waren het vooral die hem aantrokken. Maar bovendien bestudeerde hij literatuur, politiek, staatsrecht, theologie, de kunsten en de muziek. Die encyclopaedische ontwikkeling deed hem het brillante krijgen, als ik mij dus uitdrukken mag, wat hem steeds eigen is gebleven. In geheel zijn volgend leven stond het zoeken naar eenheid, het streven naar harmonie in alle studiën op den voorgrond. Nergens afscheiding: neen, overal hecht zich de eene opmerking aan de andere, opent het eene idee slechts een nieuw verschiet tot een andere vlucht van den geest. De leer der evenredigheden, die hij in de middeleeuwen meende op te merken, werd door hem gezocht. En zoo stond hij dan aan het hof te Cassel als een voorbeeld voor ieder edelman, uitmuntende zoowel in den krijg en wapenhandel als in het strijdperk der gedachten. Een voor zijn karakter hoog vereerende omstandigheid zou aan dat leven weldra een einde maken. Het hof te Cassel bewaarde onder den keurvorst Wilhelm II nog steeds de traditiën van het fransche hofleven te Versailles en te Marly. De keurvorst wilde zijne gemalin dwingen een nieuwe maitresse, eene door hem gecrëeerde gravin von Reichenbach, te ontvangen. De vorstin, zuster van den koning van Pruisen, wist te goed wat zij aan zich zelve verschuldigd was. Zij zag om naar een trouwen raadsman, die haar gedrag zou begrijpen en billijken. Haar oog viel op den jeugdigen von Radowitz. De raad door hem gegeven had zijn afzetting ten gevolge, en in 1823 moest hij Cassel verlaten. Hij ging naar Pruisen. Met open armen werd hij te Berlijn door den broeder van de beleedigde vorstin ontvangen en weldra - hij was toen 26 jaar oud - werd hij kapitein van den staf aldaar, en militair onderwijzer van Prins Albrecht. Laat ons bij deze verandering in het leven van von Radowitz een oogenblik stilstaan. Van dit tijdstip af, zien wij hem zich meer en meer toeleggen op de krijgskunst en alles, wat daarop betrekking heeft. Met de hem eigen vlijt en geestkracht be- | |
[pagina 644]
| |
werkte hij practisch en theoretisch al wat tot dien stand noodig was. Verscheidene werken over mathesis, verhandelingen over de algebra, de trigonometrie gaf hij uit. Meer en meer vestigde zich op hem de aandacht van den ouden Pruisischen koning, die voor het krijgswezen eene groote voorliefde bezat. Een glansrijke loopbaan ontsloot zich dan ook voor hem. In 1830 bevond hij zich aan het hoofd der artillerie in Pruisen, en werkte hij ijverig mede ter hervorming van het materieel en ter verandering van het gansche systeem. Kortom hij zou weldra tot dien kring van uitstekende generalen behooren, die tot leus zich stellen: ‘dextra tenet calamum, strictum tenet altera ferrum.’ - Een meer belangrijk moment in zijn ontwikkeling was dat hij van nu af aan een onderdaan van Pruisen werd. Wij hebben ons zelven af te vragen, zoo als von Radowitz het zich afvroeg, wat wel de geest van de Pruisische politiek is en was?Ga naar voetnoot1. Pruisen toch heeft in de laatste tijden twee factoren gehad. waardoor het zich op de hoogte heeft geplaatst die het heeft bereikt, te weten: de militaire inrichting van den staat en de vereering van de cultuur van den geest, van het verstand. Dit was de politiek geweest van Frederik den Groote, dit waren de hefboomen waardoor Pruisen zich zelf en gansch Duitschland had verlost van de Fransche dwingelandij onder Napoleon. De namen van Pruisens generalen werden house-hold words van den Rhijn tot den Donau, maar tegelijk verzamelde de Berlijnsche Academie al wat groot was in Duitschland in één middelpunt. Met die twee factoren werkende hebben de vorsten van Pruisen, de Hohenzollerns, altijd bewust of onbewust een groot doel nagestreefd. Dat groote doel was om de zoogenaamde Ghibellijnsche politiek op te nemen, dat is voor de eenheid en de kracht van het Duitsche Rijk in tegenoverstelling van de Kerk te zorgen, sinds het huis van Habsburg die keizerlijke taak geheel had laten varen. De kerkhervorming had aan dit streven voor het eerst een vaste richting gegeven, daar sedert dien tijd Oostenrijk zich geheel aan de belangen van de kerk, aan de Guelfische politiek overgaf. Sinds Oostenrijk nu hoe langer hoe meer het rijksidee verwaarloosde om slechts voor eigen ontwikkeling te zorgen, lag het op den weg van Pruisen om, hoewel zich zelf vergrootende en uitbreidende, geen machtsver- | |
[pagina 645]
| |
krijging tot gewin te achten, wanneer het niet tegelijk iets voor geheel Duitschland wist te doen. Dat Duitschland enger om zich heen te verzamelen, den standaard van vrije ontwikkeling van den Duitschen geest hoog op te heffen, geen dwang van Roomsch-Katholieke kerk of andere gezindheid toe te laten, dit waren de idealen die Pruisen zich zelf beloofde te verwezenlijken. In dit land nu werd von Radowitz burger; behoeven wij te zeggen dat die ideën zijn volle sympathie hadden; al was ook het uitgesproken geloof van de meerderheid van het pruisische volk niet het zijne, het beginsel van Duitschlands éénheid dat het voorgaf te zullen bevorderen, was ook een der artikelen van zijn geloof. Opgenomen aan het hof te Berlijn, verbond hij zich weldra aan de hooge aristocratie van het land, door zijn huwelijk in 1828 met de gravin Maria Voss, dochter van den bekenden graaf Voss, die een eerste plaats in de Pruisische diplomatie vervulde. Hij werd dus in Pruisen een belangrijke figuur, waartoe ook nog eene andere omstandigheid in niet geringe mate bijdroeg. Hij werd namelijk de boezemvriend van den kroonprins van Pruisen, den lateren koning Friedrich Wilhelm IV. - Men kent al de eigenschappen van dien in vele richtingen bewogen en bewegenden geest. De brieven van von Humboldt aan Varnhagen geschreven hebben weder een diepen blik in zijn karakter doen slaanGa naar voetnoot1. Zelden is er een vorst geweest, die de gemoederen aan alle kanten met meer hoop heeft vervuld, die meer oogenblikkelijke sympathie heeft weten te verwekken, en aan wiens persoonlijkheid meer gehechtheid is bewezen. Iets schitterends, iets oogverblindends was er in dien man. Onwillekeurig bleef men luisteren als hij sprak: oude idealen, lang vergeten en lang ter zijde gesteld, werden weêr wakker; fantastisch tooverde hij een trotsche burcht 't volk voor de oogen, een gebouw waar het zich vroeger in alouden tijd wel eens t' huis had gevoeld, of althands dat gedroomd had. Ziet, dat gebouw zou allen omvatten; de rijken hier, de armen daar; hier den adel, daar het gemeen; hier den priester, daar den leek; en op den hoogen toren vertoefde de koning, middelaar tusschen God en den mensch. Was dat niet het denkbeeld, dat vroeger de Hohenstaufen had bezield, en hechtte zich Duitschlands toekomst niet aan die beginselen van het verleden? | |
[pagina 646]
| |
Zóó dacht ten minste de kroonprins; tegenover het bureaucratisme, door zijn vader met ijzeren hand gehandhaafd, droomde hij van zijn middeleeuwschen staat op de standen des volks gebaseerd; voerde hij het romantisme door de dichters en wijsgeeren tot nu toe alleen verheerlijkt, in de politiek in. Wanneer men nu bedenkt hoe ook de kroonprins voor poësie, kunsten en letteren gloeide, hoe hij in de godsdienst eene mystiek eerbiedigde, die hem des te meer deed naderen tot de Katholieken - dan zal men zich kunnen voorstellen hoe hem de diep godsdienstige geest van een von Radowitz aantrok. Maar de betrekking was wederkeerig. Niemand heeft den koning dan ook zoo gekend als von Radowitz; geen heeft hem zoo lief gehad. In vreugde en leed, in openbare en bloot persoonlijke aangelegenheden is die verhouding steeds dezelfde gebleven. Alles, eer, aanzien, werkkring, heeft hij later opgeofferd, zoo hij den koning door zijn verloochening slechts een voetbreeds kon doen vorderen. Von Radowitz ontwikkelde zich intusschen meer en meer in de kringen te Berlijn. Door zijn huwelijk, zijne sympathie voor den kroonprins, zijn historischen geest waren het niet de liberale partijen, die in hem toen een steun vonden - neen het waren de bepaald reactionnaire, naar de middeleeuwen neigende kringen, die hem omgaven, welke in hem hun held en woordvoerder begroetten. Bekend zijn in Duitschland die bijeenkomsten in de Wilhelmstrasse te Berlijn. Al de personen, die later een groote rol in Pruisen zouden spelen, waren daar vereenigd; - men vond er den graaf von Brandenburg, von Gerlach, de graven Voss en von der Gröben. De probleemen over staat en kerk, over de hervorming van Duitschland en Pruisen werden daar behandeld; bij allen stond, welke plannen men ook voor de toekomst mocht hebben, op den voorgrond: het geloof aan het zoogenaamd goddelijk recht der vorsten en het streng vasthouden aan de positieve christelijke confessioneele godsdienst. Men begrijpt welke aantrekkingskracht dit alles voor von Radowitz had: ook hij wilde voor alles een verandering in het staatkundige van Duitschland, doch die verandering wilde hij alleen op streng historischen weg, en onder eerbiediging van de rechten der godsdienst en der koningen. Het valt niet te ontkennen, dat von Radowitz in die dagen zich meer en meer aan de romantisch-middeleeuwsche partij aansloot, zelfs vinden wij hem in 1831 onder de oprichters van het ‘Berliner po- | |
[pagina 647]
| |
litische Wochenblatt’, dat tot hoofdredacteur den bekenden von Jarcke en tot medewerkers von Gerlach en von Lancizolle hadGa naar voetnoot1. Zoo zijn denkbeelden al juist waren weêrgegeven in het motto dat het tijdschrift had: ‘nous ne voulons pas la contrerévolution, mais le contraire de la révolution’; zoo hij zijn hervormingsplannen al vast formuleerde in het tooverwoord ‘die ständische Monarchie’; zoo zijn blik misschien uitsluitend op de middeleeuwen was gevestigd, van welk feit ook zijn studie in 1834 uitgekomen ‘die Ikonographie der Heiligen’ getuigenis moge gevenGa naar voetnoot2; zoo is het tevens waar, dat hij allengs duidelijker inzicht kreeg in hetgeen er te doen stond. Weldra zullen wij de vrucht van zijne overtuiging zien, en de twijfel zal bij ons opkomen, of zij, die hem zoo heftig zijn aandeel in die bijeenkomsten in de Wilhelmstrasse hebben verweten, niet te veel het verleden uit de toekomst, in plaats van de toekomst uit het verleden hebben willen verklaren. Men begaat meestal de fout alles van zijn eigen standpunt te willen beoordeelen; men wil zich nimmer in den zielstoestand van den persoon, wiens leven men nagaat, verplaatsen. Toch moet ieder karakter uit zich zelven verklaard worden, zonder dat wij daarom ons individueel oordeel gevangen geven. Wij hopen, dat dit ons tot nu toe gelukt is; dat wij in 't gemoed van von Radowitz zelf de verklaring hebben nagespoord zijner handelingen en denkbeelden. Het leven in Berlijn kon niet ongestoord aldus voortduren. Von Radowitz werd weldra tot eene andere betrekking geroepen, welke hem verplichtte de hoofdstad en de hofkringen te verlaten; hij werd namelijk in 1836 tot militair gevolmachtigde van Pruisen bij den Bond benoemd, en zag zich daardoor in de gelegenheid gesteld om mede te werken tot de verwezenlijking van één zijner meest geliefkoosde denkbeelden, de éénheid van Duitschland. Men beweert, dat de oude koning hem deze missie opdroeg, ten einde den uitsluitenden omgang van den kroonprins af te breken met iemand, die zich herhaaldelijk tegen het bureaucratisme had verklaard en bovendien streng roomsch-catholiek was. | |
[pagina 648]
| |
Het ligt buiten onze taak om hier in speciale punten te treden; wij kunnen volstaan met de vermelding, dat de toestand van het bondsleger allertreurigst was. De lange vredestijd had alle militaire voorzorgen doen verwaarloozen; materieel zoowel als personeel was verroest en onbruikbaar; kortom alles moest hervormd worden. Het valt te betwijfelen, of niettegenstaande dit alles eene hervorming tot stand gekomen zou zijn, zoo niet twee gebeurtenissen in het jaar 1840 voorgevallen waren, die het behoud van het bestaande onmogelijk maakten. Die gebeurtenissen waren de dreigende houding van Frankrijk onder het ministerie Thiers, en de troonsbestijging van Friedrich Wilhelm IV. Het laatste scheen in Pruisen en in geheel Duitschland een algemeenen omkeer te voorspellen. Lang was die gebeurtenis met blijd verlangen vooruitgezien, men had alle verwachtingen tot dien tijd verschoven, men had gedurende de laatste tien jaren het leven meer verdragen dan wel met hart en ziel medegeleefd; men wist het, de oude koning Friedrich Wilhelm III had zijn woord niet geheel gestand gedaan; in den strijd tegen Napoleon had hij het volk opgeroepen met de belofte het vrij te zullen maken, en het volk was met een kracht opgetreden, waarvoor zelfs Napoleon was teruggedeinsd; maar toen het weder tot zijn haardsteden was teruggekeerd, wachtte het te vergeefs op de vervulling dier schoone beloften; - de koning vond in gemoede goed om maar half aller wensch te vervullen. Hij veroorloofde provinciale standenvergaderingen, maar standen van het geheele rijk riep hij niet op. Daarenboven scheen hij het denkbeeld, door welks tooverkracht alleen het volk was te zamen gestroomd, namelijk dat Duitschland een machtige éénheid moest zijn, geheel vergeten te hebben. Het volk zag hoe de koning zich in de armen wierp der heilige alliantie, hoe hij door Oostenrijk verschalkt werd, hoe hij toefde en toefde totdat de tijd voorbij was. Toch was en bleef hij een eerlijk man, en het volk was trouw zoo als slechts een Duitsch volk kan zijn; het wilde den ouden koning, met wien het zooveel vreugde en zooveel leed had beleefd, niet lastig vallen, het liet hem stil de lange ruste ingaan, en de traan ontglipte nog onwillekeurig 't oog, toen die koning er niet meer was. Maar nu - nú zijn zoon de kroon zich op het hoofd drukte, nu zou alles anders worden; de nieuwe koning zou én voor de eenheid van Duitschland het zijne doen, én tevens Pruisen inwendig vrij maken. | |
[pagina 649]
| |
Men scheen zich niet te bedriegen. De dreigende houding van Thiers deed reeds dadelijk krachtiger aandringen op de militaire hervorming van het bondsleger. Von Radowitz werd onmiddellijk naar Weenen en naar de andere Duitsche hoven gezonden. Deze zending had het gevolg, dat spoedig het bondsleger op een goeden voet werd gebracht door von Radowitz en den Oostenrijkschen gevolmachtigden den generaal von Hess. Het volgende jaar 1841 hield men zich bezig met de vestingen van den bond. Nieuwe zendingen van von Radowitz naar de Duitsche hoven waren het gevolg der voorgenomen verbeteringen. De oude bondsvestingen Mainz en Luneburg werden geheel hersteld en vergroot, en bovendien werden door een opoffering van Pruisen twee nieuwe vestingen Ulm en Rastadt opgericht. Oostenrijk toch wilde, toen men een fortificatie wilde vestigen, geen andere plaats dan Ulm hiervoor bepalen: de streken aan den Rhijn waren hier niet mede tevreden, en Pruisens geld lostte de moeijelijkheid eerst op, door ook Rastadt als bondsvesting voor te slaan en grootendeels voor zijne rekening daartoe te doen inrigten. Het was thands eerst, nu het militaire wezen op behoorlijken voet door de onderhandelingen van von Radowitz was gesteld, dat de koning aan zijn grootere plannen gevolg kon geven. De inwendige hervorming van den Bond, aan welke sinds Stein eigentlijk niemand gedacht had, zou nu beproefd worden, en terzelfder tijd zou aan Pruisen zelf een betere staatsinrichting worden geschonken. Wij zullen die plannen, totdat ze op geweldige wijze verijdeld werden door de omwenteling van Maart 1848, zoo kort mogelijk mededeelen. Von Radowitz is hier in alles de raadsman des konings, en in 1846 besprak hij in een uitstekend geschrift, ‘die Gespräche aus der Gegenwart über Staat und Kirche’, al die voornemens en beginselen, die aan die plannen ten grondslag lagen. Onze eerste vraag is dus, wat de koning voor de éénheid van Duitschland door den bond deed?Ga naar voetnoot1. Tot een juiste voorstelling hiervan dienen wij eerst de bezwaren te kennen, die hij hier te overwinnen had. Van drie kanten wist hij vooruit tegenstand te zullen ontmoeten. Vooreerst van Oostenrijk. Metternich wilde tot geen prijs de door hem in 't leven geroepen inrichting vervormen. Oostenrijk was tot nu toe het feitelijk hoofd | |
[pagina 650]
| |
van den bond; zoodra men het nationale idee van een eenig Duitschland op den voorgrond zou gaan stellen, moest de rol van Oostenrijk natuurlijk kleiner worden, omdat het zoo weinig wezentlijk Duitsche bestanddeelen bevatte. Ten tweede waren het de vorsten der kleinere Duitsche koningrijken, die tegen alle vervorming gestemd waren; alleen in den bestaanden toestand, alleen bij een juist evenwicht tusschen Oostenrijk en Pruisen wisten zij een positie zich te scheppen en te behouden, die anders reddeloos zou verloren gaan. Maar aan zijn eigen hof te Berlijn zelf mocht de koning geen aanmoediging vinden; vooreerst toch waren het de oud-Pruisen, die geen meerdere aansluiting aan Duitschland verlangden; zij vreesden - en misschien te recht - dat ja wellicht Duitschland er iets bij zoude winnen, maar dat Pruisen stellig niet anders dan er door verliezen zoude: een eerste stap zou altijd een opoffering van Pruisen moeten zijn; voorts waren het de eigentlijke Pruisische bureaucraten, zij die de traditiën der vorige regering behielden, die het geheele plan voor een fantasme uitmaakten en niet dan hinderpalen in den weg legden. Toch zette Friedrich Wilhelm IV, steunende op de natie en geholpen door von Radowitz, zijn voornemens door. Met Metternich had hij al dadelijk bij het aanvaarden zijner regering een zamenkomst gehad: de slimme staatsman had vooreerst alles op de lange baan weten te schuiven; maar in 1845 ging het niet langer: de koning eischte bepaalde antwoorden van Oostenrijk. Metternich zond een gevolmachtigde, den hofraad von Werner, naar Berlijn, doch ook die onderhandelingen mislukten. Toen besloot de koning fikscher door te tasten. Voor alles moest men in den geest der Duitsche natie zelve zijn bondgenoot zoeken. Op twee maatregelen moest aangedrongen worden: op de vrijmaking van de drukpers en op de openbaarmaking van de handelingen van den Bond. Reeds had 13 Januarij 1843 de koning van Pruisen aan zijn ministerie een door von Radowitz gemaakt ontwerp van wet voorgedragen, waarbij voorgesteld werd de geheele censuur af te schaffen, doch toen had het ministerie de aanneming geweigerd op grond van de bepalingen van den Bond - en daarom stelde nu de koning den 22sten Julij 1846 de voordracht aan den bond tot een herziening van de drukperswetgeving voor Duitschland. Tegelijker tijd drong Wurtemberg aan op de openbaarmaking van de bondsprotocollen, sinds 1824 wederrechtelijk geheim gehouden, Pruisen ondersteunde dit | |
[pagina 651]
| |
laatste, en het scheen dat men een nieuwe toekomst te gemoet ging. - Toch wist Oostenrijk weder alles te verschuiven, en in den herfst van 1847 was er nog niets gedaan. Des konings geduld was uitgeput. Von Radowitz, die nog altijd als militair gevolmachtigde van Pruisen bij den Bond en sinds 1842 tevens gezant te Baden was, werd teruggeroepen, en hem werd opgedragen een oplossing van het vraagstuk voor te stellen. Reeds op den 20sten November 1847 legde hij den koning een memorie voor, bevattende de door beiden reeds zoo lang besproken plannen. Die memorie werd dadelijk goedgekeurd. Von Radowitz reisde den volgenden dag af naar Weenen, waar hij moest trachten de beginselen daarin vervat te doen zegevieren. Tot nog toe was de memorie geen instructie, eerst wanneer Oostenrijk weigerde zou men tot daden overgaan. Die memorie bevatte de volgende beginselen. De ontwikkeling van den bond zou in drie richtingen plaats grijpen: de weerbaarheid, de rechtstoestand, en de materieele belangen. Onder de eerste rubriek rangschikte men het houden van algemeene inspecties van het bondsleger, de gemeenschappelijke oefeningen van alle contingenten, het vaststellen van één reglement en één kaliber, en de invoering van een bondsveldteeken en wapen. - Tot de tweede rubriek behoorden het oprichten van een opperst bondsgericht, dat tusschen de verschillende staten en tusschen de regeringen en onderdanen zou richten; het ontwerpen van een gemeenschappelijk straf- en strafvorderingswetboek, van een algemeen handelswetboek met wissel- en credietrecht, eindelijk een organisatie van de rechten op het ingezetenschap, en de volle vrijheid van ieder Duitscher om van den eenen staat naar den anderen te gaan zonder daarom zijn burgerrechten te verliezen. Kortom het zou de rechtstoestand van een éénig Duitschland zijn. - Tot de derde rubriek behoorden het uitstrekken van het Zollverein tot den ganschen bond, het invoeren van gemeenschappelijke maten, gewichten en munten, een algemeen post- en spoorwegreglement, vrije in- en uitvoer van alle levensmiddelen, opheffing van alle rivier- en kanaaltollen, een algemeen scheepvaartsverdrag, bondsconsulaten, regeling der landverhuizing en der colonisatie. - Wat de uitvoering van dit alles betreft, het zou óf aan een vorstencongres óf aan een bondsvergadering worden opgedragen. Men helde het meest over tot het eerste, maar de speciale bearbeiding der verschillende punten zou aan de bondsvergadering worden toevertroud. Voor elk nieuw instituut | |
[pagina 652]
| |
zou een bijzondere commissie worden gevormd, en tot die commissie zouden uit alle streken van Duitschland de kundigste mannen te zamen geroepen worden. Men vormde aldus een begin van een nationale vertegenwoordiging. - Al deze bepalingen nu zouden voorafgegaan worden door de twee voorslagen omtrent de drukpers, en de openbaarmaking der bondsprotocollen. Wij willen bij de bepalingen van de memorie niet verder stilstaan; de vermelding alleen der verschillende belangrijke punten, daarin behandeld; is het welsprekendst getuigenis voor de groote en edele inzichten van von Radowitz en zijnen koninklijken vriend. Onze tweede vraag is, wat de koning voor de staatsinstellingen van zijn eigen land, voor Pruisen, wenschte te doen? - In Pruisen toch was, wat de staatsinrichting betreft, nog alles te doen: sinds de doortastende maatregelen van Stein was men op dezelfde hoogte gebleven, en gedane beloften schenen als ijdel beschouwd te worden. Provinciale standenvergaderingen waren er, maar de twee verordeningen van 22 Mei 1815 en 17 Januarij 1820, die de invoering der provinciale standen voorstelde als de voorbereiding tot een algemeene landsvertegenwoordiging, waren als ter zijde geschoven. Van twee verschillende kanten kwam de oppositie tegen de rijksstanden. Vooreerst van de bepaald monarchaalgezinden. Pruisen, beweerden zij, is groot geworden door de absolute monarchie, het is het huis Hohenzollern, dat Pruisen heeft geschapen, en steeds grooter zal maken; waarom dus den vorstelijken wil met allerlei hinderpalen te omringen? Wil men waarborgen, welnu men beroepe zich op het verstand en het geweten van den monarch zelven en op een rechtvaardige administratie. Het spreekt van zelf, dat in deze meening geheel gedeeld werd door alle bureaucraten, die steeds de bekende regelen van Pope tot motto van hun daden schijnen te hebben gekozen: For forms of government let fools contest:
Whate'er is best administer'd is best.
Maar nog van een anderen kant was er oppositie. Er was eene partij in Pruisen, die wat fijner de zaken onderscheidde en die het bijeenkomen van de algemeene landsvergadering verschoof, omdat zij vreesde, dat die algemeene vergadering niet het karakter zou bewaren, dat zij eigentlijk hebben moest. Het was | |
[pagina 653]
| |
bij dit punt, waar het eerst de scheiding der partijen zich openbaarde. Met andere woorden, men vreesde dat het volk in die algemeene vergadering zoude zien een constitutioneel parlement, een vertegenwoordigende kamer: en men wilde ze slechts maken tot een standenvergadering, zoo als de middeleeuwen die aan de hand hadden gegeven. Het onderscheid is duidelijk. Een vertegenwoordigende kamer gaat uit van de éénheid des volks, een standenvergadering van de verschillend afgescheiden standen: in de eerste mag de stemming der leden niet door de kiezers bepaald worden, want juist de meening en de wil van het geheele volk moet zich in die kamer met vrijheid openbaren en ontwikkelen; in de laatste daarentegen zijn de leden bepaalde afgevaardigden van hun kiezers en krijgen van hen hunne instructiën mede; vandaar hebben de leden van de eerste het belang van het volk, van de laatste slechts de rechten van hun stand in 't oog, stemmen de eersten persoonlijk bij meerderheid van stemmen in de vergadering, terwijl in de laatste elke stand individueel stemt, des noods door plaatsvervangers; wat het toestaan der belastingen betreft, zoo bewilligen de standen telkens slechts enkele belastingen, en verbinden zich elk voor hun stand, kunnen soms ook voorwaarden aan hun bewilliging vastknoopen; in één woord, de positie van de standen is half privaatrechtelijk; het zijn corporaties die met een regering verdragen sluiten; daarentegen zijn de rechten en plichten van een representatief lichaam geheel staatsrechtelijk. In een op standen gebaseerden staat onderhandelt de koning met corporaties over de belangen die deze corporaties aangaan; in het constitutioneel systeem regeert de koning te zamen met de vertegenwoordigers van het volk. - Er was nu eene partij in Pruisen, die meende dat de geheele ontwikkeling van Duitschland slechts de standenvergadering gedoogde: ook zij schatte het monarchale beginsel hoog; maar al had zij hetzelfde doel als de bureaucraten, de wegen waarlangs zij dit wenschte te bereiken, waren geheel verschillend. Ook hier gold het ‘duo cum faciunt idem, non est idem.’ Tot die laatste partij nu behoorden de Koning en von Radowitz. Beide, streng historisch gevormd, lieten zich verleiden, door het droombeeld van geschiedkundige ontwikkeling begoocheld, om de eischen van het tegenwoordige te gering te achten. In Duitschland's verleden zagen zij niet dan vertegenwoordiging der standen, welnu die zou verbeterd worden, maar tot geenen | |
[pagina 654]
| |
prijs wilden zij weten van het constitutioneele beginsel dat, volgens hen, een vreemde plant zou zijn die op den Duitschen grond slechts vergif zon bieden. Ondertusschen nam de beweging onder het volk toe; men had nu genoeg van die provinciale vergadering, men wilde eene algemeene vergadering, men had den ouden Koning het schenden zijner beloften vergeven, men had hem beschouwd als behoorende tot een reeds gesloten tijdvak, maar van den nieuwen Koning verwachtte men daden. De ontevredenheid werd luider toen eindelijk het koninklijk Patent van 3 Februarij 1847 verscheen dat de oprichting en bijeenroeping van een vereenigden landdag aankondigde. In de redevoering, waarmede de Koning de algemeene vergadering opende, sprak hij zijne bedoeling duidelijk uit: de leden der vergadering waren, volgens hem, niet anders dan de vertegenwoordigers en de verdedigers van hunne eigene rechten, de rechten der standen, wier vertrouwen hen naar den landdag had afgevaardigd. Zij waren niet bestemd om beginselen te vertegenwoordigen, die toch eigenlijk slechts tijd- en schoolmeeningen waren, maar om de belangen hunner committenten te behartigen. De Koning drukte op zijne oppermacht; hij zou de leden niet hebben opgeroepen, zoo hij bij hen maar in de verste verte de zucht had kunnen bespeuren om de rol van volksvertegenwoordigers te spelen. Hij bestreed het verlangen naar eene grondwet, die de rechten van den vorst en van het volk binnen bepaalde grenzen zou afbakenen, hij wees daarentegen op Engeland welks constitutie niet op een stuk papier stond neergeschreven, maar het werk was van de wijsheid van eeuwen. De vereenigde landdag, in twee kuriën of kamers gesplitst, ging daarop aan het werk: zij begreep weldra dat haar taak alleen raadgevend was, want slechts bij het invoeren van nieuwe of het verhoogen van bestaande belastingen was haar toestemming verplichtend. Reeds in het antwoord op de troonrede deed zich het misnoegen van de vergadering kennen, en weldra wist een afgevaardigde, de vrijheer von Vincke, de oppositie om zich heen te scharen en op die wijze alle regeringsmaatregelen nutteloos te maken. Wij willen een oogenblik bij dien man, op wien juist in deze dagen weêr iedereen 't oog vestigt, stil staan. Lijnrecht plaatste hij zich tegenover von Radowitz. Hun beider namen werden door het volk als wachtwoord tegen elkander gebruikt. De toekomst zou leeren wie als overwinnaar uit dien kamp zou treden. Ernst Friedrich Georg von Vincke was zoon van dien vrijheer, die het zoo | |
[pagina 655]
| |
beroemde door Niebühr uitgegeven boek over het bestuur van Groot-Brittanje schreef. Onder leiding van dezen vader had de zoon strenge studiën gemaakt en was doordrongen van den geest der Engelsche constitutie. Op de provinciale vergadering in 1843 had hij, toen 32 jaren oud, zich reeds onderscheiden, en nu in 1847 op den algemeenen landdag zou hij zijn talent verder ontwikkelen. Het constitutioneele systema in al zijn omvang was zijn ideaal. Hij verdedigde het voet voor voet tegen alle feudalistische aanrandingen, en hij was een kloek verdediger. Von Vincke is in den eigenlijken zin des woords dat, wat de Britten een debater noemen. Welsprekend, gevat, vol bijtende ironie, weet hij steeds de zwakke punten van zijn tegenpartij te treffen. Zijn zedelijke ernst maakt hem tot een karakter, terwijl zijne onafhankelijke positie - het uitgestrekte familiegoed Ostenwald is zijn eigendom - hem zelfs voor den schijn van de minste laagheid vrijwaart. Maar men vergisse zich niet in zijne persoonlijkheid. Verleid door zijne sterke oppositie zou men misschien meenen hier een dier liberale volkstribunen aan te treffen, zoo als de fransche Kamer ze vroeger aanbood. Niets is meer vreemd aan von Vinke. Hij is een helder hoofd, van daar zijn afkeer tegen de halfmiddeleeuwsche neigingen van Friedrich Wilhelm IV, maar hij is daarenboven aristokraat in den volsten zin des woords. De koninklijke macht, toen zij in 1848 werd aangevallen, vond geen ijveriger verdediger dan juist in hem; slechts één wensch heeft al zijn streven bezield, te weten om van den Pruisischen Staat eene rechtsstaat te maken, een staat waar én het volk én de vorst zijn rechten had, die behoorlijk omschreven waren, een staat waarin elke handeling eens voorgenomen en gewild ook waarborgen voor haar volvoering en bestendiging zou hebben - en daarom kantte hij zich met hart en ziel tegen den Staat van von Radowitz aan, waar volgens hem de waarborgen alleen in den persoon der vorsten gezocht werden. De voorslagen van den Koning zouden dan ook door den invloed van von Vincke en de standenvergadering van 1847 wat nader onderzocht worden en een ander lot, dan de Koning verwacht had, ondervinden. De beginselen zoowel van de memorie van 20 Nov. 1847, als van het patent van 3 Februarij 1847, vormden tot nu toe in den geest van von Radowitz een onafscheidbaar geheel; eenheid van Duitschland door Pruisen, en Pruisen zelf op den middeleeuwschen grondslag der standen gebaseerd en krachtig verpersoonlijkt in den Koning; ziedaar de twee idealen die hij veree- | |
[pagina 656]
| |
nigd najoeg en die door hem uitvoerig waren ontwikkeld in een boek dat met recht een meesterstuk van de duitsche politieke literatuur genoemd wordt: ‘die Gespräche ans der Gegenwart über Staat und Kirche.’ Het boek is in 1846 geschreven en men moet zich de teekenen dier tijden wel herinneren, wil men het volkomen begrijpen. Het waren de jaren die onmiddellijk de revolutie van 1848 voorafgingen. Overal, vooral in Duitschland en Frankrijk, had men op nieuw naar den grond van al het bestaande gevorscht. Niets werd meer als bewezen aangenomen; iedere instelling, iedere toestand werd aan de kritiek onderworpen en moest op nieuw zijn recht van bestaan bewijzen. De eene theorie volgde op de andere en riep overal eene bonte schakeering van partijen in het leven. Men verwachtte van enkele kanten eene geheele omkeering der maatschappij. De Socialisten hadden de wereld verbaasd en doen huiveren. De Christelijke godsdienst scheen door de strengste consequenties van de school van Hegel bedreigd en ondermijnd. En aan den anderen kant stonden weder Katholieken en Protestanten scherp tegenover elkander, en had men in Germanië een onzinnige poging beproefd om een zoogenaamd Duitsch Katholicisme te vestigen. De dichters schenen tot leus voor hunne liederen de verheerlijking van het zingenot te hebben gesteld. Het waren tijden, waarin men alles meende te kunnen neêrwerpen om alles weder op andere wijze op te richten, tijden waarin men, naar welke zijde men de oogen ook wendde, altijd slechts eén teeken zag, een teeken dat zich aan alles vasthechtte, dat achter alles volgde en alles beheerschte, namelijk het vraagteeken. Overal twijfel, nergens zekerheid! - In zulke dagen werd het boek van von Radowitz geboren. Het is geschreven in den vorm van gesprekken die verschillende personen, in wie von Radowitz vertegenwoordigers van de verschillende groote partijen in het staatkundige en religieuse leven geteekend heeft, met elkander voeren. Aan vijf partijen wordt op deze wijze het woord gegeven. Men hoort er den kolonel van Arneburg, lid der historisch-piëtistische kringen te Berlijn, streng orthodox wat zijne godsdienstige, heftig anti-revolutionair wat zijne politieke denkwijze aangaat; daartegenover staat de even getrancheerde persoonlijkheid van zijn jongeren broeder Detlev von Arneburg, wiens vurige geest juist het omgekeerde van zijn broeder tot zijn ideaal heeft gemaakt; die in het godsdienstige het Hegeliaansch pantheïsme belijdt en in het poli- | |
[pagina 657]
| |
tieke de radicale denkbeelden der socialisten huldigt. De staatsraad Oeder bekommert zich minder om de religieuse questiën, doch ijvert des te sterker voor het bureaucratisme, zoo als dat tot nu toe in Pruisen had bestaan, terwijl de fabrikant Crusius, even liberaal in het godsdienstige als in het politieke, aan den eenen kant het constitutioncele systeem, aan den anderen kant het rationalisme verdedigt. Eindelijk heeft von Radowitz zijn eigen denkbeelden laten bepleiten door Waldheim, een Katholiek, die de vier anderen bestrijdt en hen tot die eenheid wenscht te brengen, welke hij zelf voorstaat. Het behoort thans niet tot onze taak om op den keurigen vorm te wijzen, waarin die zestien gesprekken zijn wedergegeven. Het puntige der gedachten, de bevallige overgangen, de loyale wijze van strijden en 't gelukkige kader dat de dialogen omvat, heeft ten allen tijde ook de moeijelijkste rechters gewonnen: wat ons vooral treft is het conscientieuse dat in de behandeling doorstraalt. Volkomen recht wordt aan iedere partij bewezen; behandelt men de poësie, Heinrich Heine wordt naar verdienste gewaardeerd. ‘Hebt gij,’ zoo zegt Waldheim, ‘bij die liederen u nooit van die warmte doordrongen gevoeld, die slechts de ware poëzie in de harten kan opwekken?’ - Ja, zoo onpartijdig wordt alles beoordeeld door dien Katholiek, dat het ons soms vreemd te moede is, en wij den twijfel bij ons voelen opkomen, of die man wel geschikt zal kunnen zijn om naderhand iets praktisch te kunnen uitwerken. - Alle dingen ziet hij dadelijk van twee kanten, zelden ontsnapt hem de goede zijde ook van de hem meest tegenovergestelde richting; tot zelfs in Ronge eerbiedigt hij de nationale opwekking van het gansche volk. Wij kunnen, hoe verleidelijk het uitéénzetten van von Radowitz's meeningen over kunst, over leven, over godsdienst ook zijn moge, thans daarin niet treden; wij moeten ons bepalen bij dat gedeelte van zijne betoogen, waarin zijne staatkundige geloofsbelijdenis wordt uitgesproken. Wij weten wat hij wil, Duitschlands eenheid en Pruisens vervorming tot eene ‘ständische’ monarchie. Waarom - dus verbeelden wij ons, dat de eerste vraag onzer lezers zal zijn, - waarom, bevredigde het constitutioneele systeem hem niet? wat zijn de redenen die hij daartegen aanvoert? Het constitutioneele systeem, dus luidde zijne eerste bedenking, kan in den vorm dien het natuurlijk moet aannemen, slechts eene verplaatsing van het despotisme bewerken, niet het despotisme zelf uitroeijen. Het denkbeeld van een absoluten staat, | |
[pagina 658]
| |
die met zijne burgers kan handelen naar goedvinden, heeft men slechts in anderen vorm weder opgericht. Hier is het niet de monarch, die gebiedt; het is de massa, het is het volk. Met andere woorden, aan het individu wordt in dit systeem geen volkomen recht gedaan; zulk een regeringsstelsel werkt wel overal gelijkheid doch minder algemeen vrijheid. Men heeft de beslissing van alles wel gesteld in de handen des volks, doch waar is het recht van de minderheid, wanneer deze toch, wat zoo dikwijls geschiedt, waarlijk gelijk heeft? En dan, zoo men al het bureaucratisme van een bloot-administratieve regering verwerpt, roeit men het kwaad geenszins uit door de centralisatie in te halen, die het constitutionalisme noodwendig met zich medebrengt. Von Radowitz schijnt zich daarbij de woorden van Roijer-Collard te herinneren, toen deze zeide: ‘grâce à la centralisation toutes les affaires, qui ne sont pas nos affaires personnelles, sont les affaires de l'Etat.’ Maar wat de fransche denker als de hoogste lof beschouwt, keurt de duitscher ten sterkste af; daarin ligt juist in het oog des laatsten de fout, dat van den staat alles uitgaat, niets van het individu: ook het constitutioneele systeem bevordert het denkbeeld, dat men alles op den Staat mag schuiven, en het gevolg daarvan is, dat zoogenaamde wetten ten algemeenen nutte, die de rechten van ieder individu schenden, elkander opvolgen. Het tweede verwijt dat von Radowitz tegen het systeem richt, is dit, dat het in plaats van zich naar de toestanden der maatschappij te regelen, die maatschappij telkens naar aprioristische beginselen wil fatsoeneeren. Aan von Radowitz komt de eer toe scherp onderscheiden te hebben tusschen de begrippen van Staat en Maatschappij. Hij begreep zeer goed, dat de staat slechts het organisme kan en mag wezen van dat volksleven, dat in de maatschappij zich openbaart. Met andere woorden: de maatschappij levert de inhoud en stof voor de vormen van den Staat, en die maatschappij ordent zich steeds naar hare organische bestanddeelen, zoodat de eene stand eenen hoogeren trap inneemt dan de andere. Dat het constitutioneele systeem in Frankrijk dien grooten regel meestal miskend heeft, dat het uitsluitend op de bourgeoisie zich steunende alle andere maatschappelijke toestanden heeft weggeredeneerd, daarin ziet von Radowitz de kiemen van eene aanstaande revolutie, en de gebeurtenisssn van Februarij hebben bewezen hoe juist hij zag, toen hij nederschreef: ‘Ik geloof aan de noodzakelijkheid niet alleen van eene politieke maar evenzeer van eene sociale restauratie van den modernen staat. De | |
[pagina 659]
| |
eerstkomende revolutie zal geen politieke maar eene sociale zijn.’ Wij zien dat hij het constitutioneele systeem geheel beoordeelde naar den maatstaf, waarmede het in Frankrijk werd toegepast; had hij dan geene oogen voor Engeland? In het algemeen kan men het hem niet euvel duiden, dat hij bij het bestrijden van zijne tegenpartij ook alleen het oog sloeg op de meeningen van die tegenpartij, en men kan niet ontkennen, dat zij die het constitutioneele stelsel destijds in Duitschland wilden invoeren, altijd de vormen waarin het zich in Frankrijk openbaarde, als ideaal vooropzetten. De revolutie van 1848 heeft eerst getoond hoe broos de basis van dat systeem was. Maar daarenboven het Engelsche constitutionalisme heeft geleid tot een met monarchale inrichtingen omgeven republiek; zoo als Oeder zich uitdrukt, het is in werkelijkheid eene aristocratische republiek, terwijl men in Duitschland, vooral in Pruisen aan het historisch feit van de monarchie eene grootere plaats moest toekennen. Op de historische gegevens, door de middeleeuwen verwerkt en aan de nieuwere tijden overgeleverd, wilde hij voortbouwen. De vorst moest niet de uitvoerder van den wil der overwinnende partij zijn, maar de rechter, boven de partijen staande. Neen, voor Duitschland wilde von Radowitz geene republiek; hij wilde de Christelijk Germaansche-monarchie. Wij gelooven, dat de meeste onzer lezers het met Oeder eens zijn, die, toen Waldheim dat schoonklinkende woord uitsprak, half glimlagchend antwoordde: ‘Moet ik weder een van die pretieuse uitdrukkingen hooren, die met alle recht het mikpunt van de geestigheden der radicalen, en van den onwil van verstandige mannen geworden zijn: Christelijk-Germaansche monarchie!’ Maar even als Oeder zullen onze lezers geduld moeten hebben, terwijl Waldheim die benaming breedvoeriger ontvouwt. Het wezen van de Christelijk-Germaansche monarchie, zoo zegt hij, bestaat daarin, dat het volmaakt het omgekeerde is van het absolutisme, in welken vorm het zich ook voordoet. Het staatsbegrip der ouden was dat absolutisme in den hoogsten graad. De staat was alles, het individu niets; de mensch bestond slechts voor den staat, hij was slechts een middel om dat staatswezen verder te volmaken. Door twee machten nu is dat idée gebroken: door het Christendom en de Germaansche nationaliteit. Het Christendom leerde aan de menschen der | |
[pagina 660]
| |
overheid ter wille van God te gehoorzamen en stelde dus een geheel ander beginsel van ondergeschiktheid daar, als datgene wat in de oplossing van het individu in het gemeenebest bestond. Het Christendom nu zou van zelf, verbonden aan die antieke staatsbeschouwing, voor de grondvesting van de koninklijke alleenheerschappij de deur geopend hebben, zou eene ware Caesaropapie veroorzaakt hebben, zoo niet de Germanen gekomen waren, die het beginsel van de vrije persoonlijkheid vertegenwoordigd hadden. Op die tweeledige basis nu moet elke staat worden opgetrokken. Vooreerst moet er zijn eene overheid, die ter wille van God moet gehoorzaamd worden, die er is uit droit divin; deze overheid moet echter de vrijheid, de persoonlijkheid van een ieder eerbiedigen. En het practisch resultaat is, dat de overheid niets doet zonder de rechten te erkennen van hen, die in de zaak betrokken zijn; dat zij telkens hoort de lasthebbers van al de verschillende groepeeringen der onderdanen; dat zij de verschillende standen des volks hare rechten laat verdedigen. Wil men het woord vertegenwoordigers er op toepassen, dan is het standenwezen eene vertegenwoordiging van rechten, terwijl het constitutioneele systeem eene vertegenwoordiging der meeningen van het volk is. Wij weten thans wat von Radowitz ter verdediging van de in het patent van 1847 bedoelde hervorming van Pruisen heeft aangevoerd; zien wij nu wat hij omtrent de eenheid van Duitschland in zijn boek opmerkt. Wij kunnen hier korter zijn. Geen der partijen, behalve het bureaucratisme alleen, dat het bestaande quand même wilde handhaven, betwistte de billijkheid van den wensch van von Radowitz. Arneburg sprak het algemeene gevoelen uit, toen hij uitriep: ‘Het is voor een ieder, die Duitschland en zijne vorsten waarlijk liefheeft, een diepe smart, dat het breede kostbare veld der nationale belangen zoo geheel onbebouwd is gebleven. Wat is er sedert dertien jaren geschied om in dit heerlijk volk het bewustzijn der gemeenschap levendig te houden, om zijne eenheid naar binnen, zijne kracht naar buiten te bewerken, om het tegenover zoo hoogmoedige naburen op die plaats te verheffen, die de Goddelijke wil het zoo duidelijk heeft aangewezen?’ En Waldheim drukt aller wensch het eenvoudigst, het klaarst uit, wanneer hij zegt: ‘Het is niet genoeg voor het hoogere zedelijke doel, dat deze of gene regering een heilzamen maatregel beaamt, de natie verlangt, dat al het heilzame, dat niet op lokale belangen berust, gemeenschap- | |
[pagina 661]
| |
pelijk Duitsch goed zij, dat het tegelijk een symbool worde, waarin zij zich als een eenig groot geheel erkent en voelt. Dit verlangen naar de openbaring van een nationaal leven mag niet genegeerd of onbevredigd gelaten worden, het zal zoo lang een gevaarlijk wapen in de handen van de revolutie-partij blijven, totdat het haar ontnomen is.’ Wij eindigen hier onze korte uiteenzetting van de Gesprekken over Staat en Kerk. Wij onthouden ons van opmerkingen, vertrouwende dat wij den lezer hebben in staat gesteld zelf een oordeel te vellen. Het quieta non movere vond in von Radowitz geen voorstander; hij reisde in November 1847 met de bewuste memorie naar Weenen, terwijl eenige maanden vroeger zijn koninklijke vriend het patent voor Pruisen had uitgevaardigd. Weenen zou moeten buigen, Pruisen zou het aangebodene geschenk niet versmaden. De gebeurtenissen drongen, fata viam invenient! Ja zij vonden een weg, maar eenen anderen dan de koning en von Radowitz aangewezen hadden. Met reuzenschreden stormde de tijdgeest voort; de vergadering, te Berlijn opgekomen, verwierp het eene voorstel na het andere, en moest weldra gesloten worden. De gebeurtenissen in Zwitserland hielden een oogenblik de plannen voor de eenheid van Duitschland tegen. Europa sloeg met ongerustheid de woelingen van den Sonderbund gade, von Radowitz werd zelfs naar Parijs gezonden en de eene maand verliep weder na de andere; men hoopte, dat toen de tijd eindelijk zoude gekomen zijn; toen in eens als een donderslag door geheel Europa de tijding weêrklonk: de revolutie is in Parijs, de barricaden zijn weder opgericht, de koning is gevlucht! de republiek in Frankrijk uitgeroepen. | |
II.De revolutie in Parijs was het teeken geweest tot eene algemeene omwenteling in Duitschland. De oude kalme rijkssteden zagen binnen hare muren het woelen der woeste menigte van burgers en boeren; de nieuwe weelderige hoofdsteden voelden | |
[pagina 662]
| |
in een oogenblik als door eenen electrieken schok, dat de macht van den vorst in haar midden gezeteld, voorbij was. Voorbij was het geduld, voorbij was de hoop, voorbij was de trouw; een koortsachtige gloed schitterde op ieders wang, doortintelde ieders taal; slechts twee kreten werden gehoord: wraak voor het verleden en een eisch voor het tegenwoordige. Lang genoeg had men zich door het beeld der toekomst laten begoochelen, lang genoeg had men zich in slaap laten wiegen door het gezang, dat van het naderend rijk en de daar heerschende vrijheid gewaagde. ‘Nu het rijk, nu de vrijheid! - zoo klonk het - dat ons die beide gaven worden gegeven, wij, levenden hebben recht daarop - zoo niet, zelven zullen wij het grijpen, met eigen handen!’ Wat hadden die vorsten, aan wie de leiding van alles was toevertrouwd geweest, tot nu toe voor die twee zaken gedaan? Men sprak, als men den naam hoorde van den koning van Pruisen, van goede bedoelingen, maar de hel is daarmede geplaveid, had reeds Dante gezegd; men sprak van langzame historische ontwikkeling, van een trapsgewijs verkrijgen van zelfstandigheid, maar op het woord: te vroeg! zoo dikwijls uitgesproken, antwoordde thans van zelven het geweten der vorsten: te laat! Niet meer zou men de spottende vraag op de lippen behoeven te hebben, of men zoo vrij mocht zijn vrij te zijn; niet meer als eene gunst, die gegeven, maar als een schuld, die afgedaan moest worden, verlangde men zijne rechten en vrijheden, - en de grooten der aarde moesten voor een oogenblik toezien, dat de blaauwe kiel hunnen hermelijnen mantel verdrong. Voor sommigen scheen het tijdstip van het begin van het groote einde der wereld aangebroken te zijn, ‘le commençement de la fin,’ voor anderen was het 't dagen van een nieuwen morgenstond; voor allen was het een ontzagwekkende dag, de groote dag des oordeels. Weldra zou op de Roncalische velden weder de keizer Barbarossa gericht houden en rechten tusschen goeden en kwaden, tusschen hen die onrecht hadden gedaan en onrecht hadden geleden; in den tusschentijd, totdat de keizer zoude ontwaken en uit zijn stille groeve in den Kijffhäuser te voorschijn treden, zou men het rijk voor hem in orde brengen. Eene vergadering van een en vijftig wakkere staatsmannen die zich zelven hadden geconstitueerd, kwam te Heidelberg bijeen, en had alle belangrijke politieke persoonlijkheden, voor het meerendeel leden der verschillende vertegenwoordigende kamers in ge- | |
[pagina 663]
| |
heel Duitschland, naar Frankfort opgeroepen. Op den 31sten Maart kwamen gedurende vier dagen die opgeroepenen als Duitschlands notabelen, onder het voorzitterschap van Mittermaier, te zamen, om voor een groot Duitsch parlement de noodige voorbereidende schikkingen te maken. En toen gedurende die vier dagen dat zoogenaamde voorparlement zijne onstuimige zittingen hield, kwam het eerst recht aan het licht, wat men gedaan had. Men had aan de omwenteling een bepaalde richting, een koers gegeven en haar daardoor dus volbracht; de eenheid van Duitschland was besloten, en reeds practisch verwezenlijkt; men had aan de partijen een bepaald terrein afgebakend, waarop men elkander wettig kon bestrijden, - maar omtrent één punt had men zich geen klaar denkbeeld gevormd. Men had wel de rechten van het volk erkend, zijne wenschen bevredigd, maar zou men nu ook de rechten der bestaande Duitsche vorsten erkennen, en hun bondgenootschap al of niet inroepen of gebruiken tot het vormen van het ééne, groote, vrije Duitschland? Ongelukkig was dit ééne punt het voornaamste, waarover men zich tot iederen prijs dadelijk en in het begin had behooren te verstaan en welks beslissing al het overige had moeten voorafgaan. Men verwaarloosde het; men meende, dat de macht der vorsten voor goed gebroken was, en men over hen wel later zou kunnen beslissen; men was tevreden, toen in het voorparlement de zoogenaamde oud-liberale partij, wier ideaal het constitutioneele systeem was, de zege wegdroeg op de republikeinsche factie, - men besloot, dat op 50,000 zielen een afgevaardigde zou worden gekozen, en terwijl de vergadering zich zelve ontbond, benoemde het een permanent comité van 50 leden, onder presidium van Soiron, dat de loopende zaken zoude afdoen en met den nog bestaanden bondsdag, als vertegenwoordiger der vorsten, zou onderhandelen over alle maatregelen, welke omtrent de verschillende Souvereinen moesten genomen worden, tot op het bijeenkomen van het groote parlement. Dat groote parlement, de algemeene vertegenwoordiging van het gansche Duitsche volk, dat tot taak had het rijk in orde te brengen en eenen keizer te kiezen, kwam den 18den Mei, ongeveer 400 leden sterk, in de Pauluskerk te Frankfort voor het eerst te zamen. Het was eene indrukwekkende vergadering. Al wat Duitschland groot en edel had, was daar van de verschillende oorden van het groote rijk afgevaardigd. Eene ver- | |
[pagina 664]
| |
tegenwoordiging van Duitschlands volk was het met het volste recht. Geen enkele groote naam, dien Germanië kon aanwijzen, werd er gemist. In wat vak van wetenschap men ook had uitgemunt, steeds had Duitschland zich dankbaar betoond voor de ridders van den geest, en als belooning werden zij nu naar Frankfort gezonden. En al die Duitsche geleerden gingen met het meest volkomen zelfvertrouwen derwaarts van uit hunne rustige huizen in de kleine akademiesteden, waar zij tot nu toe met de wezenlijke regering zich nooit hadden gemoeid, om des te stouter een mogelijk denkbaren staat te bepeinzen; zij grepen den wandelstaf, neurieden onderweg het lied van den grijzen zanger aan den Rhijn: ‘wat is het Duitsche vaderland,’ en maakten zich gereed om voor de nakomelingschap een antwoord te geven op die vraag. Maar niet alleen geleerden, ieder die, in welke vertegenwoordigende kamer dan ook, zich een zekeren staatkundigen roem had verworven, vond men hier op de zetels der Pauluskerk; bovendien, het noordelijk Duitschland had zijn woesten drom van Jong-Hegelianen, die wilde titanen der toekomst, gezonden, en het zuiden had zijne vrome priesters en bijgeloovige ultramontanen afgevaardigd. Het was de meest bonte vergadering die men zich denken kon, en al het beleid van den voorzitter was noodig om hier eenig besluit te doen nemen. Doch de voorzitter was voor die taak berekend; het was Heinrich von Gagern. Eene zeldzame vereeniging van kracht en innemende beminnelijkheid kenmerkte hem. Daarbij tintelde ieder zijner woorden van het levendigste, tot dweepzucht overslaande, geloof aan de juistheid van het doel en van de middelen die hij zich gekozen had. Uit iedere daad van zijn leven sprak een fiksch gezonde natuur. Telg van een geslacht, in hetwelk Duitschlands eenheid tot leuze geworden was, kon niemand hem ooit van ontrouw of laauwheid jegens de goede zaak verdenken. Zijn gansche leven had hij tot nu toe besteed aan het verdedigen van het constitutioneele stelsel. Meer wat de zedelijkheid en de billijkheid dan wat het strenge recht hem voorschreef was de leidsnoer zijner daden. In zoo verre verschilde hij van von Vincke, bij wien alleen het strenge recht gold, en die soms juist daardoor tegen vriend en vijand even onbillijk bleek. Reeds in geheel zijn spreken was een scherp onderscheid met von Vincke op te merken. Stond bij dezen in elke redevoering de kunst van het debat, de koenheid van den aan- | |
[pagina 665]
| |
val en de stoutheid van karakter op den voorgrond, bij von Gagern was het de edele persoonlijkheid van den redenaar vooral, die den grootsten indruk maakte en zijne innige overtuiging die uit zijne woorden sprak. Erkend hoofd van de liberale partij in Duitschland, wist hij dan ook bij elke groote aangelegenheid het wachtwoord uit te spreken, dat de meerderheid volgde. Die meerderheid, bestaande uit de liberaal constitutioneele partij in hare verschillende schakeeringen, had tot woordvoerders in de vergadering vooral Bassermann, Beckerath, Dahlmann, Welcker, Heckscher, Robert von Mohl, von Schmerling, Riesser en Simson. - Ter linkerzijde van de liberalen hadden zich de vast-aanééngesloten republikeinen gerangschikt, wier denkbeelden het best door Robert Blum, Raveaux, Vogt, Struve, Schaffrath, Arnold Ruge, Jordan en Ludwig Simon werden ontwikkeld; terwijl ter rechterzijde de reactionnairen zetelden, wijzende op hunne uitmuntende sprekers: von Arnim, von Auerswald, von Schwerin, Prins Lichnowsky en von Vincke. Onder deze laatsten nu zat in de voorste gelederen, Joseph von Radowitz. Wij hebben te onderzoeken, hoe von Radowitz op die plaats was gekomen, welke beginselen hij daar zou voorstaan. De revolutie had den draad van zijne werkzaamheid en van zijne levensrichting gebroken. Al het werk, met zoo veel moeite, dag op dag bearbeid en geschikt, was op eenmaal nutteloos en onbruikbaar geworden. Zoowel voor Pruisen als voor Duitschland was de ontwikkeling, die de koning en von Radowitz in hunne gedachten reeds afgebakend hadden, nu onmogelijk. In Berlijn was het volk in onstuimige drift losgebroken en had den koning gedwongen de grootste concessiën te doen. In Duitschland zelf was alles omvergeworpen; de eenheid was plotseling uitgeroepen en de bondsdag wachtte slechts op de bijeenkomst van het parlement om voor goed een einde aan eigen bestaan te maken. Wat was er nu voor von Radowitz te doen? Zou hij zich aan de gebeurtenissen onttrekken, moedeloos dat zij den door hem aangewezen weg niet afgeloopen hadden, vertwijfelend om ze ooit weder op de rechte baan te brengen? Zoo hij dit gedaan had, was hij den naam van staatsman onwaardig geweest. Een staatsman werkt niet met gegevens, die hij zelf schept; hij werkt met feiten, met menschen die hij vindt en aan wie hij eene richting heeft aan te wijzen. Het tooverwoord, waarmede een staat moet worden bestuurd, houdt op een tooverwoord te zijn, wanneer geen der staatsleden het | |
[pagina 666]
| |
begrijpt; en het was maar al te duidelijk geweest, dat het tooverwoord van von Radowitz door het volk niet begrepen was. Het was dus de allereerste taak van von Radowitz om het feit aan te nemen. En als men wel doordacht, dan waren er nog lichtpunten genoeg in dit feit. Twee gedachten toch hadden den geheelen arbeid van von Radowitz beheerscht: de hervorming van Pruisens staatswezen en zijne losrukking van het bureaucratisme, en dan de eenheid van Duitschland. Welnu, beide deze zaken waren door de omwenteling, al was het dan ook gewelddadig, gevestigd. Wat Pruisen betrof, het bureaucratische absolutisme was van nu af voor goed onmogelijk; - vorst en volk moesten nu te zamen regeeren. De wijze waarop de wil van dat volk zich moest bekend maken, die zich nu reeds liet voorspellen, te weten door eene constitutioneele volksvertegenwoordiging, had hij zoo lang bestreden, als de mogelijkheid nog bestond om het voor hem veel meer met de historie overeenkomstige standensysteem verwezenlijkt te zien; nu echter die mogelijkheid weggenomen was door de diep ingrijpende gebeurtenissen der laatste dagen, aarzelde hij niet om als een verstandig staatsman het constitutioneele systeem als het nu eenig-mogelijke aan te nemen; en om zijnen vriend, den koning, de handen ruimer te laten, en hem voor de toekomst van de verdenking te vrijwaren, als zou hij den aanvang van een nieuw regeringsbeleid hebben ingewijd, omstuwd door mannen, die in hun hart aan een ander stelsel de voorkeur gaven, nam hij zijn ontslag uit de Pruisische staatsdienst. Wat Duitschland in het algemeen betrof, ook daarin bood de omwenteling punten van aanraking met de denkbeelden van von Radowitz. Hier was zelfs meer gedaan dan hij had durven hopen. Terwijl hij met zijnen koninklijken vriend jaar op jaar allerlei plannen had bedacht, die hier op openbare tegenwerking, ginds op flaauwhartige besluiteloosheid waren gestuit, was in ééns het werk verricht. Waarlijk bij zoo groote gebeurtenissen moest men niet te veel aan een eigen systeem blijven hangen. Het volk had hetzelfde doel gehad als von Radowitz, en had het slechts op eene andere wijze volbracht; - die naar eene sterre ziet, dus luidt het Engelsche spreekwoord, doet het licht, dat hij in de hand heeft, uit. Zoo deed von Radowitz. Die sterre, waarnaar hij steeds hoopvol had gestaard, was de Duitsche eenheid; hij begroette haar met vreugde, al was zij aan eene andere zijde des hemels tintelend opgerezen, dan waar hij had gedacht haar | |
[pagina 667]
| |
te vinden. Was ook al geheel zijn vroeger voorbereidend werk nutteloos gebleken, had hij ook al geen maarschalksstaf kunnen verdienen in het kampen voor de heilige zaak, het kwam er nu op aan om als eenvoudige strijder in de gelederen dienst te nemen, ten einde voor het minst de eer van de vlag te bewaren. Von Radowitz trad in het parlement te Frankfort, gekozen door Arensberg in Westphalen. Wij kunnen uit deze omstandigheden en deze gemoedsstemming reeds van zelf de houding voorspellen, die hij in dat parlement zou aannemen. De revolutie had hij als een feit aangenomen; het kwam er nu maar op aan om de revolutionnaire plannen op antirevolutionnaire wijze uit te voeren. Hier was vóór alles noodig de bulderend voortrollende bergstroomen binnen de oevers te houden, en tevens zorg te dragen, dat de beweging, eenmaal binnen hare perken gehouden, eene voortbeweging zoude zijn, met andere woorden, dat bij elk besluit het practisch resultaat in aanmerking werd genomen. Elks rechten moesten worden erkend, wilde er iets blijvends tot stand komen, zoowel die van het volk, als die der vorsten. Wij kunnen ons daarom begrijpen, hoe hij naast von Vincke plaats nam. Laat ons thans het parlement binnentreden! In de cirkelvormige St. Pauluskerk te Frankfort zitten de afgevaardigden uit gansch Duitschland verzameld. Op de kolommen, die de ronde ruimte waar zij zitten omgeven, rust eene galerij, groot genoeg om 2000 toeschouwers of toehoorders te bevatten, en het is van die galerij, dat wij de oogen naar beneden op de vergadering werpen. Tegenover ons zit de voorzitter, Heinrich von Gagern, die met ijzeren hand en krachtige stem de vergadering leidt. Aan zijne regterzijde zit von Radowitz. Wij willen niet wagen - hoe verlokkend de arbeid ook zijn moge - een uitgewerkt portret van hem te leveren, waar zijn beeld reeds zoo dikwijls uitstekend is getroffen. Liever zullen twee beproefde meesters die taak voor ons verrichten. Wij zullen de twee teekeningen geleverd door de Kölnische en door de Augsburger Allgemeine Zeitung, bladen van tegenovergestelde politieke richting, u voor oogen stellen. Beide zijn sterk gekleurd, en beoordeelen hem alleen naar eigene opvatting en meening. Beider schilderij wordt als 't ware verlicht door het helle gazlicht; elke omtrek wordt in scherpte verdubbeld, elke slagschaduw steekt er des te donkerder af. Den lezer zal het echter gemakkelijk vallen zich diezelfde figuur onder het allen gelijkelijk licht- en schaduwbedeelend daglicht te stellen. De eerste is van de hand | |
[pagina 668]
| |
van den heftigen republikein, Alfred Meiszner; hij schetst hem aldus: ‘Wanneer wij de rechterzijde overzien, dan treffen ons vooral drie persoonlijkheden: het zijn de drie capaciteiten van den adel, ze zijn een resumé van zijne drie groote schakeeringen. Ik bedoel den heer von Radowitz, den vrijheer von Vincke en den vorst Lichnowsky. De heer von Radowitz is ontwijfelbaar de meest belangrijke van de drie; hij is het hoofd en de denker der partij, welke daar zit met naauwverholen bijbedoelingen, en steeds stouter ten strijde zich rust tegen eene omwenteling, die haar reeds van zooveel heeft beroofd en haar zou verpletteren zoo zij nog eene schrede voorwaarts ging. En iets anders is ook niet denkbaar. Wie zijn leven lang alle krachten gewijd heeft ten beste van het absolutisme, die kan heden geen aanhanger van het constitutioneele systeem zijn. Wanneer de heer von Radowitz heden voor het constitutionalisme in de bres springt, zoo geloof ik des te meer aan zijne duistere plannen, en zoek die in de rimpels van zijn voorhoofd, in de diep gegroefde lijnen van zijn gelaat. Daar zit hij: een hoofd zoo karakteristiek als een op eene schilderij van Velasquez; hij gelijkt op een oorlogsmonnik. Zijn gezicht zoo eentoonig geel, zijn grijs haar, zijn oog met een galachtigen tint, zijn vastgesloten mond door een zwarte knevel overschaduwd, zijn donkere blik immer op het papier voor hem gericht, - iedere trek van zijn uiterlijk beteekent iets. Redenaar is hij niet, maar elke van zijne redevoeringen oefent toch eene groote werking uit. Op zijne zitplaats heeft hij geen woord over voor zijnen nabuur; hij zit en peinst. Slechts wanneer eene belangrijke stemming plaats vindt, ziet hij om zich heen en beveelt als een veldheer zijne scharen in het ronde met het woord: Zitten blijven, of opstaan. En zij volgen hem op zijn enkel woord.’ - De Augsburger Allgemeine Zeitung schilderde hem dus: ‘Het is een eigenaardig schouwspel op de uiterste rechterzijde van de Pauluskerk den militairen doctrinair te zien, die zoo kort voor het uitbreken van de duitsche omwenteling in de “Gesprekken over Kerk en Staat,” over de Constitutiën den staf had gebroken en in het standenwezen alleen het heilmiddel van deze kranke tijden meende te vinden. Hij schijnt zoowel geestelijk als lichamelijk te lijden. Het gelaat - een Velasquezkop, zoo als Alfred Meiszner treffend zegt - is vaalgeel, de blik is van den diepsten ernst, de zwakke oogen scherp en doordringend, de beweging van het lichaam heeft iets zwaars, men weet niet recht of het uit zwaarte | |
[pagina 669]
| |
of uit voornaamheid voortvloeit. Hij zit alleen, en licht alleen het hoofd een weinig op, wanneer zijne geestverwanten, vorst Lichnowsky en anderen, tot hem komen om hem iets te vragen, of hem hunne mededeelingen te doen. Geene redevoering van vriend of tegenstander verandert zijne trekken - het is altijd dezelfde, half donkere, half onverschillige uitdrukking, met welke hij recht voor zich, of op het voor hem liggende papier, waarop hij zijne aanteekeningen maakt, ziet. Beklimt hij de redenaarstribune, hetgeen met langzame schreden geschiedt, dan vouwt hij de handen, terwijl hij steeds het papier in de regterhand houdt, onder de borst te zamen: en spreekt dan in korte scherp gekante zinnen, met vermijding van al wat naar opsiering zou kunnen gelijken: met welberekende, doch niet aanmatigende aanwending van zijne rijke kennis, op de wijze van een van zijne waarde overtuigd staf-officier, die aan de opmerkzame leerlingen van een krijgsschool de beginselen der hoogere stratégie ontvouwt en met voorbeelden uit eigene ondervinding opheldert. De vergadering, waarvan een vierde hem haat als de reactie in persoon, terwijl bijna allen eene klove tusschen hem en zich zien of gevoelen, hoort hem zoo opmerkzaam toe als bijna geen anderen redenaar. Hij verrast door nieuwe gezichtspunten, die hij door de eenvoudigste middelen weet aan te brengen en als axiomata vaststelt. Reeds de rustige, hartstochtelooze zekerheid, waarmede hij ze uitspreekt, boezemt ontzach in. Op eens, terwijl men zich in het midden der redevoering gelooft, breekt de rede kort en droog af. Het centrum en de rechterzijde klappen in de handen en roepen bravo, terwijl hij met zijnen zorgeloos onverschilligen gang, als gold de bijval een ander, zijne plaats weder opzoekt.’ Wij gelooven, dat men door die twee schilderingen heen duidelijk de persoonlijkheid van von Radowitz in de St. Pauluskerk veraanschouwelijkt ziet. Mocht ook al de algemeene verbazing om hem, den vriend van den koning van Pruisen, daar te zien, oorzaak wezen, dat een te geheimzinnige nevel onwillekeurig in ieders verbeelding hem omgaf - het was ook niet te ontkennen, dat hij, die tot op dezen tijd altijd als onzichtbaar voor het volk had gewerkt, thans, nu hij zich in den maalstroom stortte, voor ieders aanblik zichtbaar, eene zeer eigenaardige positie bleef behouden. Wel wist men uit zijne zoo kortelings verschenen schriften, dat ook zijn hart voor de vrijheid klopte, dat hij slechts één vurigen wensch koesterde: de eenheid van Duitschland; maar men wist ook, dat hij zijn | |
[pagina 670]
| |
riddereer aan eenen vorst had verpand. Men wist hoe hij, trouw zoo als geen ander, alles zou opofferen, wanneer hij voor den koninklijken vriend het blanke zwaard slechts kon trekken. Dan fluisterde men elkander toe, hoe hij, de sterke held, geene daad des levens deed zonder voor God de knie te hebben gebogen, en de godsdienst was, voor het minst, iets vreemds, iets onbegrijpelijks in dat Duitsche parlement. Een zonderling schouwspel bood hij der vergadering aan. Soms als wij oude papieren om ons heen hebben gerangschikt en wij het verleden als het ware hebben gesloten, om des te werkzamer in het tegenwoordige te kunnen arbeiden; soms kan het gebeuren, dat een van die papieren, waarop de woorden in memoriam geschreven staan, ons - wat moeite wij ook doen om, het verledene achter ons latende, een nieuw leven met nieuwen moed aan te vangen - steeds voor de oogen en de gedachte komt. Wij willen het niet langer zien, dat teeken van vroegere, misschien droeve, altijd ernstige herinnering; wij willen het van ons bannen, en toch bij den blijdste juichtoon dien wij uitgalmen, bemerken wij plotseling die diepzinnige woorden. Zulk een ‘in memoriam’ was voor de Frankforter vergadering de generaal von Radowitz. Dat er nog koningen waren, dat die vorsten misschien al het zoo luidruchtig begonnen werk op één dag als met eenen slag zouden vernietigen, daaraan herinnerde onwillekeurig von Radowitz. Deze was de indruk, dien hij op de vergadering maakte. Welken indruk daarentegen de vergadering op zijn gemoed teweegbragt? Wie zal het beslissen. Toch, dunkt ons, moest hij zich in het eerst zeer zeker misplaatst gevoelen. Neen, hier zouden de woorden niet langer begrepen worden, die hij vroeger met zooveel eerbied immer had uitgesproken. Een Christelijk Germaansch rijk - wie dacht er aan? Wat wilt gij hier met uwe lenze: aan de overheid ter wille van God te gehoorzamen? Gij hebt het feit aangenomen, hopende dat nu eindelijk die keizer zal gekozen worden, waarnaar uw ridderlijk hart altijd heeft verlangd; - reeds ziet gij den Duitschen diadeem van Barbarossa om de slapen van uwen koninklijken vriend, en ge herinnert u niet de omwentelingswoorden van dien Heine, dien gij toch eertijds nog wist te verdedigen. Hoort ge dan het lied niet, dat, opgevangen door den een, geneuried door den ander, steeds luider en luider zich verheft, om zich eindelijk met onweerstaanbare kracht te uiten in het volgend referein: | |
[pagina 671]
| |
Bedenk ich der Sache ganz genau,
So brauchen wir gar keinen Kaiser.
Doch hoe het zij, wij dienen de werkzaamheid van von Radowitz in het parlement te Frankfort wat nader te ontvouwen. De vergadering, vertegenwoordigende het Duitsche volk, was in Mei 1848 te zamen gekomen. Van nu af aan kon men aan het werk gaan, om het rijk te constitueeren en om na het ten einde brengen van die constitutie den keizer te kiezen. De geschiedenis van de werkzaamheden der vergadering splitst zich in haren arbeid vóór en na September 1848. Den 18den September toch had de bekende opstand in Frankfort plaats, die den toestand van Duitschland zoo geheel veranderde. - Drie groote kwestiën nu beheerschten aller aandacht van Mei tot September, te weten: 1o. de verhouding der vergadering tegenover de enkele staten en hunne regering; 2o. de verhouding van Duitschland tegenover de eenigzins in vasallentoestand geplaatste landen en volken, als Sleeswijk-Holstein, Polen, en de natiën behoorende aan Oostenrijk; 3o. het vestigen en uitvaardigen der zoogenaamde grondwetten. Gaan wij na, welke partij in elk dezer drie twistvragen von Radowitz koos. Wat het eerste punt betrof, de verhouding der vergadering tegenover de enkele staten en hunne regeringen, daarover was het de meening van von Radowitz, dat het eenige doel van de nationale vergadering het tot stand brengen van eene algemeene constitutie was. Die constitutie kon echter alleen door zamenwerking met de regeringen der enkele staten voor deze rechtsgeldig zijn. Het was het vaste denkbeeld van von Radowitz, dat het parlement niet in eene almachtige conventie mocht ontaarden, maar zich aan het bestaande, aan de bestaande regeringen moest aansluiten. Zoo niet, dan voorspelde von Radowitz reeds toen, in het midden der opwinding, de ijdelheid van het werk. De eerste en groote gelegenheid, waarbij hij deze zijne meeningen moest verdedigen, was toen de keuze van een uitvoerend centraal bestuur moest gedaan worden. Tot zoo lang de keizer nog niet gekozen was, moest de wetgevende vergadering voor eenen uitvoerder van hare bevelen en wetten zorgen. De debatten daarover begonnen den 19den Junij. Terwijl de linkerzijde niets anders wilde dan dat de vergadering uit haar midden een comité benoemde om de besluiten van | |
[pagina 672]
| |
het parlement uit te voeren, vatte de rechterzijde hier post en ontvouwde duidelijk en klaar hare beginselen. Von Radowitz was haar woordvoerder. Hij bepleitte het voorstel, dat eene uitvoerende macht zou vastgesteld worden, waarvan de leden door de regeringen der verschillende staten benoemd en voor de vergadering verantwoordelijk zouden zijn. De motieven, die hij voor dat voorstel gebruikte, zijn de volgende: Duitschland bestaat historisch uit twee factoren, de eenheid en de veelheid. Het groote wetgevende Bestuur van Duitschland zal dus steeds uit twee lichamen, twee kamers, moeten bestaan, het ééne dat die eenheid, het andere dat die veelheid vertegenwoordigt. Het eene zal men het Gesammthaus kunnen heeten, het andere het Staatenhaus. Te Frankfort had men tot nu toe alleen het Gesammthaus; hier was het Duitsche volk vertegenwoordigd, niet Pruisen, Oostenrijk, Beijeren en de andere staten. Het andere huis, dat deze verschillende staten en hunne regeringen zou vertegenwoordigen, was er nog niet. Wel was het eigentlijk de bondsdag, de natuurlijke vertegenwoordiging van de verschillende staten en hunne regeringen, maar die was nu niet machtig genoeg zich te doen gelden. Welnu, het toekomstige centrale uitvoerende bewind, men noeme het keizer, president, directorium of anders, moet altijd later tegen deze twee lichamen overstaan. Thands, nu het eene ontbreekt en provisorisch een uitvoerend bewind moet benoemd worden, was het plicht om die keuze in de handen te leggen van de verschillende staten, ten einde zich vast van hunne medewerking te verzekeren. - Men weet welk het lot van dit plan was; men weet, dat de combinatie van von Gagern de zege wegdroeg en dat het parlement uit een der leden der regerende huizen, 28 Junij, den niet-verantwoordelijken rijksvicaris koos, den aartshertog Johann, die weldra den bondsdag sloot; - maar men weet ook, dat de voorspelling van von Radowitz zich verwezenlijkte, en dat de verschillende regeringen der staten, zich niet bekommerende om het parlement, weldra hun eigen gang gingen. Wat het tweede punt aangaat: hierin waren voor von Radowitz eigenaardige moeijelijkheden. Men kent de groote bezwaren, waarmede Duitschland te kampen heeft, zoodra het zich als één volk, dat één zelfde taal spreekt, wil beschouwen. Eensdeels zijn eenige volken, die Duitschland omringen, steeds daardoor als in een vasallen-toestand gehouden, en is hunne geschiedenis als het ware met die van Duitschland zoo te zamen | |
[pagina 673]
| |
geweven, dat Duitschland zijne grootste bolwerken zoude wegwerpen, zoo het die volken prijs gaf; anderdeels zijn eenige kleinere Duitsche staten aan niet-Duitsche vorsten onderworpen, die natuurlijk al hunne krachten bezigen om dat nationaal-Duitsche element daar te verstikken. Vandaar veelvuldige verwikkelingen en bijna onoverkomelijke zwarigheden, wanneer men tot eene volkomene éénheid wil komen. Twee beginselen zijn steeds met elkander in strijd, te weten het systeem der nationaliteit en het stelsel der territorialiteit, en ongelukkig is de staat, die tusschen deze twee begrippen kiezen moet. In zulk een toestand scheen zich echter Duitschland te bevinden. Was de geheele omwenteling uit de behoefte voortgekomen, om één nationaal duitsch rijk daar te stellen, bracht die drang van zelf mede om Sleeswijk-Holstein en Limburg aan den Duitschen bond naauwer aan te hechten - voor de andere consequentie, om dan ook Duitsch Polen en de landen aan Oostenrijk behoorende op te geven, deinsde de Duitsche bond tot nog toe terug; alleen de strenge Duitsche democraten in het parlement wezen dezen weg aan. Wilde men de quaestie dan niet door beginselen laten uitmaken, dan bleef er geen andere uitweg over, dan zich op de bestaande verdragen, op de geschiedenis, op de politieke omstandigheden te steunen en naar bestaande rechtsgronden alle feiten te beoordeelen. Dat laatste systeem was zeker het wijsste geweest en von Radowitz meende ter goeder trouw het te volgen: overal was de historie zijne leidsvrouw, maar onwillekeurig liet hij zich, zoo als bijna allen, door zijn vurig patriotisme medeslepen, en terwijl hij Sleeswijk-Holstein voor Duitschland vorderde, was hij de eerste, die aantoonde, hoe Duitschland geen voetbreed gronds, hetzij in Polen, hetzij in Italië, moest wijken. In vier discussiën over deze zaak mengde hij zich. Den 9den Junij had Dahlmann, de doctrinair der liberalen, het eerst de zaak van Sleeswijk-Holstein voorgedragen. Ondersteund door Waitz, wilde hij de politiek van Pruisen berispen, dat niet sterk genoeg de eenmaal begonnen oorlogen tegen Denemarken voortzette. Doch de storm brak eerst los in de vergadering, toen men vernam, dat den 2den Julij te Malmoë tusschen Pruisen en Denemarken een wapenstilstand gesloten was, welke de hertogdommen aan hun lot overliet. Dahlmann deed het uiterste om den wapenstilstand te doen verwerpen, en slaagde daarin door de hulp der republikeinsche | |
[pagina 674]
| |
factie, maar weinige dagen later zag hij in, dat, zoo men niet aan deze laatste zich wilde overgeven, men Pruisens gedrag als een feit moest aannemen. Tot deze laatste handelwijze droeg von Radowitz, hoewel Dahlmann in principe gelijk gevend, voor zijn aandeel bij. De politieke noodzakelijkheid zegevierde ook bij hem. Diezelfde noodzakelijkheid deed hem ook in de andere discussiën de niet-duitsche landen, die tot nu toe aan Duitschland onderworpen geweest waren, voor Duitschland vorderen. Hij stelde aan de vergadering voor, om Oostenrijk te noodzaken de keuzen voor het parlement in Bohemen niet langer in den weg te staan; hij bestreed ten heftigste de pogingen der democraten om een groot Poolsch rijk te herstellen, eindelijk hield hij den 12den Augustus zijne beroemde redevoering over den Italiaanschen oorlog, waarin hij de bemiddeling van Duitschland tusschen Oostenrijk en Italië voorstelde en als basis aannam, dat al het land tot aan de Mincio aan Oostenrijk moest blijven als lid van eenen Italiaanschen bond. Bezien wij nu het derde punt, de quaestie der zoogenaamde grondrechten. Hier was von Radowitz weder geheel in zijn recht. De vergadering, nadat zij eenmaal zich een uitvoerend gezach had toegevoegd in den persoon van den aartshertog Johann van Oostenrijk, dacht dat ze nu niets beters doen kon dan de grondbeginselen der maatschappij, eene zoogenaamde magna charta van de rechten van den mensch, eene zamenvatting van 's menschen grondrechten, op te stellen. Overmoedig in haar bestaan, dacht zij er niet aan, dat zij zich voor alles de zamenwerking der regeringen moest verzekeren, en in ijdelen waan verspilde zij de eene maand na de andere om niets meer tot stand te brengen dan - een wetenschappelijk congres. Zonderling schouwspel voorwaar! - Terwijl geheel Duitschland van het eene einde tot het andere door burgeroorlog werd geteisterd, ging men te Frankfort grondig en diepzinnig de rechten van den mensch, van de familie, van de kerk, van den staat ontwikkelen, als ware men in eene vergadering van professoren en niet van staatslieden! - Von Radowitz had terecht slechts weinig op met die theocratische debatten; slechts in één punt nam hij een werkdadig aandeel in de discussie, maar in een punt, waarvan de praktische noodzakelijkheid eenige maanden later slechts te sterker zoude blijken, te weten, hij vroeg de bepaalde afscheiding van kerk en staat. In zijne redevoering over deze | |
[pagina 675]
| |
zaak spreekt hij met opene vrijmoedigheid zijn gevoelen over twee hoofdpunten uit. De Christelijke staat - zoo sprak hij - behoort van nu af aan tot het verleden; wij mogen dat feit betreuren, maar wij moeten het erkennen. De plaats van de kerk is dus geheel veranderd. De vereeniging van altaar en troon is niet meer mogelijk en leidt er slechts toe om de kerk aan het wereldlijk bestuur te onderwerpen. Men geve dus elk kerkgenootschap, behoudens enkele uitzonderingen, zijne onafhankelijkheid, en late het meester van zijn geloof, van zijne eeredienst en van zijn kerkelijke tucht. Het groote bezwaar, dat de tegenpartij hiertegen inbracht, was de verhouding der protestanten en catholieken. Was aan elk kerkgenootschap zijne vrijheid verzekerd, dan zou voortdurend strijd ontstaan en door zijne eenheid zou het catholicisme telkens meer veld winnen. Maar ook de ongegrondheid van dat vermoeden werd door hem bewezen, en hij, de catholiek bij uitnemendheid, ging nog verder. Zonder terughouding hooren wij hem zijne denkbeelden over de Jesuïten mededeelen in deze woorden: ‘Het is u bekend, dat de zichtbare katholieke kerk een levend organisme vormt, hetwelk in hoofd en leden volkomen is geordend. Slechts deze ordening, en deze alleen, is wezenlijk en noodwendig; al het andere is voorbijgaande, is slechts een noodhulp voor oogenblikkelijke doeleinden, voor oogenblikkelijke behoeften. Nu was, mijneheeren, de Jezuïtenorde in de 16de eeuw zulk een noodhulp, om in oogenblikkelijke behoeften van de katholieke kerk te voorzien. Maar zulk eene behoefte bestaat thans voor Duitschland op geene wijze. Het Duitsche episcopaat, de Duitsche klerus hebben die hulp niet noodig om haar taak te vervullen, de Duitsche wetenschap behoeft zulk eene ondersteuning niet. Ofschoon wij (de katholieke partij) ons tegen elk voorstel moeten aankanten, dat de algemeene kerken vereenigingsvrijheid door wettelijke uitsluiting, van welke orde ook, wilde aantasten, zoo zouden wij toch, wanneer een of andere partij het voorstel daartoe deed, om ergens in een der Duitsche landen de Jezuïtenorde in te voeren, ons uit hoogere belangen der katholieke kerk tegen de uitvoering van zulk een plan met alle macht verklaren.’ - Het zou der vergadering wel zijn geweest, zoo zij dit voorstel hadde gevolgd; - bij den grooten strijd tusschen het Zuiden en het Noorden van Duitschland zou weldra die tusschen protestanten en katholieken zich voegen; en de vrees van de katholieken voor eene eenheid, die | |
[pagina 676]
| |
geen onafhankelijken toestand van hun kerk gedoogde, zou al het vroegere werk ijdel maken; maar ook hierin leed von Radowitz de nederlaag. Wat baatte het hem dan ook, of misschien in andere praktische aangelegenheden, wanneer bij voorbeeld de marine of de landsverdediging ter sprake kwam, zijne inzichten steeds werden gevolgd? Men gaf hem altijd alle eer, maar in groote punten werd zijn raad zeer zelden uitgevoerd. Eens, het was den 27sten Mei, een der eerste vergaderingen van het parlement, stond hij op en deed den voorslag om met de overheid der stad maatregelen te nemen, ten einde mogelijke stoornissen der debatten te voorkomen. Een algemeen geroep tegen den reactionnair was het antwoord; - weg met de reactie! was allerwege de kreet; - vier maanden later, den 18den September, was de opstand tegen het parlement uitgebroken, en vielen, door het volk vermoord, de twee uitstekendste leden der rechterzijde: Auerswald en prins Lichnowsky. De gebeurtenissen hadden den generaal in zijne eer hersteld. Na de gebeurtenissen van September verwijderde von Radowitz zich voor eenigen tijd uit Frankfort. De ijdele bespiegelingen over de grondrechten der Duitschers schenen ook weinig aantrekkelijks meer voor hem te hebben. Hij bleef de gansche maand October vertoeven op de goederen van zijne schoonmoeder, de gravin von Voss. Eerst in het begin van November zien wij hem weder in het gebouw van het parlement. Doch hoe zeer was in dien tijd de gansche toestand veranderd! Dagen hadden in die veelbewogen tijden van het jaar 1848 de beteekenis van jaren, en wie een maand had doorleefd, hij kon het woord van Tacitus op zich toepassen: hij had doorleefd ‘grande mortalis aevi spatium.’ Wie in de vergadering te Frankfort toen terugkwam, zou niet langer over grondrechten, niet langer over Sleeswijk-Holstein, niet langer over éénheid van Duitschland zelfs, de stemmen van allen zich hebben hooren uiten - neen, slechts een dilemma zou hij steeds dreigender en dreigender hooren stellen: Oostenrijk of Pruisen. Want de tijd begon te naderen, dat eindelijk de constitutie van het rijk zou worden besproken; den 18den October had de commissie, tot dat doel benoemd, haren arbeid ingeleverd, en het werd duidelijker dan ooit, dat Pruisens koning de vorst zou zijn, die de keizerskroon zich op het hoofd zoude drukken. Zoo was ten minste het voorgevoel van | |
[pagina 677]
| |
allen. Maar in die maand October was zoowel Pruisens als Oostenrijks politiek plotseling veranderd. De heerschers te Berlijn en te Weenen begonnen eindelijk het zeer ernstige van de revolutie in te zien. Zij bemerkten, dat het een kamp op leven en dood zoude zijn, en zij begonnen maatregelen voor dien strijd te nemen. Nog eenmaal, ten gevolge van de September-gebeurtenissen te Frankfort, spande de revolutie al hare krachten in. Den 31sten October brak de omwenteling te Berlijn met vernieuwde kracht uit, men wilde den koning nogmaals dwingen; maar de koning schrikte nu als terug voor hetgeen hij reeds toegegeven had; hij ontsloeg zijn liberale ministers en aan zijnen oom, den graaf van Brandenburg, droeg hij de taak op om een nieuw ministerie zamen te stellen, dat in staat zoude wezen de rechten van den vorst te doen eerbiedigen. Deze koos tot ambtgenoot den Heer von Manteuffel, en reeds in het begin van November was Berlijn in staat van beleg verklaard. En in diezelfde maand October, den zesden, was in Weenen ook de revolutie met verdubbelde woede losgebarsten, de keizer verjaagd, de minister Latour vermoord; in de stad der Habsburgen zetelde een revolutionnair comité; doch reeds den 19den October had Windischgrätz Weenen weder ingenomen, de stad streng getuchtigd en een lid van de Frankfortsche vergadering, derwaarts vertrokken, Robert Blum, laten doodschieten; terwijl op den 27sten October, von Schwartzenberg, de nieuwe minister, den rijksdag naar Kremsier verlegde en aldaar eene nota uitvaardigde, waarin hij der vergadering, die Duitschlands eenheid zoude bewerkstelligen, den handschoen toewierp. Dit waren de gebeurtenissen geweest in Pruisen en in Oostenrijk. Wat stond der vergadering dan nu te doen? Om zich staande te houden, ware slechts één middel mogelijk geweest. Het was dit. Sinds de vergadering van Mei tot November hardnekkig verzuimd had om met de Duitsche regeringen der enkele staten in overleg te treden, ten einde te zamen het rijk te constitueeren, bleef er na de verklaring van Oostenrijk slechts één uitweg meer over om nog de eenheid van Duitschland te bewerkstelligen: te weten zich met hart en ziel aan Pruisen aan te sluiten, en, met het oog op de aanstaande keuze, die keizerskroon ook voor Pruisens vorst aannemelijk te maken. Zien wij wat de Frankfortsche vergadering in deze hachelijke omstandigheden doet. Wat wij in de eerste plaats in hare handelingen opmerken, | |
[pagina 678]
| |
is eene toenemende verwijdering van Oostenrijk; reeds waren den 27sten October § 2 en 3 van het eerste artikel der constitutie aangenomen, welke aldus luidden: § 2. Geen deel van het Duitsche rijk kan tot één enkelen slaat vereenigd worden met niet-duitsche landen. § 3. Zoo een Duitsch land dezelfde soeverein heeft als een niet-duitsch land, dan kunnen de betrekkingen tusschen die twee landen niet anders geregeld worden dan volgens de beginselen van eene zuiver personeele vereeniging. - De partij van Dahlmann had die § § doorgedreven; het vroegere aartshertogdom Oostenrijk was zoo doende wel sterker aan Duitschland aangehecht, maar ten koste van het gansche rijk der Habsburgers. De nota van von Schwarzenberg en de moord van Robert Blum waren het antwoord op dit besluit geweest. Toen had de vergadering krachtiger maatregelen geeischt, en Heinrich von Gagern was tot rijksminister benoemd, om een nieuw programma aan Oostenrijk aan te bieden. Dit geschiedde in December; terzelfder tijd had én in Pruisen én in Oostenrijk eene gebeurtenis plaats, die als de laatste concessie aan de revolutie in beide staten kan aangemerkt worden. De koning van Pruisen ontbond den bestaanden landdag en octroijeerde den 5den December zijne zoo liberale constitutie; den 2den van diezelfde maand had de oude keizer van Oostenrijk geabdiceerd en een jeugdige keizer van 18 jaar zou met von Schwarzenberg Oostenrijk tot een krachtigen centraalstaat hervormen. Onder deze omstandigheden kon het programma van von Gagern niet anders wezen dan dit: om Oostenrijk geheel buiten te sluiten, ook met inbegrip van zijne Duitsche landen. Von Schwarzenberg wilde hetzelfde, maar beoogde daarbij tevens om dan, wanneer Oostenrijk zich tot een eentralen staat gevormd had, dat rijk met het overige Duitschland te vereenigen; von Gagern daarentegen wilde, nu Oostenrijk zich thans niet wilde aansluiten bij het groote beginsel der eenheid, aan dien staat ook later de mogelijkheid tot toetreding ontnemen. Den 12den Januarij 1849 werd dit programma van von Gagern aangenomen. In arren moede stootte de Duitsche vergadering Oostenrijk van zich af; ook Arndt, de dichter van den Rhijn, stemde mede tot het uitsluiten van Oostenrijk. Wel is waar viel hij flaauw in de armen van zijn buurman, toen men van de tribunen zijn lied aanhief: | |
[pagina 679]
| |
Was ist des Deutschen Vaterland?
So nenne mir das grosse Land.
Gewiss es ist das Oesterreich,
An Siegen und an Ehren reich?
O Nein!
Want dat Neen had eene gansche andere beteekenis gekregen, dan de dichter in zijn lied er in gelegd had. Om de groote duitsche eenheid te vestigen, was het noodig het grootste lid af te snijden. In dwaze verblinding ging de vergadering op dien weg voort. Geen berg, geen wind, geen sneeuw, geen regen, geen neveldamp, kon haar meer weêrhouden. Steeds voort, steeds voort, zonder rust, zonder ophouden! Maar in plaats van thands te sterker op Pruisen ten minste te steunen, deed men alles om de macht des toekomstigen keizers zoo veel mogelijk te verkleinen: zoodat ten laatste ook Pruisen moest weigeren: en dán - après nous le déluge. Welke was - want het is tijd tot ons onderwerp terug te keeren - welke was onder dat alles de houding van von Radowitz? De eerste lezing van de Constitutie was den 20sten Januarij afgeloopen; men zou nu wachten tot de tweede lezing en tevens tot de verkiezing van een keizer. Von Radowitz had al dien tijd weinig gesproken, alleen in de krijgs- en legeraangelegenheden, deed hij zijne stem het gewicht in de schaal leggen - maar voor het overige was zijne zienswijze lijnrecht tegenover die der meerderheid der vergadering gericht. Volgens hem toch, en hij bleef tot het einde zijne meening getrouw, moest de vergadering medewerking zoeken bij de verschillende regeringen der Staten van Duitschland, ten einde de Duitsche constitutie te zamen te grondvesten. In die dagen gaf hij eene niet-uitgesprokene redevoering in het licht, waarin hij zeide: Het werk der Duitsche Constitutie kan eerst door de vrije toestemming der enkele Staten tot werkelijkheid worden. Het uit de beraadslagingen der nationale vergadering voortgekomen ontwerp van Constitutie moest, nadat het de eerste lezing heeft doorgestaan, aan de duitsche regeringen worden onderworpen. Tot dat doel moest iedere regering een hiertoe met de noodige instructiën voorzienen gevolmachtigde, zoo mogelijk den president van het ministerie, naar Frankfort zenden. Ieder van hen moet gemachtigd zijn, om wat de meerderheid bepaalt als een vast en verbindend besluit aan | |
[pagina 680]
| |
te nemen, en de termijn voor het nemen van dat besluit moet kort gesteld worden. Bij deze handeling heeft de Oostenrijksche regering even als alle andere staten ééne stem; zij kan daarna echter het met de toestemming der regeringen voorziene ontwerp van uit haar bijzonder standpunt gaan overwegen. De Oostenrijksche regering verklare over welke punten van het ontwerp zij zich overgangs maatregelen moet voorbehouden, en welke andere punten zij daarentegen, bij de dubbele positie waarin haar land geplaatst is, niet kan aannemen. Op grond van deze verklaring zullen de gevolmachtigden der overige regeringen te overwegen hebben, welke bijzondere betrekkingen voor de rechten van Oostenrijk en het duitsche rijk hieruit zullen voortvloeijen. Beide worden het onderwerp van een toegevoegd artikel tot de rijksconstitutie. In deze gedaante zal dan het ontwerp in de nationale vergadering ter tweede lezing terugkeeren, en dan zal het door haar nu te nemen besluit gepubliceerd, en aan het centraal bewind ter uitvoering overgeleverd worden. Te gelijk echter worde tusschen het Duitsche rijk en de Oostenrijksche monarchie een reunieverdrag op volkenrechtelijke basis gesloten, hetwelk beide partijen niet alleen de vereenigde kracht ter verdediging tegen elken vijand verzekert, maar ook alle belangen in zich opneemt die ter opname geschikt zijn. Zulk een verbond zal duurzaamheid bezitten, wijl het door middel van de Duitsch-Oostenrijksche landen een aan beide partijen behoorend lid in zich opgenomen heeft. Het resultaat van zijne rede is dus: vooreerst, dat de Frankforter vergadering niet de alleen-constitueerende macht van Duitschland is; ten tweede dat de eenheid van Duitschland alleen door de vrijwillige toestemming der Staten kan ontstaan; eindelijk vat hij Oostenrijk bij het woord en wil hij dien staat als het ware met het vereenigd Duitschland een nieuwen afzonderlijken bond laten sluiten. Terzelfder tijd verscheen de beroemde nota van 23 Januarij van Pruisen. Pruisen wilde vóór de tweede lezing der constitutie nog eenmaal alles doen wat het kon om zich met de vergadering te verstaan; nog eenmaal haar van den waan trachten terug te brengen alsof zij alleen te beschikken had en te regelen. Die nota wees aan, hoe de eenheid alleen mogelijk zijn zoude door middel van de hegemonie van Pruisen, aan welk land zich een zeker aantal staten oogenblikkelijk zoude aansluiten. Het Zollverein moest tot voorbeeld strekken. Binnen de grenzen | |
[pagina 681]
| |
van den bond kon een engere politieke band gesloten worden. Om dezen weg te betreden, werd in de nota aan de vergadering verzocht om zich toch met de regeringen der staten te verstaan vóór de tweede lezing. Men ziet, dat von Radowitz in zooverre het plan der Pruisische regering wat meer had uitgewerkt, en dat koning Friedrich Wilhelm IV en zijn vriend het nog in beginsel steeds eens waren. Men begrijpt ook welk doel beiden wenschten te bereiken, namelijk om een zoogenaamden bondstaat, dat is, Pruisen aan het hoofd der kleinere staten, voor zooverre deze toetreden wilden, in den ouden statenbond op te richten. Van nu af aan kan men twee feiten waarnemen. Aan den eenen kant wisselen Oostenrijk en Pruisen voortdurend nota's. Oostenrijk begint den zoogenaamden bondstaat reeds te bestrijden, en isoleert zich hoe langer hoe meer; eindelijk geeft het den 4den Maart te Ollmütz aan zijne volken de bekende constitutie, waarbij het al zijne duitsche ideeën opoffert. Aan den anderen kant begint de constitutioneele partij in het parlement, om toch de kroon aan den koning van Pruisen te verzekeren, concessiën te doen aan de democratisch-republikeinsche partij: eerst wordt het algemeene stemrecht in beginsel aangenomen, dan wordt het absoluut veto en de rijksraad verworpen en zoo slaagt men er in eene meerderheid voor Friedrich Wilhelm IV te verwerven. Den 28sten Maart 1849 vergadert het parlement onder presidium van den tegenwoordigen voorzitter der pruisische kamer, den heer Simson, en met 290 tegen 248 stemmen werd de koning van Pruisen tot erfelijk keizer gekozen. Von Radowitz, trouw aan het eenmaal aangenomen beginsel, liet met zijne partij de volgende verklaring in het protocol opnemen: ‘De ondergeteekenden hebben aan de keuze deelgenomen, wijl zij het daarvoor hielden dat, sedert tegen hunne overtuiging de nationale vergadering het besluit daartoe had genomen, zij zich aan de stemming niet mogten onttrekken. Getrouw echter aan de gedachte die van het begin van den arbeid voor de Constitutie hen geleid heeft, verklaren zij in het aangezicht der natie, dat zij de vergadering niet het recht toekennen, over de constitutie van het rijk in het laatste ressort te beslissen en de kroon van het rijk weg te geven, maar dat de rechtsgeldigheid van deze handelingen van de vrije toestemming der duitsche regeringen afhankelijk is. Zij leggen deze uitdrukkelijke verklaringen in het | |
[pagina 682]
| |
protocol der zitting neder, opdat nimmer eenige twijfel daarover kunne bestaan, dat elk goed recht der regeringen in de nationale vergadering zijnen verdediger gevonden heeft.’ Men weet het einde. De Koning van Pruisen weigerde in April de aldus hem aangeboden kroon, en het parlement had zijn eigen arbeid, maar ook daarmede zich zelf vernietigd. | |
III.De pogingen van de Frankforter vergadering hadden volkomen haar doel gemist. Men had aan Duitschland éénheid en vrijheid tegelijk willen geven, en in plaats van éénheid scheen de onderlinge verdeeldheid nog eens zoo groot te worden; in plaats van vrijheid scheen 't als of de regeringen in klem en kracht zouden winnen. Reeds begon men zich zelven af te vragen, of het niet wijzer ware geweest, wanneer men vóór alles een krachtige éénheid gevormd had, om dan later in dien éénen staat de burgerlijke en staatsburgerlijke vrijheid zich te verwerven. Enkelen gewaagden er reeds van, hoe de ware oorzaak van de jammerlijke mislukking moest gezocht worden in het tegelijk streven naar twee zoo verschillende zaken, als éénheid en vrijheid, - en achtten zich gelukkig, zoo een der regeringen thands slechts het eenheidswerk op zich wilde nemen, dat het volk niet had kunnen volbrengen. Men rekende daarbij op datzelfde Pruisen, dat wel is waar den wensch van het parlement niet had willen voldoen, maar toch te dikwijls en te luide had gesproken van het zich oplossen van Pruisen in Duitschland - dan dat het nu zou kunnen terugtreden. Men vestigde het oog op von Radowitz, in wien de politiek van den koning van Pruisen zich tot nu toe als 't ware had verpersoonlijkt, en men vleide zich, dat hij met nieuwe plannen te voorschijn zoude komen. En men had zich niet vergist. Den 23sten April 1849 werd hij naar Berlijn opgeroepen; de koning benoemde hem bij kabinetsorder tot generaal-luitenant, en hem werd de taak opgedragen voorstellen te doen, ten einde door Pruisen de eenheid van Duitschland te bewerkstelligen. Wij zijn thands het belangrijkste tijdvak van zijn staatsleven | |
[pagina 683]
| |
ingetreden; nog heden wordt elk zijner plannen telkenmale in de discussies der vertegenwoordigende kamers op verschillende wijze besproken en beoordeeld, nu eens heftig gelaakt, dan even sterk geprezen. Het boek, welks titel wij boven ons opstel hebben afgeschreven, geeft juist over dit tijdsverloop de meest uitgebreide berichten en toelichtingen, en is geschreven door een ouden vriend van von Radowitz, den in de kronkelingen der Pruisische politiek doorkundigen ‘Obertribunalrath Bloemer, Mitglied des Abgeordneten Hauses, seiner Zeit Protokollführer des Verwaltungsraths und des provisorischen Fürsten-Kollegiums.’ Wij gelooven onzen lezers geene ondienst te doen, zoo wij eenigzins uitvoerig zijne werkzaamheid mededeelen. Ten einde echter het plan van von Radowitz te kunnen beoordeelen, zullen wij tegelijk een blik slaan op de overige, destijds mogelijke combinatiën en voorstellen. Drie plannen toch waren er, die zich voordeden, zoodra men noch den bondstoestand van 1815 wilde behouden, noch ook op de avontuurlijke wegen van het Duitsche parlement zich wilde begeven. Het eerste plan was dat van Oostenrijk; het was reeds blootgelegd in eene nota van 4 Februarij aan Pruisen. Het had tot strekking al de landen van Oostenrijk in den Duitschen bond op te nemen en zóó een machtig groot Duitschland te vormen. De voorstanders van dit plan noemden zich dan ook Groot-Duitschers. Een rijk zou gevormd worden, dat 71 millioen inwoners zou tellen. Dertig millioen Slaven, Maghyaren en Italianen zouden aldus het aantal Duitschers verdubbelen, en de keizer van Oostenrijk zou ten koste van Pruisen het hoofd van den staat zijn. Wat dat plan eenige en wel groote waarde bijzette was de persoonlijkheid van den ontwerper, Felix von Schwarzenberg. Zijn persoon was er borg voor, niet dat juist dit systeem zou aangenomen worden, maar dat elk ander voorstel, dat de macht van Pruisen kon verhoogen, op Oostenrijk's verzet afstuiten zou. Want onverzettelijker en stouter figuur heeft wel zelden de Duitsche lucht ingeademd dan die staatsmanGa naar voetnoot1. Hebben wij bij von Vincke de strenge rechtszijde, bij von Gagern het zedelijke billijkheidsgevoel, bij von Radowitz altijd | |
[pagina 684]
| |
het godsdienstige element op te merken, - in hem lag iets sataniesch. Nimmer bijna is een leven op zulk een wijze besteed geweest. Alle hartstochten tegelijk woelden in 't hoofd en in het hart van dien man. Toch was zijn gelaat ijskoud, zoodat men er verlegen onder werd; toch teekende geheel zijn uiterlijk trotschheid, onverschilligheid en minachting voor anderen. De eerste in het spel, de eerste in de liefde, de eerste in den krijg, en de eerste in de behandeling der staatszaken, werd zijn naam in alle kringen genoemd. Verwonderlijk was het, hoe die persoonlijkheid, juist door de menschen te verachten ze onwillekeurig aantrok. Alle vrouwen reeds, die hij op zijn weg ontmoette, ondergingen eene onweêrstaanbare bekoring. Zij schenen het te begrijpen, dat onder die koude vormen een vulkaan woedde. Als een andere don Juan boezemde hij hartstochten bij het honderdtal in. Zijn overprikkelde zinnelijkheid kende paal noch perk. Zijn diplomatieke loopbaan had vroeger door zijne avontuurlijke minnarijen de aristocratische kringen bezig gehouden. Juist bij tijds kwam de revolutie van 1848, en in het kamp van Radetzky vond hij gelegenheid in den kruiddamp 't ligchaam weder te harden, de verbeelding weder te zuiveren en den geest een nieuwen werkkring te geven. Want wat hij deed, deed hij met geheel zijn ziel. Zoo stortte hij zich nu in alle krijgsgevaren en spotte met de kogels die over zijn hoofd vlogen. Zijn gelukster verliet hem ook hier niet. En naauw was eenigzins de kans voor Oostenrijk in Italië gekeerd, of de keizer benoemde hem in October 1848 tot eersten minister van het rijk der Habsburgers. Een man als hij begreep dadelijk wat hem te doen stond. Den ouden keizer liet hij de kroon nederleggen. Een nieuwen keizer, naauw achttien jaar oud, werd als een ledenpop naast den alvermogenden minister geplaatst, die de taak op zich had genomen om Oostenrijk nog eens stouter dan ooit na den wanhopigsten val op te richten. De geheele staat werd plotseling veranderd. Was Oostenrijk tot nu toe een aaneenrijging van verschillende landen geweest onder één hoofd, van nu af aan zou het een vaste centraalstaat worden. Geen element, noch het Duitsche, noch het Slavonische, noch het Hongaarsche, noch het Italiaansche zou den voorrang hebben. Alle gelijkelijk bestuurd zouden zij zich gelijkelijk onderworpen toonen. En het scheen hem alles te gelukken. Zijn ijzeren hand knelde wat hij greep, doch niemand durfde zich loswringen. Thans zou hij op dezelfde wijze Pruisen, dat hoogmoedige Pruisen, gaan vernederen. Laat | |
[pagina 685]
| |
ons zien wat het ontwerp van Pruisen, de tweede combinatie voor de eenheid, was. Het plan van Pruisen hebben wij reeds kunnen gissen uit de laatste redevoeringen van von Radowitz. Het was om in den zoogenaamden statenbond van Duitschland een engeren bondstaat van de kleinere staten met Pruisen aan het hoofd te vormen, welke bondstaat dan weder een afzonderlijke verbindtenis met Oostenrijk zou aangaan. Men begrijpe goed het onderscheid tusschen de twee toestanden, aangeduid door de woorden bondstaat en statenbond. In den statenbond toch is de volle souvereiniteit bij de enkele staten, in een bondstaat bij het centraal gezag. Dit gezag is daarom alleen bij den laatsten staatsvorm een wezentlijke overheid; in den statenbond zijn de enkele staten in hunne volkomen vrijheid slechts door op verdrag berustende verplichtingen; daarentegen in den bondstaat door een werkelijk boven allen staande overheid belemmerd. Al is een bondstaat dan ook nog niet een werkelijke éénheid, een gecentraliseerde staat, hij komt er reeds veel dichter bij dan een statenverbond, welke slechts een vereeniging is. De geheele politiek van Pruisen had steeds naar het doel gestreefd om een bondstaat te vestigen. Sinds Oostenrijk het Duitsche element hoe langer hoe meer aan eigen lot had overgelaten, trachtte Pruisen de echt-Duitsche bestanddeelen om zich heen te verzamelen. Reeds Frederik de Groote had op het einde van zijn leven zulk een Duitsch vorstenverbond tegenover Oostenrijk willen oprichten. Ten tijde van 't Rhijnverbond zocht Pruisen weder in een unie van het noorden de grondslagen van een echt-Duitsch rijk te leggen. Het grondbeginsel was uitsluiting van Oostenrijk, wijl dit rijk noodwendig op zijn niet-duitsche bestanddeelen moest blijven steunen. De tegenstanders noemden het Pruisische systeem dan ook het plan van 't Klein-Duitschland, in tegenoverstelling van Oostenrijks wenschen. Voor dat plan nu zou von Radowitz optreden; - gaan wij een oogenblik na, welke waarborgen zijn persoonlijkheid tegenover die van von Schwarzenberg aanbood. Het valt niet te ontkennen, dat zich hier twee tegenstanders zouden gaan meten, die elkander waardig waren. Beiden schenen al hun krachten in dien kamp te zullen gaan uitputten; toen de strijd dan ook gedaan was, stierven beide bijna tegelijker tijd, de Oostenrijker in 1852, de Pruis in 1853. Maar het valt ook niet te ontkennen, dat voor het oog van de wereld, die alleen op het uiterlijke ziet, de figuur van von Radowitz moest | |
[pagina 686]
| |
verbleeken bij die van zijn stoute tegenpartij. Von Radowitz wilde ja het doel, dat hij zich voorgesteld had, maar alleen langs wettige wegen; zoo die wegen niet bewandeld konden worden, dan zette hij 't plan niet door; boven alles stond bij hem een rein en goed geweten. Von Schwarzenberg daarentegen behandelde alle zaken alsof het militaire aangelegenheden waren. Is in den oorlog ieder middel, mits het maar zijn doel treffe, geoorloofd, ook in de staatszaken bracht hij die leer over. Was aan den eenen kant de politiek van von Radowitz reeds daardoor alleen, dat hij zich ten plicht had gesteld de rechten van alle anderen te erkennen en te ontzien, eenigzins huiverend en te weinig doortastend - von Schwarzenberg aarzelde nimmer; op iedere bedenking van vriend of vijand volgde onmiddellijk een bedreiging, en op iedere bedreiging een daad. Met kwalijk verholen spot zag hij neder op die diepzinnige bespiegelingen over staat en staatsrecht, waarmede de Pruis zich zoo lang had bezig gehouden; hij deed alles, wat zij spraken en dachten. Wat kon tegenover zulk een man von Radowitz doen, die zich het droombeeld had gevormd, dat Duitschland zich vrijwillig aan Pruisen zou aansluiten? Het derde ontwerp voor de duitsche eenheid, dat wij thands hebben te onderzoeken, plaatst zich tusschen de twee plannen van Oostenrijk en Pruisen. Het draagt den naam van de trias. Het is het eigenlijk systeem der kleinere Duitsche koningrijken. Terwijl toch de zeer kleine staten zich telkens aan Pruisen wenschen aan te sluiten, om vrij te worden van de hooge kosten, die een eigen regering, al is zij nog zoo gering, met zich medebrengt, en tevens om deel te hebben in de hoogere stelling, die door die vereeniging aan Pruisen zal gegeven worden, pogen de vier koningrijken Beijeren, Saksen, Wurtemberg en Hannover zich een eigen zelfstandigen toestand te scheppen. Zij moeten derhalve, terwijl zij het antagonisme tusschen Oostenrijk en Pruisen in stand laten, zich te zamen tot een naauweren bond vereenigen, ten einde zoo doende gemeenschappelijk een derde groote mogendheid in den Duitschen bond te vormen. Het vroegere Rhijnverbond had eenigzins hiervan het voorbeeld gegeven. Beijeren vooral poogt telkens dit systeem te verwezentlijken. De staatslieden, die het verdedigen, wijzen er op: hoe voor Oostenrijk of Pruisen een éénheid van Duitschland misschien een wensch, maar geen volstrekte noodzakelijkheid is; terwijl daarentegen de unie der vier koningrijken, die ieder geen groote | |
[pagina 687]
| |
macht genoeg hebben om zich te doen gelden, een eerste behoefte is. Dit zou eerst een ware éénheid van inzichten te weeg brengen en het evenwicht bewaren tusschen Oostenrijk en Pruisen. Ongelukkig had ook dit plan weinig uitzicht om te slagen. De naijver van de Duitsche staten tegenover Oostenrijk en Pruisen is nog grooter, wanneer het de vier kleine staten onderling geldt. Beijeren wil zich als het grootste rijk natuurlijk eenige suprematie verzekeren, daartegen verzetten zich de anderen, en eindelijk scheidt het verschil van godsdienst nog de volken, die zich anders zoo gaarne tot één volk zouden zamenvoegen. Ziedaar nu de historisch-mogelijke plannen, die men voorstelde in April 1849; want het idee van de nationale vergadering om één Duitschen centraalstaat met een keizer aan het hoofd te vormen, was opgegeven, al hadden ook de zeer kleine staten het toegejuicht, al was zelfs Wurtembergs koning gedwongen geworden het voor een oogenblik te erkennen. Von Radowitz, te Berlijn aangekomen, nam vooreerst geen ministerie aan, waarschijnlijk om in het begin de handen vrijer te hebben. Hij nam alleen de verplichting op zich om zoowel in de kamers als in den boezem van het ministerie de Duitsche aangelegenheden te vertegenwoordigen en te leiden. Reeds vijf dagen na zijn komst, dus op den 28sten April, ging een oproeping van wege de Pruisische regering aan al de Duitsche staten uit, om zich tot nieuwe onderhandelingen te Berlijn te doen vertegenwoordigen. De zeer kleine staten, benevens Wurtemberg, konden, wegens het erkennen van de besluiten van het parlement, niet komen. Oostenrijk, Beijeren, Saksen en Hannover zonden hun gezanten. De conferenties van deze gezanten begonnen den tienden Mei. Deze conferenties, onder leiding van Pruisen doorgezet, kregen allengs een scherper-Pruisische beteekenis, toen Oostenrijk zich reeds na de eerste zittingen terugtrok; zij hadden tot resultaat het tractaat van 26 Mei 1849, welk tractaat als het ware 't programma was van de politiek, die von Radowitz aan Duitschland voorstelde. Herinneren wij kortelijk de geschiedenis en den inhoud van dat tractaat. Toen Oostenrijk zich aan de conferenties onttrokken had, begreep ook Beijeren aan de eenheidsvoorstellen van Pruisen geen werkzaam aandeel te moeten nemen. Pruisen bleef dus alleen over met Saksen en Hannover. Doch ook op deze wijze wanhoopte von Rado- | |
[pagina 688]
| |
witz niet aan den goeden uitslag. Wanneer deze drie koningrijken slechts vast verbonden bleven, zouden de anderen wel allengs toetreden; want de toestand in Duitschland was sinds den val van de nationale vergadering ondragelijk geworden. De oude bond was ook opgeheven; en nergens was dus een band, nergens een betrekking geregeld tusschen de verschillende staten onderling. Pruisen ging derhalve moedig op den eens ingeslagen weg voort. Wij hebben in het parlement van Frankfort von Radowitz eenmaal, toen hij op de vereeniging met de vorsten aandrong, zich hooren uiten: hoe de twee principes van de ontwikkeling van Duitschland tot nog toe de éénheid en de veelheid waren. Deze twee beginselen moesten ook nu behouden blijven. Wel moest men zorgen voor een naauwere eenheid, maar tevens moest de zelfstandigheid der verschillende staten niet verloren gaan. Deze gedachte kreeg in het tractaat van 26 Mei een vorm. Bij dat tractaat werd tusschen Pruisen, Saksen en Hannover het volgende vastgesteld: 1o. een vasten bond als voorloopige regeling van den toekomstigen bondstaat; 2o. een ontwerp van een constitutie voor dienzelfden later in te voeren bondstaat. Met andere woorden, het tractaat van 26 Mei richtte reeds nu den bondstaat op, waartoe men hoopte dat al de andere kleinere staten met Beijeren en Wurtemberg zouden toetreden; en om aan te duiden, hoedanig de inwendige toestand van dien bondstaat zou wezen, voegde men er een ontwerp van constitutie bij. In dat ontwerp was het idee van von Radowitz, de zamenvoeging van de eenheid en de veelheid, aldus uitgedrukt. Er waren natuurlijk twee organen, de regering en de vertegenwoordiging: de eenheid nu werd in de regering door de executieve macht van Pruisen, in de vertegenwoordiging door het volkshuis voorgesteld; de veelheid was in de regering door het collegie der vorsten van de verschillende staten, in de vertegenwoordiging door het statenhuis verpersoonlijkt. Deze waren de omtrekken van den engeren bondstaat, dien Pruisen wenschte te vormen, en men richtte een raad van bestuur op, om de leiding op zich te nemen der maatregelen, die tot het zamenstellen van den bondstaat moesten voeren; dán, wanneer hij zich had geconstitueerd, zou hij met Oostenrijk door een unie verbonden worden, en dus zou het verwijt vermeden worden, als wilde men Oostenrijk geheel uit Duitschland stooten, zoo als eenmaal het parlement had willen doen. | |
[pagina 689]
| |
Maar Oostenrijk bekommerde zich weinig om een naauwgezetheid van geweten, die geen buitensluiting van een groot rijk, maar wel verlamming van zijn invloed gedoogde: het stiet van zich af het medelijden, dat haar genadiglijk wilde toestaan eerst den vijand in Hongarije geheel te overwinnen, en weldra was het gereed met een wapen, dat het tegen het Pruisisch tractaat van 26 Mei zou wenden: wij bedoelen het tractaat van 30 September 1849. Dit tractaat trad onder de onschuldigste vormen op, maar onder zijn bereik lag het verstverwijderde, te weten het weder oprichten van den ouden statenbond van 1815, waarin Oostenrijk de eerste plaats innam. Het beoogde om, zoo lang er nog geen werkelijke centraalmacht van Duitschland was, en de aartshertog Johann ook feitelijk opgehouden had rijksbestuurder te wezen, voor 't interim tot 1 Mei 1850 een centraal gezag vast te stellen door een commissie, waartoe Pruisen en Oostenrijk ieder twee leden zenden zouden, en de andere staten door gevolmachtigden zich zouden laten vertegenwoordigen. Door dat tractaat werd veel bewerkt; - vooreerst gewende het de gemoederen weder aan den ouden toestand, daar de zetel van die commissie te Frankfort zou zijn, en ten tweede trok het de lijnen reeds voor het zich weder vormen van den statenbond. Men zal zich op het eerste gezicht moeijelijk kunnen voorstellen, hoe Pruisen zich door deze voorslagen liet medeslepen, en tot het tractaat toetrad. Duidelijker wordt het echter, wanneer men goed onderscheidt wat wij hierboven hebben, aangestipt. Wij toonden aan hoe Pruisen als 't ware twee bonden wilde aangaan. Een engeren met de vier koningrijken en de kleinere staten, ten einde een zoogenaamd Klein-Duitschland te vormen, en een wijderen bond van dien aldus verkregen bondstaat met Oostenrijk. Om dit laatste toch tegelijk te verkrijgen, wilde Pruisen de voorslagen van Oostenrijk nog niet geheel afslaan, maar tot het tractaat van 30 September toetreden, als grondslag van den wijderen bond. Zoo ook begreep het von Gagern, die op den 24sten October 1849 in een redevoering te Hamburg gehouden de handelwijze van Pruisen volkomen billijkte. Duidelijk was het echter, dat het tractaat van 30 September aan Oostenrijk zeer vele voordeelen gaf, en dat Pruisen op den weg was zich te laten verschalken door Felix von Schwarzenberg. Van nu af aan kunnen wij gedurende ettelijke maanden Pruisen en Oostenrijk elkander door de tractaten van 26 Mei en 30 September afbreuk zien doen. Het algemeene resultaat van | |
[pagina 690]
| |
dien onderhandelingstrijd is dit, dat Pruisen steeds verliest en Oostenrijk steeds wint. Wel traden al de kleinere staten, nu eenmaal de constitutie van het parlement feitelijk geheel was verbroken, tot Pruisen toe, en vormde dus Pruisen een bondstaat (Unie genaamd), waartoe allengs 27 staten zich vereenigden - maar de vier koningrijken Beijeren, Wurtemberg, Saksen en Hannover neigden weldra tot Oostenrijk over. Beijeren reeds dadelijk, Wurtemberg zoodra het zich met zijn volk had verstaan, en ten laatste verrieden Saksen en Hannover schandelijk de partij van Pruisen, en niettegenstaande alle verbindtenissen ontwrongen zij zich aan het tractaat van 26 Mei. Wij hebben intusschen, toen wij op de drie historisch-mogelijke combinatiën wezen, nog een derde plan in het verschiet aangetoond, en het is dat derde plan, dat nu te midden van den strijd der twee eersten een oogenblik op den voorgrond zal treden. Het was het systeem der trias; en de twee staatslieden, die daaraan hun leven hebben gewijd, zijn de twee bevriende en schrandere ministers van Beijeren en Saksen, de heeren von der Pfordten en von Beust. Zij wisten het zoo ver te brengen, dat de drie stalen, Beijeren, Saksen en Wurtemberg op 24 Februarij 1850 te München een verbindtenis teekenden, welke een ontwerp van constitutie inhield, met het doel om de onafhankelijkheid der kleine staten te behoeden. Wat de organisatie van dit plan betreft, zij stelden voor, dat het centraal gezag zou berusten niet in de handen van een persoon, hetzij Pruisen of Oostenrijk, maar in die van een directorium van zeven leden, benoemd door Pruisen, Oostenrijk, de vier koningrijken, en de Hessens; - tegenover dat directorium zou een nationale vertegenwoordiging van drie honderd leden staan, bestaande uit 100 Oostenrijkers, 100 Pruisen, en 100 leden voor de andere Duitsche staten. Dit plan, door Oostenrijk niet tegengewerkt, daar het in allen gevalle weder dienstig was om Pruisens plannen schipbreuk te doen lijden, baseerde zich dus op een groepeersysteem, waardoor aan de kleine staten te zamen dezelfde macht als aan Oostenrijk of Pruisen gegeven werd. Het had tot gedachte een staat te vormen, krachtig genoeg om tusschen Pruissen en Oostenrijk het evenwicht te houden. Aldus was de positie der verschillende regeringen tegenover de éénheidszaak. Voordat wij de verdere werkzaamheid van von Radowitz beoordeelen, zal het niet ongepast wezen den toestand der verschillende Duitsche partijen in oogenschouw te nemen. | |
[pagina 691]
| |
Wel hoort men in al die protocollen en tractaten zeer weinig van het volk spreken, maar het bestond toch nog. Rousseau zeide eenmaal: ‘la parole parait avoir été fort nécessaire à l'institution de la parole’ - en als men het wel bedenkt, is het volk toch een zeer noodzakelijk iets, wanneer men een eenig volk wil vormen. Wij zullen dus hier kortelijk den toestand der drie groote partijen van het Frankforter parlement tegenover de plannen van Pruisen ontwikkelen. Wij beginnen met de democratische partij. Men weet, hoe deze tot het laatste oogenblik aan de almacht van het parlement had vastgehouden. Toen de andere partijen, na het afslaan der keizerskroon door Pruisen, zich hadden teruggetrokken, waren hare leden te Stuttgart bijeengekomen, om als rump-parliament zich te doen gelden. Zij hadden telkens nieuwe rijksbestuurders benoemd, waaronder ook de thands in Zwitserland zich bevindende en zoo onrustige hoogleeraar Karl Vogt - doch waren door de policie uiteengejaagd. Nu zij dus het beginsel ‘alles voor het volk en alles door het volk’ zoo gehoond zagen, werkten zij slechts met verbittering de plannen der regeringen tegen. En daarbij was voor de democratische partij de eigenlijke leuze deze geweest: door de vrijheid tot de eenheid. De vrijheid stond bij hen nog hooger dan de eenheid. Zij wilden dus vooreerst geen mogendheid in het eenheidswerk ondersteunen, omdat zij niet zeker wisten, of die mogendheid wel tot rigtsnoer zich gekozen had: door de eenheid tot de vrijheid. Zij wilden heden geen soldaat in den kamp zijn, omdat zij het betwijfelden, of zij morgen wel burger in den staat zouden worden. Om al die redenen waren zij de verklaarde tegenstanders van Pruisen. Terugkeer tot het particularisme van 1815 werd ook hun idee, liever dan den bondstaat van von Radowitz. - De reactionnairen voegden zich op dit punt bij hen: zij hadden geen spots genoeg over voor von Radowitz, nu hij eenmaal hun vanen had verlaten. Als rein hermelijn was hij van hen afgegaan, zeiden zij, en nu moesten zij hem als een driekleurige zebra weder ontmoeten. Den parlementairen bondstaat van Pruisen beschouwden zij als een concessie aan de revolutie: zij zagen alleen heil in een verbond met Oostenrijk en Rusland. Bij hen voegde zich in Pruisen zelf de geheele partij der zoogenaamde oud-Pruisen; deze bleven bij hunne overtuiging, dat Pruisen moest verliezen wat Duitschland kon winnen, en wierpen het gewicht van hun achtbare | |
[pagina 692]
| |
namen in de schaal tegen von Radowitz. - Eindelijk bleef de zoogenaamde liberale partij over. Hier waren de uitzichten eenigzins meer verblijdend. Zij trad dan ook werkelijk tot het plan toe, en deed den zoo dikwijls miskenden stap. De leden toch van het vroegere Duitsche parlement, die tot de constitutioneele en erfkeizerlijke partij behoord hadden, kwamen van 26 tot 29 Junij te Gotha bijeen - vandaar den naam, dien zij nog voeren, van de Gothasche partij - en besloten het door Pruisen gedane voorstel niet van de hand te wijzen. De groote zaak was dus hier gedaan. Von Radowitz en de constitutioneele partij hadden elkander de hand gereikt. Toch zou ook deze vereeniging van zeer weinig kracht zijn. Wederzijdsch wantrouwen bedierf alles. De constitutioneele partij wilde de andere staten dwingen, en Pruisen had zich de onmogelijke taak voorgesteld, om alles te doen met den vrijen wil der andere staten. Men had met één krachtige daad alles kunnen bereiken, want nog streed Oostenrijk den wanhopigen kamp tegen de Hongaren, maar von Radowitz wilde geen gebruik maken van den toestand zijns vijands. Vandaar wrevel tusschen de liberalen en von Radowitz. Zoo stonden de zaken, toen de 20ste Maart 1850 naderde. Het was op dien dag, dat de bondstaat van Pruisen in 't leven zou treden en de vertegenwoordiging, door het tractaat van 26 Mei 1849 bepaald, zou te zamen komen. Uit twee bestanddeelen zou, gelijk men zich herinnert, die representatie bestaan, uit het volkshuis dat de éénheid, uit het statenhuis dat de veelheid der staten zou aanduiden. Dit parlement kwam dan ook werkelijk op den 20sten Maart 1850 te Erfurt te zamen, en het was von Radowitz, die in naam van de bondscommissie het opende. Hij begon met de houding van Hannover en Saksen te toetsen, beschouwde ze nog altijd wettelijk gebonden aan het tractaat van 26 Mei, en legde eindelijk, na het doel van het parlement aangewezen te hebben, twee ontwerpen over: 1o. een ontwerp van een constitutie voor het rijk; 2o. een ontwerp van wet voor de verkiezingen van het volkshuis. Het was in de debatten, dat von Radowitz Pruissens handelingen uitvoeriger verdedigde. Hij verweet aan de vier kleine koningrijken hunne trouweloosheid en meende enkele waarschuwingen aan Oostenrijk te moeten geven. Na een zeer korte beraadslaging, waarin vooral von Gagern, von Vincke en Camphausen zich deden hooren, nam de vergadering te Erfurt, onder voorzitting van Simson, de twee wetsontwerpen en bloc aan. | |
[pagina 693]
| |
De vertegenwoordiging van den bondstaat had aldus al het werk goedgekeurd en ten einde aan dien stap al zijn gewicht te geven, riep nu de koning van Pruisen, op voorstel van den hertog van Saxen-Coburg-Gotha, al de verschillende vorsten, die tot den bondstaat waren toegetreden, tot een congres bijeen, om tevens ook de verdere houding tegenover Oostenrijk en de trias te bepalen. Dit vorstencongres zou op 10 Mei 1850 te Berlijn geopend worden. Inmiddels was Oostenrijk veel kloeker te werk gegaan. Zoo als men weet, was het doel van 't tractaat van 30 September 1849 geweest om ad interim een centraal gezag aan te stellen. Dat centraal gezag zou tot op 1 Mei 1850 van kracht zijn. Met naauw bedwongen ongeduld had Oostenrijk dien termijn afgewacht, en nu wilde het zijn grooten slag wagen. Het beriep dus in ééns, alsof de gansche toestand van Duitschland sinds Maart 1848 niet veranderd was, op 10 Mei, denzelfden dag, waarop het vorstencongres te Berlijn zou gehouden worden, te Frankfort een groote vergadering (een plenum) van al de staten van den vroegeren bondsdag voor 1848. De eerste taak van het plenum zou wezen, om een nieuw centraal gezag daar te stellen, later zou men de herziening der constitutie bewerkstelligen. Men kan niet ontkennen, dat deze stap een stoute stap van Oostenrijk was. Men deed alsof men van Pruisens pogingen niet af wist, en ziedaar, de oude toestand zou in ééns weder geboren worden. Want wel moet men in 't oog houden, dat, naar aanleiding van het tractaat van 8 Junij 1815, de bondsdag twee vormen aan kan nemen. Al naar gelang hij wetgevende of uitoefenende macht is, moet hij of 69 stemmen tellen en een plenum vormen, of slechts 17 stemmen tellen en een kleine raad zijn. Oostenrijk was verzekerd die 69 stemming vooreerst niet te verkrijgen, maar zou het daarom wanhopen een kleinen raad van 17 stemmen om zich heen te verzamelen? Wie daaraan nog mocht twijfelen, wie het onwaarschijnlijk achtte, Oostenrijk niet. Het was dan over het verwezentlijken van den bondstaat, en over de positie tegenover Oostenrijk, dat de koning van Pruisen de met hem verbonden vorsten te Berlijn te zamen riep. Daar verschenen dan ook de keurvorst van Hessen, de groot-hertog van Oldenburg, de groothertog van Saxen-Weimar, de hertog van Brunswijk, de hertogen van Saxen-Coburg Gotha, van Altenburg en van Meiningen, de hertog van Anhalt-Dessau, | |
[pagina 694]
| |
de vorsten van Schwarzburg-Sondershausen, en van Schwarzburg-Rudolstadt, de vorsten van Reuss-Greitz en Reuss-Schleitz, de vertegenwoordigers der vrije steden, de vorstin von Waldeck, de kroonprins van Mecklenburg-Strelitz en de kroonprins van Lippe. Daarenboven was Baden in alles de meening van Pruisen toegedaan, en beschouwde men Hannover en Saxen nog altijd als wettelijk gebonden. Deze vorstenvergadering nu bevestigde vooreerst weder het tractaat van 26 Mei 1849 en bepaalde voorts, dat men den bondsdag, te Frankfort door Oostenrijk bijeengeroepen, niet als een bondsdag, maar als een gewoon congres zou beschouwen. Sinds dat Pruisen telkens zijn bevriende staten bijeenriep, kon men datzelfde recht toch niet aan Oostenrijk ontzeggen. Bovendien zou men door het als een congres te beschouwen zich zelven de gelegenheid geven, aldaar den Pruisischen bondstaat te verdedigen en te handhaven, en misschien een uitweg zich openen, ten einde zich over den wijderen bond met Oostenrijk nader te verstaan. Terzelfder tijd, dat Pruisen hierover beraadslaagde, had Oostenrijk het volgende gedaan. Het had Beijeren, Hannover, Saksen en Wurtemberg voor zich gewonnen, en verder op het plenum te zamen gekregen den koning van Denemarken als hertog van Holstein, voorts Limburg, Schaumburg-Lippe, Hessen-Homburg en Frankfort. Eindelijk had het de twee Hessens, die vroeger tot Pruisen neigden, zoowel den keurvorst als den groothertog van Hessen-Darmstadt tot zijn partij weten over te halen. Op 10 Mei opende het die vergadering in al de vormen van den ouden bondsdag. Wel had het nog niet zoo veel staten om zich heen als Pruisen, maar die staten, welke Oostenrijk ondersteunden, waren met veel enger band aan dat land gehecht, dan de vereeniging sterk was, die Pruisen van zijn staten kon verwachten. De haat tegen den bondstaat, waarin zij hun eigen bestaan vernietigd meenden te zien, had de vier koningrijken zich van Pruisen doen afwenden: de gedachte, dat zij in den ouden statenbond misschien de vroegere zelfstandigheid konden verkrijgen, had hen tot Oostenrijk doen neigen. Pruisen begreep eindelijk zijn toestand tegenover Oostenrijk, en riep op 31 Julij zijne vertegenwoordigers van Frankfort terug. De toestand werd in den zomer van 't jaar 1850 hoe langer hoe meer gespannen. Slechts een aanleiding was noodig om de botsing te doen plaats hebben. Nog werd dit oogenblik verschoven. Maar het was reeds niet onzeker meer, wie het eerst | |
[pagina 695]
| |
de aanleiding zou zoeken. Terwijl toch Pruisen met zijn bondgenooten meer en meer een zuiver verdedigende stelling innam, ging Oostenrijk steeds stouter voort. Schwarzenberg scheen nog eens een hasardspel te spelen. Rusland ondersteunde hem en wierp zijn grooten invloed in de schaal voor Oostenrijk. De aanleiding was weldra gevonden; het was de zaak van Keur-Hessen. Daar was de beruchte Hassenpflug minister! De kamers hadden zich telkens bepaald tegen hem verklaard en waren in Junij 1850 ontbonden. Doch de nieuwe kamer, die op 22 Augustus te zamen kwam, bevatte niet één enkelen aanhanger van het ministerie. Deze kamer weigerde nu op grond van de constitutie de verdere heffing der belastingen toe te staan, zoo lang haar geen geregeld budget werd voorgelegd. Hassenpflug ontbond nu ook deze vergadering, en bepaalde bij verordening van 4 September, dat de belastingen ook zonder toestemming der kamer zouden ingevorderd worden. De Hessische ambtenaren weigerden echter dit besluit uit te voeren. Toen werd het land in staat van beleg gesteld. De Hessische militairen weigerden echter hieraan gevolg te geven. Hassenpflug met zijn keurvorst riep toen den opgeworpen bondsdag in, en Oostenrijk, blijde een gelegenheid te vinden om in het inwendig bestuur van Duitschland zijn macht te kunnen toonen, greep de zaak met beide handen aan. - Toen echter meende Pruisen niet langer meer te moeten dralen. De minister van buitenlandsche zaken von Schleinitz kreeg zijn ontslag, en hij, die tot nu toe als achter de schermen de leiding van alles had gehad, von Radowitz, werd 27 September 1850 in zijn plaats minister. Het was von Radowitz, die van Mei 1849 af tot nu toe bijna alles gedaan had. Als koninklijk commissaris had hij herhaaldelijk in de Pruisische kamers gedurende het jaar 1849 zijn politiek moeten verdedigen, en dáár de twee zoo beroemde redevoeringen van 25 Augustus en 24 October gehouden. Toen het tractaat van 30 September, het zoogenaamde interim, tusschen Oostenrijk en Pruisen was gesloten, was von Radowitz wederom gevolmachtigde van Pruisen geweest om de bondsaangelegenheden te vereffenen. Op 9 Maart 1850 legde de voorzitter van den raad van bestuur, door het tractaat van 26 Mei 1849 in het leven geroepen, zijn mandaat neder - het was de voor den bondstaat zoo volijverige von Bodelschwing - ten einde, volgens zijne | |
[pagina 696]
| |
eigen woorden, de leiding der zaken meer eigenaardig in de handen zou overgaan van den man, aan wien het idee van den bondstaat toebehoorde. Te Erfurt was hij 't wederom, die het parlement had geopend. Maar al die werkzaamheden waren tot nu toe als 't ware met een sluijer overdekt; hij was niet de eigentlijk verantwoordelijke man, eerst nu zou hij het wezen, en de zaken van Pruisen zouden door hem alleen geleid worden. En toch was er bijna geen oogenblik, waarop hij minder wezentlijk iets kon uitrichten dan nu. Ten einde zijn positie in een enkelen trek te teekenen, zullen wij een eenigzins oud beeld gebruiken, doch dat volkomen zijn toestand weergeeft. Wanneer men de Alpen beklimt, en allengs boven de vlakte zich verheffend, de oogen naar beneden slaat, breidt zich het meest lagchende verschiet telkens afwisselend voor den opgetogen reiziger uit. Hier is het glinsterende meer, daar de naar alle richtingen zich uitstrekkende landstreek, tintelend van leven, en over alles 't doorzichtige blaauwe waas, dat alle kleuren harmonisch in één doet smelten. En hoe hoog men ook staat, men voelt zich verwant aan die aarde onder zich, men leeft nog mede, men gaat als in verbeelding nog in de schilderachtige hut daar beneden, spreekt nog met de menschen, voelt zich nog één met 't dal in de laagte - maar eigen lust voert u als op vleugelen steeds hooger en hooger; dien bergtop daar in de verte nog beklommen, hoe zal het uitzicht veel wijder en trotscher zich vertoonen! - En ge klimt zonder opzien voort, doch allengs heeft zich 't lagchende uitzicht naar beneden aan uw oog onttrokken - ge ziet en tuurt voor u uit - ge bemerkt niets dan wilde chaotische bergtoppen, waartusschen ge u bevindt; 't wordt u koud om 't harte - de gemeenschap met de wereld onder u is met het uitzicht daarop verbroken; ge staat alleen en kil, en kunt slechts met moeite tusschen die overal u omringende kruinen een weg vinden. - Dus was de toestand van von Radowitz; - met moed had hij den berg van Duitschlands éénheid willen beklimmen, hij had gerekend op de sympathie van het volk - en hoe verder hij ging, des te meer had dit volk zich aan zijn invloed onttrokken, hij stond letterlijk alleen: geen enkele partij wilde zich aan hem aansluiten, niemand vertrouwde hem onverdeeld, nergens had hij een vast standpunt. Daarentegen versterkte Felix von Schwarzenberg zich op alle | |
[pagina 697]
| |
mogelijke wijze. De koningen van Wurtemberg en Beijeren kwamen op 12 October te Bregenz met den keizer van Oostenrijk te zamen, en brachten hem hun hulde en de verzekering van hun trouw. Te Warschau, waar toen de keizer van Rusland vertoefde, zonden en Pruisen en Oostenrijk hunne afgevaardigden, maar de graaf van Brandenburg, Pruisens gezant, verkreeg een afwijzend antwoord, terwijl Oostenrijks zaak door Rusland werd voorgestaan. Engeland en Frankrijk, bezorgd omdat Pruisen steeds het Duitsche element tegen Denemarken had willen keeren, gaven hun ongenoegen aan het kabinet te Berlijn te kennen; en in dat kabinet zelf was als minister van binnenlandsche zaken de vrijheer von Manteuffel gezeten, die tot geen prijs Pruisen den weg door von Radowitz geteekend wilde laten betreden. De troepen van Oostenrijk rukten Keur-Hessen in; Schwarzenberg wilde ten koste van alles Pruisen nu voor goed vernederen. Von Radowitz wilde het Pruisische leger oproepen - de oorlog zou beginnen - toen hij den derden November reeds zijn ontslag nam en verkreeg. De koning van Pruisen, ook nu weder besluiteloos, wist al wederom niet, wat hij doen moest; Pruisens eer vorderde oorlog: Duitschlands bloedige wonden, door het jaar 1848 geslagen, eischten vrede. En dan - zou ál het streven naar eenheid juist dit en dit alleen bewerkt hebben, dat Duitschland van het eene einde tot het andere tegen elkander opstond, en dat de kinderen van den ouden Germaanschen stam elkander gingen vernietigen? Dit ware een broedermoord geweest. De koning boog het hoofd. Den derden November schreef hij aan von Radowitz den brief, waarin hij hem zijn ontslag gaf. Die brief, welke zulk een juist inzicht in beider verhouding doet slaan, dient hier te worden ingevoegd; hij luidt aldus: ‘Gij zijt nog naauwelijks van mij vertrokken, waarde vriend, mijn zeer beminde vriend, en reeds neem ik de pen in de hand om een woord van droefheid, van trouw en van hoop tot u te richten. Ik heb 't besluit onderteekend, dat u het ministerie van buitenlandsche zaken ontneemt, en God weet wat mijn hart er onder lijdt! Ik heb nog meer moeten doen, ik uw trouwe vriend: voor geheel mijn vergaderden raad heb ik 't besluit, dat gij genomen hadt om de staatszaken te verlaten, goedgekeurd; ik heb er u openlijk voor geprezen. Dat alleen zegt alles, en schildert mijn toestand scher- | |
[pagina 698]
| |
per dan boekdeelen het zouden kunnen doen. Ik dank u uit het diepst van mijn hart voor uw arbeid aan het ministerie. Uw ministerie, mijn vriend, is de schoone verwezentlijking van mijn plannen en van mijn wil geweest. Die plannen, die wil sterkten zich door de uwe, want wij hebben toch altijd hetzelfde gedacht en gewild. In weerwil van al onze bekommernissen was dat een schoone tijd, een schoon uur in mijn leven, en zoolang de adem mij rest, zal ik dien Heer er voor danken, dien wij beide erkennen, en in wien wij beide al onze hoop geplaatst hebben. Dat God u vergezelle, dat Hij nog eenmaal in Zijne genade onze wegen te zamen doe loopen, dat Zijn vrede u behoede, u omringe, en u zegene tot de ure des wederziens. Dit is het vaarwel van uw eeuwig getrouwen vriend Friedrich Wilhelm.’ - Die brief behoeft geen verdere verklaring. De koning gaf het werk, waaraan hij sinds jaren als kroonprins met von Radowitz had gearbeid, op, en von Manteuffel kon Pruisen gaan besturen. Toen te Ollmütz het eerste verdrag met Oostenrijk was gesloten, waarbij Pruisen alles, zijn bondstaat en Keur-Hessen, moest prijs geven, begreep men eerst wien men verloren had. De bange tijd der reactie begon. De oude bond werd weder opgericht, en eerst nu, nadat de koning krankzinnig is geworden en von Manteuffel door den regent is ontslagen, eerst nu komt men weder tot bezinning, na den langen, langen slaap, en men hoort weder den naam van den eens door allen verlaten von Radowitz met dankbaarheid uitspreken. Nog drie jaren leefde von Radowitz na dien derden November 1850. Eerst werd door hem een reis naar Engeland ondernomen. Sinds woonde hij een tweetal jaren te Erfurt, totdat hem de koning nogmaals aan zich verbond door hem tot generaal-bestuurder van het militaire onderwijs- en opvoedingswezen te benoemen. Doch reeds op den 25sten December 1853 overleed hij. In dien tijd heeft hij echter voortdurend gewerkt. Hij scheen het woord van den generaal Hoche begrepen te hebben: ‘Geef mij een middel tegen de vermoeijenis, maar dat het niet de rust zij.’ - Het belangrijkste van die werken, waarin hij zijn politieken loopbaan resumeerde, zijn de nieuwe gesprekken over Staat en Kerk; wij willen met de ontvouwing van dat boek onze studie besluiten. De nieuwe gesprekken over Kerk en Staat zijn geschreven in Maart 1851. Ze behelzen weder een karakterizeering van de verschillende politieke partijen door middel van gefingeerde per- | |
[pagina 699]
| |
soonlijkheden. Wij ontmoeten hier weder den antirevolutionnair, den democraat, den liberaal. Maar hoe zijn die personen veranderd sinds dat wij ze 't eerst hoorden redetwisten in het jaar 1846! Vijf jaren zijn verloopen, maar die vijf jaren hebben 't werk van een eeuw gedaan. Het zijn geheel andere menschen geworden, en von Radowitz heeft hun dan ook andere namen gegeven. Wij treffen er vooreerst den heer von Galsdorff aan. Deze vertegenwoordigt hetzelfde beginsel, dat vroeger door von Arneberg werd voorgestaan. Maar was dezen bij al de innigheid van zijn overtuiging een groote zachtmoedigheid eigen, wierp zijn zoo uitgesproken Christendom als 't ware een zwaarmoedige schaduw over geheel zijn wezen: bij den vroegeren militair von Galsdorff is de antirevolutionnair een reactionnair geworden. Heftig in den aanval, bijtend in de verdediging, is hij, zoo als al zijn bondgenooten, vol humor. Absolutist in den scherpsten zin, zijn zijn sympathieën voor Rusland. Groot grondbezitter, wenscht hij thands slechts Pruisen, zijn vaderland, en den koning te dienen door zich in alles aristocraat te betoonen. A Deo rex, a rege lex, is zijn spreuk. Van de politieke partijen, die Duitschland hebben willen vervormen, billijkt hij alleen de oud-Pruisische, de naar de kleuren van het land zoo genoemde zwart-witte. Tegenover hem nu staat de liberaal constitutioneelgezinde. Maar ook deze persoon is geheel gewijzigd sinds vroeger. Was Crusius rationalist in zijn godsdienstige begrippen, en niet veel beter dan een rationalist in de politiek: was hij in werkelijkheid vrij oppervlakkig, doch slechts ‘mit trefflichen pragmatischen Maximen ansgerüstet’; Büchner, de liberaal van 't jaar 1851, is een geheel ander persoon. Von Radowitz heeft hem zien handelen in de bange dagen der revolutie, en eerbied, ja sympathie is hij hem gaan toedragen. Büchner is burgemeester, een man van beteekenis in alles, en heeft zich vroeger bij de oud-liberalen, thands bij de Gothaërs aangesloten. Ook de democraat is een ander, doch nu geen beter persoon geworden. Vroeger, toen von Radowitz meer theoretisch dan practisch het staatsleven naging, was de democraat voor hem een gewichtige persoon. Men ziet het aan alles. Was von Radowitz niet Christelijk-Germaansch gezind, hij zou socialist willen wezen. Dat was ten minste consequent. De liberalen bleven ter halver wege staan. Hun systeem was een halfheid, een leugen. Bij Detlev was alles vast en van één stuk. Doch wonderlijk is die droom veranderd. Von Radowitz heeft de mannen, die de halfheid | |
[pagina 700]
| |
verafschuwden, aan het werk gezien, en het eenige resultaat is geweest, dat hij der liberale partij de hand heeft toegereikt. Sielhorst, de democraat in de nieuwe gesprekken, is anders niet kwaad geteekend. Hij is doctor en verdedigt met alle warmte zijn vrijheidsbegrippen. Doch door alles schemert een oppervlakkigheid door, en een holle emphase moet dikwijls gloed aan zijn woorden verleenen: l'homme a baissé. - De bureaucraat Oeder is weggelaten: voor hem was geen plaats in de nieuwe wereldorde, doch in zijn plaats is een nieuw persoon opgetreden: Themar, een Beijer, en als zoodanig wel tegen Pruisen gestemd, dus groot-Duitsch, maar tevens de politiek der trias voorstaande. Hij is een warm katholiek, en van het constitutioneele systeem niet afkeerig. Hij is rector en zwager van Waldheim. Deze laatste, Waldheim, komt natuurlijk hier weder voor, en vertegenwoordigt de beginselen door von Radowitz in al die jaren voorgestaan. Wij kunnen ook thands weder uit dat boek alleen die kwestiën lichten, die in verband staan met de ontwikkeling van Duitschlands en Pruisens staatkundigen toestand. Wij hebben ons dus deze twee vragen te stellen: tot wat resultaat is von Radowitz gekomen omtrent de éénheid van Duitschland? Wat is zijn overtuiging omtrent het standenwezen en het constitutioneele systeem? Op de eerste vraag is het antwoord een weeklacht. Niet de eenheid is verkregen; maar de overgave aan Rusland. Pruisen heeft niets dan eerlijke middelen willen gebruiken. Pruisen heeft gedacht, dat de zoo dikwijls aangebedene eenheid ook een gewilde eenheid was, en het heeft moeten stuiten op den onwil van Oostenrijk en op de bekrompenheid der kleinere duitsche regeringen. Wij willen omtrent dit laatste punt de woorden van von Radowitz zelven mededeelen. Ze behelzen een smartkreet van Pruisen tegenover Beijeren, Saksen, Wurtemberg en Hannover: ‘Het is niet het aantal, niet de kleinheid der enkele Staten dat Duitschland verscheurt, maar het is alleen de slechte wil, de souvereiniteitsroes, de dynastische hoogmoed. Niet in de kleine en kleinste staten lag en ligt de belemmering tot het vormen van nationale magt en ééndracht, maar wel in die hoven, over wier zonde jegens Duitschland eens de geschiedenis een zwaar gericht zal houden. Ja, offers moeten geëischt en gebracht worden, maar voor het welzijn van het geheel, niet ter bevrediging van de zelfzuchtigste en ijdelste drijfveeren van hen, die zich | |
[pagina 701]
| |
in niets van huns gelijken onderscheiden, dan in een grooter aantal verderfelijke aanmatigingem’ - Pruisen heeft, omdat het overal onwil vond, niets kunnen doen. Maar had het daarom niet moeten doen, wat het heeft gedaan? Het is hier waar het verschil tusschen von Radowitz en de liberale partij het scherpst uitkomt. Het tegenover elkander stellen van de meening van Waldheim die het eerste, en van Buchner die het laatste meent, in het zesde gesprek, is volgens ons het schitterendste gedeelte van het boek. Büchner rekent een oogenblik Waldheim voor, wat Pruisen had moeten doen, toen eenmaal de nationale vergadering te Frankfort zijn koning tot keizer van Duitschland had uitgeroepen. Wij willen, omdat het de kern van alle tegenwoordig nog geuite verwijten bevat, op gevaar af te lang hierbij stil te staan, eenige bladzijden daaruit mededeelen. Büchner had gezegd, dat het groote ongeluk voor Duitschland in het begin van 1849 geweest was, dat er geen politieke heros op den troon van Pruisen zetelde. - ‘En wat zou zulk een heros wel gedaan hebben?’ vraagt Waldheim. - ‘Dat heb ik mij dikwijls genoeg in ziedende gramschap voorgeteekend,’ antwoordt Büchner. ‘Een held, zoo als ik hem begrijp, een van hen namelijk die kleine rijken groot gemaakt hebben, zou op den derden April de keizerskroon zich vast op het hoofd gedrukt, en met luider stemme gezegd hebben: Nu ben ik dus uw keizer, door den wettelijk gebleken wil der natie en door mijn eigen macht. De constitutie neem ik voorloopig aan, behoud mij echter de noodzakelijke verbeteringen voor. Eerst en voor alles is het mijn plicht en taak om de erkenning van de rijksconstitutie overal te verkrijgen. Ik roep dus dadelijk het geheele leger van Pruisen en van al de toestemmende Staten op de been, en vorder van alle duitsche regeringen een bepaalde verklaring binnen een zeer korten termijn. Een elektrieke schok zou door gansch Duitschland gevocld zijn van de Alpen tot aan den Eider. Gelooft gij, dat de onderwerping lang op zich zou hebben doen wachten? Alle regeringen, ook de ‘derde groote magt’ hadden onder tegenstrevende bereidwilligheid zich aangesloten. Het was immers altijd nog aangenamer van Pruisen een gunstige positie bij de herziening der constitutie te verwerven, dan door eigen onderdanen gedwongen te worden.
waldheim.
En Oostenrijk?
| |
[pagina 702]
| |
büchner.
Wij leefden in April 1849. Mijn keizer had aan dat kabinet,
welks barometer toen wel is waar lager stond dan nu, toegeroepen:
óf dit- óf dat? Of gij erkent het Duitsche rijk, en wij
bieden u daarentegen den volkenrechtelijken maar eeuwigen bond
aan, en zoodoende verzekeren wij u den waarborg van uw territoriaal
bestaan, en onze gansche hulp bij uw innerlijken doodstrijd;
- óf wij rukken dadelijk in Bohemen. Kiest!
waldheim.
Waarlijk, zeer duidelijk!
büchner.
Datzelfde doen wij met Denemarken. Sleeswijk wordt met
Holstein werkelijk verbonden en lid van het Duitsche rijk; óf gij
erkent dit en dan blijft dat rijksland in persoonlijke unie met uw
Deensche kroon verbonden - óf ik geef dadelijk aan het huis
Augustenberg de regering der hertogdommen.
waldheim.
Wederom zeer duidelijk. En het buitenland, de Europeesche
machten?
büchner.
Zij zouden het fait accompli met veel ongenoegen, daarop
betrekkelijke nota's, veel reserves, maar zeer vreedzaam aangenomen
hebben.
waldheim.
Gelooft gij dit ook van Rusland, van den keizer Nicolaas?
büchner.
Niet geheel en al. Maar hier lag de voetangel voor den hersteller
der legitimiteit ook niet ver af. Tegelijk in Hongarije
tusschen beide komen, en tegelijk een oorlog tegen Duitschland,
tegen het vereenigde enthousiaste Duitschland te ondernemen,
dat ligt zoowel buiten den wil als boven de krachten
van den noordschen nabuur.
waldheim.
Wanneer het echter zoo eens niet liep? Wanneer een coalitie
tot stand was gekomen, tot welke zelfs Sleeswijk een geheel
voor de hand liggende aanleiding aanbood?
büchner.
Dan hadden wij nog het groote woord uit te spreken: Polen!
Pruisen verkondigde de herstelling van het koninklijke Polen,
en gaf aan dit rijk in zijn eigen Posen dadelijk een vasten
kern. Dit feit zou een dubbele beteekenis gehad hebben: het
| |
[pagina 703]
| |
had de grootste politieke zonde goed gemaakt en ons tegelijk
den geweldigsten bondgenoot verschaft. Zulk een ministerie in
Frankrijk en Engeland willen wij wel eens afwachten, dat daartegen
zijn wapenen met die der Russen had gewaagd te vereenigen!
Meet en weeg nu de krachten, die dan aan beide zijden
van de groote weegschaal waren gelegd, en vraag u zelven
af, of mijn held voor zulk een prijs den kamp had moeten
en durven aannemen? En het zou zelfs zonder kamp
beslist zijn, daarvan ben ik tot in het diepst mijner ziel overtuigd!
waldheim.
Ik hoor u aan tot het einde. Wat zou de held, die met
of zonder behulp van oorlog dwars door deze van Lissabon tot
Petersburg reikende omkeering veilig zijn doel had bereikt -
wat zou hij dan verder voor de inwendige belangen, voor de
constitutie doen? Zou de rijksconstitutie, zoo als zekere bepalingen
in het Westfaalsche vredestractaat, in perpetuum suspensa
blijveu?
büchner.
Of zoo als de Oostenrijksche Constitutie van 4 Maart? -
Neen, niets minder dan dat! Een constitutioneel-gezinde, verschaft
ons geen eeuw der Cesaren! De keizer zoude, wanneer
hij volkomen alle uitwendige en inwendige gevaren had
overwonnen, een rijksdag te zamen roepen en met dezen het democratische
onkruid uit de Frankforter constitutie uitroeijen.
Kon hij daarvoor niet de meerderheid aan zijne zijde krijgen,
waarvoor men echter onder den moreelen invloed van die groote
politieke overwinning in 't geheel niet bang behoefde te zijn,
zoo ontbond hij den rijksdag en octroijeerde hij een conservatieve
kieswet met census en klassen. De nieuwe rijksdag gaf
ons dan zeer zeker een constitutie, die de constitutioneele monarchie
op den meest hechten grondslag zou vestigen.
waldheim.
Wel mogelijk.
büchner.
En dan zou een ontzettend groote politieke daad volbracht
zijn. De nu levenden en het nageslacht zouden met geestdrift
den held hebben geprezen, die het Duitsche rijk verjongd weder
in de geschiedenis had doen opstaan!
Wij hebben gemeend dit geheele fragment te moeten opne- | |
[pagina 704]
| |
men. Een oogenblik laat von Radowitz voor zijn geest het schitterende programma flikkeren, dat hij had kunnen uitvoeren. Een oogenblik laat hij zich door zijn droom begoochelen, en wij, die zelfs bij het lezen van die woorden den moeijelijk bedwongen hartstocht voelen, die er onder gloeit, wij kunnen begrijpen, hoe het dien geest moet te moede zijn geweest die ze nederschreef. Neen, het was waarlijk niet liefde tot het ééne groote Duitschland, dat hem had weerhouden zulk een plan te volgen, het was ook niet gebrek aan doorzicht - neen slechts één antwoord had hij op al de vragen, die steeds verwijtender hem het niet-volbrengen van dat alles voorhielden: het geweten verbood het! De koning mocht, wanneer de anderen niet uit vrijen wil zich bij hem aansloten, zijn handen niet uitstrekken naar het vreemde goed. Van Oostenrijks ellende mocht een Duitscher geen misbruik maken. De Pruisische koning gaf den roem op van een politieke heros genoemd te worden, zoo hij maar den eeretitel voor God mocht behouden een Christelijk vorst geweest te zijn. Niet ieder middel, dat tot het doel leidt, is geoorloofd. Daarom had von Radowitz het niet geraden geacht dat middel aan te grijpen. Daarom moest hij nu nog telkens de vraag hooren: waar is het vaderland, dat gij ons schuldig zijt? Stellen wij ons thands de tweede vraag: welke is de positie van von Radowitz tegenover het liberale systeem, zoo als de nieuwe gesprekken ons die aangeven? Ook op dit punt is het bock allerbelangrijkst. Voor goed zegt hij vaarwel aan de op standen gebaseerde, middeleeuwsche monarchie. ‘De oude op standen gebouwde monarchie,’ zegt hij, ‘hoe zij ook in het hart en in de diepe overtuiging van enkele personen, en waarlijk niet van de geringsten, haar kracht behoude, is verloren. Het laatste oogenblik waarop zij had kunnen ingevoerd worden, was de regeringsaanvaarding van Friedrich Wilhelm IV; indien men toen dadelijk op grootsche schaal de herstelling der standen-rechten in de enkele staten, en de gelijktijdige wedergeboorte van een eenig Duitschland had aangevangen, dan zou een vast terrein gewonnen zijn. Wat verreweg het grootste gedeelte der Duitschers onder de vaderlijke bureaucratische regering ontbeerd had: wat het in de treurige verwaarloozing der nationale belangen had geleden, dat kon en moest met volle handen gegeven worden. Nu echter is het te laat, het terrein is verloren. | |
[pagina 705]
| |
Zonder een geheele omkeering niet alleen der Duitsche, maar der Europeesche maatschappij treedt deze edele regeringsvorm niet weder in het leven. Ja, het was een edele! Zij rustte eensdeels op de eigene aangeborene rechten, die van de vorstengeslachten af, door alle tusschentrappen heen, slechts in den omvang ongelijk verdeeld, afvloeiden; anderdeels op de Christelijke wijding der kroon. Beide deze denkbeelden zijn in het bewustzijn der menigte verloren, en wel niet slechts voorbijgaand. Daarop in de tegenwoordige tijden een regering te gronden, zou een idee zijn, dat tegelijk te laat en te vroeg zou zijn’Ga naar voetnoot1. - Het standensysteem kon dus volgens von Radowitz nog tot de vrome wenschen behooren, maar een mogelijkheid ontzegde hij er aan. Historisch hadden de tijden zich zóó ontwikkeld, dat alleen het constitutioneel systeem zich kon verwerkelijken. Voor Pruisen vooral was er geen andere weg. Geen menschelijke willekeur had dien weg voorgeschreven, maar de macht der gebeurtenissen had het land gedrongen: ‘Ook mij,’ zeide hij op een andere plaats, ‘heeft het veel gekost mijne ziel te buigen onder deze noodzakelijkheid, maar ik moest open en oprecht het erkennen, wanneer ik mij en anderen niet voorliegen wilde.’ Deze zijn de resultaten van de beroemde ‘nieuwe gesprekken,’ die vereenigd met de eerste gesprekken, volgens het oordeel van alle bevoegden - men denke slechts aan R. von Mohl - het beste zijn wat de Duitsche politieke literatuur heeft aan te wijzen. Ook in dít laatste geschrift is weder dezelfde fijnheid van vorm en hoogheid van toon op te merken, die het eerste kenschetst. Keurige woordenkeus en soberheid van tinten doen ons begrijpen, dat hij de gedachte van Vauvenargues steeds voor oogen hield: ‘la netteté est le vernis des maitres.’ Door wat hij weet te verzwijgen, toont hij zich telkens een geoefend meester van den stijl. Is het waar, dat het de eenige kunst is om de kunst te verbergen, dan heeft von Radowitz die kunst in hooge mate bezeten. En bij dit alles kennen wij bijna niemand, die zich zoo weet te objectiveren, die zoo ieders standpunt weet te begrijpen. Voor niets ter wereld heeft hij minachting. De minachting is dan ook meestal een teeken van eigen onmacht. De grootste onpartijdigheid kenmerkt hem. Niet onduidelijk wordt door hem aan George Sand het grootste dichter- | |
[pagina 706]
| |
lijke vermogen in onzen tijd toegekend. Van de Duitsche redenaars geldt zijn opmerking, dat zij nog altijd in die periode van Demosthenes verkeeren, toen hij met steenen in den mond sprak. Met een enkelen zin wordt verder von Haller beoordeeld en veroordeeld. Hij spreekt van de theorie om den staat van onderen af op te bouwen - ‘zij het door een algemeen verdrag, zoo als de leer van Rousseau is, of door een reeks van speciale verdragen, waarop ten laatste de leer van von Haller uitloopt.’ Wat hij van de reactionnaire partij zegt, die als 't ware met zekere trotsche zelfvoldoening op het jaar 1848 ziet, en daarop wijst, als het resultaat dat zij voorspeld heeft, is voortreffelijk. Hij werpt haar het volgende voor de voeten: ‘Wanneer iemand in den nacht henengaat, en de rails van den spoorweg opbreekt, dan weet hij zeer zeker, dat de trein den volgenden dag dáár stil zal moeten houden. Het past hem echter niet bijzonder zich daarop te beroemen.’ - Eindelijk ontmoeten wij een schoone opmerking over het verschil van Engeland en Frankrijk: ‘De Franschen,’ zegt hij, ‘hebben nooit naar vrijheid gestreefd, maar eigentlijk altijd slechts naar gelijkheid; de Engelschen offeren echter nog in dezen tijd alle gelijkheid aan de vrijheid op. Wie in Engeland bij de verkiezingen omkoopt, die geeft zijn eigen geld; in Frankrijk echter geeft of belooft hij het geld van den staat.’ - Met zulke fijne opmerkingen is het gansche boek doorweven. De diepte der gedachten wedijvert met het à propos der wendingen. En terwijl als een volle stroom de zamenspraak steeds naar het beoogde doel voortschrijdt, is er over het geheele boek zulk een waas van droefheid verspreid, veroorzaakt door het dubbele ongeluk van Duitschland, dat men, bij al de nieuwe en frissche horizonten, die de schrijver aanbiedt, begrijpt, dat zijn eigen leven voor hem gebroken is, en dat hij zich van nu af aan de woorden van Montlosier tot motto gekozen heeft: ‘Triste du mal que je prévois, impuissant pour le bien que je désire, je voudrais terminer par un peu de repos une vie que je n'ai point épargnée, mais que je n'ai pu rendre utile. Les temps actuels sont difficiles, je dois dire plus, ils sont impossibles.’ Ja, het was een droeve tijd voor hem, toen hij ten grave neigde. Al zijn werk was mislukt. Wij zagen hoe de omwenteling van 1848 zijn voorloopigen arbeid geheel had te niet gedaan; in den revolutietijd klonk zijn waarschuwende stem te | |
[pagina 707]
| |
vergeefs door de volle zaal van het parlement; en in de jaren 1849 en 1850, toen het lot van Duitschland en Pruisen van hem alleen afhing, had hij niets uitgericht. Aan wien lag de schuld? - Wij zouden zeker al zeer slecht onze taak hebben vervuld, wanneer wij thans, na in de mate onzer krachten 't geheele beeld te hebben ontworpen, nog eens in korte trekken de gestalte wilden weergeven - naast het uitgewerkte portret een photographie wilden plaatsen. - Toch moeten wij ons verontschuldigen, wanneer na al 't gezegde de indruk toch niet scherp is, dien het geheel op onze lezers heeft gemaakt. Het is, naar onze meening, daaraan toe te schrijven, dat de Duitsche geest - al was het in zijn edelsten vorm - zich ook in hem geheel had verpersoonlijkt. Diezelfde klip, waarop het duitsche idealisme steeds verzeilt, is ook in zijn leven merkbaar te onderscheiden. Toont Duitschlands politiek bestaan ons maar al te dikwijls, hoe de diepste en fijnste cultuur van den geest nutteloos is voor het practisch handelen, wanneer de wilskracht ontbreekt, of liever wanneer de wil niet geoefend is, ook bij von Radowitz is hetzelfde te bespeuren. ‘The pale cast of thought,’ zooals Shakspere het noemt, spreidt zich te dikwijls over elk voorgenomen besluit nog uit, wanneer handelen en handelen alleen noodig is. Vandaar dat verwijt van transcendentale politiek, dat hem zoo dikwijls is voorgeworpen. Met andere woorden, juist daaraan, dat hij geen eenvoud genoeg had, mogen wij het toeschrijven, dat bij hem zoo dikwijls de schoonste plannen mislukten. Hij trachtte de diepste oorzaken op te zoeken, en de beweegredenen, die voor de hand lagen, zag hij niet altijd. Een partij wist hij nooit te vormen; - ‘het is waar’ - laat hij zich zelven door een ander toeroepen in zijn nieuwe gesprekken - ‘het is waar, dat gij eigenlijk zoo tamelijk alleen staat.’ Beurtelings trok hij de antirevolutionairen en de liberalen tot zich. Zijne richting was niet vast genoeg, daarom werkte hij niet snel genoeg. Napoleon zeide eens: ‘toute constitution est bonne, pourvu qu'elle marche,’ en het ware von Radowitz wel geweest, wanneer hij de zekere waarheid welke in die eenzijdigheid ligt, begrepen had. Zoo dit laatste eenigzins gebleken is, zoo wij bij het waarderen van groote hoedanigheden deze gebreken op hun juisten prijs hebben weten te schatten, zal het ons niet te vergeefs toegeschenen hebben, de lezers van dit tijdschrift een persoon te hebben herinnerd, wiens beeld tot in veel gelezen romans het | |
[pagina 708]
| |
volk is afgeteekend; wiens naam ook in onze statenvergadering dikwijls is gehoord. Toen hij bij gelegenheid van de behandeling der Zwitsersche zaken op het einde van het jaar 1847 te Parijs was, werd hij daar zeer opgemerkt in de hoogere kringen. Ook de salon van de bekende Mevrouw de Swetchine ontving hem. Het was daar, dat men hem vergeleek met Cesare Balbo. Wij gelooven, dat geen vergelijking juister kon worden gekozen. Ook Cesare Balbo mocht zijn werk niet zien gelukken; maar naast den steeds gelukkigen Cavour behoudt Balbo zijn eervolle plaats.
April, 1860. H.P.G. Quack. |
|