De Gids. Jaargang 24
(1860)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Eene kerkelijke beweging in Duitsch-Zwitserland.Heinrich Lang, Versuch einer christlichen Dogmatik, 1858. - Ein Gang durch die christliche Welt, 1859. - Zeitstimmen aus der reformirten Kirche der Schweiz, 1859-1860.
| |
[pagina 578]
| |
dus luidde de onvertaalbare titel van het wederom niet zeer omvangrijk geschrift - groeide de aanvankelijk gunstige meening omtrent Lessings welsprekenden apologeet eensklaps aan tot die zekere soort van vermaardheid, die alleen aan zeldzame talenten en dan nog slechts bij eene zamentreffing van gunstige omstandigheden ten deel valt. En ongewoon inderdaad mag de meesterschap heeten waarmede Schwarz zoowel de personen teekent, die in de laatste twintig jaren de hoofdrollen vervulden op het tooneel der duitsche theologie, als de rigtingen kenschetst waaraan door hen het leven werd geschonken. Dat zijne portretten meestentijds treffend van gelijkenis zijn, wij mogen het - mits men ons den paradoxe ten goede houde - zonder partijdigheid opmaken uit de tegenspraak van sommige originelen en van hunne discipelen of aanhangers. Dat zijne kritiek der onderscheiden godgeleerde stelsels en scholen vergezeld is van een goeden toetssteen, wij kunnen het niet bewijzen en de tijd zal het leeren: doch zooveel is zeker dat de vaste hand, waarmede Schwarz bij de beschrijving der verschijnselen op het gebied der historische kritiek, en zijn uitgangspunt nemend in het ‘Leben Jesu’ van Dr. Strauss, zijne lijnen trekt naar regts en links en plaats maakt voor de nu eens bezadigde dan weder hartstogtelijke aanvallen der tegenpartij, tot waar de negatieve arbeid van Strauss in den positieven der Tubingsche school overgaat en voortgezet wordt; en de niet minder vaste hand waarmede hij op wijsgeerig en dogmatisch gebied, wederom uitgaand van Strauss en wel ditmaal van diens ‘Glaubenslehre,’ ons de radicale zoowel als de behoudende, de reactionaire zoowel als de voorwaarts strevende theologie in breede en tevens scherpe omtrekken schetst, eene zeer gunstige ingenomenheid doet ontstaan met het door hem gekozen standpunt; een standpunt waaruit blijkbaar veel en velerlei te zien is en dat reeds daardoor-alleen eene zekere aanbeveling in zichzelf bezit. Overal in Duitschland met gretigheid ontvangen en als een afdoend werk beschouwd, heeft het geschrift van Schwarz ook in ons vaderland de algemeene aandacht der theologen tot zich getrokken. Zelfs heeft Teylers godgeleerd genootschap in 1858 eene prijsvraag uitgeschreven - beantwoord door den heer Sepp, doopsgezind leeraar te Leyden, aan wien onlangs de gouden eereprijs is toegewezen en naar wiens arbeid van vele zijden belangstellend wordt uitgezien - waarbij, met verwijzing naar het werk des duitschen hoogleeraars als model, insgelijks eene | |
[pagina 579]
| |
geschiedenis der nieuwere theologie gevraagd werd, doch uitsluitend van onze vaderlandsche en over een grooter aantal jaren genomen. En ook nog op andere wijzen en langs andere wegen is deze merkwaardige vrucht van het godgeleerd leven in Duitschland, een leven overigens dat aldaar in de laatste jaren uitermate kwijnend is geweest en ook nu nog voortgaat te kwijnen, in ons vaderland aanbevolen en verbreid geworden. Getuige de nederduitsche vertaling van den heer Krabbe en de puntige voorrede waarmede Prof. Scholten deze overzetting van den Leydschen leeraar bij ons publiek inleidde. Toch en in weerwil van dit alles gelooven wij niet dat het boek van Schwarz, in zijne praemissen zoomin als in zijne conclusies, te onzent zoo algemeen begrepen is als men geneigd zou wezen op te maken uit den schier onverdeelden bijval dien het althans bij onze liberale theologen gevonden heeft; en aangezien ditzelfde het geval schijnt te zijn met het voornaamste der geschriften wier titels wij aan het hoofd dezer beschouwing plaatsten, en dat in velerlei opzigten met het geschiedkundig werk van Schwarz vergeleken kan worden, zij het ons vergund deze meening eenigzins nader toe te lichten. Wanneer Karl Schwarz in de kernachtige voorrede van zijne ten vorigen jare in het licht verschenen ‘Predigten aus der Gegenwart’ gewaagt van een door hem aan het publiek gegeven woord dat hij nog gestand te doen, van eene bewijsvoering die hij nog te leveren heeft - te weten dat zijn theologisch standpunt hem geenszins verbiedt ook als evangelieprediker in eene protestantsche gemeente op te treden, en dat ook door eene rigting als de zijne, die hij nooit aarzelde bij haren naam te noemen, met kracht en nadruk en bezieling kan gepredikt worden - wekt hij hierdoor bij den lezer een vermoeden dat door zijne bijdrage ‘zur Geschichte der neuesten Theologie’ in allen deele als juist wordt bevestigd. De door hem onderstelde twijfel des publieks aan de mogelijkheid dat iemand, met eene rigting als de zijne, vrijmoedigheid vinden zou om in een gevestigd protestantsch kerkgenootschap zich aan de bediening des Evangelies te wijden, bewijst dat deze theologische rigting niet is die eener ook te onzent bekende liberale tweeslachtigheid, maar eene doortastende, eene zichzelf gelijk blijvende, eene op alle punten met de traditie brekende en dientengevolge tot aansluiting bij het historisch christendom onbekwaam geachte. Bewijst, zeggen wij; want een ieder | |
[pagina 580]
| |
weet dat halfheid en tweeslachtigheid nergens van den protestantschen kansel worden geweerd; dat haar in geen enkel protestantsch kerkgenootschap het regt op den christelijken leerstoel wordt betwist; dat beide integendeel - want gelijk zijne letter zoo heeft ook elke ketter zijn min of meer wetenschappelijk gekleurden kunstnaam - als ‘Vermittelungstheologie’ bij het christelijk publiek onzer dagen zeer gunstig staan aangeschreven. Schwarz kan derhalve met zijn ‘ich habe noch ein Wort zu lösen, noch ein Beweis zu führen’ slechts dit bedoeld hebben - dat hij een Tubinger is en voor een Tubinger bekend staat. En dat hij door een scherpzinniger publiek dan het onze niet ten onregte daarvoor wordt aangezien, blijkt op tweederlei wijze uit zijne geschiedenis van de theologie der laatste twintig jaren. Vooreerst, negatief, uit de stelling die hij inneemt tegenover de behoudende rigting. Wie onzer kent den naam van Ullmann niet? Nog ten vorigen jare herinnerde Prof. Doedes in zijne inaugerele oratie dat deze ‘vir egregius,’ gelijk hij hem noemde, ‘ad Straussium refutandum et profligandum’ meer gedaan heeft dan iemand anders, ja zelfs ‘adversario vulnus inflixit ex quo ad hunc usque diem claudicat ille.’ Nu, wanneer wij dit zeggen van Professor Doedes eerstens karakteristiek noemen vanwege het wetenschappelijk overspel met den liberalen Ullmann hier door de orthodoxie gepleegd, en wanneer wij vervolgens de overtuiging uitspreken dat dit nog altoos kreupelgaan van Strauss aan de gevolgen der door Ullmann weleer hem toegebragte wonde een volkomener mythe is dan Strauss-zelf er ooit een in de evangelische geschiedenis heeft weten aan te wijzen, dan oordeelen wij gansch en al in den geest van Karl Schwarz. Phrasen, zegt hij, gelijk men er bij alle partijen vindt, vindt men ook bij de ‘Vermittelungstheologie’; en Ullmann, die tot de geloovigste aanhangers van deze behoort, verkondigt ze onvermoeider dan iemand. Bijkans roerend is het om aan te zien hoe innig hijzelf van de kracht zijner geneesmiddelen overtuigd is, en met hoe onuitputtelijk geduld hij dezelfde denkbeelden eenigzins gewijzigd van stempel telkens weder in omloop brengt: in voorredenen, in kritieken, in aphorismen, in brochures, in boeken. Op het standpunt eener zekere mate van ontwikkeling mogen deze woorden der bemiddeling en verzoening iets tranquiliserends en aantrekkelijks hebben; en vast niet geheel ten onregte wordt aan jonge studenten in de theologie Ullmanns ‘Wesen | |
[pagina 581]
| |
des Christenthums’ nadrukkelijk ter lezing aanbevolen, met bijvoeging meestentijds van Neanders ‘Apostolisches Zeitalter’ als ἀντίδοτον tegen de ongeloovige kritiek. Doch zij, dus vervolgt Schwarz, die aan steviger voedsel gewend zijn, vinden in deze melkspijs weinig smaak; en zij bij wie de angel des twijfels eenigzins dieper in het vleesch is ingedrongen, geen baat bij deze heulsappen. Verre van dien, de armoede van gedachten is hier zoo groot en de slankheid van den vorm zoo buitengewoon, de perioden zijn zoo gekamd, zoo afgerond, zoo gelijkmatig daarheen vloeijend, dat zich naauwlijks iets honigzoeters, maar ook niet ligt iets ledigers denken laat. - En wanneer Schwarz aldus scheiding maakt tusschen zichzelven en het overgeleverd liberalisme in de Duitsche theologie en elders, dan heeft hij reeds vroeger en positief de meening uitgesproken dat de Tubingsche school en zij-alleen, sints den Hervormingstijd, eene wezenlijke schrede voorwaarts op den weg der theologische wetenschap vertegenwoordigt; zij en zij-alleen een grondigen en voor de toekomst veelbelovenden arbeid. Hare groote verdienste is volgens hem dat zij de subjectieve kritiek van Strauss verheven heeft tot eene objectieve en in waarheid historische; zij beoogde niet slechts een negatief, zegt hij, maar ook en evenzeer een positief resultaat. Haar oogmerk was niet uitsluitend de ongeschiedkundige bestanddeelen der evangeliën in het licht te stellen, maar allereerst het karakter, de dogmatische rigting, de naaste omgeving waarin, en den juisten tijd aan te wijzen wanneer elk evangelie geboren is geworden, en dit alles langs den weg van historische combinatie tot aanschouwelijkheid te brengen. Als schakels in een onverbroken keten wilde zij aan de kanonieke schriften hunne plaats aanwijzen in de litteratuur der eerste en tweede eeuw, wilde ze dusdoende mede opnemen in den breeden stroom der geschiedenis. Hare kritiek, zegt verder Schwarz, heeft dit beginsel tot uitgangspunt: het christendom is geen van meet afaan voor de menschheid pasklaar, geen aanstonds absoluut volkomen gewrocht des hemels geweest, maar veeleer de vrucht eener voortgaande ontwikkeling. En het jodendom was de bodem waarin en waaruit het opgroeide. Het joodsch element - ziedaar de lijn die het oorspronkelijk christendom eerst na langen inwendigen strijd vermogt te breken. Het vroegste christendom was joodschristelijk, en de christelijke geloofsleer was naar haar hoofdzakelijken inhoud aanvankelijk geen andere als deze: Jezus is de | |
[pagina 582]
| |
Messias, de aan de vaderen beloofde. Christendom en joodschristendom waren dus oorspronkelijk één; het christendom was nog slechts een vergeestelijkt, een ‘vervuld’ jodendom. Het was nog geen nieuw levensbeginsel, bestemd om de gansche geestelijke wereld te doordringen en aan heidendom en jodendom beide een nieuwen grondslag te schenken. Eerst met Paulus deed het deze schrede voorwaarts en voltooide de breuk met het jodendom, met tempel en wet. De klove tusschen het oud, hardnekkig, op het gezag der joodsche apostelen, Petrus, Jakobus, Johannes, steunend joodschristendom en het universeel christendom van den neoloog en heidenapostel Paulus, heeft veel wijder gegaapt en veel langer bestaan dan de latere kerkelijke overlevering en dan met name het boek der Handelingen haar afschilderen. In geen geval was deze kloof reeds gedempt tijdens het leven van den apostel Paulus. Gelijk uit zijne ontwijfelbaar echte brieven blijkt, stond deze apostel veeleer levenslang in het heetst van den strijd, kampend voor de bevrijding van het juk der wet, voor de erkenning van zijn apostolisch gezag, voor de gelijkstelling van heiden en jood. Ook nog omstreeks den tijd van Jeruzalems verwoesting niet was deze strijd bijgelegd; neen, hij duurt onder het gansche tweede christengeslacht nog altoos voort, den apostolischen natijd door, tot in het midden der tweede eeuw. En omdat dit gansche tijdperk door dien strijd bewogen en beheerscht wordt, beheerscht hij ook alle geschriften uit dien tijd en kan geen daarvan anders als uit dit oogpunt in zijne ware beteekenis worden gevat. Kortom: de tegenstrijdige rigtingen van petrinisme en paulinisme leveren den sleutel op de litteratuur der twee eerste eeuwen, en dus ook op het regt verstand der schriften des Nieuwen Testaments en op de vraag naar hunnen ouderdom en naar de omgeving in wier midden zij ontstonden. Deze schriften staan of onder den invloed van den nog levenden strijd en van zijne heftigheid, gelijk de Apokalypse ter regter- en de paulinische Brieven ter linkerzijde, of wel zij vertegenwoordigen de strekking van later dagteekening om de herinnering aan dien strijd uit te wisschen en met den mantel der liefde te bedekken. Het meerendeel der kanonieke schriften des Nieuwen Testaments zijn dus ‘Tendenzschriften’ en hunne strekking is bij voorkeur die van verzoening en onderhandeling. - En wanneer Schwarz aldus met kennelijke ingenomenheid het streven der Tubingsche school heeft gekarakteriseerd, spreekt hij met niet minder voor- | |
[pagina 583]
| |
liefde van haar hoofd, Prof. Baur. Deze theoloog, zegt hij, - en door de vrijmoedigheid zijner bedenkingen tegen sommige deelen van diens stelsel en methode krijgt deze hulde slechts grooter waarde - bekleedt op dit oogenblik; door de veelzijdigheid zijner ontwikkeling, door den verbazingwekkenden arbeid waardoor hij zich heeft heengeworsteld, door de zeldzame mate waarin speculatieve vlugt bij hem gepaard gaat met reusachtige wetenschap, door een historischen takt die hem als bij divinatie uit de schijnbaar onzamenhangendste, de onaanzienlijkste, de vroeger minst opgemerkte gegevens tot de verrassendste uitkomsten doet geraken - Ferdinand Christian Baur bekleedt sints Schleiermachers verscheiden, door de vereeniging van zoo zeldzame en zoo ongelijksoortige geestesgaven, de eerste plaats in onze wetenschap. Men heeft, en niet ten onregte, dus gaat hij voort, Baurs beteekenis als criticus des Nieuwen Testaments met die van Niebuhr en Wolf op het gebied der klassieke litteratuur vergeleken. Gelijk Niebuhr met het wapen eener niemand naar de oogen ziende kritiek het van Livius herkomstig gebouw der romeinsche geschiedenis tegronde rigtte; gelijk Wolf de wording der Homerische zangen als eene langzaam voortgaande, eene overeenkomstig natuurlijke wetten uit leven en poësie der Grieksche volken ontspruitende geboorte beschreef: zoo is ook door Baur voor het eerst eene poging gedaan tot regt verstand van de geschiedkundige genesis der nieuw-testamentische litteratuur. Het was hem te doen aan ieder der kanonieke schriften zijne ware plaats aan te wijzen in de ontwikkelingsgeschiedenis des christendoms. In elk geval is hiermede eene aanmerkelijke schrede voorwaarts gedaan: de overgang van de dogmatische opvatting des kanons en van diens ontstaan tot de zuiver historische. En met name in de theologie is het geen gemakkelijke zaak in dezer voege ijsbreker te zijn. Want niet slechts heeft men hier vandoen met de gewone en erfelijke, maar ook met vooroordeelen van een zeer bijzonderen aard. Te weten met den ouden zuurdeesem eener geestelooze inspiratieleer, met velerlei verwarde en allesbehalve protestantsche begrippen omtrent eene zoogenaamd conservatieve kritiek, met alle door de harmonistiek en dier langdurige heerschappij aangerigte verwoestingen in zake van historischen zin. Men heeft in één woord vandoen met den hardnekkigen wederstand van theologen; van geesten die zich van stonde aan hebben voorgenomen alle zoodanige uitkomsten der kritiek | |
[pagina 584]
| |
die onvereenigbaar mogten bevonden worden met hunne dogmatische ingenomenheden, te beantwoorden met een halsstarrig neen. Indien nu aldus de rigting is van Karl Schwarz, en indien zijne sympathiën gelegen zijn ter plaatse waar zij ze vonden en zonder moeite herkenden, kan men dan zeggen dat de liberale theologie in ons vaderland verstandig handelt met zich voor deze bijdrage tot de jongste geschiedenis der duitsche godgeleerdheid partij te stellen en haar als een model te patroneren? Dit bestaan gelijkt al te zeer, zoo schijnt het, op dat van den bezitter eener woning die schennis pleegt aan zijne eigen vensterruiten. Immers diezelfde methode en resultaten der naar Tubingen genoemde school van historische kritiek, waarmede Schwarz zich zoo ingenomen betoont en die hij beschouwt als de rijpste vrucht der theologische ontwikkeling van den jongsten tijd - eene ingenomenheid die het misschien moeijelijk maar niet onmogelijk is te begrijpen en te deelen - zijn tevens la bête noire van onze liberale theologen. Getuige wederom, om nu niet terug te komen op vroeger door hen geleverde bewijzen van dezen afkeer, en met erkenning der verdienstelijke poging van het Haagsch Genootschap, dat in zijne laatste najaarsvergadering eene prijsvraag uitschreef waarbij verlangd wordt eene historisch-kritische beschouwing van de beginselen en de daarmede verknochte hoofddenkbeelden van de dusgenoemde Tubingsche school, getuige de voorrede van het zeer onlangs verschenen boekje van Dr. Van Teutem: ‘Een blik in den eersten brief van Petrus;’ in welke voorrede, niet in historisch refererenden maar in polemischen en sterk afkeurenden zin, en onder het motto: ‘Gij dwaalt, niet wetende de Schriften noch de kracht Gods’, gelijk Christus eenmaal tot de boosaardige en ligtzinnige Sadduceeën sprak, van de Tubingsche school gezegd wordt dat zij de boeken des Nieuwen Testaments bijna zonder uitzondering voor onecht verklaart, ze ontstaan rekent in de tweede eeuw door onbekende handen, en ze beschouwt als partijschriften, als pamfletten. Voorwaar geen onduidelijke echo van dat theologisch ‘neen’, waarover Schwarz, de model-historiograaf der jongste theologie. Dat een deel der schriften van het Nieuwe Testament, met name het boek der Handelingen en sommige brieven van Paulus, volgens Baur werkelijk als partijschriften en pamfletten moeten worden opgevat, hierin, gelijk wij van Schwarz vernamen, bestaat grootendeels de roem van zijne school. En het zijn alleen | |
[pagina 585]
| |
onze vooroordeelen die ons aan deze kwalificaties aanstoot doen nemen. Partijschrift en schotschrift, pamflet en diffamatoir libel, zijn in ons deftig vaderland woorden van eenerlei beteekenis. Doch wat in zichzelf beleedigends of oneerbiedigs ter wereld mag er toch gelegen zijn in de bewering dat een bijbelsch geschrift als de Handelingen der Apostelen een partijschrift, met name een verzoenend partijschrift is? Geen onzer zal durven volhouden dat Lukas met in het geheel geen oogmerk, of alleen door physiologisch instinkt gedreven, de pen heeft opgevat. Met zulk eene voorstelling kan niemand, kunnen zij allerminst gediend zijn die meenen de Schriften te weten en de kracht Gods. Er heeft dus bij Lukas eene zelfbewuste impulsie bestaan. Niet van buiten - de liberale theologie verwerpt en teregt zulk eene inspiratieleer - maar van binnen. En waartoe leidde deze impulsie? Tot het schrijven van een dogmatisch? van een paraenetisch? neen, maar van een historisch boek. Historisch zonder strekking? Deze eisch ware of onnoozel of exorbitant. Het laatste, omdat men alsdan van Lukas eene objectiviteit zou vergen die slechts tot de wereld der idealen en vrome wenschen behoort. Het eerste, omdat wie in den gewonen zin van het woord eene geschiedenis zonder strekking verlangt, hiermede toont weinig diep te zijn doorgedrongen in de verborgenheden der historiografie. Goed, zegt men; maar al schreef hij een historisch, Lukas schreef geen partijdig boek, geen boek waarin om des vredes wil aan Paulus de adelaarsvleugelen worden gekort, geen boek waarin Petrus en Paulus beurtelings gemaakt worden tot elkanders evenbeeld, tot de foelie van elkanders spiegel. Doch wij voor ons zullen eerst dan op deze bedenking het antwoord schuldig blijven wanneer men ons voelbaar zal hebben gemaakt dat Macaulay een verachtelijk man is geweest, omdat zijne politieke sympathiën hem verleid hebben op Willem III en diens omgeving een ander licht te laten vallen als waarin bijvoorbeeld Dr. Bakhuizen van den Brink dien vorst gaarne geplaatst zag. Neen, een partijschrift is geen ongoddelijk geschrift. En zoo het spreekwoord regt heeft dat wie zich den neus beschadigt ook zijn aangezigt niet ongedeerd laat, dan moet onze liberale theologie ophouden het woord partijschrift in minachting te brengen. Want tenzij men van de evangelisten en andere schrijvers van het Nieuwe Testament marionetten make; tenzij men hen ontrukke aan de sfeer van hartstogt, eenzijdigheid, prose- | |
[pagina 586]
| |
lytisme, met andere woorden aan de sfeer der menschelijkheid; tenzij men hen zich voorstelle als een groepje monniken zonder vaderland, zonder eigen haard, zonder levend aandeel in de geschiedenis van hunnen tijd, zal men moeten erkennen dat de kanon des Nieuwen Testaments juist hieraan een groot deel zijner vitaliteit en actualiteit verschuldigd is, en dat hij juist daarom zulk een rijk en waardig voorwerp van onophoudelijke studie blijft, omdat hij uit partijschriften is zamengesteld; omdat alle rigtingen van den eersten christentijd er beurtelings in vertegenwoordigd worden; omdat hij de Camera Obscura is van de klassiekste aller eeuwen in de geschiedenis der christelijke kerk. En evenmin als eenig Bijbelboek zich behoeft te schamen een partijschrift te zijn, evenmin strekt het den apostel Paulus tot oneer dat men zijne onsterfelijke brieven pamfletten noemt of daarbij vergelijkt. Reeds Paul-Louis Courier had daaromtrent gezonder denkbeelden. ‘Faites,’ zoo laat hij zich schrijven door zijn fictieven vriend, Sir John Bickerstaff, ‘faites des pamphlets comme Pascal, Franklin, Cicéron, Démosthène, comme saint Paul et saint Basile; car vraiment j'oubliais ceux-là, grands hommes dont les opuscules, désabusant le peuple païen de la religion de ses pères, abolirent une partie des antiques superstitions, et firent des nations nouvelles. De tous temps les pamphlets ont changé la face du monde.’ En wil men van nabij eene der redenen kennen waarom de oude joodschristelijke partij dus fel op den apostel Paulus gebeten was? waarom zij het vergif van zijn universalisme allermeest vreesde? Ook hierop vindt men het antwoord bij Courier: ‘Dans tout ce qui s'imprime il y a du poison plus ou moins délayé selon l'étendue de l'ouvrage, plus ou moins malfaisant, mortel. De l'acétate de morphine, un grain dans une cuve se perd, n'est point senti, dans une tasse fait vomir, en une cuillerée tue, et voilà le pamphlet.’ Lees ‘dans tout ce qui s'écrit’ in plaats van ‘dans tout ce qui s'imprime,’ en ieder begrijpt hoe Paulus tegenstanders, in onderscheiding van den indruk door zijn persoon te weeg gebragt, in onderscheiding ook zijner uiterlijke welsprekendheid, van zijne geschriften konden getuigen hetgeen hij hun ergens in den mond legt: ‘De brieven zijn gewigtig en krachtig.’ Dat waren ze ja, die gevreesde epistelen; niet vanwege hunne uitgebreidheid, maar uithoofde van hunne onbegrijpelijke bondigheid, hun vonkelend vuur, hunne waarachtigheid, hunne doodelijke concisie. Niemand krulle dus den | |
[pagina 587]
| |
lip en zegge met minachting: Pamflet! Want behalve dat men zelf een zeer middelmatig auteur moet wezen om niet te beseffen dat de zamenstelling van een goed pamflet tot de hoogste eischen behoort die een letterkundig genie zich stellen kan, bewijzen juist zij aan den apostel Paulus de grootste eer die door hunne opvatting en voorstelling van de wording dezer deelen onzer nieuw-testamentische litteratuur, ons bij de lezing van 's apostels brieven den uitroep afpersen: ‘Et voilà le pamphlet!’ Hun Paulus is de levende, de bezielde, de hartstogtelijke, is de zich van zijn talent ja onbewuste maar daarom des te inniger kunstenaar met de pen. De Paulus der anderen is wederom een ledepop, een min of meer moderne doctor in de letteren en in de godgeleerdheid; geen Luther, geen Pascal, geen Lessing zijner eeuw, maar een dier zindelijke en nuffige christenleeraars van den tegenwoordigen tijd, die niets onfatsoenlijker vinden dan pamfletschrijver te heeten. Hoe zouden zij dan gedoogen dat deze naam op den apostel der heidenen wierd toegepast? Doch wij voor ons kunnen niet nalaten eenige sympathie voor u te koesteren, vil pamphlétaire! | |
IIHetzelfde verschijnsel nu dat zich in 1856 hier te lande ten aanzien van Schwarz's bijdrage vertoonde - en dit moge althans eenigzins tot verontschuldiging onzer uitvoerige voorafspraak strekken - heeft zich in den loop des vorigen jaars ook opgedaan met betrekking tot het werk van den duitsch-zwitserschen dorpsleeraar Heinrich Lang: ‘Ein Gang durch die christliche Welt.’ Ook dit boek heeft onder onze liberale theologen algemeenen aftrek gevonden. Zij hebben het als het werk van één hunner begroet; hebben het aanbevolen, hebben het ter lezing gegeven in zeer weinig radicale kringen. En toch is ook dit boek eene vrucht van geene andere rigting als de Tubingsche. Daareven wezen wij op de schaduwzijde dezer omstandigheid. Wij deden uitkomen hoe vreemd het is dat buitenlandsche geschriften worden vrijgesteld van eene kerkvisitatie die omtrent vaderlandsche van denzelfden of van dergelijken aard tot eene | |
[pagina 588]
| |
hebbelijkheid geworden is; dat Schwarz - en nu ook Lang - vrijuit meeningen mogen aanbevelen waarbij, indien iemand onzer ze op zijne wijze voordraagt, mannen van erkende liberaliteit nu eens verklaren dat men hun de grondslagen des christendoms ondermijnt, dan weder opstaan en zeggen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften noch de kracht Gods. Laat ons, vóór wij verder gaan, nu ook bij de lichtzijde van ditzelfde verschijnsel een oogenblik vertoeven. De opgang toch door boeken als die van Schwarz en Lang te onzent gemaakt, en dien men voor een deel op rekening mag stellen van minder gemeenzaamheid met duitsche taal en duitsche toestanden, bewijst aan den anderen kant dat, mits slechts onze persoonlijke antipathiën niet in het spel komen, onze geest niet onontvankelijk is voor het goede ook eener rigting die wij veroordeelen. En gelijk ons dit niet tot oneer verstrekt, zoo kan het ook aan de naar Tubingen genoemde historisch-kritische rigting slechts tot lof worden gerekend dat zij het aanzijn heeft geschonken aan eene opvatting des christendoms, des oorspronkelijken gelijk als van het in den loop der eeuwen zich ontwikkelend christendom, zóó bezield en van leven tintelend dat ook onze sterkste vooringenomenheden onzes ondanks gedwongen worden voor haar te wijken. Echter moet te dezen aanzien ongetwijfeld onderscheiden worden tusschen ons liberaal publiek en onze liberale theologen. Het eerste is deze laatste eenigzins over het hoofd gegroeid; wat geen nieuw maar tot op zekere hoogte althans een heugelijk verschijnsel is. Onder den invloed van een veelgelezen boek als dat van Heinrich Lang, wordt ons liberaal publiek losgemaakt van meer dan één denkbeeld voor welks handhaving de vrijzinnige theologie, zij het dan ook in bomvrije kasematten gelijk de christelijke kansels, nog steeds bereid is menig beleg door te staan. En langs denzelfden weg leert datzelfde publiek, meestentijds onder buitenlandsche namen met enkele vaderlandsche ondermengd, de zwakheid kennen van meer dan één argument door de theologen nog altoos aangevoerd. Deze stand van zaken levert zonder twijfel één bepaald nadeel op: het is der theologie nooit goed geweest te worden ingehaald en voorbijgestreefd door de algemeene beschaving. Dit ligt in den aard der zaak. Waar de kudde den herder weidt, de beschaving de wet stelt aan de achterblijvende officie-wetenschap, daar komt deze laatste in minachting; zoo zij het niet reeds is. En ofschoon men met reden zeggen kan dat de schuld van dezen misstand | |
[pagina 589]
| |
aan hen ligt die hem althans middellijk deden ontstaan, het kromme is hiermede niet regtgebogen. In de orde was het nooit en zal het nimmer zijn dat de drukking in zake van geestelijken vooruitgang plaats hebbe van beneden naar boven, van den kant der schare in de rigting harer leiders. Doch nu wij eenmaal te dezen aanzien eenen tijd van wanorde beleven en velen onzer, door de magt der omstandigheden gedreven, het hunne er toe bijdragen of bijdroegen om dezen staat van zaken in het leven te roepen en te bestendigen, waarom zouden wij ons thans niet verheugen over de betrekkelijk verblijdende zijde van onzen kerkelijken en theologischen toestand? over de onmiskenbare omstandigheid dat onze theologie dagelijks nadrukkelijker door onze openbare meening wordt overvleugeld? Als overgangstijdperk beschouwd kan bij deze wending de zaak der waarheid slechts winnen. Trekt het belangstellend publiek, door geene persoonlijke antecedenten, geene maatschappelijke positie, geen te redden figuur of op te houden waardigheid daarbij gebonden, trekt het uit sommige erkende praemissen zekere gevolgen waarvoor de theologie terugdeinst en die zij als een beginsel van heiligschennis met de hoogste afkeuring begroet, welnu de leugen spint hierbij juist geen vlas, de zaak van den vooruitgang wordt er niet mede geschaad, en zij het ook langs abnormalen weg, het koningrijk komt. Dat boeken als ‘Ein Gang,’ van den Tubingschen zuurdeesem doortrokken, hetzij ondanks hetzij met medeweten en onder goedkeuring van theologen, door het beste gedeelte van ons vrijzinnig publiek met gretigheid ontvangen en ijverig gelezen worden, wij kunnen er ons slechts in verblijden en er dankbaar voor zijn. Ons clericalisme komt door deze bekentenis in kwaden reuk; doch ook ons christendom? ook ons geloof aan het algemeen priesterschap der meerderjarigen naar den geest? Indien dit laatste niet, welligt komt het andere vroeger of later vanzelf teregt. Wij gevoelen geene roeping ons te scharen aan de zijde der onbepaalde bewonderaars van den aanwezigen toestand. Doch omtrent één ding is onze blijdschap volkomen: den merkbaren ijver van ons waarlijk godsdienstig en ernstig zoekend publiek tot opsporing van een christendom naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Wij weten en stellen op den voorgrond dat zulk een christendom niet te vinden is, tenzij men alle de voornaamste uitkomsten der moderne kritiek des Bijbels van harte onderschrijve en, om de zaak bij haar waren naam te noe- | |
[pagina 590]
| |
men, ophoude de bijbelsche wonderwereld als eene wereld van vleeschelijke werkelijkheden te beschouwen. Nu moge men het gevaarlijk en ontijdig noemen hetzij boeken te schrijven waarin die resultaten tot uitgangspunt worden genomen, hetzij die uitkomsten-zelve naar vermogen te helpen populariseren: wij ontkennen niet dat het oordeel over tijdig of ontijdig eene uiterst teedere kwestie is, eene dier vragen waaromtrent verschil van meening kan bestaan tusschen de naauwgezetste beoefenaars derzelfde wetenschap zoowel als tusschen de gemoedelijkste dienaren derzelfde kerk. Doch zooveel staat vast, dat het noch mogelijk noch nuttig is het oogenblik der initiatie des publieks, die toch door allen in eene digterbij of verderaf gelegen toekomst verlangd wordt, te verschuiven tot den dag dat de wetenschap, wier eere het is nimmer gereed te zijn, zich met eigen hand deze kroon ontnemen en verklaren zal marschvaardig te wezen. Onzes ondanks sympathiseren wij met den doodsangst der klokhen die haar vermeende kiekentjes, uit eenden-eijeren uitgebroeid, zich trippelend ziet spoeden naar den naastbij gelegen plas. Zij weet niet beter of het gansche broeisel snelt een wissen dood te gemoet; want zij is onkundig van de zwemvliezen aan hunne pootjes. Doch te willen dat ook een publiek waarvan men zelf wenscht dat het deze kunst zal aanleeren, en zelf erkent dat het daartoe is geschapen, niet te water ga vóór het zwemmen kan - dit wekt geen medegevoel maar slechts verwondering bij ons op. Juist in verband nu met den te onzent op dit oogenblik gegeven kerkelijken toestand is het belangrijk en nuttig den blik te wenden naar een ander klein protestantsch land in Europa, eene andere Hervormde kerk, een anderen groep van gemeenten en leeraren, en te zien hoe en met welke verwachting of belofte voor de toekomst de zaken aldaar toegaan. Is, met eerlijke erkenning van het goed regt aller andere rigtingen daarnevens, is de prediking van een niet-transactionair, en met name nietlegendair maar zuiver historisch christendom, gesteld dat de aandrang daartoe zich bij een zeker aantal leeraren omstreeks hetzelfde tijdstip doe gevoelen, is zij uitvoerlijk? En niet slechts als noodschot uitvoerlijk, zoodat zij zich in den grond over zichzelve zou moeten schamen of zichzelve wantrouwen; maar met volle bewustheid van hetgeen zij wil en doet, met eene blijde hoop in het hart, met een gebed op de lippen, met geestdrift, met zachtheid, met kracht, met liefde? En niet slechts uitvoer- | |
[pagina 591]
| |
lijk ten koste der bestaande kerkinrigting, langs revolutionairen weg, het aanwezige met uiteenspatting bedreigend, maar in reformatorischen zin, eene omwenteling in den boezem-zelf van het kerkgenootschap beoogend, en met deze omwenteling alleen bedoelend de regeling van het waterpas tusschen kerkelijk leven en beschaving, tusschen christelijk bewustzijn en modern bewustzijn, niets meer maar ook niets minder? Ziedaar eene bij uitnemendheid praktische en experimentele vraag, die wel niet anders zal kunnen worden opgelost dan langs den weg der ervaring en door in te gaan in de werkelijkheid. Zij is eene levensvraag in zoover zij het éénige punt is waarop het eigenlijk aankomt. Sints lang toch heeft onkerkelijkheid opgehouden gelijkluidend te wezen met zedeloosheid of impiëteit. Inzonderheid in onze dagen en in onze omgeving wordt de bestaanbaarheid en vaak de aanwezigheid erkend eener aan geene geloofsbelijdenis gebonden en niettemin zoowel achtens- als beminnenswaardige mate van zedelijke en godsdienstige beschaving. Er kan dus geene kwestie van wezen, ook afgezien van de bij ons erkende regten der gewetensvrijheid, of private personen den naam van christenen kunnen en mogen blijven voeren, ook al huldigen zij eene opvatting des christendoms die tot hiertoe door geen enkel kerkgenootschap vertegenwoordigd werd. Ook het regt om een dienovereenkomstig ingerigt nieuw kerkgenootschap in het leven te roepen wordt hun door niemand betwist. Zoodat, gelijk wij zeiden, de éénige werkelijk belangrijke vraag deze is: of eene prediking als de straksgenoemde bestaanbaar moet worden geacht met den historischen oorsprong zoowel als met den feitelijken toestand van een gegeven genootschap, en of eene omwenteling in het godsdienstig bewustzijn der gemeente als wij hierboven bedoelden al dan niet geschieden kan zonder dat het genootschap springe. Wil men eene nog onvolledige maar reeds nu welsprekende bijdrage tot de oplossing van dit probleem, men wende den blik naar de Hervormde kerk van Duitsch-Zwitserland. Het geschrift van Heinrich Lang: ‘Ein Gang durch die christliche Welt’ is daar tevens vrucht en vernieuwde aanleiding geweest eener kerkelijke beweging die om de genoemde redenen ten zeerste onze aandacht verdient. Nu een goed jaar geleden, in den aanvang van 1859, werden er in het hervormd Duitsch-Zwitserland, dat wij dus noemen in onderscheiding van de tot Fransch-Zwitserland gerekende kantons Neufchâtel, Vaud, Valais, Genève, twee vergaderingen | |
[pagina 592]
| |
van predikanten gehouden: de eene te Zurich, de andere te Olten in Solothurn. Omstreeks honderd Hervormde leeraren namen aan deze bijeenkomsten deel en besloten tezamen een tijdschrift op te rigten, dat den titel zou voeren van ‘Zeitstimmen aus der reformirten Kirche der Schweiz’ en geredigeerd zou worden door Heinrich Lang, predikant te Wartau in Sint-Gallen. Het programma van deze ‘Zeitstimmen’, die sints 1o Mei des vorigen jaar geregeld verschijnen in veertiendaagsche afleveringen van meestentijds anderhalf vel druks, zal ons best van alle kunnen inlichten omtrent hetgeen de oprigters eigenlijk wilden en bedoelden. ‘Was wir wollen?’ zoo luidt het opschrift boven het eerste hoofdartikel; en de redacteur schetst daar, uit aller naam, het standpunt waaruit hij en de zijnen wenschen beoordeeld te worden en voornemens zijn te oordeelen. Slaan wij den blik, dus zegt hij, op onzen kerkelijken toestand, zoo treft ons vóór alle dingen eene zaak die door niemand geloochend wordt: de wijde klove tusschen kerk en moderne beschaving. Waarna hij in groote omtrekken, zijn uitgangspunt in den hervormingstijd nemend en aanlandend bij de jongste kerkelijke reactie, de wording en geschiedenis dezer verwijdering teekent. De kerkelijke reactie houdt, ook bij monde harer vrijzinnigste vertegenwoordigers, vast aan de grondstelling: Christendom en zaligheid zijn afhankelijk van het voor waar houden van bepaalde geschiedverhalen des Bijbels en van bepaalde door de Kerk daarop gebouwde dogmen. De geest van den nieuwen tijd daarentegen, en ziedaar de klove, aan deze andere grondstelling: De ware vromen en de echte christenen zijn zij die, zonder onderscheid van kerkgenootschap of geloofsbegrippen, den heiligen Geest in het harte dragen. Booze gevolgen van dezen toestand zijn: algemeene vervreemding aan de zijde der beschaving met betrekking tot de kerk, wantrouwen omtrent de bedoelingen der geestelijkheid, opvatting der godsdienst niet als een gemeengoed van allen die naar de hoogere dingen trachten, maar als eene de vrije ontwikkeling belemmerende partijzaak, verlamming van de veerkracht der kerk en storenis van haar gezegenden invloed: zij kan zoodoende geene magt uitoefenen op tijd en tijdgenoot, kan niet zijn wat haar als bestierster van de heiligste goederen der menschheid, als middelares van het eeuwig Evangelie, voor het bewustzijn der eeuw toekomt te zijn. Wat de ‘Zeitstimmen’ derhalve willen? Ten behoeve der christelijke gemeente over die klove eene | |
[pagina 593]
| |
brug te helpen slaan; geen nagemaakte, maar eene wezenlijke brug. Met welk doel? Opdat de van den zuurdeesem des nieuwen tijds doortrokken geesten zich wederom met onverdeeld gemoed kinderen mogen leeren gevoelen van het eeuwig Godsrijk en der kerk van Jezus Christus. En hoe meenen de ‘Zeitstimmen’ hiertoe te kunnen geraken? Eerstens door aan de godsdienst de exceptionele plaats te ontnemen, die haar onder de uitingen van het menschelijk leven door de Kerk is aangewezen; als gold overal elders, doch alleen op het gebied der godsdienst niet, de onverbreekbare en gezegende wet: In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. En vervolgens, door naar het voorbeeld des natuuronderzoekers, die ieder verschijnsel waarneemt en onderzoekt gelijk het zich aan hem voordoet, en die langs dezen weg tot de kennis van het leven der natuur en van zijne wetten geraakt, evenzoo de verschijnselen van het godsdienstig gemoedsleven waar te nemen en als het ware af te luisteren en op te vangen, om zoodoende te komen tot de kennis van de wetten des geloofs en van het leven des geloofs. En de uitkomsten dezer waarneming zijn in geen enkel opzigt afhankelijk van welke overgeleverde autoriteit het zij. Want, dit plaatsen de ‘Zeitstimmen’ op den voorgrond, de godsdienst is eene eeuwige wezenlijkheid van het menschelijk gemoed. Van 's menschen zijde is zij de kreet des harten tot God, ingegeven door den jammer onzer eindigheid; is zij het zuchten des schepsels om losmaking uit de banden van dienstbaarheid en zonde, om vrijheid, om eeuwig en waarachtig leven; is zij de innerlijke onvoldaanheid op elk gebied der eindige wereld; een streven tot vervulling dier leegte met eenen inhoud goddelijk en eeuwig. Van de zijde Gods, is zij een woning-maken van Hem bij de menschen; is zij de uitstorting Zijns geestes en Zijner liefde in het menschelijk hart; de hand door Hem aan den sterveling gereikt die de zijne naar Hem uitsteekt; Zijn antwoord op 's menschen roepen waardoor Hij diens gebed verhoort en licht, kracht, eeuwig leven, bij stroomen uitgiet in den menschelijken boezem. Om kort te gaan, het geloof is eene eeuwige menschwording Gods en een voortgaand deelachtig worden des menschen aan de goddelijke natuur. - Aan mannen die zoo spreken vraagt men niet onnatuurlijk: Doch welke is, met deze uwe opvatting der godsvrucht in het tegenwoordige, uwe betrekking tot het verleden? wat dunkt u van den Christus? hoedanig is uwe verhouding tot het chris- | |
[pagina 594]
| |
tendom, tot de historische godsdienst van Bijbel en Kerk, tot dien bodem waarin het geloof onzer christelijke natiën wortelt? De ‘Zeitstimmen’ antwoorden: Verre van ons het denkbeeld de volheid en rijkdom dier geschiedenis waarin God mensch en waarin de godsdienst, in het leven opgetreden onder de gedaante van historische feiten en persoonlijkheden, vleesch en bloed geworden is, te willen prijsgeven en ruilen voor eenige algemeene redelijke waarheden en zedelijke voorschriften, zoo vaak onder den naam van godsdienst der rede aan de historische godsdienst tegenovergesteld. Het leven alleen brengt leven voort en slechts door liefde wordt wederliefde ontvonkt. Om het kruis van Golgotha heeft zich eene gemeente van menschen gevormd vol der liefde en des geloofs, en hoog staat bij ons de vermaning des Apostels aangeschreven: Vergeet het niet hoe duur gij zijt gekocht. In Christus is de godsdienst vleesch geworden, in hem is het koningrijk der hemelen nabijgekomen. Tot heden hebben wij voor ons godsdienstig leven geen anderen regel als dezen: Een is uw meester, en gij zijt allen broeders. In zoover het leven en werkelijkheid, in zoover het godsdienst is, is het christendom geest, vrijheid, liefde: gelijk Christus onder onsterfelijke vormen door woord en leven in het licht gesteld, en Paulus in zijnen strijd tegen het jodendom koninklijk heeft volgehouden. Wij hebben geen ander oogmerk als de banier dezes christendoms te midden van den strijd onzer dagen voor aller oogen in den grond te planten; niet in een ingebeelden grond, maar in den bodem onzer aardsche toestanden. Dus luidt in substantie het programma der ‘Zeitstimmen.’ Waar zulke gevoelens in een klein protestantsch land door honderd predikanten voorgestaan en in den geest mede-onderteekend worden, daar heeft men niet-alleen regt maar is ook verpligt, al is dit honderdtal slechts eene minderheid, te spreken van eene kerkelijke beweging. Minderheden van dezen omvang, te meer wanneer zij in onze dagen van openbaarheid en drukpersvrijheid een periodiek orgaan tot hare beschikking hebben, tellen mede. Doch niet slechts bezit deze partij eenen spreekhoren, met behulp waarvan zij elke veertien dagen aan hare geestverwanten in het oor kan luisteren wat zij op het harte heeft - en te oordeelen naar stukken als ‘Die gute alte Zeit’, of ‘Worüber sind wir einig?’, of ‘Warum ist der Protestantismus so gross und die protestantische Kirche so klein?’ geeft deze spreekhoren een zeer goeden en verstaanbaren klank. | |
[pagina 595]
| |
Zij bezit ook bovendien in Langs ‘Versuch einer christlichen Dogmatik’ een wetenschappelijk leerboek voor hare aankomende theologen; in Prof. Biedermanns ‘Leitfaden’ eenen catechismus voor hare beschaafde jongelingschap van allerlei bestemming in de maatschappij; in Langs ‘Gang durch die christliche Welt’ een leesboek zoo boeijend en bevattelijk dat zij langs dezen weg - en wie het aan Lamartine benijdt te kunnen zeggen: ‘J'ai pour moi les femmes et les jeunes gens’, zal deze omstandigheid op prijs weten te stellen - het oor ook van beschaafde duitsche vrouwen en jonkvrouwen bereiken kan. Doch vóór wij afzonderlijk van elk dezer boeken spreken, hoe ten halve dan ook, eerst nog naar aanleiding van Prof. Biedermanns kort maar opmerkelijk opstel: ‘Die Stellung der Zeitstimmen’ een woord over de plaats die dit tijdschrift inneemt in het zamenstel der kerkelijke en populair-theologische litteratuur in Duitsch-Zwitserland. Om aan te vangen met de dooden, zegt de schrijver, de ‘Zeitstimmen’ vertegenwoordigen in één geheel eene wederopleving van twee in vroeger tijd, tusschen 1845 en 1850, afzonderlijk uitgegeven bladen: ‘die Kirche der Gegenwart’, een orgaan der onafhankelijke en door de moderne philosophie gevormde theologie, en de ‘Religiöse Zeitschrift für Geist und Gemüth’, minder wetenschappelijk, meer stichtelijk. Beide elementen, vroeger gescheiden, ziet men in de ‘Zeitstimmen’ thans verbonden. Als zoodanig nu hebben deze ‘Zeitstimmen’ voor een deel te wedijveren met, voor een ander deel te strijden tegen, driederlei vaderlandsche organen: het ‘Kirchenblatt für die reformirte Schweiz’, den ‘Christlichen Volksboten aus Basel’, en het insgelijks te Bazel uitkomend ‘Freie Wort.’ Het ‘Kirchenblatt’ wordt geredigeerd door den uit zijne kerkhistorische schriften met roem en eer bekenden, nu reeds meer dan zestigjarigen, maar nog altoos werkzamen Bazelschen hoogleeraar Hagenbach. Het is eene kerkelijke courant, doch met eene kleur; niet enkel eene berigtgeefster. Echter, evenals met de ‘Vermittlungstheologie’ van Prof. Hagenbach-zelven het geval is, haar kleur is weifelend, weinig sprekend. De elasticiteit dezer rigting is zoodanig, zegt de woordvoerder der ‘Zeitstimmen’, dat wijzelven ons evenzeer binnen hare grenzen moeten voelen medebegrepen als anderen die in eene aan onze vrijzinnige tegenovergestelde rigting zeker niet minder ver van Prof. Hagenbach afstaan dan wij: en in zoover gevoelen wij ons, niet | |
[pagina 596]
| |
slechts met hem maar ook met hen, ten gevolge van het door hem gerepresenteerd verbindingsteeken, kerkelijk één. Overigens wordt de omstandigheid dat het ‘Kirchenblatt’ zich uit zijn behoudend middenpunt veel toeschietender en coulanter, om niet te zeggen veel vreesachtiger en inschikkelijker, naar de regter- dan naar de linkerzijde beweegt, naar de orthodoxie dan naar het liberalisme, door Prof. Biedermann niet onmenschkundig aldus verklaard: het is een natuurlijk en daarom overal zich herhalend verschijnsel dat iemand billijker is jegens hen aan wier gezigtspunt hij is ontgroeid, dat hij meer bij hen door de vingeren ziet en hun gereedelijker regt laat wedervaren, dan aan hen die in zijne eigen rigting verder gaan dan hij. - De ‘Volksbote’ is in den loffelijksten zin des woords het orgaan van het Bazeler piëtisme. Tusschen hem en de ‘Zeitstimmen’ bestaat deze verwantschap dat beiden, onder zeer uiteenloopende vormen wel is waar, zich beijveren het godsdienstig element ook in de dingen dezer wereld op den voorgrond te plaatsen en te doen opmerken, als zijnde de wereld het door de godsdienst te overwinnen gebied en als hebbende de gebeurtenissen in den kring der eerste hare diepste beteekenis in de laatste. Zoo willen ook wij, zeggen de mannen der ‘Zeitstimmen’, met de volle hand in den vollen rijkdom van het werkelijk leven grijpen en dit laatste beschouwen in het licht der geloofswaarheid. Ons verschillend standpunt zal ons echter de dingen vaak onder een ander godsdienstig gezigtspunt doen zien als dat van den Volksbode. Waar hij enkel licht bespeurt, zullen wij menigmaal acht geven op de schaduwzijde, en waar hij slechts duisternis en bederf ziet heerschen, zullen wij ons tot taak stellen opmerkzaam te maken op de lichte vonken van waarheid. Daar is billijkheid in deze waardering van het piëtisme door het liberalisme. Zal zij met billijkheid vergolden worden? zullen de ‘Zeitstimmen’ op eenige sympathie mogen rekenen van de zijde van den Bode? De schrijver voorziet het tegendeel. Hoe veelzijdige belangstelling, zegt hij, de Volksbode ook toone voor al hetgeen op deze wereld voorvalt: waar de onafhankelijke theologie aanvangt, daar staat de grenspaal van zijn bevattingsvermogen; de grenspaal ook zijner christelijke liefde. - Het ‘Freie Wort’ eindelijk, geredigeerd en ook gansch alleen geschreven door den ontslagen kandidaat Rumpf, ontslagen door de Bazelsche synode op grond van onchristelijke leeringen, staat gansch en al op het standpunt van de zoogenaamde verlichting der vo- | |
[pagina 597]
| |
rige eeuw. Des schrijvers begrip van godsdienst is het rationalistische van vroeger dagen, min de gemoedelijkheid. Eerlijk, regt door zee, maar tevens op eene wijze zoo grof en scherp, dat hij ook dezulken afstoot die in alle negatieve dingen anders denzelfden weg met hem zouden uitgaan, vat hij de godsdienst uitsluitend op onder het gezigtspunt der oud-kerkelijke dogmatiek, snijdt hieruit weg wat met ervaring noch gezond verstand te rijmen is, en teert op het mager overschot. Niet aan historische kundigheden hapert het hem, maar aan historischen en allermeest aan wijsgeerigen zin. Veel voortreffelijks, veel onwederlegbaars, wordt in zijn blad aangetroffen; maar dit goede neutraliseert zichzelven door de in het oog loopende wijze waarop de schrijver telkens bij de oppervlakte der dingen blijft staan en nergens doordringt tot de diepten des religieusen levens. Vandaar dat de medearbeiders aan de ‘Zeitstimmen’ in weerwil van alle overeenstemming in bijzonderheden er mede, zich door het ‘Freie Wort’ minder aangetrokken en zich verder van deze rigting voelen afstaan dan, niettegenstaande alle verschil omtrent bijzonderheden insgelijks, van den evenzeer te Bazel - welt ook eene fontein uit eene zelfde ader het zoet en het bitter? - in het licht verschijnenden ‘Volksbote.’ Hier ware een niet onbelangrijke parallel te trekken tusschen de kerkelijke litteratuur in Duitsch-Zwitserland en te onzent. Op meer dan één punt heerscht bijna volmaakte overeenstemming, omtrent menig ander aanmerkelijk verschil. Toch zou, gelooven wij, aan het slot der vergelijking de overeenstemming het winnen. Doch wij mogen niet vergeten dat het ons om de karakteristiek der ‘Zeitstimmen,’ geenszins om die van een deel onzer eigen letterkunde te doen was. | |
IIIIs de beweging wier oorsprong wij verhaalden een teeken des tijds? Zoo ja, ook dit teeken is en wordt wedersproken; en hiermede wenden wij den blik naar de aanvankelijke worstelingen in het leven der kleine partij van wier geboorte wij daareven getuige waren. Twee documenten komen hier vooral in aanmerking: eene repliek van Heinrich Lang in de ‘Zeit- | |
[pagina 598]
| |
stimmen’ onder den titel van ‘Die jüngere Schwester an die ältere,’ en de reeds meermalen genoemde ‘Leitfaden’ van Prof. Biedermann met de daartoe behoorende ‘Beleuchtungen.’ Prof. Biedermanns voor de hoogste klasse van het gymnasium te Zurich bestemde leiddraad is reeds om deze bestemming van het boekje merkwaardig. Een vertegenwoordiger van het hooger onderwijs godsdienstleeraar bij eene inrigting voor middelbaar onderwijs: geen der akademiesteden van ons vaderland, de athenaeum- en seminarie-steden medegerekend, levert een dergelijk verschijnsel op. Aan de wenschelijkheid dat ook aan de gymnasiën naar evenredigheid van den leeftijd en van de ontwikkeling der leerlingen onderwijs in de godsdienst worde gegeven, en dat de vorming der jongelieden in deze aangelegenheid niet gansch en al overgelaten blijve aan het uit den aard der zaak voor zulke discipelen meestentijds ongeschikt catechetisch onderwijs bij den predikant, zal te onzent door niet velen getwijfeld worden. Doch tusschen wenschelijk en uitvoerbaar ligt vaak meer dan ééne schrede. Zal een cursus in de godsdienst beantwoorden aan de roeping van een gymnasium, zal een zoodanige cursus eenerzijds berekend zijn naar de toekomst der leerlingen als aanstaande kweekelingen eener hoogeschool, en zal hij aan den anderen kant geene inbreuk maken op het heilig beginsel dier gewetensvrijheid krachtens welke de godsdienstige belijdenis van iederen leerling gelijk regt op eerbiediging heeft, dan moet het onderwijs in de godsdienst aan gymnasiën volkomen objectief blijven en mag zich geen voetbreedte van het terrein der zuivere geschiedenis verwijderen. Doch hiermede is tevens gezegd dat zulk een cursus bezwaarlijk kan voldoen aan de behoeften van hen, leerlingen of ouders, die op het gebied der godsdienst alleen waarde hechten aan kerkgenootschappelijk onderwijs. En het zal gebeuren dat niet-alleen leerlingen of ouders, maar dat ook kerkelijke besturen hunne stem verheffen tegen een onderrigt dat kwalijk anders kan als indruischen tegen meer dan één punt der door hen vertegenwoordigde kerkelijke belijdenis. Dit heeft Prof. Biedermann ondervonden. Niet voor zoover wij weten van israëlitische of roomsch-katholieke zijde - aangenomen dat het Zurichsch gymnasium door kweekelingen van ook deze belijdenissen wordt bezocht - maar in den boezem der Hervormde synode van genoemd kanton heeft zich in den herfst van 1858 tegenstand tegen zijn onderwijs geopenbaard en is aanleiding gegeven tot | |
[pagina 599]
| |
het schrijven van dagbladartikelen en brochuren waardoor de uitgaaf van den Leiddraad in het voorjaar van 1859 noodzakelijk werd gemaakt. Met de bijzonderheden van dezen strijd laten wij ons natuurlijk niet in; zij droegen bovendien alle tezamen een zeer gewoon karakter, en de handelwijze der aanvallende partij in den schoot der Hervormde synode van Zurich vergt ons niet meer eerbied af dan die der Hervormde synode van 's Gravenhage, toen deze ten vorigen jare hare blijdschap aan den dag lei over de kracht en waardigheid waarmede in ons vaderland het supranaturalisme gehandhaafd wordtGa naar voetnoot1. Uit het met Prof. Biedermann voorgevallene nemen wij alleen aan- | |
[pagina 600]
| |
leiding om den door hem openbaar gemaakten catechismus eenigzins nader te kenschetsen. Prof. Biedermann is alweder - een Tubinger. Wel heeft hij volkomen regt wanneer hij noch dezen naam noch dien van Hegeliaan als scheldnamen op zich toegepast wil zien. Want de betrekkelijke onafhankelijkheid van zijn standpunt is voor iederen deskundige openbaar. Maar gelijk hij een Hegeliaan is en zich daarvoor uitgeeft in zoover hij van Hegel zegt geleerd te hebben de geestelijke dingen geestelijk te verstaan (‘Ich bekenne mich zu Hegel, weil ich in ihm das Princip am tieffsten ausgesprochen finde, vom Geist wirklich geistig zu denken’), zoo is en wil hij ook gaarne een Tubinger heeten, niet slechts omdat de naam dier school evenals die der Hegelsche onder de handen der ‘Schwätzertheologie’ eene geijkte phrase en onder die der ‘theologische Augendienerei’ een vogelverschrikker geworden is, maar tevens omdat hij in zake van historische kritiek bij zijne beoordeeling des Bijbels gansch en al met de Tubingsche school op zuiver geschiedkundig terrein staat. Men oordeele naar de volgende door hemzelf gegeven toelichting van zijne opvatting der opstandingsgeschiedenis, een punt waartegen de aanklagten der tegenpartij het nadrukkelijkst van alle zijn gerigt geworden: Al het bovenzinnelijk-zinnelijke in de opvatting der openbaringsgeschiedenis behoort tot het gebied der begripvormige voorstelling, niet tot dat der geschiedenis-zelve. Aldus de bovennatuurlijke intrede van Jezus in het leven; aldus zijn zinnelijk-bovenzinnelijke uitgang. De dood aan het kruis: een ander besluit van Jezus leven kent de geschiedenis niet. Nu treffen echter in de opstandingsgeschiedenis twee dingen in één punt zamen: een historisch feit en eene extra-historische voorstelling. Te weten niet slechts staat het feit van der apostelen geloof aan Jezus verrijzenis vast, maar ook het feit dat hun van de zijde des verrezenen werkelijk verschijningen tebeurt vielen. Juist dit feit werd het uitgangspunt hunner apostolische Christusprediking en beheerschte de gansche vorming van het oorspronkelijk christengeloof niet-alleen maar van het christelijk geloof aller tijden - zoozeer dat de apostel Paulus 1 Cor. XV het denkbeeld ontwikkelt: Indien Christus niet is opgestaan zoo is onze prediking en is uw geloof ijdel. Deze plaats, waarmede Paulus hen bestrijdt die destijds de algemeene opstanding van allen loochenden, werpt men ons, die aan geene stoffelijke en persoonlijke opstanding van Christus gelooven, | |
[pagina 601]
| |
meestentijds tegen als de kortste en bondigste aller wederleggingen; als een afdoend getuigenis van het onchristelijke onzer voorstelling. Dit doen ook zij, en op vaak pathetischen toon, die alleen daarom minder ver dan wij van de leer des apostels schijnen af te staan omdat zij noch hunne eigene voorstelling van het gebeurde, noch die van Paulus, anders weten voor te dragen als in een nevelkleed van vervloeide volzinnen, terwijl ten minste onzerzijds het punt van verschil tusschen onze opvatting en die van Paulus met naam en toenaam wordt genoemd, zonder dat wij daarom één oogenblik ophouden ons bewust te zijn van het pragmatisch verband beider voorstellingen. Volgens uwe zienswijze, zoo voert men ons tegemoet, is het met alle exegese en alle oplossing gedaan. Met verlof, hier begint juist beider taak: zoowel met betrekking tot de historische elementen der opstandingsgeschiedenis als wat aangaat de beteekenis der opstanding voor de apostelen. Het feit waarvan men heeft uit te gaan is: dat aan de discipelen verschijningen zijn tebeurt gevallen van den met verheerlijkt ligchaam uit den dood verrezen Christus. Dit feit eischt eene verklaring, althans eene verklaring van hetgeen men zich daaronder denkt. De tegenstrijdigheden der onderscheiden evangelische berigten laat ik rusten. Aan al deze berigten ligt de voorstelling ten grondslag: dat Jezus, met zijn door de almagt van Gods geest van nieuws bezield, niet wel is waar tot het vorig aardsch en natuurlijk leven teruggeroepen, maar voor een bovenaardsch en hemelsch leven toegerust en in dien zin verheerlijkt ligchaam, het graf heeft verlaten en, in dit verheerlijkt ligchaam, na eene reeks van verschijningen, ten aanschouwe der zijnen naar den hemel is opgestegen. Elk nu die de hier voorhanden tegenstrijdigheid, de tegenstrijdigheid vooreerst eener ziel die werkelijk terugkeert in een werkelijk door haar verlaten en daarmede gestorven ligchaam, de tegenstrijdigheid ten andere van een ligchaam dat eene omkeering ondergaat waarbij het zijne vorige eigenschappen tevens behoudt en verliest, tevens toegerust blijft en niet langer toegerust is met de hoedanigheden van een werkelijk ligchaam - wie noch bekwaam is deze tegenstrijdigbeid aan te nemen in hare naaktheid, gelijk zij uit de evangelische verhalen onbewust ons tegemoet treedt, noch ook zich kan tevreden stellen met eene loutere omsluijering des probleems in nevelachtige en niets afdoende bewoordingen, moet ter verklaring van het feit der aan de apostelen tebeurt gevallen ver- | |
[pagina 602]
| |
schijningen noodwendig naar elders uitzien. Het alternatief luidt: of Jezus is niet werkelijk gestorven maar uit een slechts schijnbaren dood in het natuurlijk leven teruggekeerd, of hij is werkelijk gestorven en dan ook niet weder ligchamelijk verrezen. Hoe aannemelijk ook bij den eersten oogopslag, de verklaring langs den weg der eerste hypothese is er geene; reeds daarom niet, omdat zij het te verklaren feit in geen enkel opzigt verklaart. Derhalve: werkelijk is Jezus gestorven, maar niet ligchamelijk verrezen. Slechts naar den geest is hij niet gehouden geworden van den ligchamelijken dood; wat de jongeren ligchamelijks zagen waren slechts verschijningen. Doch ook dit is wederom voor onderscheiden voorstelling vatbaar. Of: Jezuszelf is als geest aan de jongeren verschenen, hetzij in het etherligchaam waarmede zijn van het aardsche ligchaam gescheiden geest ten voortbestaan of nieuwbekleed of bijwijze van bovenaardsch subtraat bekleed werd, hetzij onder den vorm eener slechts tijdelijk en ten behoeve der onderscheiden verschijningen aangenomen omhulling; waarbij men zich zijn voortbestaan als een gansch onstoffelijk leven te denken heeft. Of: persoonlijk is Jezus als geest ingegaan in de wereld der eeuwigheid, in de heerlijkheid bij den Vader; maar ook persoonlijk heeft hij vandaar, ten behoeve der jongeren en opdat zij van dezen zijnen ingang verzekerd mogten zijn, de bewuste verschijningen doen plaats hebben en bewerkt. Of eindelijk, met algeheele terzijdestelling dezer wel verfijnd-zinnelijke maar in den grond der zaak toch altoos nog zinnelijke begrippen van den geest, denkt men zich de zaak zuiver geestelijk aldus: Jezus dood aan het kruis, in weerwil dat de ware grond van het geloof der apostelen aan zijn messiasschap, te weten de wereldoverwinnende goddelijkheid zijns geestes, nergens volkomener dan juist in dien kruisdood aan het licht was getreden, had nicttemin aan hunne verwachting eener tevens zinnelijke onthulling zijner messiaansche heerlijkheid aanvankelijk den bodem ingeslagen. Doch de bewustheid van des meesters waarachtige zegepraal moest eerlang bovendrijven; en de vorm waaronder deze overtuiging, geweldig ja, maar nogtans op eene wijze gansch en al in overstemming met hunne wereldbeschouwing en met den toestand van hooggespannen aandoenlijkheid waarin zij destijds verkeerden, zich in den kring der jongeren eenen uitweg baande, was deze: eerst afzonderlijk, daarna in elkanders gezelschap, ‘schouwden’ de apostelen dien Heer, die toch in weerwil van zijnen | |
[pagina 603]
| |
kruisdood niemand anders als de Christus was, uit den dood verrezen en met hemelsche heerlijkheid bekleed. En eerst van dit oogenblik af stond hun christelijk geloof: Jezus is de Christus, onwrikbaar vast en werden zij vervuld met den heiligen Geest. Want eerst nu bezaten zij hem onder eenen vorm die hunne joodsche messias-begrippen niet langer wedersprak, en behoefden zijn Lijden nog slechts te leeren opvatten als een noodzakelijk bestanddeel zijner messiaansche ambtsvervulling. Aldus Prof. Biedermann over de opstandingsgeschiedenis; eene plaats die wij wel niet aan den Leiddraad-zelf (waarin alle dingen slechts kort en puntig worden aangestipt) maar aan de later in de ‘Zeitstimmen’ geplaatste. Toelichtingen ontleenden, doch die ons voorkwam best van alle geschikt te zijn om onzen lezer eenig denkbeeld te geven van de methode en historisch-kritische beginselen des Zurichschen hoogleeraars. De hoofdinhoud van den Leiddraad komt overigens hierop neder: Men heeft drie graden of trappen van godsdienstig leven te onderscheiden. Er is eene natuurgodsdienst: zij leeft uitsluitend van Gods openbaring in de natuur en loopt daarom op natuurvergoding uit. Er is eene wetsgodsdienst: zij gelooft aan eenen God boven de natuur, maar staat slechts in zoover met Hem in betrekking als Hij zich door eene uitwending voorgehouden wet aan den mensch openbaart. Er is eene geestesgodsdienst: hier treedt de mensch in gemeenschap met God als de eindige geest met den oneindigen, en deze gemeenschap is als die van het kind met zijnen vader. Heidendom, jodendom, christendom, zoo noemt de geschiedenis deze drie geloofstrappen. De natuurgodsdienst of het heidendom vertegenwoordigt van het godsrijk op aarde het voorgevoel; het jodendom of de wetsgodsdienst, de belofte en verwachting van dat rijk; het christendom of de godsdienst des geestes, zijne verwezenlijking. Tot de natuurgodsdienst behooren alle vormen des heidendoms: van het fetichisme tot het bouddhisme, van de godsdiensten der klassieke tot die der germaansche oudheid toe. Christendom en jodendom staan met elkander als bijbelsche godsdienst aan de gezamenlijke natuurgodsdiensten tegenover. Het mohamedisme bekleedt geene afzonderlijke plaats maar vormt een aanhangsel dat zoomin tot de bijbelsche als tot de natuurgodsdienst behoort. Met het oog op de aan haar ten grondslag liggende scheiding tusschen God en wereld, anders gezegd met het oog op haar geloof aan de volstrekte bovenzinnelijkheid Gods, heet | |
[pagina 604]
| |
de bijbelsche godsdienst geopenbaard en wordt zij als zoodanig aan de natuurlijke tegenovergesteld; eene antithese die overigens slechts betrekkelijk is, aangezien ook de bijbelsche godsdienst als openbaringsgeschiedenis hare menschelijke zijde heeft. Dit menschelijke treedt aan het licht door het onderscheid van oud en nieuw verbond, van belofte en vervulling, van uitzigt en uitkomst, van dienstbaarheid en vrijheid, van knechtsgestalte en zoonschap. In den boezem der wetsgodsdienst, wier volmaakte uitdrukking het jodendom is, valt behalve op de algemeene trekken van het oud-testamentisch godsbewustzijn eenerzijds acht te geven op de positieve wet, met de aan haar verbonden instellingen, anderzijds op de messiaansche verwachtingen. De godsdienst des Nieuwen Testaments is de in Jezus Christus voor het eerst feitelijk geopenbaarde en door hem voor de gansche menschheid toegankelijk gemaakte betrekking van den mensch tot God als van het kind tot zijnen vader - 's menschen zoonschap. Deze geloofsbetrekking is in volkomen overeenstemming met de wezensbetrekking tusschen God en mensch, tusschen den oneindigen en den eindigen geest; zij vertegenwoordigt de hoogste bestemming van den mensch en sluit dientengevolge zijne zaligheid in. In den persoon van Jezus van Nazareth deed de waarheid der oud-testamentische messias beloften, doch ontdaan van dier uitwendigen en joodschen vorm, in volle werkelijkheid des geestes hare intrede in de wereld: Jezus was de ware Christus; in en met hem was het godsrijk op aarde gesticht; het wereldoverwinnend en wereldbezielend beginsel der ware geestesgodsdienst was in en met hem voor altoos gegeven. Gelijk zij in den persoon van Jezus Christus haren oorsprong neemt, zoo organiseert zich aanvankelijk de godsdienst des Nieuwen Testaments in de apostolische kerk. Deze dankt hare stichting aan de verkondiging van den gekruisten maar uit de dooden verrezen en daarom met de joodsche verwachtingen niet langer tegenstrijdigen Christus, aanvang en bewerker van het nu niet meer enkel toegezegd maar werkelijk geschonken en door den heiligen Geest verzegeld heil der ziele. In den persoon van Paulus maakte zich het beginsel der zuivere en algemeen menschelijke geestesgodsdienst uit de boeijen van het nog altoos den christenen onbewust aanklevend jodendom met bewustheid los. Deze losmaking, principeel door Paulus met redenen uit elkander gezet en als regtmatig gehandhaafd, praktisch door hem in het leven geroepen | |
[pagina 605]
| |
en door de prediking des Evangelies aan de heidenen bekrachtigd, had ten gevolge dat in den boezem der christelijke gemeente van den vroegsten tijd een geest van tegenstand ontwaakte; welke oppositie wederom, op zelfverdediging bedacht, zich tot eene rigting verhief en het aanzijn gaf aan het joodschristendom. Intusschen lag het in den aard der zaak dat, onder den invloed van het aan alle gemeenten en niet minder aan alle apostelen gemeenschappelijk geloof in Jezus Christus, zich voor de ééne en algemeene christelijke kerk eene toekomst van overeenstemming in leer en inrigting opende en voorbereidde. Meer en meer moest eenerzijds het paulinisch universalisme tot zijn regt komen en werden de jodenchristenen genoodzaakt de verbindende kracht der joodsche instellingen als in de praktijk onhoudbaar prijs te geven; aan den anderen kant daarentegen maakte de onvatbaarheid der meeste heidenchristenen voor de hun door Paulus verkondigde vrijheid des geestes eene toenadering noodig tot de nieuwe soort van werkgeregtigheid die door het joods-christendom vertegenwoordigd werd. En wat den natuurlijken aandrang tot wederzijdsche verbroedering in de hand werkte, was de behoefte tot gemeenschappelijken strijd tegen zekere uiterste rigtingen waardoor aan beide zijden het wezen des christendoms met vernietiging bedreigd werd: tegen een ebionitisme dat de goddelijke, tegen een gnosticisme dat de menschelijke natuur van Christus of ontkende of tot eene schaduw maakte. Hooger dan deze door de magt der omstanstandigheden medegebragte en in zoover onwezenlijke éénheid, hooger dan deze tegenover gnosticisme en ebionitisme zich noode handhavende christologie, staat de opvatting des christendoms naar het evangelie van Johannes. Doch de praktische behoefte aan ééne en algemeene christelijke kerk op aarde riep eene kerkinrigting in het leven, niet geschoeid op de leest van dit christendom des geestes en des levens, maar op die der oud-testamentische theocratie. Haar beginsel was: het apostolisch gezag. De aanvankelijke uitdrukking van dit beginsel was de mondelinge overlevering der door de apostelen gestichte gemeenten; doch daaruit vloeide als vanzelf de zifting voort van eenen bundel heilige schriften des Nieuwen Testaments, apostolisch en kanoniek. Deze schriften doen ons derhalve niet slechts het levend beginsel des christendoms aanschouwen en kennen, maar ook den oorspronkelijken vorm waaronder dit beginsel in de geschiedenis als werkelijkheid optrad. Dat | |
[pagina 606]
| |
onveranderlijk beginsel, het is de in den persoon van Jezus Christus feitelijk geopenbaarde en voor allen toegankelijk geworden verzoening des menschen met God door de ware godsdienst des geestes. De christelijke kerk daarentegen, als verwezenlijking van dit beginsel op aarde, heeft eene geschiedenis; dat wil zeggen, zij doorloopt alle de phasen van een ontwikkelingsgeding. De roeping der kerk is: het wezen des christendoms onder steeds nieuwe en naar gelang van tijden en plaatsen zich wijzigende vormen tot eene werkelijkheid te maken. Haar verheven einddoel: het gemeenteleven der menschheid steeds nadrukkelijker en veelzijdiger, beide naar vorm en wezen, om te scheppen in een waarachtig leven des geestes en tot den rang van Godsrijk op aarde te verheffen. Onwillekeurig is deze inhoudsopgaaf van Prof. Biedermanus ‘Leitfaden’, al naarmate wij aan het einde naderden, eenigzins breeder geworden. Doch de lezer zal zich, hopen wij, daarover niet beklagen. Zijn oordeel over de mindere of meerdere aanstootelijkheid van dezen kleinen en toch omvangrijken catechismus zal er te zelfstandiger om kunnen zijn. Kritiek komt hier onzerzijds niet te pas. Alleen herhalen wij dat in den boezem der Zurichsche synode, ofschoon het boekje destijds nog niet gedrukt en uitgegeven was, en de regtzinnigheid derhalve haar protest nog slechts gronden kon voor een deel op mondelinge geruchten en voor een ander deel op de schrijfboekjes van enkele gymnasiasten, in het najaar van 1858 vrij ernstige debatten over dezen leiddraad hebben plaats gehad; debatten evenwel die, voor zoover wij weten, tot geene bepaalde uitkomst hebben geleid. Doch ook nog op eene andere wijze, ofschoon kennelijk en niet onnatuurlijk van dezelfde zijde, is de kerkelijke beweging waarvan wij spreken het voorwerp van berisping geworden. Prof. Hagenbachs ‘Kirchenblatt’ namelijk is niet lang na de verschijning van het eerste nommer der ‘Zeitstimmen’, omstreeks 1o Mei des vorigen jaars, bij monde van een ongenoemde op zeer forsche wijze in verzet gekomen tegen den geest en tegen het programma van dit tijdschrift; of bij persoonsverbeelding gesproken, de oudere zuster-courant heeft tegen de jongere hare stem verheven: ‘wie es denn häufig geschieht’, zegt in zijne repliek de redacteur der ‘Zeitstimmen’, dat oudere zusters ongaarne jongere en later geborene nevens zich zien optreden en dat zij aan deze bij hare verschijning in | |
[pagina 607]
| |
de wereld ‘eine höchst unfreundliche Miene entgegenbringen.’ De aanval komt ons voor niet van de edelste soort te zijn geweest. Althans de bestrijder, aan wien Prof. Hagenbach daartoe zijn orgaan leende, vervalt tot uitdrukkingen waarachter meer zelfvertrouwen dan magt of deugdelijkheid van argumenten schuilt: zooals, dat hij bij de lezing van Langs programma ‘zijne oogen niet gelooven kon’, of dat zijne aankondiging van dat programma naar het oordeel zijner lezers ‘alligt uitgebreider is geworden dan de zaak waard was’, en meer dergelijke ultramontaansche hoffelijkheden. Doch zorgen wij dat tijd en afstand ons niet tot een ligtvaardig oordeel verleiden. Tot karakterisering van den strijd is het overigens voldoende ook een der wederantwoorden van den verdediger aan te halen. De ongenoemde aanvaller beklaagt zich over de onbestemdheid der uitdrukkingen waarin het programma der ‘Zeitstimmen’ vervat is. Kende men, zegt hij, de bijzondere meeningen der aldaar verkondigde vrijzinnige theologie niet van elders, men zou niet instaat zijn uit de producten-zelve dezer rigting met naauwkeurigheid op te maken wat zij wil. Op de vraag vanwaar en hoe de bestrijder zijne kennis aan eene theologie ontleent die hij uit hare eigen geschriften niet naar behooren verklaart te kunnen kennen, antwoordt dan de redacteur der ‘Zeitstimmen’: Het is niet moeijelijk te raden hoe en vanwaar: onze tegenstander put deze kennis uit zijn eigen brein. Eerst heeft hij zich daarbinnen eene beeldtenis van ons gevormd en voert ons nu te gemoet: Ziehier in dezen spiegel uw welgelijkend portret. Herkent gij u zelven niet? Weet gij niet dat dit het ware beloop is van uwen neus, en dat dit loensche in de oogen u altoos van nature eigen is geweest? Niet ongaarne ook zou hij ons eenige strooken papier, met allerhande ijzingwekkende namen beschreven, op den rug zien gespeld: Pantheïsme, Hegelianisme, Straussiaansche kritiek, Tubingsche school. Dan sloegen de lieden bij onze aankomst een kruis en hijzelf behoefde ons niet te wederleggen... Genoeg. Liever dan deze aanhalingen te vermenigvuldigen houden wij ons een oogenblik op bij het opmerkelijk verschijnsel dat, gelijk elders, zoo ook in Duitsch-Zwitserland zich voordoet. Ook dáár zien wij eenerzijds de synodale magt en aan den anderen kant de theologie der transactie, dat is te zeggen de beide vormen van het weleer liberaal supranaturalisme, zich wapenen tegen de opkomst eener rigting die slechts de voort- | |
[pagina 608]
| |
zetting is van hetgeen door dit supranaturalisme zelf sints jaar en dag is gewild en eigenhandig voorbereid. Mannen die zich steeds beroemd hebben op hunne kerkelijke onregtzinnigheid, die alle catechismussen en alle geloofsbelijdenissen der 16de en 17de eeuw stuk voor stuk ten aanhoore der gemeente en van den kansel-zelf hebben wedersproken, die zich nog altoos met Prof. Hagenbach afkeerig verklaren van een kolenbrandersgeloof - een afkeer die zich tot hiertoe openbaarde doordat men toornde tegen de regtzinnige bloedtheologie, de godheid van Christus eene absurditeit noemde, zich vrolijk maakte over het chiliasme, en van een gansch en al geïnspireerden Bijbel sprekende uitriep: welk eene dwaasheid en ongerijmdheid! - deze voormalige meesters in de ketterij zijn de kettermeesters van den dag geworden en hebben de grenzen des christendoms uitgevonden. Met de volkomenste goede trouw, sommigen met eene droefheid die onmogelijk gansch en al officieel kan zijn, leggen zij den vinger op zeker bijbelsch verhaal en voegen u toe: Wij houden dit voor historie; zoo gij het een gewrocht der dichtende verbeelding noemt, plaatst gij u hiermede buiten het christendom. Welk is dit verhaal? de opstandingsgeschiedenis. Om dit bijzonder punt - geen kwestie van beginsel; men spreekt niet over beginselen - concentreert zich meer en meer de gansche strijd. Waarom juist de opstandingsgeschiedenis daartoe wordt uitgekozen laat zich uit tweederlei oorzaak verklaren. Vooreerst is er buiten dit naauwlijks één wonderverhaal in den ganschen Bijbel waaromtrent de conscientie van het supranaturalisme, indien men de vele schakeringen dezer rigting in aanmerking neemt, gansch en al zuiver is. Van de overige wonderverhalen - geboortegeschiedenis, verzoekingsgeschiedenis, verheerlijkingsgeschiedenis, hemelvaartsgeschiedenis - zegt de eene supranaturalist dit, de andere wederom iets anders. En nu ligt het in den aard der zaak dat geen eerlijk man zijnen medemensch verkettert om hetgeen hijzelf als eene onwezenlijke afwijking beschouwt. Voorts, en dit motief is ongetwijfeld minder menschelijk dan het andere, men leeft op hoop dat, eenmaal de opstandingsgeschiedenis aangenomen zijnde, aangenomen desnoods als hypothetisch postulaat en met prijsgeving van het historisch karakter of althans van de onderlinge overeenstemming der voorhanden berigten, ook van de andere bijbelsche wonderverhalen altoos nog wel iets zal te maken zijn. In één woord, men ziet, of meent kans te zien, indien slechts dit ééne won- | |
[pagina 609]
| |
derverhaal als geschiedenis gehandhaafd of erkend wordt eene historische kern van supranaturelen aard te bevatten, daarop eene theorie te bouwen waardoor in de schatting ook der ernstigste wetenschap, want gelijk met ernst zoo heeft men ook op met de wetenschap, aan de wonderwereld des Bijbels, aan dien steen des aanstoots voor allen wier innigste zielsbehoeften door geen kolenbrandersgeloofGa naar voetnoot1 te bevredigen zijn, eene zekere innerlijke waarschijnlijkheid en daarmede zeker regt van bestaan verzekerd wordt. Vreemd: zij die de onwaarschijnlijkheid-zelve wenschen te handhaven, hebben rust noch duur vóór zij dit onwaarschijnlijke eenigzins waarschijnlijk hebben gemaakt. Leest men ook eene druif van doornen? Doch aldus is de praktijk van het supranaturalisme onzer dagen. Om bij het reeds genoemde voorbeeld der opstandingsgeschiedenis te blijven, men acht dit wonder onmisbaar tot verklaring van den anders onverklaarbaren oorsprong der christelijke kerk; de stichting dier kerk door een Gekruisigden Jood, zegt men, onderstelt het wonder der opstandingsgeschiedenis. Dat deze redenering mank gaat aan eene grove logische fout, behoeft naauwlijks meer te worden herinnerd. Zij wil iets onbegrijpelijks begrijpelijk maken door het aannemen van iets onbegrepens; de anders onbegrijpelijke wording der kerk beweert zij te verklaren uit de even onbegrijpelijke wederbezieling van een lijk. Zij ligt de verborgenheid van de quadratuur des cirkels toe met een beroep op het getal π, en om ons een en kemel te leeren doorzwelgen stelt zij op den voorgrond en herinnert ons dat zulk een groot dier toch wel niet door het oog eener naald kan gaan. Door gelijkheid aan zichzelve schittert zulke logica zeker allerminst. Zij is zoo mogelijk in hare gangen nog onstandvastiger dan die andere, die wel gedoogt en zelfs in naam der regtzinnigheid ver- | |
[pagina 610]
| |
langt dat er geleerd worde: er moet boven de openbaring in schepping, geschiedenis, en geweten, nog eene openbaring bestaan van Gods verbeurde liefde; maar niet dat men leere: de openbaring moet zamenvallen met de wetten van het menschelijk denken; die wel duldt en in den naam der goddelijke heiligheid zelfs eischt dat men geloove en zich inprente: er zijn zedelijke onmogelijkheden voor God; maar aanstonds uit hare rol valt en anathema roept wanneer iemand onder deze eerste stelling ook deze tweede schrijft: desgelijks zijn er natuurlijke onmogelijkheden voor God. Doch laten wij de logica rusten. Men kan toch zeer onlogisch redeneren en niettemin een uitnemend oog op het wezen des christendoms hebben. Ook is het koningrijk der hemelen juist niet aan hen verpacht die met de meeste vaardigheid aan hunne wederpartijders het grootst aantal dialectische vliegen weten af te vangen. Doch dit meenen wij te mogen beweren dat eene conclusie zoo haastig als deze: de christelijke kerk is gesticht door een gekruisten jood en derhalve is deze gekruiste ligchamelijk uit de dooden opgestaan, gansch en al afgezien van het monstrueuse der redenering uit logisch oogpunt, weinig diepe studie verraadt zoowel van het zedelijk karakter van Jezus als van de christelijke conscientie. Neen, niet dit dat de gestorven Jezus ten derden dage weder levend geworden is en met zijne discipelen gegeten en gedronken heeft, niet dit wordt bewezen of waarschijnlijk gemaakt door het feit des ontstaans eener kerk als de christelijke; maar dit wordt door den snellen en gezegenden wasdom van den nieuw-testamentischen wonderboom boven alle bedenking verheven: dat het zedelijk karakter van dien Gekruisten Jood is toegerust geweest met eenen rijkdom van gaven zoo zeldzaam; dat in hem vereenigd zijn geweest eene zoo ongeëvenaarde mate van mannelijken heldenmoed en van vrouwelijke teederheid, van eenvoud en waardigheid: zulk een koninklijk gezond verstand en zulk een aandoenlijke weemoed van levensbeschouwing; dat in hem is opgetreden en uit hem gesproken heeft eene zoo eerbiedige gemeenzaamheid met God en eene zoo grenzelooze liefde voor de hoogste belangen der menschheid; eene zoo verheven onpartijdigheid en eene zoo bewonderenswaardige angstvalligheid; zulk eene vrijgevigheid en zulk eene naauwgezetheid; zulk eene ruimte en zulk een ernst; zulk eene wijsheid, zulk een overleg, zulk een geloofsvertrouwen, zulk eene deernis, zulk eene edelmoedigheid, zulk eene barmhartigheid - dat noch onbekeerlijkheid | |
[pagina 611]
| |
noch vooroordeel bij magte waren hem langer dan voor eene poos te wederstaan, en dat geenerlei blindheid van verstand of hart het licht der in hem aan de kim verrezen zon bij mogelijkheid kon blijven ontkennen of verduisteren. Met andere woorden: welke plaats het geloof aan de ligchamelijke wederverschijning van Jezus na den dood aan het kruis ook moge hebben ingenomen in de apostolische belijdenis en prediking, de stichting der christelijke kerk is in den grond der zaak niet anders geweest als de psychologisch volkomen verklaarbare triomf van Jezus zedelijke grootheid over de kleingeestigheid en verstoktheid zijner tegenstanders in allerlei kringen, niet anders als de zegepraal van zijnen zielenadel over de verbasterde natuur van vriend en vijand. Deze is de opstandingsgeschiedenis waaraan onze aarde de vestiging des christendoms dankt. En tenzij alles ons bedriegt ligt de sleutel dezer vestiging in ons eigen christelijk gemoed en christelijke ervaring. Wat is onze natuurlijke mensch anders als een wezen dat aanstoot neemt aan den zielenadel van Jezus, dat hem daarom in den geest miskent, verraadt, verloochent, kruisigt? En indien er éénig beginsel van wedergeboorte in onze natuur te bespeuren is, waaraan anders wordt het door ons erkend tenzij hieraan dat het beeld van dienzelfden Jezus voor ons bewustzijn verrezen is uit het graf der vernedering waarin onze blindheid of onze haat of onze onwil het hadden doen nederdalen? dat de levensbeschouwing van Jezus de onze is geworden, zijne grootheid zich op onze miskenning gewroken heeft, kolen vuurs door hem ons op het hoofd zijn gestapeld, en wij geleerd hebben in het voorwerpzelf van onze verguizing of van onzen weerzin den wetgever te eerbiedigen onzer hoogere natuur? Deze is de opstandingsgeschiedenis waarvan ons persoonlijk christendom dagteekent, de geboortedag van ons deelgenootschap aan de christelijke kerk, het wordingsuur der kerk in ons: dien wij verloren hadden hebben wij wedergevonden; wij hadden hem gekruisigd en begraven, en hij is uit de dooden voor ons opgestaan. En indien nu onze eigen ervaring, ten dezen de ervaring van alle eenigzins geloovige christenen, indien zij leert dat de zedelijke wedergeboorte, anders gezegd de zegepraal van Jezus grootheid over onze lagere natuur, ons toerust met een apostolisch karakter, ons kracht geeft het Evangelie te prediken, de wereld te overtuigen van zonde, haar tot eene gevangene van Christus te maken, haar te leeren buigen voor zijn kruis, en aldus zijne gemeente op aarde | |
[pagina 612]
| |
te helpen uitbreiden - dan zegge men niet dat de apostelen van den ouden tijd deze zelfde dingen alleen hebben kunnen doen krachtens hun geloof aan een bovennatuurlijk wonder. Dit is niet slechts eene onlogische redenering maar allereerst eene zielkundige onwaarheid. Dezelfde morele kracht waardoor in onze dagen aan de kerk van Christus wordt voortgebouwd, heeft ook in den aanvang deze kerk kunnen stichten en hare grondslagen kunnen leggen. Niemand onzer heeft een wonder noodig om zich geroepen en aangesteld te voelen tot medearbeider aan dien tempelbouw. Waarom houdt men dan vol dat de bouwmeesters der eerste eeuw zooveel kleingelooviger waren dan wij? waarom dringt men hun op dat hun eerste steen een aërolieth is geweest? Wij die Christus niet gezien hebben, laat staan getuige zijn geweest van zijn ligchamelijk opstaan uit het graf, wij hebben hem lief, wij strijden voor zijne zaak, wij getroosten ons om zijne belijdenis en van harte gaarne allerlei ontbering en inspanning: wat mag dan toch de reden zijn dat men ophoudt in de apostelen natuurlijk te vinden hetgeen wij voor onszelven pligtmatig achten en elk met ons pligtmatig acht? dat men de eerste eeuw met mannen stoffeert hoedanige niemand in onzen tijd als geloofshelden erkennen, maar als eene keurbende van bezielde dweepers aan zichzelven en aan hunne inbeeldingen zou overlaten? Wij voor ons vinden het beroep op de ligchamelijke opstanding van Jezus de kleingeestigste en minst bevredigende aller oplossingen van de wording der christelijke kerk; liever geene oplossing dan deze kinderachtige en materialistische. Doch wij behoeven den ijver waarmede het supranaturalisme zich om de opstandingsgeschiedenis in slagorde schaart niet hieruit-alleen te verklaren dat niemand gaarne verdreven wordt uit het laatste bolwerk van zijn kerkelijk systeem. Deze verschansing toch is niet prijs te geven, of aanstonds moet de hand gelegd worden aan een nieuwen en moeijelijken arbeid. ‘Da hört alle Exegese und Vermittlung auf? mit Verlaub, da fängt sie vielmehr erst an.’ Heeft men de opstandingshypothese laten varen, dan is het nu niet langer hoe dan ook verklaard feit van den oorsprong der christelijke kerk voor's-hands onverklaard. Dit kan zoo niet blijven. De zielkundige verklaring, daareven in omtrekken door ons aangestipt, moet uit de bronnen worden geadstrueerd. Het boek der Handelingen, waarin het thema: ‘Dien gijlieden gekruisigd hebt, heeft God opgewekt uit de dooden’ de onveranderlijke hoofdinhoud der | |
[pagina 613]
| |
apostolische prediking aan de joden uitmaakt, moet van nieuws worden onderzocht. De vraag naar de authenticiteit der in dit boek aan Petrus en Paulus in den mond gelegde redevoeringen bekomt in dit verband eene dubbel groote belangrijkheid. Ook de Apokalypse van Johannes verdient hier ten zeerste de aandacht te trekken. Is dit geschrift zoo niet het alleroudste dan toch een der oudste onder de boeken van het Nieuwe Testament, en is de verheerlijkte Christus-zelf daarin de hoofdpersoon, dan mag de vraag: In hoever heeft de schrijver der Openbaring zich den verheerlijkten Messias als weleer ligchamelijk verrezen gedacht? gerekend worden een wel niet regtstreeksch maar daarom vooral niet kleiner gewigt te bezitten. Dezelfde vraag zou ook gesteld moeten worden ten opzigte van den brief aan de Hebreeën en van den 1sten brief van Petrus. Eindelijk en voornamelijk, er dient van meet afaan te worden onderzocht of de apostel Paulus al dan niet als getuige kan optreden van hetgeen men gewoonlijk Jezus opstanding noemt; onderzocht of hetgeen deze apostel berigt van wederverschijningen des gekruisten al dan niet te houden zij voor de vrucht van naauwgezet onderzoek; of het ethisch en dogmatisch gewigt door hem gelegd op de formule: ‘Christus is gestorven en opgestaan’ al dan niet van invloed is geweest op zijn geloof aan de opstanding als physiologisch feit en op zijne voorstelling daarvan. Welnu, zooveel arbeids het vereischt om deze vragen naar den eisch op te lossen, en reeds om ze behoorlijk te stellen, zoovele redenen heeft ook de traditionele zienswijze omtrent de gebeurtenis die wij bespreken - eene zienswijze die daarenboven zamenhangt met alle problemen waaraan door de uitdrukking wereldbeschouwing herinnerd wordt - om bij hare vroegere belijdenis te volharden. Althans, wij betwijfelen of het menschkundig ware te verwachten dat de openbare meening in den schoot onzer kerk met betrekking tot deze aangelegenheid eerlang eene eenigzins algemeene omkeering zal ondergaan. | |
IVDoch het is tijd dat wij de jeugdige rigting in den boezem der Duitsch-Zwitsersche kerk ook nog elders gadeslaan als op | |
[pagina 614]
| |
het gebied van haren strijd. Ware Prof. Biedermanns boekje - hetgeen intusschen, dit merken wij tot voorkoming van mogelijk misverstand op, uit het werkje-zelf nergens blijkt of er voelbaar aan is - ware dit boekje niet naar aanleiding van gemaakte bedenkingen en derhalve zoo niet met een polemisch althans met een apologetisch doel door den druk openbaar gemaakt, wij zouden onder de positieve en opbouwende geschriften der Zwitsersche beweging, om de volledigheid des kaders zoowel als om de meesterschap waarmede het is zamengesteld, dit werkje veilig in de voorhoede kunnen plaatsen. Thans doen wij dit Langs ‘Versuch einer christlichen Dogmatik.’ Met te zeggen dat deze dogmatiek uit de school van Schleiermacher stamt, is in den grond niets gezegd. Het vergaat Schleiermacher als den aartsvader Abraham: zoowel mohamedanen als joden en christenen beroepen zich op dezen patriarch der 19de eeuw als geloofsvader. Schier alle theologische rigtingen van den tegenwoordigen tijd, en daaronder de meest heterogene, staan onder den invloed zijner persoonlijkheid en opvatting des christendoms. Buitendien behoort Heinrich Lang in sommige opzigten veeleer tot de bestrijders dan tot de blinde volgers van Schleiermacher. Met name Schleiermachers christologie wordt door hem aan eene naauwkeurige en in hare uitkomsten ongunstige kritiek onderworpen. En vóór wij verder gaan in onze korte beschouwing van Langs dogmatische proeve, meenen wij om het gewigt der zaak aan deze kritiek eene plaats in ons verslag te moeten inruimen; althans in substantie: Voldoet Schleiermacher's christologie aan de eischen der wetenschap? Geenszins. Want de Christus van Schleiermacher is de vrucht van theologische willekeur, en willekeur is de grootste vijandin der wetenschap. Vanwaar kent Schleiermacher zijnen Christus? Niet uit de berigten van Christus tijdgenooten, maar uit het christelijk bewustzijn onzer dagen. Voorwaar, eene vreemde praktijk. Den geest en het godsdienstig karakter van Christus af te leiden uit ons tegenwoordig godsdienstig bewustzijn, is niet minder zonderling dan de wijsgeerige ontwikkeling van Socrates of Plato te willen verklaren uit het wijsgeerig bewustzijn der thans levenden. ‘Als lid der christelijke kerk, zegt Schleiermacher, gevoel ik in mij een godsbewustzijn zoo krachtig, dat ik het aan niemand kan hebben ontleend dan aan een op het gebied der godsdienst volkomen individu, welks beeld in de kerk voortleeft.’ Wanneer ik nu voorloopig toegeef dat ons godsbewustzijn zijnen grond heeft in een volkomen godsdienstig | |
[pagina 615]
| |
individu, moet ik dan ook aannemen dat die godsdienstig volmaakte mensch reeds van zijne wieg afaan volmaakt is geweest, en dat hij niet door inwendigen, zedelijken strijd dien hoogen trap van godsdienstig leven heeft bereikt? Op dertigjarigen leeftijd eerst betrad Christus als verlosser der menschen het tooneel der wereld. Hoe kan Schleiermacher weten op welke wijze hij deze dertig jaren van voorbereiding tot zijne ontwikkeling heeft besteed, daar de evangeliën er zoo goed als niets van zeggen? Zoo Christus slechts rein en volkomen is van het oogenblik af dat hij openlijk als verlosser der menschen optreedt, beantwoordt hij geheel aan Schleiermachers eischen. Zonder in het werkelijk menschenleven daarvoor ook slechts de minste aanleiding te vinden, wil Schleiermacher aantoonen dat voor zijnen Christus eene heilige en zondelooze ontwikkeling mogelijk, zelfs noodzakelijk was; dit is evenwel een willekeurig postulaat dat bij het aangenomen systeem volstrekt niet vereischt werd. Zulk een te veel is bij een wetenschappelijk bewijs een even groote misslag als een te weinig. En dan vervalt ook de stelling dat, ofschoon Jozef en Maria de aardsche ouders van Christus waren (Schleiermacher ontkent de bovennatuurlijke geboorte van Christus uit eene maagd en beschouwt de geschiedenis van Jezus kindsheid als een gewrocht van poësie en legende), Christus echter door de goddelijke inwerking bewaard bleef voor elken verontreinigenden invloed der menschelijke zondigheid. Deze stelling toch, evenals het beweren dat Christus uit de geschiedenis der menschheid niet is te verklaren, is louter theologische willekeur. - Meten wij het verledene naar onzen tegenwoordigen godsdienstigen toestand, de volmaaktheid van den stichter der christelijke kerk naar onze eigen onvolkomenheid af, dan is de Christus van Schleiermacher eene voor de wetenschap niet te regtvaardigen en willekeurige vinding. Is deze Christus misschien zuiverder gedacht indien wij de menschheid vóór hem in oogenschouw nemen? Wij zullen zien. ‘Door de zonde die zich van het ééne geslacht op het andere had overgeplant, was de menschheid zedelijk zóó verdorven dat zij zichzelve niet kon helpen, en dat dien ten gevolge, zonder wonderdadige tusschenkomst, ook de Verlosser niet uit haren schoot kon geboren worden: er werd dus eene buitengewone daad van Gods almagt vereischt om een individu voort te brengen dat geheel vrij bleef van den invloed der algemeene zondigheid.’ Hier spreekt de dogmaticus Schleiermacher den philosoof Schleiermacher bepaald tegen, welke moeite hij zich ook geve om zijne inconsequentie te verbergen. Volgens Schleiermacher's doorgaande zienswijze is God overal in de wereld tegenwoordig, en openbaart zich zijne werkzaamheid in de harmonie van al het geschapene slechts langs den weg van natuurlijke oorzaken; daar nu de natuurlijke zamenhang der wereld en Gods werkzaamheid één zijn | |
[pagina 616]
| |
(Schleiermacher weet dit anders ook zeer goed, en hijzelf heeft bij andere gelegenheden de dynamische wereldbeschouwing op de schitterendste wijze verdedigd), kan er geene sprake wezen van eene gebeurtenis die naar den gewonen loop der dingen geen plaats had kunnen hebben, en waartoe een buitengewoon ingrijpen Gods in de wetten der schepping werd gevorderd. Bij zulk eene zienswijze is het bepaald irrationeel, de zonde, die op eene natuurlijke wijze is ontstaan en zich naar vaste ingeschapen wetten, hoofdzakelijk ten gevolge van het achterblijven van den wil bij het verstand, uit de menschelijke natuur heeft ontwikkeld, door bovennatuurlijke middelen uit de menschheid te willen doen verdwijnen en dit ééne wonder aan te nemen terwijl men alle andere wonderen ontkent. Prof. Alex. Schweizer Leeft in No 10 der ‘Protestantische Kirchenzeitung’ des vorigen jaars, met erkenning van de juistheid dezer kritiek en van zijne instemming met Langs bezwaren tegen de bewijskracht van Schleiermachers idee der zondeloosheid, tevens eenige redenen bijgebragt waarom volgens hem, in weerwil van de regtmatigheid dezer bedenkingen en op grond van het eigenaardig karakter eener geloofsleer, Schleiermacher regt had eene christologie als de zijne in zijne dogmatiek op te nemen. Tot ons leedwezen verbiedt ons het bestek van dit opstel bij deze voorgeslagen rectificatie stil te staan. Wij keeren dus tot Langs kritiek terug en geven enkel, wederom bij uittreksel, des schrijvers antwoord op de vraag: of Schleiermachers christologie welligt beter aan de eischen des geloofs dan aan die der wetenschap voldoet? Dit antwoord luidt ontkennend: Toen het bewustzijn van zijnen tijd de geheele oudkerkelijke wereldbeschouwing had terzijde gesteld, poogde Schleiermacher althans de waardigheid te redden van den persoon van Jezus Christus, en hem die hooge plaats te verzekeren die hij in het geloof der oude christenheid had ingenomen; maar dit moest langs een nieuwen weg, overeenkomstig het ontwikkeld bewustzijn van zijnen tijd geschieden. Is de Christus van Schleiermacher, tot op den huldigen dag het troetelkind onzer theologen, echter wel van zoo hooge beteekenis voor den geloovige als vroeger de oudkerkelijke Christus? Volgens het systeem der oude kerk wist de mensch in welken grond zijn geloof aan Christus wortelde: want door het bloed van Christus alleen was God verzoend en de mensch verlost van hel en verdoemenis, terwijl de verheerlijkte Christus uit den hemel de gansche aarde bestuurde en onze voorspraak was bij den Vader. Maar de Christus van Schleiermacher - wat is die voor den mensch? Het | |
[pagina 617]
| |
beeld van een zondeloos menschelijk wezen wordt in de kerk bewaard, en het deelt zich aan den mensch mede die in vrome overtuiging zich in dat beeld verdiept en met hart en ziel zich daaraan overgeeft. Met andere woorden: de kerk bezit de idee der zondeloosheid, en ieder individu moet dit ideaal in zich opnemen. Volgens Schleiermacher is het christendom dus iets anders dan het stellen van de zaligheid des menschen in de verlossing door den persoon van Jezus van Nazareth; het wezen des christendoms is volgens hem de idee der zondeloosheid. Maar waartoe dan Jezus van Nazareth? Om voor de kerk en den geloovige datgene te zijn wat Schleiermacher van hem maakt, behoeft hij volstrekt niet geleefd te hebben. Het is volmaakt onverschillig of deze type der zondelooze menschheid ooit de gedaante van een mensch heeft aangenomen, want de kerk is in het bezit van dien type dien zij onvermoeid verkondigt, en zij verlangt niets meer. Zij bekommert er zich niet om of zij een gebeurd feit of eene vrucht der fantasie in zich heeft opgenomen; door beiden kan hetzelfde doel bereikt worden. Doch onze lezer mag niet onkundig blijven van hetgeen de zwitsersche leeraar wenscht te zien in de plaats gesteld voor den Christus van Schleiermacher; voor hetgeen hij noemt dat wezen zonder vleesch en bloed, met veel moeite op de studeerkamer uitgedacht; waaraan niets bijzonders is als de dorre, abstracte, negatieve eigenschap der zondeloosheid; dat den hoogsten trap der zedelijke volmaaktheid bereikt heeft zonder ooit zedelijk onvolkomen te zijn geweest; en dat is toegenomen in godsdienstige kennis hoewel zijn weten vrij was van alle dwaling die zijne ontwikkeling had kunnen tegenwerken. Wij reppen ons derhalve met de mededeeling van dit positieve: Zoo vaak men beproeven zal den persoon van Christus uit eenige andere bron te leeren kennen dan uit de geschiedenis en door een onpartijdig onderzoek van de historische berigten die wij aangaande hem bezitten; zoo vaak men zijn wezen naar theologische of philosophische bespiegelingen zal willen afmeten of vormen, zoo vaak zal men een zamenstel bekomen van geschiedenis en bespiegeling, van werkelijkheid en fantasie, dat de proef der kritiek niet zal kunnen doorstaan. Het beeld van Christus zooals de geschiedenis het ons geeft, is veel levendiger en beantwoordt veel beter aan het geloof der christelijke gemeente, dan de abstracte voorstelling der zondeloosheid. De geschiedenis leert ons dat de ware eenheid van God en mensch bij Christus niet eene op theoretische gronden-alleen rustende overtuiging was, maar dat deze eenheid zich ook in zijn leven openbaarde, zoodat hij met regt de Verlosser der wereld kan | |
[pagina 618]
| |
genoemd worden. Ten einde zijne broederen de eenheid met God te doen deelachtig worden, die hemzelven zalig maakte, heeft hij zich in leven en sterven vol liefde voor hen opgeofferd, zoodat geheel zijn bestaan eene onafgebroken openbaring was van de liefde die in God is. Deze persoonlijke opoffering tot redding van zielen en om te zoeken wat verloren was; deze liefde die te allen tijde het gekrookte riet weder oprigt en de glimmende vlaswiek tot eene heldere vlam aanblaast; deze liefde door welke zelfs het hout der schande, het kruis, een duurzaam gedenkteeken der verlossing is geworden - zij straalt in alle evangelische verhalen door en is door de geschiedenis genoegzaam bevestigd. De geschiedenis stelt ons hier het beeld voor oogen van eenen mensch, geboren uit den schoot der door God bezielde menschelijke natuur, een mensch dien wij zeer goed kunnen begrijpen, ook zonder al die kunstige dogmatische theoriën welke de christelijke theologie van den beginne afaan over Christus heeft zamengesteld. De aanhangers der oude kerkleer zeggen nadrukkelijk dat zij den historischen Christus alleen erkennen, en dat zij niets willen weten van een Christusbeeld, het voortbrengsel van de eene of andere nieuwe bespiegeling. Goed, maar zij vergeten dat reeds de schrijvers van het Nieuwe Testament verschillend over Christus dachten, en dat de kerk op hare vergaderingen en door hare leeraren die bespiegelingen aanmoedigde en zelfs ten pligt maakte; zoodat zij die op hunnen historischen Christus zoo trotsch zijn, welbezien in dezen Christus slechts eene vrucht der bespiegeling bezitten. Deze drieledige aanhaling is zoo men wil eene anticipatie. Wij ontleenden haar aan het voorlaatste hoofdstuk van ‘Ein Gang durch die christliche Welt’, het werk waarover wij ons voorgenomen hadden eerst in de laatste plaats te spreken, nadat wij vooraf een oogenblik zouden hebben stilgestaan bij des schrijvers ‘Versuch einer christlichen Dogmatik’. Doch de aangehaalde kritiek van Schleiermachers christologie, en dit verontschuldige ons bij den lezer dat wij de aangeduide volgorde omkeerden, scheen ons niet ongeschikt hem bij voorbaat een denkbeeld te geven van het eigenaardige in Langs dogmatische proeve en hem daarop eenigzins voor te bereiden. In deze christelijke dogmatiek toch, die wat haren omvang betreft niet meer dan eene lijvige brochure maar desniettemin een volledig schema is, bekleedt de christologie geene afzonderlijke plaats. Uitgezonderd de inleiding, waarin gehandeld wordt over het wezen des christendoms, over het christelijk beginsel als gemeente-stichtende magt, over de dogmatiek in verband met dit | |
[pagina 619]
| |
beginsel, over de dogmatiek en de heilige Schrift, over Schrift en overlevering, bestaat hier de gansche geloofsleer uit slechts twee hoofddeelen: eene theologie en eene anthropologie. Het eerste deel, waarin het godsbegrip ontwikkeld wordt, beweegt zich gansch en al om deze twee stellingen: 1o Het christelijk beginsel eischt dat God eenerzijds wezenlijk van de wereld onderscheiden zij, anderzijds dat Hij in haar wone. 2o Van haar onderscheiden is Hij als geest en door zijne alomtegenwoordigheid woont Hij in haar. Waaruit dit godsbegrip voortvloeit: God is de alomtegenwoordige geest. Overigens is dit hoofddeel in geen afzonderlijke onderdeelen gesplitst. Daarentegen vervalt het tweede hoofddeel, aan de anthropologie gewijd, in drie stukken of afdeelingen. Daarvan handelt de eerste over den natuurlijken mensch en ontvouwt het door Paulus als στοιχεῖα τοῦ κόσμου beschreven ontwikkelingsstandpunt; het stadium van 's menschen nog gansch en al onbewuste eenheid met God, anders gezegd het standpunt des natuurlevens. De tweede afdeeling draagt tot opschrift: de mensch onder de wet. Hier wordt ontwikkeld hoe de geest, die niet van de natuur mag afhangen maar over haar heerschen moet, het aanzijn geeft aan de bewustheid van anders te moeten zijn als men is en daardoor aan de bewustheid van zonde. Dit is het standpunt der wet; want de wet is niet anders als de magtspreuk des geestes waardoor deze het wezenlijk onderscheid tusschen hemzelven en de natuur uitspreekt en daarmede het bloot gehoorzaam zijn aan de inspraken der natuur voor zondig verklaart. Doch de wet is op dit standpunt nog slechts eene uitwendig aan den mensch tegenoverstaande magt, hoe ook in hare regtmatigheid door hem erkend; zij baart geene moraliteit maar enkel legaliteit, geene werkelijke verzoening maar farizeesche werkheiligheid. Vertwijfeling aan eigen kracht en eigen geregtigheid, een begeerig uitzien naar de geregtigheid Gods: dit is het verste punt waartoe zij den mensch brengen kan. De derde en laatste afdeeling, eindelijk, handelt over den pneumatischen of wedergeboren mensch, 1o als individu, 2o als gemeente of christelijke kerk; en gelijk zich liet verwachten is dit onderdeel uitvoeriger dan eenig ander hoofdstuk van des schrijvers dogmatiek. Wij stippen daaruit het volgende aan: Een begeerig uitzien naarde geregtigheid Gods: aan dit verlangen van den mensch onder de wet wordt voldaan doordat in | |
[pagina 620]
| |
de volheid des tijds God zich aan hem openbaart als de vader die hem aanneemt tot zijn kind, als de heilige geest die woning bij hem maakt, als de zich aan hem mededeelende liefde. De aanvang van het nieuwe leven, door deze openbaring gewekt, is de wedergeboorte; zijne voortzetting, de heiliging. Bekeering en geloof zijn de beide elementen der wedergeboorte. De bewustheid dezer laatste spreekt zich uit in twee vormen, de eene: het geloof regtvaardigt, de andere: het geloof maakt zalig. Zij is evenzeer een werk der goddelijke genade als der menschelijke vrijheid; want vrijheid en genade staan niet tegen elkander over, maar vertegenwoordigen slechts twee verschillende zijden van denzelfden toestand. Heiliging is handhaving der wedergeboorte, een telkens door bekeering en geloof dieper in zich opnemen van God, een telkens krachtiger voor zich uitdragen van Hem in alle sfeeren des menschelijken levens. Het einde der heiliging is: de bewustheid des eeuwigen levens als een onvervreemdbaar en ook in de stervensure zaligmakend goed: dit is het éénige wat de dogmatiek omtrent ‘de laatste dingen’ met zekerheid weet te zeggen. De christelijke kerk is het genootschap of de gemeente van hen in wie het nieuwe leven is ontwaakt en die dit leven als evangelie van Jezus Christus voortplanten en over de gansche aarde uitbreiden. Driederlei zijn de middelen waardoor de kerk dit werk der evangelieverbreiding verrigt: 1o door het woord van Christus en van zijne apostelen, als waarin het evangelie zijne oorspronkelijke en klassieke uitdrukking heeft gevonden; 2o door de reproductie van den persoon en het leven van Jezus Christus, in wien het christelijk beginsel als levende en persoonlijke werkelijkheid is opgetreden; 3o door sommige symbolische handelingen, waardoor het christelijk beginsel zinnebeeldig wordt voorgesteld. De verkondiging des woords, ofschoon opgedragen aan een afzonderlijken leeraarsstand, heft het algemeen priesterschap der geloovigen in geenen deele op. De openbare godsdienstoefening is in alle dingen aan het woord van Christus gebonden. Door het geloof geven wij ons aan Christus over en nemen hem in ons op: zoo moeten wij worden hetgeen hij, de Godszoon en de Menschenzoon, geweest is: kinderen van God en daardoor echte menschenkinderen. Kersmis, Paschen, Hemelvaart, Pinksteren: vier hoofdmomenten uit het leven van Christus, door de kerk met nadruk op den voorgrond geplaatst, die wij in ons op te nemen en tot werkelijkheden van ons eigen inwendig le- | |
[pagina 621]
| |
ven te maken hebben. De doop is het zinnebeeld der wedergeboorte; het avondmaal, onzer verzoening met God in de gemeenschap van Christus en onzer verzoening met elkander als leden van Christus ligchaam. De kerk is tevens het product der christelijke persoonlijkheden en de magt die deze persoonlijkheden produceert. Als product der christelijke persoonlijkheden is de kerk, zoowel in de ruimte als in den tijd, gedeeld; voor zoover zij draagster is van het evangelie van Jezus Christus, is zij een. Niet ééne kerkelijke belijdenis is de volkomen uitdrukking der waarheid; want de kerk is het product van persoonlijkheden die nimmer volkomen vrij zijn van zonde en dwaling. Elke nationale kerk beoogt de opleiding aller aan hetzelfde volk behoorende individuën tot echte humaniteit door het evangelie van Jezus Christus: in dien zin vormt de kerk een lid in het organisme van volks- en staatsleven en is zij een moment in het begrip van den staat naar zijn ruimsten omvang. De christelijke kerk is de algemeene en de heilige; het een, omdat zij de uitbreiding des Evangelies over de gansche menschheid bedoelt; het ander, omdat zij elk gebied van het menschelijk leven met de kracht van het Evangelie wil doordringen en daardoor heiligen. Doch staken wij deze dorre analyse. Meer dan hier en daar een blik in het godgeleerd stelsel van den zwitserschen theoloog kan zij den lezer niet hebben doen slaan. Misschien ook is er, om de oorspronkelijkheid en soberheid van deze proeve naar waarde te schatten, grooter gemeenzaamheid noodig met de dogmatische litteratuur van den jongsten tijd, dan zij voor wie dit opstel bestemdis ons veroorloven bij hen te onderstellen. Intusschen biedt zich de gelegenheid aan om dienaangaande althans ééne vergelijking te maken en daardoor onzen lezer zijnerzijds tot een vergelijkend oordeel instaat te stellen. Wij hebben het oog op het algemeen bekend compendium der groningsche hoogleeraren Pareau en Hofstede de Groot. Men legge dit compendium naast Langs ‘Versuch’ en, zonder daarom vonnis te willen vellen over de meerdere of mindere waarde van één dezer beide handboeken, men zal verbaasd staan over het hemelsbreed verschil van methode en van indeeling der stof. Lang, gelijk wij zagen, wijdt geen afzonderlijk hoofddeel aan de christologie. Zijne inleiding wordt hoofdzakelijk ingenomen door eene uiteenzetting van hetgeen hij noemt: het christelijk beginsel. Zijne definitie daarvan is aan Paulus ontleend en ver- | |
[pagina 622]
| |
plaatst ons in het hart der antieke, deels joodsche deels heidensche wereldbeschouwing: ‘Christus, den Grieken eene dwaasheid, den Joden eene ergernis.’ Hoe hij dan in zijn eerste hoofddeel naar den eisch van dit christelijk beginsel het godsbegrip ontwikkelt, vernamen wij. Desgelijks, hoe bij hem in het tweede deel de soteriologie vooropstaat, aanvangend met den natuurlijken, achtgevend op den zondigen, en eindigend met den pneumatischen mensch, om ten laatste te dezer gelegenheid bij den persoon van Christus stil te staan, aldus de christologie uit de soteriologie te laten vloeijen, en de voortplanting van den Christustype mede te begrijpen onder den driederlei arbeid der kerk of gemeente van wedergeborenen. Bij de groningsche hoogleeraren daarentegen staat de christologie voorop, dan volgt de theologie, dan de soteriologie... Langs ‘Versuch’ kwam in 1858 in het licht; het compendium der groningsche hoogleeraren (2de druk) verscheen in 1848: waaruit men ziet dat de dogmatische stof, met eene tusschenruimte van niet meer dan tien jaren, uit de werkplaatsen der ééne godgeleerde school onder eene gansch andere gedaante te voorschijn komt als uit die der andere. Deze vlugtige en onvolledige parallel is niet geheel en al willekeurig. De nu in Duitsch-Zwitserland plaats hebbende beweging herinnert toch in meer dan één opzigt aan onze vaderderlandsche beweging van voor dertig jaren; aan die schoone dagen der Groninger School, die nu wel voorbij zijn, doch waarop wij voor ons niet kunnen nalaten telkens met erkentelijkheid terug te zien. Ook de groningsche beweging is meer geweest dan het opsteken eener louter dogmatische vlag; zij was het orgaan eener met haar corresponderende en over het gansche genootschap zich uitstrekkende beweging in den boezem onzer Hervormde kerk. Eene handvol jonge mannen, in de kracht huns levens, met eene niet onaanzienlijke hoeveelheid theologische wetenschap toegerust, meer geloofsmannen evenwel dan theologen en daardoor slechts te magtiger, stond aan het hoofd. Hun weldadige invloed, middellijk en onmiddellijk, was groot en deed zich op alle punten gevoelen. Zij hadden de sympathie van het gansche liberale publiek zoo in als buiten de kerk. Zij schreven - niet voor geleerden maar voor beschaafden; en zelfs hunne akademische handboeken maakten den indruk van te willen doortasten in het leven, van de studie der theologie tot eene bezielde werkelijkheid, tot meer en | |
[pagina 623]
| |
beter te willen maken dan alleen tot eene gymnastiek van geheugen en verstand. Hun strijd was groot. Zij hadden eenerzijds te worstelen tegen eene hartstogtelijke schare, aan den anderen kant tegen eenige geïsoleerde maar uitstekende talenten. De hand der orthodoxie was tegen hen. Maar zij hebben op hunne wederpartij denzelfden heilzamen invloed uitgeoefend als in de 16de eeuw het protestantisme op de roomsche kerk: de doode orthodoxie is door hun toedoen eene levende geworden. Nog meer: aan hen dankt ons kerkelijk spraakgebruik de afwezigheid van een nationaal en eigen woord ter aanduiding van hetgeen men in Frankrijk en elders onder réveil verstaat. De groningsche school is het réveil van Nederland geweest; althans, zij heeft onder den vorm eener reactie tegen de oud-kerkelijke dogmatiek te onzent een aanmerkelijk deel van het goede verrigt dat in andere protestantsche landen slechts tot stand kon komen onder dien van een terugkeer tot de zoo niet uit dan toch doorgeleefde kerkleer. In één woord, zij heeft ingegrepen in het leven der protestantsche natie, heeft het ontwikkeldst gedeelte dier natie aan zich weten te verbinden, en vertegenwoordigt in de jongste kerkgeschiedenis van ons vaderland het eigenaardigst en belangrijkst moment. Wat er van de schoone dagen der groningsche school sedert geworden is, roeren wij thans niet weder aan. Ook in Duitsch-Zwitserland, en hiermede keeren wij tot ons onderwerp terug, begroet men de verrijzenis van een schoonen dag voor het godsdienstig leven dier gewesten. De opwekking aldaar gaat onmiskenbaar met groote vorderingen in de theologische wetenschap gepaard. Doch al erkent men dat een geschrift als de dogmatische proeve van Heinrich Lang de gunstigste meening doet opvatten zoowel van des schrijvers gemeenzaamheid met de litteratuur van zijn onderwerp als van zijne buitengewone scherpzinnigheid, de grootste waarde van dit kleine boek ligt niet in de uitmuntende methode waarnaar het is zamengesteld of in de grondige kritiek die er in geoefend wordt - het mag in beide deze opzigten een standaard heeten van de theologische beschaving onzes tijds - maar in het christelijk leven waarvan het tintelt, in zijne opbouwende kracht, in den warmen adem die er u uit tegenstroomt. Dit is geene schoolsche dogmatiek, maar eene bezielende uitstorting van het gemoedsleven eens bezielden. Dogmatische werken van breeder omvang of hooger vlugt mogen eene aanzienlijker plaats | |
[pagina 624]
| |
beslaan in de geschiedenis der wetenschap: een boek als dit draagt gezegender vruchten voor het leven van een kerkgenootschap; en wat het aan didactische waarde mist wordt door zijne profetische en apostolische ruimschoots opgewogen. En ditzelfde geldt in welligt nog hooger mate van het andere hoofdwerk deszelfden schrijvers, dat wij tot hiertoe altoos nog slechts bij name noemden. Tot het schrijven van een boek als ‘Ein Gang durch die christliche Welt’ wordt eene meer dan gewone mate historische kennis vereischt; ook eene goede hoeveelheid logica. En van beiden is de schrijver ruim voorzien. Ook is hij een uitmuntend portretschilder, zoowel in miniatuur als levensgroot. Doch wederom ligt de grootste waarde van zijn geschrift noch in het talent waarmede het is zamengesteld, noch in de kunde die er in doorstraalt, noch in de juistheid der redeneringen die men er telkens in aantreft. Zij ligt in den geest waaruit het is geboren; en die geest is eene zielsbehoefte geweest. De schrijver behoort tot het altoos klein getal dier naturen door wie zekere nooden, die zij met hunne tijdgenooten en geestverwanten gemeen hebben en waarin dus in zoover niets bijzonders is gelegen, dusdanig diep worden gevoeld dat zij geperst worden ze uit te spreken. En sprekend van hetgeen hem op het harte lag, is hij, naar den klassieken regel, welsprekend geworden. Deze ‘Gang’ is geen boek zonder fouten, zonder noodelooze breedvoerigheden, zonder leemten, zonder onbestemdheid, zonder hartstogt; doch het is een welsprekend boek. Des schrijvers opvatting van den christelijken geest, wiens ontwikkelingsgang hij in twaalf brieven of liever hoofdstukken schetst - want de briefvorm is bijna gansch en al uitgewischt - is hem eene levenszaak. Zij geeft hem den sleutel tot de schriftelijke oorkonden des christendoms niet-alleen, maar tot alle verschijnselen van later en van den jongsten tijd op het gebied der christelijke ontwikkeling. Zij is eene magt die hem somtijds óverheerscht, maar altoos beheerscht en nooit verlaat. Zij is de muze van zijn boek. Hij wordt door haar aangeblazen. Hij is de priester harer orakelen. Hij profeteert in haren naam: Welkom gij in het nieuwe leven! kunstenaars, die uit doode materie de beeldtenis der schoonheid vormt, en de ruwe grondstof met geest en leven bezielt; die in uwe liederen alles verheerlijkt wat omgaat in het menschelijk hart, die aan wat vlugtig is duurzaam- | |
[pagina 625]
| |
heid geeft, die de gedachte bevestigt in schoone gestalten, en het gestaltelijke doet opvaren als in den nevelgloed der gedachte; wijsgeeren, die zorgvuldig in al wat bestaat de heilige voetstappen opspoort, achtergelaten door den oneindigen geest, en vlijtig zamenweeft het ‘diamanten net’ der eeuwige wetten die het heelal beheerschen; kooplieden, die de voortbrengselen der aarde uit alle luchtstreken laat aanvoeren, opdat alle menschen overal Gods ruimen zegen genieten, en zij zich allen evenzeer verblijden mogen in den rijkdom zijner schepping; handwerkslieden, die onze huizen tot menschelijke woningen en ons leven waardig maakt den naam van menschelijk te dragen; die ons in staat stelt, aan den ruwen natuurtoestand ontheven, een schoon en liefelijk leven des geestes te leiden; landlieden, die in het zweet uws aanschijns den grond bebouwt; die de wederspannige aarde dwingt dat zij in de vervulling onzer levensbehoeften voorzie; die aldus met daden het bewijs levert van de heerschappij des geestes over de stof - weest allen welkom in de nieuwe wereld! Treedt met opgeheven hoofde voorwaarts! Allen zijt gij priesters in den grooten tempel des geestes. Allen, Gods geliefde zonen. Uw aller werk is Hem welgevallig. Alles komt u, maar gij aan Christus, en Christus Gode toe. Tot deze apostrophe verheft zich voor eene enkele maal des schrijvers stijl aan het slot van een zijner brieven, nadat hij geschetst heeft hetgeen hij noemt het christelijk socialisme, het vrijwillig medewerken van alle zedelijke persoonlijkheden tot één doel; een iegelijk binnen den kring die hem door natuur en omstandigheden is aangewezen, en waarbij allen, door arbeiden en dulden zich voor het geheel opofferend, juist daardoor hun eigen belang en hun persoonlijk geluk bevorderen. Doch slechts bij uitzondering geeft de schrijver aan deze lyrische verheffing toe, en men zou zich ten eenemale bedriegen indien men zijn boek voor een doorloopenden dithyrambe hield. De geest is wel altoos dezelfde, de ingenomenheid met het onderwerp even groot, maar de behandelingswijze munt door groote verscheidenheid uit. Breed en stout is zij in den volgenden parallel tusschen Luther en Columbus: Terzelfder tijd dat de Duitsche hervormingsgeest aan den inwendigen mensch vrijheid verkondigde en reddend nederdaalde tot op den bodem van het geloovig gemoed, had Columbus de grenzen der zigtbare wereld uitgebreid; had hij de geheele aarde den mensch tot eene woonstede, en haar den geest aangewezen tot zijne voorbestemde werkplaats, waarop deze zijne krachten oefenen en tot daden om- | |
[pagina 626]
| |
scheppen kon. En - wat een gunstig teeken was voor den nieuwen tijd - ook hij die voor de aardsche en stoffelijke belangen nieuwe wegen en uitzigten opende, ook Columbus, was een man des geloofs. Aanschouw zijn beeld op de beroemde schilderij van Rubens, zooals hij daar tusschen zijne geestclooze reisgenooten staat, in zijne eenvoudige kleedij, met dat voorhoofd waarop het genie zijnen stempel heeft afgedrukt, eene wereldkaart in de hand houdende, op het oogenblik dat zich de kreet doet hooren: Land! land! Is dit oogenblik niet even zoo verheven en treffend als Luther's verschijnen in de gehoorzaal te Worms? Een bedelaar, te rekenen naar geld en goed; een koning, naar geest en gestalte, beeft Columbus in de bezielde taal der innigste overtuiging de bedevaart gepredikt naar het Nieuwe Land dat hij in den geest had aanschouwd. Als een droomer, een grootspreker, een bedriegelijke zwendelaar, afgewezen en gelasterd, heeft hij zich jaar aan jaar telkens weder aangemeld; heeft geleden, heeft gesproken, heeft gesmeekt, tot men hem eindelijk - als wilde men tot iederen prijs van den lastigen indringer ontslagen worden - een oud schip, en tot bemanning, eenig uitschot van varensvolk afstond. Hij gaat scheep en stevent den onmetelijken oceaan in, met den blik onafgebroken gerigt naar het land van zijn zielsverlangen; dagen, weken, snellen voorbij; geen land vertoont zich. Zijne reisgenooten, medegetogen in de hoop dat zij na eene kortstondige reis hunne hebzucht en hunnen gelddorst zouden kunnen bevredigen, beginnen te murmureren. Wend den steven, of wij werpen u over boord! zoo dreigt de woeste bende. Nog slechts drie dagen uitstel begeer ik, dus luidt het antwoordt; ziet gij dan nóg het nieuwe land niet opdagen uit de zee, zoo mogen de golven mij verslinden. En zie, reeds den volgenden morgen zien zij de zee met allerlei planten bedekt en vliegen zingende vogels om de masten. Land! land! roepen allen uit éénen mond, en vallen berouwvol den bevelhebber te voet. Is deze niet een waarachtig geloofsheld, zoo goed als een? Door de wereld miskend, door de dwazen bespot, zijn leven te wagen voor eene vaste overtuiging, de vrucht van bedaard nadenken; met een onwrikbaar vertrouwen op God te stevenen naar het land dat geen oog heeft gezien, waarvan geen oor heeft gehoord, maar dat niettemin de geest met volkomen klaarheid aanschouwd heeft; den moed niet te verliezen al is het vaartuig nog zoo wrak, en de oceaan nog zoo onstuimig, en al schudt het verstand, dat slechts de zigtbare dingen medetelt, nog zoo ongeloovig het hoofd: zoo was ten allen tijde het groot en stout bestaan des geloofs. Luther en Columbus - beiden mannen des geloofs, de één wederoutdekker van de gemoedswereld des geestes, de ander ontdekker eener nieuwe wereld stoffelijk en tastbaar - zij zijn de beide profeten aan den ingang van | |
[pagina 627]
| |
den nieuwen tijd. Met de wereldkaart in de hand roept de een ons toe: Bebouwt de aarde, arbeidt in het zweet uws aanschijns, grijpt uzelven krachtig aan in alle dingen des stoffelijken levens, laat beschaving en welvaart het wachtwoord zijn van uw streven! Met den Bijbel in de hand roept de ander ons toe: Zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne geregtigheid! jaagt naar de hemelsche goederen des geloofs en der liefde! en redt allereerst uwe zielen, opdat de aarde u niet worde tot een vloek! Wij spraken van portretten ten voeten uit. Deze Luther en Columbus zijn meer een historiestuk. Doch onze schrijver verstaat ook de kunst om op één enkel beeld den vollen gloed zijner ingenomenheid zoodanig te laten vallen dat omtrek en koloriet zich als vanzelf in onzen geest prenten en wij op onze beurt het voorwerp zijner genegenheid liefkrijgen. Zoo doet hij met Spinoza: Was dat geen godsdienstig mensch? En verwachtte Schleiermacher, die het ware wezen der godsdienst zoo goed begreep, niet met regt eene opstanding voor de wereld der gedachten en voor die des geloofs, wanneer de philosophen zoo godsdienstig zouden zijn als Spinoza en God met zooveel ijver zouden zoeken als hij? En dan Jacobi, de vriend des geloofs en de gezworen vijand van alle rationele wijsbegeerte, die hij zonder onderscheid met den naam van spinozisme en atheïsme bestempelde, diezelfde Jacobi ja heeft Spinoza met deze woorden begroet: Wees gezegend, groote, heilige Benedictus! Hoe gij ook over de natuur des hoogsten Wezens moogt philosopheren en u daarover verkeerd moogt uitdrukken, Zijne waarheid was in uwe ziel en Zijne liefde was uw leven.... Ja, gaat onze schrijver voort, Gods liefde was zijn leven en terzelfder tijd de verheven gedachte waarin zijne gansche wijsbegeerte opgaat. In God, den oneindige en eeuwige, in wien alle tegenstellingen der wereld en alle tegenstrijdigheden des levens zich verzoenen en oplossen, in Hem rust te vinden te midden van de stormen des levens en bij alles wat 's menschen gemoed in beweging brengt; met blijmoedigheid zijne werken na te gaan en zijne wet in het eindige te zoeken; Hem te vereeren in den rijkdom van al het geschapene en in zijn eeuwig wereldbestuur; het eigen bestaan in overeenstemming te brengen met de wetten der redelijke wereldorde en zonder smart afstand te doen van alles wat daartegen strijdt, om bij het naderen van den dood kalm en blijmoedig uit dit vlugtig leven te scheiden in het bewustzijn van reeds te midden der eindigheid één geweest te zijn met den Oneindige en in elk oogenblik het eeuwige leven gesmaakt te hebben - dat was Spinoza's | |
[pagina 628]
| |
godsdienst, en dat is de godsdienst in het gemeen; zoo, hoewel verschillend gewijzigd naar de verschillende individualiteiten, openbaart zij zich in de ware godsdienstige persoonlijkheden aller tijden; allen deelen zij dezelfde gemoedsgesteldheid: rust in en vrede met God. Moesten wij in onderscheiding van dit breede en warme eene keuze tusschen de miniatuur-portretten doen, wij hielden het op de volgende teekening van het moderne piëtisme; eene rigting die zich dan ook in hare excentriciteiten tot fijne en geestige penseelbehandeling bij uitnemendheid leent. Positief, zegt onze schrijver, openbaart zich deze zienswijze hierdoor dat de piëtist in al zijn doen en spreken de betrekking zijns gemoeds tot God en Christus met nadruk op den voorgrond plaatst, ook aan de nietigste zaken eene godsdienstige beteekenis hecht, aan alles een christelijken glimp geeft, op alles een godvruchtigen stempel drukt; eene hebbelijkheid waardoor de wereld wel gezalfd maar niet geheiligd wordt: Vandaar in dezen kring het algemeen gebruik van de tale Kanaäns; de gewoonte om bij alle dingen de goddelijke genade en den dierbaren Heiland te pas te brengen. Vandaar ook de overdreven hooge prijs dien men op zulke soort van werken stelt, waarbij het godsdienstig element terstond in het oog valt: zooals binnen- en buitenlandsche zending, christelijke zamenkomsten, gebeden, huiselijke godsdienstoefeningen, en diergelijken. Men noemt deze werken specifiek christelijk, en beschouwt ze als teekenen der wedergeboorte, als kenmerken eener levende vroomheid. Men heeft een specifieken Christus, men verlangt eene specifiek christelijke wijsbegeerte, eene specifiek christelijke natuurwetenschap; alsof het christendom iets anders ware dan een geest van ernst, die op elk gebied het menschelijk leven doordringt en veredelt. Deze specifieke christelijkheid openbaart zich heden ten dage tot in de aankondigingen der nieuwspapieren toe: men vraagt eene christelijke dienstbode, een christelijken schrijnwerker. Christelijkheid wil hier niet zeggen onbesproken moraliteit, zedelijk karakter - deze dingen doen de heidenen - maar zekere bepaalde uitwendige vormen en spreekwijzen, waaraan men de christelijkheid herkent. Helaas, waarom toch heeft Christus dat zeer weinig specifiek christelijk woord gesproken: Niet een iegelijk die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het koningrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders die in de hemelen is? | |
[pagina 629]
| |
Doch nu meene niemand dat dit ironische een hoofdkarakter is van het boek. Het neemt er integendeel eene zeer geringe plaats in. De schrijver is humorist; maar hij is het veel meer in den trant der profeten dan in dien der satirici. Datzelfde woord van ‘das ist heidnisch,’ daareven zoo ondeugend door hem te pas gebragt, treedt elders met de grootste waardigheid en den diepsten ernst bij hem op den voorgrond. Het is, en hiermede besluiten wij de reeks onzer aanhalingen, waar hij in zijne inleiding den christelijken geest eenerzijds naar waarheid voorstelt als eene breuk met de wereld en tevens dien geest tegen de beschuldiging van dualisme verdedigt: Het is zoo: de klassieke litteratuur des christendoms ademt meestentijds in zekeren zin een sterk uitgedrukten afkeer van de wereld. ‘Vergadert u geene schatten op de aarde. Gij kunt God niet dienen en den Mammon. Zijt niet bezorgd voor voedsel of kleeding; al deze dingen zoeken de heidenen. Verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat in den hemel hebben. Het is ligter dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke in het koningrijk Gods inga. De vriendschap der wereld is vijandschap tegen God. Wie vader of moeder, vrouw of kind, huis en hof, niet haat om mijnentwil, is mijns niet waardig.’ Eene even vijandige houding neemt het christendom aan tegenover den natuurlijken mensch en diens aardsche gezindheden. ‘Wat uit het vleesch geboren is, is vleesch. Kruist het vleesch met zijne lusten en begeerlijkheden. Ruk uw oog uit, zoo het u ergert. Leg den ouden mensch af. Wie mij wil navolgen, die neme zijn kruis op en verloochene zichzelven.’ Het christendom beschouwt den mensch zooals hij van nature is, als verdorven en van God vervreemd; en daarom eischt het vóór alles bekeering. Juist hierin, zegt de vijand des christendoms, ligt het verkeerde dier godsdienst, dat zij der schoone en rijke wereld zoo vijandig is; dat zij geest en vleesch zoo hardvochtig vaneen scheidt, in plaats van ze met elkander te verzoenen. Het christendom heeft dan ook zijnen tijd gehad, daar men in onze dagen juist aan een tegenovergesteld doel arbeidt, namelijk om de wereld dienstpligtig te maken aan den geest, en door den geest de stof te bezielen, in plaats van hem als eene vijandige magt aan haar tegenover te stellen; onze tijd beschouwt wetenschap, kunst, en poësie, niet als strijdig met de godsdienst, of als alleen in de wereld te huis behoorende; hij beschouwt het verkrijgen van geld en goed, en alle moeiten en zorgen die het | |
[pagina 630]
| |
aardsche leven vereischt, niet als eene slavernij, onafscheidelijk van onzen gevallen toestand, en die wij, voor zoover dit onvermijdelijk is, moeten dulden, doch onder smachtend verlangen naar de vrijheid der kinderen Gods; maar hij beschouwt dat alles als een door God den menschen toegewezen, zedelijk daartoe voorbereid grondgebied, dat door de godsdienst moet veroverd worden, en waarop de geest zijne krachten moet ontwikkelen; de wereld liefhebben is dus geenszins God haten, daar veeleer niemand Gods vriend kan zijn, die de wereld haat. Neen, antwoordt de schrijver: Niemand die niet eerst de wereld gehaat heeft, kan haar liefhebben zonder schade te lijden aan zijne ziel; niemand die de goederen dezer aarde niet heeft leeren verachten, kan ze zonder naberouw verwerven of genieten. Niet te menigvuldig of te nadrukkelijk kunnen de boven aangehaalde uitspraken des christendoms, die zulk een diepen afkeer van de wereld ademen, aan de zoo uitsluitend op het stoffelijke gerigte bemoeijingen van onzen tijd worden voorgehouden. Juist hun, die de op zichzelve zoo nietige goederen der aarde tot het voornaamste doel huns levens maken, moet het woord des Heeren: ‘Naar dit alles trachten de heidenen,’ telkens herinnerd worden. Om God in de wereld te kunnen vinden, moet gij eerst hare nietigheid gevoelen; om u van het vleesch tot den geest te verheffen, moet gij eerst erkennen dat de mensch van nature zondig is. Zoolang de mensch de wereld liefheeft om haar zelfswil, is en blijft haar gewin het verderf zijner ziel. Deze vijandige verhouding, waarin de geest tot de wereld staat, en die in de betrekking van den geest tot de natuur voor eeuwig is gegrond, heeft eerst het christendom met volkomen klaarheid uitgesproken en tot zijn uitgangspunt genomen. Maar het christendom, hervat de tegenstander, is bij dit negatieve blijven staan; het is louter dualisme tusschen God en de wereld; het is de vijandschap van vleesch en geest, verder niets; met de katholieke kerk der middeneeuwen heeft deze rigting gebloeid en uitgebloeid; sints dien tijd zijn wij met elke phase onzer geestelijke ontwikkeling telkens volkomener vreemd geworden aan het christendom. Des schrijvers antwoordt luidt: Zoo sprekende begaat men een schreeuwend onregt. Men doet ééne zijde van het christendom scherp uitkomen, terwijl men zijne andere even wezenlijke bestanddeelen over het hoofd ziet. Wie is die mensch, die zoo moedig der geheele wereld in het aangezigt durft zeggen dat hij ze ‘als slijk’ acht, om de onuitsprekelijke za- | |
[pagina 631]
| |
ligheid die hem in Christus is geworden; die het een verlies rekent de geheele wereld te gewinnen, indien hij daardoor schade lijdt aan zijne ziel; die alles verkoopt voor deze ééne parel? Het is de mensch die gevoelt dat hij met God verzoend is; het is de eindige geest die zich één gevoelt met den Oneindige; wien uit de puinhoopen der zigtbare wereld het bewustzijn van zijne oneindigheid en goddelijkheid als een licht is opgegaan. Deze geest heeft de wereld niet van noode; hij kan zich rijk gevoelen in armoede, blijmoedig in droefenis, gekroond te midden der vernedering, eeuwig blijvend in den tijd. Maar hij bezit ook de kracht om zich de wereld cijnsbaar te maken, haar te herscheppen, haar te bezielen en te verheerlijken, en van een' wereldvliedenden te worden een wereldlievende geest. Hij draagt dus in zich de kiem eener veelzijdige ontwikkeling, en is noch moede, noch uitgeput, omdat een deel van zijn wezen, nu dit dan een ander, werkelijkheid is geworden. Meer dan dit ware tot kenschetsing van den positieven en opbouwenden inhoud des geschrifts overbodigGa naar voetnoot1. Om evenwel tot het uitgangspunt van ons opstel terug te keeren: is de schrijver van ‘ein Gang durch die christliche Welt’ inderdaad een geestverwant van Karl Schwarz? is zijn geschrift een tegenhanger of pendant van die bijdrage ‘zur Geschichte der neuesten Theologie’ waarvan wij meenden te mogen zeggen dat men zich hier te lande in hare strekking heeft vergist? Hij is, zooveel staat vast, een warm vereerder van den Bijbel. Ik ben, zegt hij in zijn tienden brief, na een beknopt overzigt te hebben gegeven van de resultaten der bijbelsche kritiek onzer dagen en van vroeger - ik ben dit kritisch onderzoek moede. In de volle | |
[pagina 632]
| |
overtuiging dat door zulk eene beschouwing des Bijbels aan dit boek het grootste onregt wordt aangedaan, zoo gaat hij voort, heb ik mij zeer ongaarne met die taak belast. Een letterkundige die Shakespere in zijnen ganschen omvang, in zijne volle waarde wil doen kennen, mag niet verzwijgen aan welke in het oog loopende anachronismen, aan welke ongeloofelijke vergrijpen tegen geschiedenis, aardrijks-, en tijdrekenkunde, zich deze dichter in zijne dramatische werken schuldig maakt; en hij zou genoodzaakt zijn die vergrijpen nog meer bepaald op te sporen en duidelijker aan te wijzen, zoo iemand op den inval mogt komen aan Shakespere, ook in zaken van geschiedenis-, aardrijks-, en tijdrekenkunde, een bepaald gezag toe te kennen. Maar wat zoudt gij van zijn gezond oordeel zeggen zoo hij Shakespere, den dichter, alleen uit genoemd oogpunt beoordeelen, en de waarde zijner dramatische werken wilde afmeten naar zijne historische, geographische, en chronologische kundigheden?..... De evangelische verhalen, zoo spreekt hij elders, bevatten nietalleen blijvende, godsdienstige waarheid; immers het werk van een dichter kan waarheid bevatten al is zijn onderwerp van alle historische waarheid ontbloot. Maar de geschriften van het Nieuwe Testament bevatten ook historische waarheid, daar zij de getrouwe en heldere spiegel zijn van het wezen eener historische persoonlijkheid, Jezus Christus, en van de groote beteekenis zijner verschijning voor de menschheid. De schrijvers onzer evangeliën hebben niet maar zonder doel allerlei bedenkselen en onrijpe vruchten hunner fantasie voor geschiedenis uitgegeven; zij hebben veeleer het beeld van Christus, zooals het in het bewustzijn der gemeente leefde, aanschouwelijk voorgesteld en in blijvende, duidelijke trekken uitgedrukt; zij hebben het wezen van den christelijken geest, het nieuwe tijdperk van godsdienstig leven dat met Christus is aangevangen, onverbeterlijk juist geschetst; en zoo mij gevraagd werd: Wat is christelijk? wat is het eigenaardig, nieuw, oorspronkelijk wezen van den christelijken geest en van de christelijke wereldbeschouwing, datgene waardoor zich deze beiden van het jodendom en het heidendom evenzeer onderscheiden? ik zou geen beter antwoord weten dan den vrager te verwijzen naar de klassieke schriften van het Nieuwe Testament.... De Bijbel, zoo besluit hij, mag niet behandeld worden als een geesteloos boek dat men letter voor letter met stomme onderwerping moet aannemen of dat men in zijn geheel moet verwerpen. Neen, ook hier geldt het | |
[pagina 633]
| |
woord: Zoek en gij zult vinden. Door te zoeken en te onderscheiden ontdekt gij eindelijk de rijpe vrucht van den christelijken geest en van het woord Gods, verborgen in eene vaak harde en onaanzienlijke schaal. Wie beweren wilde dat in de heilige Schrift, alleen omdat zij ook overleveringen behelst, alles even twijfelachtig en de persoonlijkheid van Christus een mythisch fantasiebeeld wordt, zou door deze bewering slechts zijne onkunde aangaande de wetten van kritiek en historisch onderzoek en aangaande het wezen der godienstige legende verraden... En welke zijn nu de praemissen van welke de schrijver bij deze zijne appreciatie des Bijbels uitgaat? Hij noemt ze ons, voor zoover de evangelische geschiedenis in het bijzonder betreft, onder den vorm eener vraag; voor zoover de geschiedkundige boeken van Oud en Nieuw Testament tezamen aangaat, onder dien eener stelling. De vraag luidt: Hoe nu? indien onze evangeliën eens niets anders waren, niets anders beweerden te zijn, als epische proeven om op den historischen grondslag van het Christusbeeld der overlevering, gelijk dit voortleefde in de gemeente, het wezen van Christus en de onsterfelijke beteekenis zijner persoonlijkheid aanschouwelijk voor te stellen in godsdienstige verhalen, waartoe de stof gedeeltelijk door de overlevering en gedeeltelijk door den type der oud-testamentische voorstelling werd aan de hand gegeven? Op hare beurt luidt de stelling aldus: Met betrekking tot de bijbelsche geschriften die zich aanbieden als documenten der openbaringsgeschiedenis, is de historische kritiek tot dit onomstootelijk resultaat gekomen: dat geen enkel boek van het Oude of Nieuwe Testament, het woord geschiedenis genomen in ernstigen zin, als eene historische oorkonde kan beschouwd worden.... Tot zoover de bijbelbeschouwing van den zwitserschen leeraar. Laat ons ook thans bij voorkeur op de lichtzijde van het verschijnsel letten. Ziehier een boek waarvan men zeggen kan dat het behoort tot de uiterste linkerzijde der kerkelijke vrijzinnigheid, en tevens een boek waaruit nu eens de gezonde berglucht van het noorden, dan weder de warme adem van zuidelijker streken, overal een geest van ernst en heiligheid, den lezer te gemoet stroomt. En dit boek - het trekt in ongewone mate de aandacht ook van hen die omtrent de gewigtigste aller punten die er in behandeld worden, de beschouwing des Bijbels, niet slechts de meeningen van den schrijver niet deelen, maar ze zelfs afkeuren en als onheilig beweren te verwerpen. Met andere woorden, ziehier een dier triomfen van de waarheid over het voor- | |
[pagina 634]
| |
oordeel, waarop welligt niet altoos genoeg wordt gelet. Iedere eerlijke rigting, vrijzinnig of regtzinnig, viert op hare beurt vroeger of later zulk eene zegepraal. Menigmalen kwam in de laatste vijf en twintig jaren de palm der overwinning toe aan de orthodoxie, en belangrijk zijn de bekentenissen waartoe door hare zedelijke meerderheid deze rigting hare tegenpartij bij meer dan ééne gelegenheid gedwongen heeft. En dit zeggende denken wij, om van geene levenden te spreken, aan persoonlijkheden als Vinet en Monod. Thans is de beurt aan de moderne theologie. Wij zagen haar in den boezem der Hervormde kerk van Duitsch-Zwitserland eene veelbeteekenende overwinning behalen. Welke vorderingen zij sints eenigen tijd in Frankrijk maakte is genoegzaam bekend. Dat zij ook in ons vaderland eene toekomst heeft - wij zullen ophouden het te gelooven ten dage dat men haar zal hebben wederlegd. | |
VMogten wij ons hier tot een uitsluitend letterkundig oordeel over de geschriften van Heinrich Lang bepalen, wij zouden met de woorden van een der tegenstanders van Pascal den zwitserschen leeraar noemen: la meilleure plume de son parti. Doch vóór wij eindigen nog een enkel woord over de zaak. Welke is Langs hoofdgedachte? Hij drukt haar in het programma zijner ‘Zeitstimmen’, en desgelijks in zijn ‘Gang durch die christliche Welt,’ op deze wijze uit: ‘Het godsdienstig leven is eene voortgaande menschwording Gods en een voortdurend deelachtig worden van den mensch aan de goddelijke natuur.’ En het is slechts eene variatie op dit gewigtig thema wanneer hij in zijn ‘Versuch’ schrijft: ‘De wedergeboorte is evenzeer een werk van Gods genade als van 's menschen vrijheid; vrijheid en genade staan niet tegen elkander over; zij zijn slechts de onderscheiden gezigtspunten waaronder men ééne en dezelfde betrekking waarneemt.’ Als geloofsbegrip is deze definitie der wedergeboorte of van het godsdienstig leven onberispelijk. Zij beantwoordt volkomen aan den inhoud van het godsdienstig gemoed en verschilt slechts vormelijk van dat diepzinnig woord van Athanasius dat ook door de Groninger School | |
[pagina 635]
| |
aan het hoofd van hare dogmatiek geschreven werd: ὁ τοῦ θεοῦ λόγος ἐνηνθρώπησεν ἵνα ἡμεῖς θεοποιηθῶμεν, door de vleeschwording des Woords tot de vergoddelijking des vleesches. Doch beide de anthropologie en de theologie dezer soteriologie zijn onvoldoende; bij dit geloofsbegrip komen noch het godsbegrip noch het menschbegrip tot hun regt. Evenmin in het stelsel van Heinrich Lang als in dat van Prof. Biedermann, wanneer deze in zijnen Leiddraad zegt: ‘'s Menschen geloofsbetrekking tot God als van het kind tot zijnen vader, is in volkomen overeenstemming met de wezensbetrekking tusschen God en mensch als tusschen den oneindigen geest en den eindigen.’ Deze volkomen overeenstemming leeft slechts op het papier en in de wereld der formulen. Verre van ons de bewering als stonden geloof en wezen tot elkander in dezelfde verhouding als wezen en schijn. Geloofsbetrekking staat niet tot wezensbetrekking gelijk zelfbedrog tot zekerheid. Verre van dien. Doch wanneer men stelt dat eerstgenoemde betrekking aan de laatste ‘allseitig entspricht,’ kan vooralsnog zulk eene bewering slechts voor notificatie worden aangenomen; eene wezenlijke oplossing van het vraagstuk is hiermede niet gegeven. De eenheid van God en mensch: verschenen voor de regtbank der wijsgeerige kritiek en aldaar ondervraagd, blijkt deze stelling slechts een volzin te zijn, eene welluidende cymbaal. Die eenheid kan niet ernstig gemeend zijn of, één van beiden, het goddelijke gaat in het menschelijke, het menschelijke in het goddelijke op. In geene wezenlijke menschwording Gods is plaats voor eene wezenlijke vergoddelijking van den mensch; en, tenzij ethisch opgevat, blijft de uitdrukking godmensch een monstrum orationis. Alles kan geen genade zijn of de vrijheid ligt onthalsd; alles geen vrijheid, of de genade zwerft zonder kroon of scepter in haar rijksgebied om. Die van verwantschap is de éénige vorm waaronder de eenheid van God en mensch zich tot een begrip laat brengen. Blijkt dit begrip te zijn zamengesteld uit twee ongelijkslachtige grootheden, en ziet men geene mogelijkheid om met dit tweeslachtige tot resultaat een stelsel te bouwen - welnu, men bouwe geen stelsel; of wel, men neme voorloopig en met volkomen zelfbewustheid juist in die tweeslachtigheid zijn uitgangspunt. Uit deze aanmerkingen omtrent eene zoo gewigtige aangelegenheid blijkt dat onze ingenomenheid met de Duitsch-Zwitsersche beweging en hare litteratuur volkomen nuchter is, en | |
[pagina 636]
| |
dat wij niet in de illusie verkeeren alsof nu met de opkomst dezer rigting de steen der wijzen gevonden ware. Wij hebben haar streven lief; niet zoozeer hare wijsgeerige of theologische resultaten. Althans, wij maken omtrent deze een vrij gebruik van ons regt van boedelbeschrijving. Doch ons trekt aan, en wij juichen van harte toe, de gelukkige vereeniging van geloof en kritiek, van ernst en vrijmoedigheid, de gezonde godsvrucht, waardoor de beweging daarginds gekenmerkt wordt. Zij heeft de gebreken van haren tijd, en daaronder het groote gebrek der onbestemdheid. Formuleert zij voor een keer, haar formule kan de proef niet doorstaan, en haar éénige kracht is gelegen in Longfellow's ‘Excelsior.’ Doch deze kracht is rein en groot. Zij zal welligt geene geloofsbelijdenissen in het leven roepen als die der 16de eeuw, geen nieuwe kerken stichten, niets van voren afaan beginnen. Doch veroordeelt haar dit? Ook in Ezechiels visioen sluit zich het nieuwe leven aan bij het voorhandene en bezielt dit: de vallei was niet ledig, maar vol doodsbeenderen. Desgelijks, al vermogen zij geen nieuw kerkelijk organisme te scheppen, kunnen onder Gods zegen geloof en kritiek in de neusgaten van het oude een nieuwen adem blazen. Elders, en ook bij ons.
Cd. Busken Huet. |
|