| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Jhr. Mr. C. de Jonge, De zamenstelling en inrigting der Gemeentebesturen volgens de Wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad, No. 85). Zierikzee, S. Ochtman Jr. 1859. - IV en 343 blz.
De Gemeentewet is in twee afdeelingen verdeeld, de eerste over de zamenstelling en inrigting, de tweede over de bevoegdheid der gemeentebesturen.
Het werk van den Heer de J. bevat een uitvoerigen en volledigen commentarius op de eerste afdeeling, art. 1 tot 119 der Wet. De redenen, die den S. hebben bewogen om zijn arbeid daartoe te bepalen, zijn ons niet regt duidelijk geworden. Maar welke die ook zijn, het boek is van dien aard, dat men bij voorkomende verschillen over iets wat in die eerste afdeeling der wet te huis behoort, het zal behooren te raadplegen. Met den tekst zijn de geschiedenis der wet, de administrative beslissingen, de ministeriele uitleggingen, de geschriften van andere commentatoren en vele dagbladartikelen vlijtig door den S. gebruikt; ook houdt hij de aandacht gevestigd op de Belgische Gemeentewet en hare toepassing, zoo dikwijls hij meent dat die door overeenkomst of door verschil van bepalingen tot uitlegging van de Nederlandsche kan dienen.
Evenwel was er bij de lezing van menige aanteekening iets wat ons mishaagde en waarover wij meenen ons te moeten beklagen. De kundige schrijver, van wiens politieke gevoelens ons niets bekend is (voor ons is hij niets anders dan ‘de geachte secretaris der gemeente Zierikzee’), schijnt met zijn onderwerp, de Gemeentewet, volstrekt niet ingenomen te zijn. Wel behoeft de uitlegger eener wet niet hare lofrede uit te spreken; maar van iemand, die zoo diep als de Heer de J. is ingedrongen in de reglementaire bijzonderheden en in de praktijk der Gemeentewet, is het bevreemdend, nooit in één zijner woorden het bewustzijn te bespeuren, dat ons tegenwoor- | |
| |
dige gemeentewezen eene vitale kracht in ons staatsligchaam is, dat het in vergelijking met vroegere organisatiën, die altijd hinkten tusschen eene ondragelijke oppermagt der plaatselijke besturen en eene storende inmenging van het staatsgezag, een moeijelijk en heilzaam mengsel van zelfstandigheid en centralisatie heeft verwezenlijkt, in het kort, dat de Gemeentewet eene van de bestgerijpte vruchten der Grondwetsherziening van 1848 mag heeten. Het is er verre van daan, dat wij die wet als onverbeterbaar in al hare détails zouden beschouwen, of eene overdrevene bewondering voor hare letter zouden koesteren en als vereischte zouden stellen. Maar de weldaden, die zij aan Nederland heeft gebragt, zijn nog te kort verkregen en in dien korten tijd te veel bedreigd, dan dat men die mag versmaden of zelfs onopgemerkt laten. De Gemeentewet gaf aan den burger (althans voor zoover hij niet tot het proletariaat behoort) directen invloed op de verkiezing zijner plaatselijke overheid (schande is het voor hem, die geen trouw gebruik van dien invloed maakt), volledige openbaarheid van gemeentelijk financieel beheer, inzigt en dus ook belangstelling en deelneming van het publiek in alle inrigtingen van openbaar nut; zij verleende hem de wetenschap, die vroeger het deel van zeer
weinigen was, of deze worden verbeterd en in stand gehouden of bedorven en verwaarloosd; de Gemeentewet bragt orde en gelijkvormigheid in eenen chaos van plaatselijke belastingstelsels, zonder aan alle gemeenten juist hetzelfde stelsel op te dringen; zij ging de ongehoorde en verderfelijke opdrijving der lasten op levensmiddelen, die kweekster van armoede, te keer; zij maakte een einde aan onderscheidene concessiën en privilegiën (schoon zij toch nog niet de volstrekte vrijheid van handel en bedrijven huldigt); zij heeft binnen een niet al te lang tijdsbestek een stel plaatselijke verordeningen, harmoniërende met de algemeene wetgeving, in het leven geroepen, en een Augiasstal van oude, bestovene keuren opgeruimd; eindelijk, zij gaf kracht en klem aan het dagelijksch bestuur en de policie, en stelde die beide tevens schier in de onmogelijkheid om de wetten en reglementen van algemeen bestuur te miskennen, en onder de heilzame en wenschelijke contrôle der publieke meening. Als men eene dergelijke wet in de bijzonderheden van haar zamenstel naspeurt en men vindt eenige bepalingen, die beter konden zijn, men keure ze af, en dringe des noods op herziening aan; maar meer dan ergens elders zegge men met den ouden criticus: ubi plura nitent, non ego paucis offendar maculis. Zeker zoeke men niet naar grieven en moeijelijkheden.
Wanneer wij nu het werk van den Heer de J. ter hand nemen, vinden wij 1o. met geen enkel woord gewag gemaakt van verbeteringen door de Gemeentewet aangebragt; nooit zelfs eenige vergelijking
| |
| |
met de Reglementen van 1824, die vroeger het Gemeentewezen regelden; 2o. de artikelen, waarover verschillen zijn ontstaan of door den S. vragen worden opgeworpen, meest altijd zóó uitgelegd, dat de wetgever er in loopt, hetzij door onduidelijkheid van uitdrukking of door onvolledige regeling dier zaak, terwijl de zaak zich bij eene tegenovergestelde of afwijkende opvatting van zelf zou hebben aangewezen.
't Is volkomen waar, dat de S. de vraagstukken naar zijne juridieke overtuiging moest oplossen, en dat een verschil van zienswijze nooit eene reden van afkeuring is, vooral waar twee of meer plausibele opvattingen tegenover elkander staan. Maar hetzij door zekere tegeningenomenheid, of door overmatige lectuur van strijdschriften en noten, kan de regte opvatting van den tekst bij een uitlegger te loor gaan.
Dit vreezen wij dat hier van tijd tot tijd het geval is geweest. - De Gemeentewet bevat hoofdzakelijk administrative regelen; slechts bij uitzondering geeft zij eenige bepalingen over burgerlijk regt, regtsvordering en strafregt; die administrative regelen moeten dagelijks over het geheele land door een groot aantal ambtenaren en verkozenen uit de ingezetenen, waarvan verreweg de meesten geene geleerden noch regtsgeleerden zijn, worden toegepast. Om eene dergelijke wet goed op te vatten en toe te passen, moet o.i. zoo weinig mogelijk licht van elders worden ontstoken. Zooveel het kan, moet alleen hare letter gelden, en waar de tekst twee uitleggingen toelaat, moet die worden verkozen, waardoor hare, meestal zeer blijkbare, bedoeling het best wordt bereikt. Formaliteiten en termijnen moeten nergens worden in-geëxpliceerd, waar ze niet ondubbelzinnig zijn bevolen; nietigheden zoo mogelijk voor gedekt gehouden, als de letter het toelaat. Redenen van convenientie mogen voor zulk eene uitlegging worden aangevoerd, hoewel de regtsgeleerde die anders wraakt. Altijd moet gelden, wat bij contracten de regel is, maar anders bij wettelijke voorschriften van burgerlijk regt niet als norma mag worden aangenomen: actus potius valeat quam pereat.
Het is waar dat, ook als men naar deze methode en met den besten wil der wereld uitlegt, enkele cruces in de Gemeentewet overblijven, b.v. het beruchte artikel 245; maar veel, zeer veel kan o.i. worden opgelost, door den tekst uit den tekst zelven, met terzijdestelling van subtiliteiten, maar steeds de bedoeling der wet in het oog houdende, te verklaren.
Wij willen enkele voorbeelden aanvoeren, waarin, zoo het ons toeschijnt, de S., door te veel van den wetgever te verlangen, op een dwaalspoor is geraakt en aan leemten in de wet doet denken, die werkelijk niet bestaan.
| |
| |
Art. 3, alinea 2 luidt: ‘De bevolking eener gemeente wordt geacht te bestaan uit het door de laatste openbare volkstelling daarin aangewezen getal inwoners.’ - Dat bevolkingsgetal heeft invloed op de benoembaarheid van den burgemeester, den secretaris of den ontvanger van eene gemeente tot gelijke betrekking in eene andere (art. 3, alinea 1), op het getal raadsleden (art. 4), op het getal wethouders (art. 79), en middellijk op het getal opcenten op de rijkspersonele belasting (art. 242 en daarbij behoorende tabel). Van bl. 7 tot 14 voert de S. met uitnemende belezenheid ons rond door een doolhof van meeningen omtrent de opvatting der woorden: de laatste openbare volkstelling. Zijne opvatting is, dat daarmede bedoeld is het telken jare uit de bevolkingsregisters door het gemeentebestuur opgemaakte bevolkingscijfer. Hij verdedigt die meening tegen die van anderen, ook van den minister Thorbecke, die in October 1851 voorschreef: de tienjarige volkstelling van 1849, onverminderd de daarin later ontdekte leemten, tot grondslag te nemen. - Die aanschrijving had echter een zeer gezonden zin; zij beteekende: Houdt u nu (in 1851) aan de volkstelling van 1849, met inachtneming der abuizen, die daarin ontdekt mogen zijn; later zult gij van zelf zien, welke volkstelling u tot rigtsnoer zal dienen. - Bedient men zich tot uitlegging der gemeentewet alleen van de wet, dan verdwijnt o.i. de geheele questie. De wet kent wel volkstellingen; zij geeft aan de Regering en lagere besturen de bevoegdheid of gelegenheid, zoo dikwijls als het noodig is, de bevolking te tellen; maar nergens schrijft zij voor, op welk tijdstip dit moet plaats hebben; zij beveelt ze niet. Volkstellingen zijn nooit anders bevolen geworden dan bij algemeene maatregelen van bestuur; dat deze juist om de 10 jaren hebben plaats gehad, namelijk in 1829, 1839, 1849 en 1859, is in zekeren zin toevallig, althans alleen ter liefde van de symmetrie,
zonder eenige verpligting geschied. Men kan dus niet aannemen, dat de wetgever in 1851, hetzij een blijvend karakter heeft willen geven aan de cijfers der volkstelling van 1849 (waarvoor niet de minste reden zoude hebben bestaan), of wel de uitvoerende magt binden in de zuiver statistieke werkzaamheid der volkstelling. Hij heeft eenvoudig bepaald, dat het cijfer der bevolking van eene gemeente, zoo dikwijls het noodig is dit te kennen voor de toepassing der wet, zal blijken uit de alsdan laatstgehoudene telling. Derhalve: er zijn raadslieden of wethouders te kiezen; er moet een burgemeester, secretaris of ontvanger worden benoemd; de autoriteit, die de verkiezing moet uitschrijven of de benoeming doen, heeft dan slechts te vragen wanneer voor het laatst de bevolking der gemeente is geteld, en wat die telling heeft uitgeleverd? -
Het antwoord kan nooit in het duister liggen. - Maar het is
| |
| |
dan ook eene officiële telling van individu's, die de wet bedoelt, geene opmaking van resultaten uit de bevolkingsregisters. -
In zijne aanteekening op art. 4, vindt de S. eene leemte in de wet, omdat zij niet voorschrijft, hoe er gehandeld moet worden, ingeval het blijkt, dat het getal raadsleden niet meer overeenstemt met dat der bevolking. - De S. verschilt hier van den Hr. Fruin, die in de ‘Bijdragen van Adm. regt,’ I, bl. 231, betoogt, dat de wet wel voorzien heeft in het geval van vermeerdering, maar toegeeft dat zij niet gezorgd heeft voor het geval van vermindering van het getal raadsleden. - De (door beide schrijvers niet bij dit onderwerp aangehaalde) Belgische gemeentewet beveelt in art. 19, dat de classificatie der gemeenten met betrekking tot het getal raadsleden en schepenen zal geschieden voor de eerste maal door den Koning, d'après les états de population, en dat zij vervolgens bij wet worde vastgesteld, telkens voor een 12jarig tijdvak. Wij zouden er niets tegen hebben, dat iets dergelijks ook hier te lande bij de wet ware bepaald, maar kunnen niet toegeven, dat het geheele onderwerp ongeregeld zoude zijn gebleven en de tusschenkomst der wetgevende magt volstrekt noodig is. De ondervinding zal het waarschijnlijk weldra moeten leeren, tengevolge der volkstelling van 31 December 1859. Men veronderstelle dat, volgens de uitkomsten van deze, de gemeente A., die tot nog toe 7 raadsleden had, er 11 moet hebben, en de gemeente B, die tot nog toe 15 had, slechts 13.
Ziehier hoe wij meenen, dat deze gevallen uit de bestaande wet kunnen worden opgelost: In de gemeente A. doet zich, zoodra het bedoelde resultaat officieel bekend is, het geval voor van art. 8 der wet; er zijn namelijk 4 plaatsen in den Raad opengevallen ‘om eene andere reden dan ontslag of overlijden.’ Dus moeten Burgem. en Weth. binnen 6 maanden een dag bepalen om tot de verkiezing van 4 nieuwe raadsleden over te gaan. Nadat dit gebeurd is, moet er voor den (nieuwen) raad van 11 leden een rooster van aftreding worden gemaakt volgens art. 27 en eene loting plaats hebben volgens art. 29. Wel is waar heeft dit reeds éénmaal plaats gehad bij de eerste zamenstelling van den Raad (van 7 leden), maar dit is geene reden om het niet andermaal te doen. De artikelen 27 tot 30 toch zijn geene overgangsbepalingen, die slechts éénmaal werken; zij zijn van blijvende kracht. Hoe de rooster moet ingerigt zijn, wijst zich van zelf aan; b.v., in 1861 treden vier leden af, in 1863 weder vier en in 1865 drie. De loting zal op tweederlei wijze kunnen geschieden; òf zóó dat al de raadsleden daaraan deel nemen, òf alleen voor de 4 nieuwe. Het laatste schijnt eenvoudiger, en komt ook het best met de wet overeen. Immers de oude leden van den raad zijn alle voor zes jaren gekozen (art. 27, lid 1); het zou
| |
| |
willekeurig zijn hun tijd van zitting te bekorten; dus zou, indien zij medelootten, toch voor hen persoonlijk de oude rooster tot het tijdstip hunner aftreding moeten doorloopen. De nieuwe daarentegen zijn in denzelfden toestand, wat hunne persoonlijke bevoegdheid betreft, als de in 1851 voor het eerst gekozene raadsleden in alle gemeenten, wier tijd van aftreding over 2, 4 en 6 jaren verdeeld moest worden. Zij hebben zich dus niet te beklagen, dat zij gedeeltelijk vroeger dan over 6 jaren aftreden. Indien dus de oude rooster medebragt, dat de 7 raadsleden zouden aftreden, drie in 1861, twee in 1863 en twee in 1865, dan zal het lot moeten beslissen, welk der 4 nieuwe leden in 1861, welke twee in 1863 en welke overblijvende in 1865 zullen aftreden.
De gemeente B. had 15 raadsleden, en mag er voortaan slechts 13 hebben. De vraag is of de wet ons in dit geval in den steek laat? - Dit zou indedaad het geval zijn, indien men de woorden van art. 4: ‘de Raad bestaat uit..... leden’ zóó opvat, dat op elk oogenblik, bij iedere handeling onder vigueur dezer wet, de Raad juist zoovele leden moet tellen, als dit artikel voorschrijft. Ware deze de ware opvatting, dan behoorde de wet de wijze te bepalen, waarop de twee raadsleden zouden worden aangewezen, die den Raad dadelijk zouden moeten verlaten om dezen tot het wettige getal terug te brengen. Maar omgekeerd zou dan ook een Raad, waarin vacaturen zijn, geene enkele handeling kunnen verrigten vóórdat die vacaturen vervuld waren; en dit is stellig de meening van den wetgever niet, blijkens art. 8 en 48; deze toch erkennen een onderscheid tusschen het getal bestaande leden en het getal leden volgens art. 4 gevorderd. Eene meer rationele uitlegging van art. 4 is o.i. deze, dat het een verbindend voorschrift is, bij alle verkiezingen van raadsleden in acht te nemen, hetzij bij gewone of buitengewone vacaturen; dat artikel is het hoofdbeginsel voor de benoeming van raadsleden, hetwelk in de §§ 2, 3 en 4 van het 1ste hoofdstuk der wet wordt uitgewerkt. Wanneer deze uitlegging de ware is, dan moeten de 15 raadsleden in de gemeente B. ook aanblijven gedurende den tijd, waarvoor ieder hunner gekozen is, en de nieuwe maatstaf der verminderde bevolking komt eerst in aanmerking bij de eerstvolgende periodieke aftreding. Alsdan treden 5 raadsleden af, en er worden slechts 3 nieuwe gekozen, en daarna voor de volgende aftredingen een nieuwe rooster volgens art. 27 vastgesteld. Aldus worden art. 7 en art. 4 beide nageleefd. - Wanneer echter vóór deze periodieke aftreding eene vacature door ontslag of overlijden mogt voorkomen, wordt de zaak in den eersten opslag een weinig moeijelijker. Men kan zich
alsdan op art. 8 beroepen, hetwelk eene keuze binnen 6 maanden na het openvallen der plaats gebiedt; ook kan men de bedenking
| |
| |
laten gelden, dat, door het blijven voortduren van eene vacature, de Raad gedurende eenigen tijd uit 14 leden, dus uit een door den wetgever niet gewild even getal zou bestaan. Deze redenen kunnen worden aangevoerd vóór het gevoelen dat de buitengewone vacature wèl moet worden vervuld. Echter gelooven wij dat eene stipte naleving der wet de niet-vervulling en dus het uitsterven van den Raad tot op het getal van 13 medebrengt. Het voorschrift van art. 8 immers is geschreven in de veronderstelling eener vacature in het wettige getal Raadsleden, en deze bestaat eigenlijk niet wanneer er (hoewel buiten iemands schuld) nog overschrijding van dat wettige getal plaats vindt. Dat de Raad een tijd lang uit een even getal leden zoude bestaan, is wel in den regel niet de bedoeling der wet, maar toch iets dat onder hare werking zeer dikwijls voorkomt door vacaturen, ongeldige verkiezingen enz., derhalve geen volstrekt beletsel. Daarenboven lette men op art. 30. Zoo men de vacature vervult, en het overledene of ontslagene raadslid moest in 1863 of 1865 aftreden, dan zal ditzelfde moeten gebeuren met zijn' opvolger, en deze zal alsdan herkiesbaar zijn. Daarentegen zullen de in 1861 aftredende leden gedeeltelijk niet herkiesbaar wezen. Dit komt onbillijk, althans willekeurig voor. De eenvoudigste oplossing van het geheele vraagstuk der vermindering van het getal raadsleden is dus deze: dat bij elke voorkomende verkiezing na de volkstelling, die eene vermindering van bevolking heeft doen kennen, geene plaatsen boven het cijfer van 13 raadsleden worden vervuld.
Ook bij de behandeling van art. 21 heet het dat er eene gaping in de wet is. De questie betreft het geval, dat een persoon tot Burgemeester wordt benoemd, die in den verboden graad (1sten of 2den) van bloedverwantschap of zwagerschap staat tot een lid van den Raad. Evenals de S. (bl. 56) kunnen wij ons niet vereenigen met de vreemde beslissing der Regering in zake van den Burgemeester van Oud- en Nieuw-Gastel, na wiens benoeming zijn zwager, die raadslid was, terstond uit den Raad is gezet. Maar wanneer men met de Heer de Jonge het gevoelen aankleeft, dat in die gemeente dat raadslid ‘in den verboden graad van zwagerschap was geraakt’, en dus had moeten blijven zitten, dán is toch, dunkt ons, iedere moeijelijkheid bij de uitlegging van dit artikel opgeheven. De eerste alinea daarvan stelt als regel, dat de bedoelde bloedverwantschap of zwagerschap niet mag bestaan tusschen de leden onderling, noch tusschen een lid en den Burgemeester. Stond deze alinea op zich zelf, dan zoude, zoodra de verboden betrekking plaats had, onverschillig hoe zij ontstaan ware, daaraan een einde moeten worden gemaakt, door uittreding van het Raadslid. Want met betrekking tot
| |
| |
den Burgemeester is het voorschrift van incompatibiliteit niet gegeven. Deze is en blijft Burgemeester.
De wet maakt hieromtrent evenwel ééne uitzondering. Zij zegt in alinea 2 van art. 21: ‘Die, na zijne benoeming, in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft vóór den afloop van zijn tijd van zitting niet af te treden.’ Hoewel het woord die algemeen is, zoo blijkt echter èn uit den zamenhang met alinea 1, èn uit de woorden: tijd van zitting, dat hier alleen leden van den Raad bedoeld zijn. Hetzij dus een raadslid schoonzoon, schoonvader of zwager van den Burgemeester wordt, hetzij zijn schoonvader, schoonzoon of zwager tot Burgemeester wordt benoemd, behoeft hij niet buitentijds af te treden, maar is niet andermaal verkiesbaar als hij op zijne beurt aftreedt. Men heeft hetzelfde willen uitdrukken als in art. 51 der Belg. wet: ‘L'alliance survenue ultérieurement entre les membres du conseil n'emporte pas révocation de leur mandat,’ en dezen regel ook willen uitbreiden, tot de zwagerschap met (niet van) den Burgemeester. Maar hoe nu, ingeval er bloedverwantschap ontstaat, d.i. indien de vader, zoon of broeder van het raadslid Burgemeester wordt? Alsdan valt dat raadslid niet in de uitzondering van alinea 2, en het spreekt dus van zelf, dat hij, volgens den regel van alinea 1, aftreedt of ophoudt lid van den raad te zijn. En heeft men hier dan een niet bij de wet voorzien geval? Volstrekt niet; zoo al art. 25 het niet uitdrukkelijk vermeldt, het valt in de termen van art. 8. Burg. en Wethouders behooren dus binnen 6 maanden eene nieuwe keuze te bevelen; alleen is het onnoodig geacht, aan het raadslid zelf tot pligt te stellen, kennis van de reden zijner aftreding te geven.
Op art. 24, alinea 4, heeft de S. zich voor eene klip van vorige uitleggers gewacht, maar is o.i. op eene andere verzeild, door de zucht om meer in de wet te zoeken dan de zeer eenvoudige en duidelijke woorden opleveren. Volgens die alinea ‘mogen de leden van den Raad noch middellijk, noch onmiddellijk deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeente-goederen of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste.’ Teregt doet de S. opmerken, dat dit voorschrift geene onvereenigbaarheid te weeg bragt, die tot afwijzing van een gekozen raadslid kan leiden. Het is alleen een verbod voor hen, die reeds als raadsleden zitting hebben. - Maar wanneer men dit aanneemt, op welken grond wordt dan beweerd, dat hij, die vóór zijne verkiezing tot raadslid aannemer, leverancier of pachter was, door iedere daad van levering of van voortzetting dezer contracten in overtreding van art. 24 zou komen? De wet verbiedt o.i. alleen het deelnemen, d.i. het aangaan, hetzij alleen, of met of door tusschenkomst van anderen, van verbindtenissen tot levering,
| |
| |
aanneming van werk, pacht of koop. Zij verbiedt niet het deelhebben, indien de overeenkomst gesloten is vóór de toelating als raadslid. Ook de Belg. wet, art. 68, no. 2, zegt: ‘de prendre part directement ou indirectement dans aucun service, perception de droits, fourniture ou adjudication quelconque pour la commune.’ Zij verbiedt niet: d'avoir part etc. - Men beschuldige ons niet van letterknechterij, want vele zijn de redenen die vóór eene letterlijke opvatting van de woorden pleiten, terwijl men bij de ook door den Heer de Jonge gevolgde uitbreiding der letter tot ongerijmdheden vervalt. - Immers vooreerst: zoude de wetgever iets tamelijk onredelijks hebben voorgeschreven door den aannemer, pachter of leverancier wel als raadslid, wanneer hij gekozen wordt, toe te laten, maar hem (krachtens art. 24, juncto 26) te straffen met schorsing en afzetting, wanneer hij zijne verbindtenissen naleeft of zich niet daarvan ontslaat, hetgeen toch waarlijk niet altijd in zijne magt staat. Men zegge daartegen niet, dat hij voor zijn lidmaatschap bedanken kan, wanneer hij dat ontslag van zijne verbindtenis niet bekomt; dan immers moet hij, volgens art. 18, toch zitting behouden totdat de geloofsbrief van zijn opvolger is goedgekeurd, en gedurende dien tijd van zitting is hij dan toch aan de straffen van art. 26 onderworpen. - Ten andere vinden wij in art. 24, alinea 2, eene andere handeling verboden, namelijk om ‘als advocaat of procureur werkzaam te zijn in regtsgedingen waarin de gemeente betrokken is.’ Hier is het werkzaam zijn, dus eene voortdurende handeling, verboden; ook kan een advocaat of procureur, die tot lid van den Raad gekozen is, zich veel gemakkelijker ontslaan van de verdere behandeling van het vroeger aangevangen regtsgeding, dan de aannemer of leverancier van de verdere nakoming van het door hem aangegaan contract. - Een derden grond vinden wij
in de onderscheiding, die de wet maakt tusschen onderhandsche en openbare pacht. Het raadslid mag een perceel of eene inkomst der gemeente wel openbaar, maar niet onderhandsch pachten. Betreft dit verbod het aangaan der pacht, dan is niets duidelijker. De wet heeft willen waken, dat het raadslid geen misbruik maakte van zijne betrekking, om voordeelig te pachten buiten concurrentie; bij openbare verpachting was daarvoor geen gevaar. Heeft daarentegen de verpachting vroeger plaats gehad, dan is de onderscheiding tusschen openbare en onderhandsche pacht ten eenenmale redeloos; want de verpligtingen tusschen de gemeente en den pachter zijn volkomen dezelfde in beide gevallen; zij worden altoos door het anterieure contract geregeld, en de pachter (thans raadslid) kan daaraan niets veranderen. - Ten vierde pleit dezelfde ratio legis ook vóór onze opvatting van de woorden: ‘deelnemen aan leveringen of aannemingen ter behoeve der gemeente.’ Een raadslid zou ongeoorloofde middelen
| |
| |
kunnen aanwenden om zich eene levering te bezorgen; hij zou, wanneer hij mede te beslissen heeft over de gunning eener aanneming, zich zelf kunnen bevoordeelen; daartegen heeft de wetgever praeventief gewaakt. Maar indien het raadslid een contract van levering of aanneming van vroeger tijd met de gemeente heeft loopen, waarin verschilt dit met ieder ander contract? Iemand die uit anderen hoofde crediteur of debiteur van de gemeente is of zelfs een regtsgeding tegen de gemeente voert, mag immers ook wel raadslid zijn. Juist voor dergelijke gevallen is het verbod van medestemmen over onderwerpen, waarbij een lid persoonlijk belang heeft, in art. 46 geschreven. - Eindelijk lette men op de laatste in art. 24 verbodene handeling, namelijk het ‘deelnemen aan koopen van betwiste vorderingen ten laste der gemeente.’ Dat dit aan het raadslid verboden wordt, is natuurlijk; het zoude eene hoogst onkiesche handeling van hem zijn, zelfs een grof misbruik van de hem opgedragene waardigheid. Maar zoo laakbaar als het voor dat raadslid is, kooper van dergelijke vordering te worden, zoo dood onschuldig is het geval, wanneer hij vroeger dergelijken koop gesloten heeft. En echter zou men hem uit den Raad verjagen omdat hij 10 of 20 jaren geleden eene vordering ten laste der gemeente heeft gekocht? Wat zal hij daartegen doen? Is hij dan verpligt die vordering weder tot elken prijs te verkoopen? of kan ook zelfs dit de op hem klevende smet niet uitwisschen? - Men ziet tot welke ongerijmde gevolgtrekkingen men komt, wanneer men onder het deelnemen ook het deelhebben willekeurig verkiest te begrijpen.
Wilden we deze glossen voortzetten, wij zouden den S. bij onderscheidene questiën over verkiezingen, over stemmingen, over voltallige vergaderingen van den Raad, enz. steeds aan de moeijelijkste en meest ingewikkelde uitlegging der wet de voorkeur zien geven. Dit speet ons. En toch blijft het een zeer nuttig boek.
H.
| |
| |
| |
De Rustdag en de Werkende Stand. Eene getuigenis voor eene waardige viering van den Zondag, door handwerkslieden. Amsterdam, H. de Hoogh. 1859. III en 91 Blz.
Indien gij gewoon zijt den boom te waarderen naar de vruchten die hij afwerpt, en wie die dat wraken durft? dan schuilt er maar weinig uitlokkends om dit boeksken op te slaan in de mededeeling, dat het uit drie antwoorden bestaat op eene prijsvraag ingekomen, het gelukkig drietal, dat boven eene breede schaar van mededingers de kroone wegdroeg. Ons ten minste ging het een oogenblik aldus. Op het gebied van letteren en kunst zijn wij te dikwijls door bekroonde schriften teleurgesteld, om er langer gretig de hand naar uit te strekken. 't Is of men die kransen zelden hoog hangt. Waarom week echter de schier gewettigde weêrzin ditmaal spoedig? Verre van ons zelfs een zweem van wankelen in de overtuiging, dat maatschappijen en genootschappen iets waardigers zouden doen, door het verdienstelijkste werk of het schoonste dichtstuk in de laatste vijf of tien jaren verschenen te beloonen, dan door het uitloven van medailles allerlei ziekelijke ijdelheid tot voortbrenging te prikkelen! Het was eene andere gedachte, die ons spoorde deze blaadjens in te zien: nieuwsgierigheid, meent ge; belangstelling, hopen wij. We hebben in deze schrijvers met handwerkslieden te doen, een slag van menschen dat schaars de pen voert, maar er daarom misschien te eigenaardiger in slaagt. De stoffe, die hen deze ter hand deed nemen, neen, zij kan voor u noch voor mij, hoe verscheiden ook onze levens- en wereldbeschouwing zij, iets vreemds of verrassends hebben; maar de wijze waarop de werkende stand die verwerkt, moet een diepen blik gunnen, dunkt ons, in zijn geest en gemoed, en wie mag voor een van beide onverschillig zijn?
Het is ‘de Commissie van Scheidsregters’ - een allerzonderlingste variant voor beoordeelaars van antwoorden op eene prijsvraag; hier kon immers van geen geschil sprake zijn? - het zijn de Heeren A. Ebink, P. van Eik, T.M. Looman, J.H. den Ouden en C. Schwartz, die ons in een Voorwoord - waarom dat hoogduitsche opschrift in plaats van het nederduitsche Voorrede? - de geschiedenis dezer opstellen mededeelen. ‘Gedurende den zomer van het jaar 1858’, - lezen wij in dat berigt, uit Amsterdam, den 9den September 1859 gedagteekend, - ‘heeft het Bestuur der Nederlandsche Rijnspoorweg-maatschappij des Zondags pleiziertreinen voor den Werkenden Stand doen loopen.’ Als wij straks lastig mogten zijn geweest
| |
| |
door onze aanmerkingen, gaarne brengen wij dezen volzin onze hulde, hij geeft duidelijk berigt van het feit, niets meer maar ook niets minder. ‘Door privaatpersonen,’ - waarom mogen wij niet prijzende voortgaan? - ‘door privaatpersonen, zoowel als door den Raad van Amsterdam, werd aangetoond, dat deze onderneming èn uit een maatschappelijk èn uit een Christelijk standpunt afkeuring verdiende.’ Aangetoond is nog niet bewezen; trouwens, wij kennen er, die bij de bedenkingen, zoowel door eenige leden des raads als door vele bedeelers van handwerksvolk tegen deze uitspanning ingebragt, op het eene als het andere standpunt vroegen, hoe deze de gemeente beschouwden, als eindelijk mondig of als nog altijd onmondig, maar geen bevredigend antwoord ontvingen. Mogt zij mondig heeten, dan scheen het hun toe, dat zij zelve bevoegd, neen verpligt was te beslissen wat haar vlijde of niet vlijde; verkeerde zij nog bij voortduring in den staat van onmondigheid, dan vergde men van de voogden waarlijk niet te veel in den wensch, dat zij niet enkel hare lasten regelden, dat er door hen ook eens voor haar aan lusten werd gedacht. We zouden de inlassching dezer gedachte niet hebben gewaagd, wanneer de overgang tot den volgenden volzin in de geschiedenis van dit boeksken er niet door zekere gaping gelegenheid toe had gegeven; zij is zoo groot, dat wij er een woordjen over de regten der Nederlandsche Rijn-Spoorweg-Maatschappij bij hadden gevoegd, indien wij tot hare aandeelhouders behoorden. ‘Meer of minder,’ - zoo toch wipt de gedachte over, - ‘meer of minder werd hierdoor de aandacht gevestigd op de heiliging van den Zondag in het algemeen, en op het gewigt van dien dag voor den werkenden stand in het bijzonder.’ Stijlbehoefte pleegt op allerlei wijze te worden bevredigd; maar zou het onderwerp niet meer regt zijn gedaan, als hier slechts het bijzondere had gegolden, en het algemeene ware
achterwege gebleven? De volgende volzin beslisse: ‘Door ambachtslieden hiertoe’ (?) ‘aangezocht, opende de Leeraar van de Schotsche Zendingskerk alhier de gelegenheid tot Voorlezingen in dat gebouw, des Zaturdagsavonds ten 8 ure.’ Er werd gelegenheid gegeven in de Schotsche Zendingkerk voorlezingen te houden over de waarde van den Zondag, zoude, gelooven wij, juister zijn geweest; wat wij ook openen, geen gelegenheden. ‘Gedurende elf maanden werden die voorlezingen door verscheidene vrienden gehouden,’ - het bijvoegelijk naamwoord is zoo dubbelzinnig, dat men zich een oogenblik in de geestenwereld verplaatst waant! - ‘en met blijdschap mogen wij vermelden,’ - wij, die, hoe verscheiden ook van gaven, geen van allen verscheiden zijn, - ‘dat zij door vele ambachtslieden regelmatig bezocht zijn geworden.’
Schort het aan ons, of is er inderdaad iets schemerzieks in dezen stijl?
| |
| |
‘Als eene vrucht dezer Voorlezingen mag men de prijsvraag aanmerken:
“Welke zijn de tijdelijke en eeuwige, ligchamelijke en geestelijke voordeelen van een waardige viering van den Zondag voor den werkenden stand, zoodat het van het hoogste gewigt is, de rust van dezen dag tegen allen onnoodigen arbeid te beschermen?”’
Neen, het hapert niet aan ons, hier is duisterheid, maar die niet aan diepte valt te wijten; ten bewijze strekke de volgende volzin, waarin de schrijver een feit algemeen bekend onderstelt, dat van de tien lezers misschien geen enkelen ter ooren kwam; waarin hij een overgang waagt, die, zoo men er den hals niet bij breekt, toch op eene duizeling te staan komt. ‘Dezelfde Christen,’ - leest gij, en mogt ge vragen - welken? - wij vreezen, dat de schrale toelichting, in den tekst gegeven, u niet zal voldoen, - ‘dezelfde Christen, die in Engeland den ambachtslieden de gelegenheid aanbood, om zich over het gewigt van den Zondag voor hunnen stand te verklaren, stelde ook ons in de gelegenheid, om 5 prijzen uit te loven.’ Al is er geen prijs voor uitgeloofd, ons moet de verklaring van de lippen, dat dit verklaren misschien hoog- maar zeker geen nederduitsch is. ‘Het was ons geene gemakkelijke zaak,’ - lezen wij verder,- ‘uit 220 opstellen vijf te kiezen, en zonder in het minst te kort te willen doen aan de waarde van de anderen, die bij ons ingekomen zijn, mogen wij toch hier betuigen, dat wij in deze, zooveel als mogelijk was, met onpartijdigheid hebben gehandeld.’
Waarlijk, de goêlijkheid der beoordeelaars heeft geen grens; wij dachten, dat zij met de halve hulde ‘aan de anderen’ gebragt, - die ‘wel ingekomen’ moesten zijn, als men er een gevoelen over zou kunnen uitbrengen, - konden volstaan; het is er verre van. ‘Gaarne hebben wij aan twintig anderen, niet bij wijze van belooning, maar als blijk van erkenning van onze zijde, een kleinen prijs willen verleenen’ (?). ‘Hiertoe werden wij door bijdragen uit ons land in staat gesteld.’
Wij zouden anders ook al te schriel bij dien engelschman hebben afgestoken, die ten slotte toch de schoonste rol speelt, want: ‘De voornoemde Christen, die ons de eerste vijf prijzen gaf, heeft het ons ook mogelijk gemaakt, om een ieder der mededingers een exemplaar van de drie gedrukte prijsantwoorden gratis aan te bieden.’ Er is iets flinks in, dat wij van harte toejuichen; het tart de teleurgestelde ijdelheid uit zich zelve te overtuigen, waarom de wedstrijd voor haar in beschaming endde, - het wekt wie waarlijk gaven ontving, die slechts meer moeten worden ontwikkeld, op, om het gegeven voorbeeld te volgen.
| |
| |
‘Volgaarne bekennen wij, dat het getal, zoowel als de deugdelijkheid der ingekomen antwoorden ons aangenaam verrast heeft. Zij waren ons een liefelijk bewijs van den onder den werkenden stand nog heerschenden goeden geest en van zijne hartelijke belangstelling in eene waardige viering van den Dag des Heeren. Moge ook dit boekske er toe medewerken, om velen, gegoeden en eenvoudigen, tot het heiligen van den Rustdag aan te sporen, en hen voor te bereiden voor de rust, die overblijft voor het volk Gods.’
Beleefdelijk den beoordeelaars verzoekende het ons ten goede te houden, dat wij op onze beurt hunnen arbeid beoordeelden, zoo als ieder lezer het op de zijne den onzen zal doen, nemen wij van hen afscheid met eene buiging, en voeren u den kring der auteurs binnen. Hij is bont van verscheidenheid en ons daarom te liever, dewijl deze bewijst, dat geen ambacht, geen handwerk, geen beroep ten onzent belangstelling in de godsdienst buitensluit, dat lust om te lezen en het gelezene en het daarover nagedachte weêr te geven, met allerlei arbeid gepaard kan gaan. Hoe jammer, dat de ‘Commissie’ blijkt zamengesteld te zijn geweest uit mannen, bij wie het religieuse element niet slechts overwegend is, - wie die dit zou afkeuren? - maar bij wie het schier tot uitsluitens toe van al het maar menschelijke schijnt te heerschen!
Eene bloemlezing uit de onbekroonde opstellen van dezen ‘timmerman’ of dien ‘korendrager,’ van genen ‘pianomakersknecht,’ of ‘portier,’ van dat ‘dienstmeisje’ vooral, zou uit meer oogpunten, dan uit een louter letterkundig, belangstelling hebben gewekt en verdiend. Voor ons ten minste zou de studie iets uitlokkends hebben gehad, of er onderscheid in beschaving viel gâ te slaan tusschen hem die den hamer of die den kwast hanteert, want zoowel een schilder als een smid schuilen in dien groep; een borstel- en een zeilenmaker, ja, zelfs een stukadoorsknecht treft gij in die schare aan. Ook zijn er onder de niet bekroonden, die op den ladder der maatschappij eenige sporten hooger stegen, die zich der werktuigkunde wijdden, en toch geloofden geregtigd te zijn om meê te doen. Wat dunkt u, al blaakt één geest die allen, moeten zijne uitingen niet velerlei zijn geweest, en zoudt ge, bij de meer of min onberispelijke navolgingen van bekende modellen, ons in de bekroonde schriften aangeboden, niet hoogen prijs hebben gesteld op fragmenten van gebrekkige schetsen, mits deze van oorspronkelijke opvatting getuigden?
Het kan den inzenders van dezen Rustdag geen raadsel geweest zijn, op welk standpunt wij ons bij de aankondiging van dit boeksken zouden plaatsen; ieder, die ons tot zoo verre volgde, gist, vreezen wij, vast ons oordeel.
Moge de ontwikkeling van ons gevoelen hun ten minste bewijzen,
| |
| |
hoe zeer het verschijnsel onze opmerkzaamheid trok, hoeveel belangstelling beide stof en schrijvers ook ons inboezemen!
Het eerste der vijf bekroonde opstellen is door den letterzetter M.C. van Leeuwen, te Amsterdam, geschreven; het tweede door G. Swanborn, te Rotterdam, ook letterzetter van beroep; de eer van het derde komt W. de Boois, lithograaf te Groningen, toe. Waarom het vierde en het vijfde niet werd gedrukt, bleef ons in de inleiding duister; maar op de lijst der antwoorden, die bekroond zijn geworden, vinden wij als stellers dier geschriften D.J. Mevius, borstelmaker te Amsterdam, en J. Goedeljee, boekbindersknecht te Leiden, vermeld. Steekt er iets vreemds in dat, in een wedstrijd van dezen aard, wie dagelijks voor de pers werken of dagelijks met hare voortbrengselen omgaan, de gelukkigste waren? Een boekbinder, die niet eens tusschen de blaadjens snuffelt; een letterzetter, die niet in een kritikus der kopij verkeert, wat zouden het anders zijn dan werktuigen, die noch binderij, noch drukkerij eere zouden aandoen? Één stap en ze zijn de grenzen over, die hen van het gebied des schrijvers scheidt; maar hoe vele schreden moet een borstelmaker niet afleggen, eer hij slag van stijl krijgt. Lithograaf, men is het niet zonder een zweem van gevoel voor het schoone; maar borstelmaker, eerbied voor elk eerlijk handwerk! borstelmaker, hoe gaarne hadden wij zijn antwoord gedrukt gezien!
‘Welgelukzalig is de mensch, die den Sabbath houdt, zoodat hij dien niet ontheiligt,’ luiden de woorden Jezaïas ontleend, onder welke de lithograaf zijn opstel inzond; men ziet het, wij keeren de orde des druks om en beginnen met het geschrift, waaraan de derde prijs werd toegewezen. Het is het kortste der drie, - slechts vijftien of zestien bladzijden, - zijn stijl teekent eene sterk sprekende individualiteit. Hij gunt ons eenen blik op zijne lievelingslectuur in de vermelding van Brakel en Francken, in eene aanhaling uit ‘Het eerste Christendom’ van W. Cave; hij vermeidt zich in proeven uit stichtelijke poëzij; zijn geschrift vloeit van bijbelteksten over. Gij meent bij wijlen een puritein te hooren; hij heeft er ten minste al den ernst van; en onwillekeurig daagt eene forsche, flinke gestalte voor u op, wier diep liggende kijkers de dingen anders mogen zien dan de uwe dit doen, doch die gij geene geestkracht ontzeggen durft, hoeveel gevaar ze loope in geestdrijverij te ontaarden.
Zoowel in het opstel van de Boois als in dat van Swanborn en van van Leeuwen volgen de gedachten, bij de behandeling van het onderwerp, den weg door de prijsvraag aangewezen. Een enkele slechts der drie verstout zich de vierderlei voordeelen, van welke zij gewaagt, in tweeërlei zegeningen zaam te vatten, dat wil zeggen van de ligchamelijke met de tijdelijke, van de geestelijke als de eeuwige,
| |
| |
in éénen adem te spreken. Echter is er eene onwillekeurige kritiek van de bede om politiemaatregelen, welke der prijsvraag achteraan bengelt, in de zeer onderscheiden wijze waarop de drie mededingers deze consideratie der ‘Commissie’ opvatten.
Laat ons de Boois de eere geven, die hem toekomt. Als hij ons, in eene korte voorafspraak, - want dat de drie opstellen naar preeken zwemen, vermoedt ieder, - het gebod der viering van den dag des Heeren als ‘niet ceremonieël maar zedelijk’ heeft verklaard en aangewezen, ‘waarom deze niet op den zevenden maar op den eersten dag der weke’ plaats vindt, dan weet hij geen beter middel om den zegen van een goed gebruik dier instelling uit te doen komen, dan met eene schets van den gruwel van haar misbruik te beginnen. Het schijnt dat de lithograaf ook op dit gebied, en teregt, behoefte gevoelt aan een donkeren achtergrond; het aardigste is, dat hij, belemmerd door den band, dien de prijsvraag hem aanlegt in haren eisch eener schets der voordeelen, zich over zijn goeden greep-verontschuldigt.
‘Hoe groot de zegeningen zijn,’ zoo vangt hij aan, ‘die de Heere wil schenken op de viering van den Zondag, dit zullen wij niet beter kunnen beseffen, dan nadat wij een blik hebben geworpen op de ontheiliging van dien dag; vergun mij deze kleine afwijking.
Niet zelden gebeurt het dat hij, die den dag ontheiligt door het verrigten van zijne dagelijksche bezigheden, des avonds toch nog “eene uitspanning wil genieten,” en dan wordt het geld dikwijls tot laat in den nacht doorgebragt; zijne vrouw - indien hij gehuwd is - die hij achterlaat, wil ook het hare hebben; en de gevolgen?.... zij laten zich gemakkelijk afleiden. Bij zijne tehuiskomst twist en ongenoegen en ongeschiktheid voor zijnen dagelijkschen arbeid, en dit kwaad, dat voortvreet als de kanker, neemt meer en meer toe; het blijft niet bij den Zondag, meer dagen in de week worden opgcofferd, en zicdaar! de verwoesting van zijn tijdelijk en eeuwig welzijn is daarvan het gevolg! en hij, die als burger zijn bestaan kon hebben, wordt nu, door de ontheiliging van des Heercn dag, een balling in de maatschappij. Geheel anders is het met hem, die den Zondag heiligt; heiligen - dit zal onnoodig zijn te zeggen - bestaat niet in eene vadsige rust of ledigheid, o neen! maar om den dag tot de dienst van den eenen waren God af te zonderen. Zijn naam te verheerlijken, Zijn woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken en zijns naastens ligchamelijke en geestelijke belangen te bevorderen; kortom, de ondcrhouding van de geheele Wet: God lief te hebben boven alles en onze naasten als ons zelven, is de betrachting van dit gebod, en hij, die zoo den dag waarneemt, een ruime en heerlijke zegen is hem beloofd.
| |
| |
De Heere heeft door Mozes gesproken: Alle deze zegeningen zullen over u komen. Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend zult gij zijn in het veld, gezegend zal zijn de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeijen en de kudde van uw klein vee. Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog. Gezegend zult gij zijn in uw ingaan en gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. De Heere zal u doen overvloeijen van goed en zal u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven op zijnen tijd en om te zegenen al het werk uwer hand.
Wij zien hieruit hoe groot de tijdelijke zegeningen zijn, die de Heere schenkt op eene ware onderhouding van den Dag des Heeren. Wij zeggen op eene ware onderhouding, en niet uit een wettisch beginsel om zich bij den Heere aangenaam te maken, en daardoor deze weldaden deelachtig te worden; neen, de Christen heeft door genade geleerd, “dat zijne geregtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed,” en dat “uit de werken der Wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden voor God.” Hij kent een hooger beginsel, het is zijne innige lust en begeerte “om zijne booze werken te verlaten” en als redelijk en godvruchtig mensch zijn leven en vooral den Dag des Heeren, in de dienst van zijnen God, zijnen Schepper, die zoozeer alle eer waardig is, door te brengen. Hij noemt den Dag des Heeren eene verlustiging voor zijne ziel, het is zijne begeerte den Heere te verheerlijken, en hij neemt zich zorgvuldig in acht om niet zijne eigene wegen te doen, noch zijn eigen lust te vinden, noch zich met aardsche of wereldsche gesprekken op te houden, maar wenscht zich zooveel mogelijk daarvan te ontdoen, ofschoon het nog dikwijls met veel gebrek en zwakheid vergezeld gaat. Gedurig is zijne bede met David: “Och! dat ik al de dagen mijns levens mogt wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijnen tempel.” Dan geniet hij reeds in dit leven een heiligen voorsmaak van den Sabbath, waarin hij zich hier namaals eeuwig zal verlustigen.
“O! hoe gelukzalig is hij,” zegt de Heere, “die zoo den Sabbath houdt, zoodat hij dien niet ontheiligt.” “Hij zal zich verlustigen in den Heere, en de Heere zal hem doen rijden op de hoogten der aarde, en hem spijzigen met de erve van vader Jacob,” ook schenk Ik hem de beloften niet alleen des tegenwoordigen maar ook des toekomenden levens.’
Wie is er, die aan het einde dezer aanhaling den man niet in gedachte voor zich ziet; voor wien deze plaats niet volstaat om geheel den verderen loop zijner beschouwingen te gissen? Eene rigting
| |
| |
van geest als deze heeft hare schaduwzijde in het wat minachtend neêrzien op ‘de wijzen en edelen naar de wereld,’ die zich onwillekeurig aan zijnen blik vertoonen bij de bedenking, hoe verre het er van af is, dat het allen vromen zoo goed zoude gaan als het straks geschilderde tafereel beloofde; maar wie, die eenigen zin voor het verhevene heeft, durft, vragen we, het licht loochenen, dat zij over de toekomst uitgiet, ‘een hemel, die eene aarde vergoedt?’ Naar aanleiding der vraag, niet duidelijk genoeg gesteld om bij schrijvers als deze herhalingen voor te komen, volgt op de schets der tijdelijke en eeuwige voordeelen die der ligchamelijke en geestelijke, ‘die naar ligchaam en ziel.’ Verbaast het u, dat, bij eene stemming als die van de Boois, al de weelde van een dag rustens in den schoot ‘der zijnen,’ met maar weinige toetsen wordt aangeduid, - dat zelfs de beschouwing van Gods werken ‘in de natuur’ tot geen anderen omtrek verlokt dan de algemeene, de alledaagsche opmerking ‘om daar Zijne regering en onderhouding te zien en zoo den Schepper in het schepsel te leeren kennen?’ Verbaast het u, dat daarentegen de hand vaardig, en wij hadden schier gezegd de schets warm wordt, als het de plaatse geldt, ‘waar rang en stand niet in aanmerking komen, waar de aanzienlijke niet boven den geringe bevoorregt wordt, ‘want bij den Heere is geen aanneming des persoons,’ - maar hier mogt te laken vallen - ‘waar dat Woord, die heerlijke bazuin des Evangelies, zijn hart mag treffen; waar hij hoort, zoo als hij nog nimmer gehoord heeft; waar zijne ziel als in eene brandende liefde tot den Heere uitgaat, en hij zich onuitsprekelijk zalig gevoelt,’ - daar is slechts te prijzen!
Er was een tijd, waarin onze patriciërs van een ander Rome droomden en ons plebs van een ander Israël, en, al zien zij reeds kroost van hun kroost, die kinderen waren, toen het gemeenebest ten grave ging, die begrippen, die waan ware beter woord geweest, overleeft geslachte bij geslachte. Vandaar misschien, dat ten onzent zoo luttele oude namen van nieuwen luister schitteren; vandaar voorzeker, dat zoo menig gemoedelijk man zich in de wereld onzer dagen zoo weinig te huis gevoelt. Onze schrijver is het derde deel der vraag genaderd: ‘de bescherming tegen allen onnoodigen arbeid,’ door de Commissie der rust van den Zondag toegedacht en toegewenscht; door welke voorbeelden tracht hij ‘de Wachters op Sions muren’ op te wekken tot het betrachten van hunnen pligt? Wie zijn het, wie anders dan Nehemia onder de oude bedeeling, en Constantijn in de eerste Christenkerk?
De meening is goed, maar heeft de geschiedenis van het menschelijk geslacht, ook eene openbaring Godes, geen regt op studie? En veroorlooft die voorbij te zien, dat, zoo het godsdienstig gevoel de
| |
| |
eeuwen overleeft, het zich in elke van deze in andere vormen uit, en dat die tijdperken niet inderdaad de vroomste waren, in welke de staat een kerk scheen, in welke het zwaard de leer handhaafde?
Vragen als deze lokt het geschrift, dat den tweeden prijs wegdroeg, door eene verwarring van den toestand van het vroege verleden met dien der maatschappij onzer dagen, u niet op de lippen. Swanborn is van onzen tijd; is, hoe noordsch zijn naam klinke, blijkbaar geheel een landgenoot. Door het opstel, dat wij het eerst vermeldden, flikkert bij wijle een licht, ons onwillekeurig verplaatsende, waar ‘de zon ontwaakt;’ - al falen de bijbelteksten in dat waartoe wij thans overgaan even weinig, ‘het laauwe westerstrand’ is en blijft uw verschiet. De gedachten gaan een allerbedaardsten gang. Eerst wordt de instelling van den Sabbath toegelicht en vervolgens de veranderingen aangetoond, door het Nieuwe Verbond in den vorm, niet in het wezen van den Rustdag gebragt. De voorafspraak, gij ziet het, blijkt onvermijdelijk. Het minst angstvallig der drie schrijvers de prijsvraag op den voet volgend, heeft Swanborn tijdelijk en eeuwig schier synonym geacht met ligchamelijk en geestelijk; heeft hij zich ten minste tot eene enkele schets der ‘voordeelen van de rust naar ligchaam en geest’ bepaald. De lof voor die zaamvatting dient intusschen getemperd door de bekentenis, dat de verdere schikking der stof niet van evenveel oordeel getuigt. Als den grootsten zegen van den dag wordt door hem teregt het geluk geprezen, ‘zich op dezen onbelemmerd en onverdeeld den Heere te kunnen wijden,’ maar, waarom dan dat tafereel eener waarlijk indrukwekkende prediking van het woord Gods niet aan het slot geplaatst? Het zou daar niet slechts treffender zijn geweest, het had de beide voordeelen, bovendien aan den Zondag verknocht, de schetsen ‘van het genot van het huisselijk leven’ en ‘van het genot der heerlijke natuur,’ welke hij er op laat volgen, dan minder geschaad; het had die niet zoo geheel in de schaduw gebragt. En nu het besluit? Het bestaat
natuurlijk uit een betoog der dubbele verpligting, zich op dien dag ‘van allen onnoodigen arbeid te onthouden,’ en ‘ook anderen geen onnoodigen arbeid te doen verrigten’; de prijsvraag wilde het dus.
Wij deelen gaarne een paar proeven mede; wij hebben Swanborn van ons volk genoemd; is dit fragment uit ‘het genot van het huisselijk leven’ niet inderdaad hollandsch?:
‘De betrekking van den werkman scheidt hem voor het grootste gedeelte der week van zijn gezin. Velen zelfs, die niet alleen den dag, maar ook een deel van den nacht in hunne werkplaatsen moeten doorbrengen, en eerst laat naar hunne woning wederkeeren, zien hunne geliefden gedurende de werkdagen bijna niet dan in een sla- | |
| |
penden toestand. Naarmate de wederzijdsche liefde grooter is, wordt dit gemis te sterker gevoeld; het verhindert of bemoeijelijkt den naauwen teederen omgang tusschen de echtgenooten, tusschen vader en kinderen; zijn zij gezond en welvarende, hij kan zich niet aan hunne kinderlijke blijmoedigheid en lieftalligheid verlustigen; zijn zij krank, het uur van den arbeid scheurt hem van hunne legerstede. Maar de Zondag schenkt aan beide wat hun gedurende de week ontzegd is. Het is weder eene nieuwe zamenkomst, eene vernieuwde verbindtenis. Verkwikkelijk is het des Zondags de woning des werkmans binnen te treden, waar liefde en vrede wonen mag, en de Rustdag als eene gave Gods ontvangen en besteed wordt. In het nederige doch zindelijke woonvertrek is nu het geheele gezin bij elkander verzameld. In een vertrouwelijk gesprek zitten de beide echtgenooten nevens elkander, al wat hun verblijdt, al wat soms drukt, zamen deelende of dragende. Met welgevallen rust het oog des vaders op zijn kroost, en slaat met blijdschap hun groeijen en bloeijen gade; hij ontvangt en beantwoordt hunne liefkozingen, deelt in hunne kinderlijke spelen, of, zijn zij reeds het kinderspel ontwassen, hij spreekt met hen over hunne vorderingen, op de school, of in hun eersten werkkring, en deelt zijne vaderlijke lessen en raadgevingen, gegrond op eigen ondervingen, en verwarmd door den gloed der ouderlijke liefde, hun mede. En is het een tijd van druk en beproeving voor het gezin, de aanwezigheid des mans en vaders, die met woord en daad troost en bemoedigt, stort verzachtenden balsem in de harten. Maar al dat genoemde wordt nog oneindig verhoogd en geheiligd,
wanneer de echtgenooten het voorregt hebben, levende leden des ligchaams van Christus te zijn.’
Van Alphen's poëzij levert de hoofdtrekken voor eene huiselijke kerk; - doch wij hebben Swanborn van onzen tijd genoemd; is hij niet geheel van onze eeuw in deze liefde voor de natuur?:
‘Het grootste deel van zijnen tijd in de enge werkplaats opgesloten, waar hij soms niet eens den schoonen hemel kan aanschouwen, die zich over hem uitbreidt, smacht de werkman dikwerf naar het oogenblik, dat hij de frissche veldlucht kan inademen, en het vermoeide oog over bosschen en velden kan laten weiden. Dat oogenblik schenkt hem de Rustdag. Ja, de genadige God wil u naar uwe mate deelgenoot maken van die zalige vreugde die daar (zoo wij het menschelijk mogen uitdrukken) bij Hem was, toen Hij den blik op al het geschapene rusten liet en zag dat het goed was. “Ja, Heer!” zoo moeten wij, ziende op de schepping, uitroepen, “Uwe werken zijn waarlijk goed en heerlijk; Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van Uwe goederen. Als
| |
| |
wij den hemel aanzien, het werk Uwer vingeren, de zon, de maan, de sterren, die Gij bereid hebt, wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt?” - Ziet dat groene veldtapeet, doorweven met veelkleurige bloemen; ziet dat donkere geboomte, welks blad u tot schaduw, welks vrucht u tot verkwikking dient; dien helderen stroom, wiens effen waterspiegel hemel en aarde weêrkaatst, of die bruischende zee, wier donderend golfgeklots u de grootheid des Heeren predikt, - alles perst u den uitroep der bewondering af: hoe heerlijk is God! En daarnevens dat talloos heir van schepselen, dat aan alles leven en beweging bijzet, dat nuttig vee daar grazend in de weide, het vogelenkoor, dat zijne stem verheft tusschen de takken, het visschenheir, dat in de wateren dartelt, de schitterende vlinder met veelkleurige wieken, die van bloem tot bloem voortzweeft.... O, bij al het verschil, dat wij in de neigingen der menschen opmerken, is deze trek hun bijna zonder uitzondering eigen: 't is hun goed in de vrije natuur te wezen. Die stem, welke over de gansche aarde gehoord wordt, die zoo krachtig getuigt van Gods majesteit en heerlijkheid, spreekt, nu eens zacht en liefelijk, dan weder met verheven nadruk, ook tot de verhardste gemoederen. Zoo liggen dan de bladeren van dat heerlijk boek der natuur, waardoor u Maker u wil leeren en onderwijzen, op den Dag des Heeren wijd voor u opengeslagen. Leest en herleest ze met belangstelling, met stillen eerbied; want Zijne onzienlijke dingen worden uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat de mensch niet te verontschuldigen zou zijn.’
Gij vermoedt, hoe hij op zijn standpunt voortgaat tot eene nieuwe aarde de tegenwoordige vervangt; - maar eer gij op het uwe er u te zeer op te goed doet, dat onze letterkunde zich ontwikkelde, tot het opleveren van handwerkslieden die dus schrijven toe, - vergeet niet, dat die handwerksman letterzetter is.
Wij mogen van Swanborn's opstel niet scheiden, zonder eene bedenking te hebben in het midden gebragt, die noch aan dat huiselijk tafereeltjen, noch aan die landschapsschets, hoezeer er ook in beide voor de hand liggen, is ontleend. Immers, we willen ons naar aanleiding der laatste niet verdiepen in de vraag: wat geeft den schrijver, als hij zijne beschouwing voortzet, het regt, zoo stoutweg te beweren, dat niemand het Boek der Natuur regt kan verstaan, tenzij hij ‘uit het Boek der Openbaring Gods in Christus den weg des heils hebbe leeren kennen?’ Groote geniën hebben zich vergenoegd met het aantoonen der overeenkomst tusschen beide slechts te beproeven; de Heiland der Wereld licht de onzienlijke dingen door verschijnselen uit de zigtbare wereld toe. Immers, wij willen even
| |
| |
weinig op de verdienste van het eerste afdingen, door al de eenzijdigheid, eenvormigheid, eenzelvigheid van beschouwing, van voorstelling, van gedachte te doen uitkomen, aan een verkeer eigen, op den omslag van het boeksken zoo volkomen veraanschouwelijkt. Wilt gij het kennen? Op de eene zijde van het door Tresling en Co., te Amsterdam, gelithografeerde bandjen bestaat de middengroep uit een landschap met eene kerk in het verschiet, omgeven van vijf teekeningen, ‘Na de kerk,’ - ‘Krankbezoek,’ - ‘Jongelings-Vereeniging,’ - ‘Zondagschool’ voorstellende, alles louter preek, slechts door een enkel: ‘Familie Bezoek’ afgewisseld; - op de andere ziet gij een dominé op een predikstoel: ‘In de Kerk.’ Het is ons genoeg op beide overdrijvingen hier met een enkel woord te hebben opmerkzaam gemaakt. De grieve, welke wij niet zoo vlugtig mogen vermelden, wordt ons op een der laatste bladzijden van dit opstel toegebragt in het betoog over het schuldige en strafwaardige van ‘onnoodigen arbeid op den dag des Heeren door anderen te doen verrigten.’ De plaats getuigt van eene bekrompenheid die deernis inboezemt; van eene verdenking, die op zijn zachtst liefdeloos heeten mag! Het zijn niet de pleiziertreinen, welke er aanleiding toe geven; ook zullen wij de laatsten zijn die in bescherming te nemen, zoolang ons volk niet hoog genoeg staat om zich te kunnen uitspannen zonder zich te verlagen. Het zijn geene afzigtelijke jaarmarkten of kermissen; wij geven de Boois gelijk, als hij ons des zondags avonds door de wijken en straten der steden voert en vraagt, of wij nog te midden eener christennatie zijn, als hij met een waar woord van de drink- en zwelggelagen rept der dienstbaren op de dorpen, die tot laat in den nacht voortduren. Tegen deze als tegen het schandelijke schouwspel van dronkenschap in de hoofdstad zoo veil, tegen elke ongeregeldheid zouden wij
politiemaatregelen toejuichen. Maar Swanborn gaat verder, gaat te verre, gelooven wij, als hij ons ‘den Verzoeker schetst in aanlokkelijker, verleidelijker gedaante.’ Hoor den schrijver zelven:
‘De zucht naar uitspanning, naar zinnelijk genot, den mensch van nature zoo eigen, weet hij tot zijn voordeel aan te wenden. Den werkenden stand worden in onzen tijd op den Zondag vrije uitspanningen aangeboden, met goedkeuring en medewerking der stedelijke besturen. Er wordt hier gespeculeerd op uw schoonbeidsgevoel, op uwe neiging voor de muziek, op uwe sympathie voor de schoone natuur. In eenige voorname steden dezes lands wordt den min gegoeden de uitlokkende gelegenheid geopend, om in het schoone jaargetijde des Zondags in een heerlijk park of plantsoen de liefelijke aandoeningen te genieten, die de heerlijke muziek op een menschelijk oor uitoefent. Vrij en kosteloos, dewijl u het
| |
| |
geld ontbreekt om een concert bij te wonen, en des Zondags omdat gij in de week geen tijd hebt. Welk eene menschlievendheid! Ja, eene menschlievendheid, uitgevonden door den menschenmoorder van den beginne, om u en anderen den Sabbathszegen te ontrooven; om u van de verkondiging van Gods Woord af te trekken, of, hebt gij het des morgens gehoord, deszelfs indrukken door eene dartele muziek weg te dartelen, - om u eens in plaats van het loflied des Lams het tandengeknars en de sombere wanhoopskreten in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer, te doen hooren en eeuwig te doen deelen!’
In goeden ernst, wij dachten deze middeleeuwsche voorstelling der hel bij ieder hervormd publiek verouderd en versleten. In goeden ernst, wel zwakke, wel ziekelijke vroomheid, wier verbeelding die dartele toonen zoo duidelijk begrijpt en er zoo dadelijk voor bezwijkt. In goeden ernst, te sombere, te stroeve stemming, die van geenerlei geneugten des levens weten wil, omdat in het smaken van elke vreugde gevaar schuilen kan. Is deze de dankbaarheid, aan welk bestuur dan ook, verschuldigd, dat, te goeder trouw geloovende in gezonde, gelukkige menschen de beste burgers te zullen kweeken, het: gedenk te leven! in beoefening tracht te doen brengen, tot door de misdeeldsten der maatschappij toe? Is deze de degelijkheid, die niet ondanks, maar omdat zij het: gedenk te sterven! niet louter op de lippen heeft, neen, dewijl zij zich oorsprong, aanleg en toekomst bewust is, geene gave van geest of gemoed ongebruikt, onontwikkeld laat, Gode van iedere de eere gevende?!
Helaas! hoe verre is overal zonde zien, overal zonde zoeken, verwijderd van den kinderlijken geest, de eerste vereischte voor het koningrijk der hemelen!
Het stuk, met den eersten Prijs bekroond, is verreweg het uitvoerigste der drie; het telt bijna veertig bladzijden. Van Leeuwen koos tot motto de woorden aan den schrijver van den brief aan de Hebreën ontleend: ‘Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan.’ Hij is onloochenbaar de verst gevorderde in de verdeeling zijner stof. Hij heeft, en teregt, met de volgorde der prijsvraag geen vrede gehad, al gelooft hij naar de woorden van deze niet slechts tijdelijk van ligchamelijk, maar ook eeuwig van geestelijk te moeten onderscheiden; hij durft beginnen met het begin, met het ligchaam, en weeft het antwoord op de laatste vraag der Commissie, de bescherming van den Zondag tegen onnoodigen arbeid, door zijn gansche opstel heen, dat punt aanroerende waar het pas geeft. Wij willen u den loop van zijn betoog medededeelen; voor de herhalingen, waarin wij onwillekeurig vervallen, verschooning verzoekende; daar deze
| |
| |
eerste proeven zijn van den stijl van handwerkslieden, houdt gij ons die, één zelfde onderwerp brengt ze onwillekeurig mede, ten goede. Alsof gij niet genoeg belangsteldet in de rigting des geestes van zoo groot een gedeelte van ons volk, om zelfs deze vergoêlijking overbodig te maken.
De mensch zal bij brood alleen niet leven, is de gedachte welke ditmaal Van Leeuwen's voorafspraak beheerscht, en, als de schrijver de philanthropie onzer dagen in welmeenende en baatzuchtige heeft onderscheiden, deze prijzend, gene lakend, bepaalt hij zich tot die belangstelling, welke uitsluitend de geestelijke behoeften van den handwerksman geldt, en ziet hij hooger op. Het is God alleen, die in de nooden des gemoeds weet te voorzien en het wil op eene wijze, die uitloopt op de verheerlijking van Zijnen naam; Sinaï, de Sabbath, de Zondag, het zijn gedachten die elkander zeer geleidelijk opvolgen en u zonder verdere toelichting onzerzijds brengen tot het eerste der vier deelen, waarin Van Leeuwen de behandeling van zijn onderwerp splitst.
I. Ligchamelijk Welzijn is het opschrift van het eerste deel, dat weder in drie onderdeelen het genot, in dat opzigt den werkenden stand door den Rustdag gewaarborgd, uiteenzet.
1. ‘Rust! liefelijke gedachte voor den handwerksman na volbragten arbeid. Wanneer hij zich des avonds huiswaarts begeeft, na den ganschen dag bezig te zijn geweest, om voor zich en zijn gezin het brood zijns bescheiden deels te verdienen, menigmaal in het zweet zijns aanschijns, dan is het voor hem eene verkwikking te denken, dat de nacht weldra daar is, waarin hij door den slaap weder versche krachten zal opzamelen, om bij den nakenden morgenstond met vernieuwden ijver zijnen arbeid te hervatten. En hoezeer is hierin de goedheid en wijsheid des Heeren op te merken, daar Hij den nacht beschikt heeft, in welken aan menschen en beesten de gelegenheid wordt gegeven om zich te kunnen herstellen van de vele vermoeijenissen des daags. Doch niet zelden vindt het plaats, dat de handwerksman die rust in het geheel, of althans voor een gedeelte niet mag genieten; immers, wanneer overvloedige of spoed vercischende arbeid het noodig maakt, worden er wel eens eenige uren van den nacht toe gebruikt, die hij toch strikt genomen niet goed kan ontberen, indien hij niet zal verflaauwen in zijn werk op den volgenden dag. Kan nu uit dien hoofde de nacht dikwerf niet geheel voldoende geacht worden tot genoegzame verkwikking en versterking des ligchaams, de Heer heeft naar zijn liefderijk bestel, eenen dag tot rust afgezonderd, opdat daardoor het onvoldoende zou worden aangevuld. En hoe reikhalzend ziet de handwerksman dien dag der ruste te gemoet, wanneer hij des
| |
| |
Zaturdags avonds met zijn vaak zuur verdiend loon de werkplaats verlaat, alwaar hij de geheele week is ingespannen geweest, om voor zich en zijn gezin in het noodig onderhoud te voorzien. Hij kan thans het hoofd in vrede nederleggen met het streelend vooruitzigt - indien de Heer hem het leven spaart - te zullen ontwaken op den eersten dag der weke, den dag, waarop hij zal rusten van den “stok des drijvers,” inzonderheid wanneer hij in dienst is van een harden aardschen meester; den dag, dien de Heer hem gegeven heeft, opdat hij weder in staat zoude zijn, na genoten rust, met vernieuwden ijver zijnen arbeid te hervatten.’ Wij hebben de gansche plaats afgeschreven, niet slechts omdat zij ons geheel in den toestand des handwerkmans overbrengt, maar omdat zij tevens eene proeve geeft van den stijl des schrijvers. Wij mogen niet voortgaan zoo kwistig over de ruimte in dit tijdschrift te beschikken, en daarom volsta hier de mededecling, dat van Leeuwen uit dezen aanhef gelegenheid neemt het misbruiken van dien dag door velen van zijnen stand in het najagen van vermoeijende en ontstemmende geneugten te laken, dat hij er in aantoont, hoe onbillijk de man handelt, die op den Zondag wel ruste voor zich begeert, maar zijne vrouw sloven laat, opdat hij eens lekker zou mogen eten.
2. Behoort tot de meest practische gedeelten van het gansche opstel, 't geen u volstrekt niet verbazen zal, als wij in de weinige woorden, welke tot verklaring van het onderwerp dienen, de stoffe, die het behandelt, doen kennen. ‘Het in acht nemen van den Rustdag is, ten andere, in groote mate bevorderlijk voor de zindelijkheid der arbeidende klasse.’ Ofschoon meer betoogend dan schilderend, als geheel dit antwoord, besluit het met eene schets, welke wij wenschen dat altijd nederlandsch blijven zal, dat ten onzent hoe langer hoe meer algemeen waar moge worden. ‘Er wordt aan het einde der week,’ lezen, neen, zien wij, ‘inzonderheid op den Zaturdag, overvloediger gewerkt in de woning, dan dit wel op andere dagen geschiedt; alle stof en vuilnis wordt zooveel mogelijk verwijderd; er wordt naarstig geschuurd en geschrobt, en door de wakkere huisvrouw zorg gedragen, dat op den dag des Heeren, welke aanstaande is, alles rein en ordelijk zij, opdat de huisvader, die alleen op dien dag zich te midden der zijnen bevindt, zich eens regt aangenaam te huis kan gevoelen, en al is het dat zijn oog op geene voorwerpen van weelde kan staren, hij toch bij het ontwaken op den dag der ruste, met welgevallen op zijne eenvoudige, doch zindelijke omgeving mag nederzien.’
3. De voordeelen opsommende voor den handwerksman aan den Zondag verknocht, in de ruste waartoe hij gelegenheid geeft, in de zindelijkheid, die hij bevordert, brengt dit derde gedeelte ons, met meer ruimte van beschouwing dan wij in deze bladen overigens aan- | |
| |
treffen, tot het besef der ondankbaarheid, waaraan men zich jegens den Heer zou schuldig maken, door, ook op dien dag arbeidende, ‘zich van veel ligchamelijk genot en veraangenaming des levens te berooven. Of is het geen genot voor den handwerksman, die de geheele week moet doorbrengen veelal in beslotene bedompte vertrekken, waar ter bevordering zijner gezondheid soms luttel versche lucht kan worden aangebragt, dat hij op den Zondag, na vooraf het Huis des Heeren bezocht te hebben, en indien het weder zulks toelaat, tot versterking zijner spieren en zenuwen, eene wandeling kan doen in de frissche lucht? Of des zomers, wanneer de boomen en velden zich met heerlijk groen hebben getooid, is het dan voor hem niet eene verlustiging, als hij zich met vrouw en kinderen naar buiten begeeft, in de schoone natuur, om de wijsheid, goedheid en grootheid zijns Scheppers, ook in de werken Zijner handen te leeren kennen en Hem daarvoor te danken en te prijzen?’ Ga eene enkele schrede verder, Van Leeuwen! geef den wensch lucht, dat het u en de uwen gegund ware, dat boek meer dan maar van buiten te mogen bezien; - helaas! wij ontvangen in stede van deze al weder eene waarschuwing, ‘dat dit genot niet mag bestaan in het najagen van wereldsche genoegens;’ ons wordt, in plaats van een blijk van zucht naar kennis, de betuiging gedaan, welke wij eer van de lippen eens kloosterlings zouden verwachten; ‘doch om “vermaken” is het den handwerksman niet te doen, wanneer hij zich verlustigt in de vrije natuur; de stille eenzaamheid, de afgezonderdste plek is voor hem het verkieselijkste; daar gevoelt hij zich, al vermag hij er ook slechts korten tijd vertoeven, welligt
gelukkiger en meer tevreden dan de rijkbedeelden, die den ganschen zomer op het land doorbrengt.’ Het heeft er inderdaad iets van, of het tot de bestanddeelen van het ware geluk behoort, dat van anderen te wantrouwen!
II. Geestelijk Welzijn, welks beschouwing onmiddellijk onze aanhaling hierboven opvolgt, wordt met den Rustdag in verband gebragt, door verduidelijking der waarheden:
‘1. Onze geest heeft allezins behoefte aan ontspanning na den arbeid.
2. De geest des menschen heeft behoefte aan versterking in den strijd, dien hij te voeren heeft tegen alles wat zijnen wasdom zoude kunnen bevorderen.
3. De geest des menschen heeft mede behoefte om werkzaam te zijn aan de uitbreiding van het koningrijk des Heeren, tot bevordering zijner eigene ontwikkeling en volmaking.’
Wij laten het gaarne aan oogen over, scherper dan de onze in het verdeelen eener stoffe, te beslissen, of de wasdom in het tweede gedeelte niet reeds de ontwikkeling en volmaking, waarvan het derde
| |
| |
gewaagt, insluit; wij getuigen liever, dat wij, ons op het standpunt des schrijvers plaatsende, deze afdeeling met genoegen hebben gelezen. Een weinig bekrompenheid, hier en daar aan het licht komend, valt ten goede te houden, bij de zelfstudie op de zestiende, bij het woord over de zondagscholen op de negentiende bladzijde van dit opstel.
Al hebben wij echter straks aan bevoegder regters dan wij zijn overgelaten, of de schifting der onderdeelen van dit betoog zuiver mag heeten, verhelen mogen wij het niet, de lezing voortzettende, hoezeer het ons verbaast, dat Van Leeuwen niet ligchamelijk en tijdelijk zaamvatte, ten minste het laatste niet aan het eerste schakelde, noch in denzelfden adem over geestelijk en eeuwig sprak. Het heeft hem moeite gekost het te vermijden; het heeft in de beide eerste deelen van dit opstel zijnen geest aan banden gelegd; hij moge al zijn vernuft er aan hebben besteed, om het te verbergen, de gedachtengang is door dat beurtelings heen en weêr gaan gestoord, en in plaats van te klimmen dalen wij, als wij van het tijdelijk welzijn hooren, nadat er reeds van het geestelijke is gewaagd.
III. Tijdelijk Welzijn. ‘Het heiligen van den Rustdag is evenzeer van groot gewigt voor het tijdelijk welzijn van den handwerksstand.
1. Met betrekking tot zijnen eigenen persoon.
2. Is het heiligen van den Rustdag van groot belang voor het tijdelijke welzijn van den mensch op zich zelven, niet minder is dit het geval met betrekking tot het huisgezin van den handwerksman.
3. Ook met betrekking tot het maatschappelijk leven is het heiligen van den Rustdag belangrijk voor het tijdelijk welzijn van den handwerksman.’
Och, die ongelukkige, niet duidelijk gestelde prijsvragen! Beproef, zoo gij aan de gegrondheid onzer klagte twijfelt, met ons eene andere orde van behandeling des onderwerps; Van Leeuwen zou er zich zeer goed van hebben gekweten. Laat dadelijk op de schets van het genot der ruste (bl. 7), op den omtrek dier schamele, maar zindelijke woning (bl. 11), de vraag volgen, of de handwerksman ook op dien dag om een buitenkansje arbeiden mag (bl. 24); beantwoord haar ontkennend, en breng hem, waar hij op Zondagochtend behoort te zijn, in het Huis des Heeren (bl. 33), uwe schets zal te dieper indruk maken, naarmate zij te duidelijker den stempel eener getrouwe waarneming draagt. Wilt ge waarschuwen tegen allerlei onnoodigen arbeid, der huisvrouw opgelegd (bl. 9), spreek er over als het tijd is; wilt ge de zondagschool bezoeken (bl. 19), leid ons die binnen voor of na uw eenvoudig maal; het hangt er van af, hoe gij uwe
| |
| |
huishouding regelt, en op welk uur zij ten uwent wordt geopend. Is het middag geworden, breng ons met de uwen buiten (bl. 13), en bewijs ons, door de wijze waarop gij het weinige, dat binnen uw bereik ligt, waarneemt, hoe goed meerder onderwijs in de kennis der natuur aan u zou zijn besteed. Leer, vermaan, waarschuw uwe kinderen (bl. 25), maar wilt gij ons harte stelen, speel met de kleenen; kinderen kunnen onmogelijk altijd zoo straf zien als gij doet; tot in uwen stand toe behoeven zij niet te bezitten, om blijde te zijn: in hunne verbeelding welt voor hen eene onuitputtelijke bron van vreugde. ‘Geen wonder daarentegen dat wij straf zien,’ zegt ge misschien, ‘want de pleiziertreinen houden ons bezig’ (bl. 29); wij juichen het toe, dat gij er u van onthoudt, dewijl ge uw geld en uw tijd beter weet te besteden; wij juichen het toe, als dat zoete kouten van man en vrouw, van vader en moeder, over beider lasten, maar ook over beider lusten, over hun kroost bovenal, - ach! waarom alleen over de gebreken, die zij er in hebben opgemerkt (bl. 26), ook niet over de verwachting, welke die flinke borst, of die brave deerne hem en haar inboezemen? Gij gaat nogmaals ter kerke, wie die het misduiden zou? want uw [IV.] Eeuwig Welzijn ligt u aan het harte, en ‘1. de Rustdag wijst op betere schatten en genietingen dan de wereld geven kan’ (bl. 32). ‘2. de Rustdag is eene liefelijke herinnering aan de opstanding onzes Heeren’ (bl. 35); ‘3. de Rustdag is een voorsmaak van de eeuwige ruste hier namaals’ (bl. 38), en ge tracht er u aan den avond van dien dag des Heeren toe voor te bereiden, het gehoorde overpeinzende, de verworven kennis bewarende en vermeerderende, de stichting bewijzend door de liefde, van welke uw handel en wandel voortaan zullen getuigen, niet waar? Wij hadden, indien gij dus uwe gedachte niet in een betoog hadt gekleed, indien gij haar in een tafereel hadt
veraanschouwelijkt, wij hadden dan de preêk niet enkel mede gehoord, wij hadden die op het leven invloed zien uitoefenen, en wij zouden ten slotte gaarne met u hebben getuigd: ja, de Zondag is des handwerksmans grootste zegen, daar hij reeds hier zijn gemoed een voorsmaak der zaligheid bedeelt!
Onze verschikking der deelen is ons oordeel over het antwoord met den eersten prijs bekroond; Van Leeuwen zou ons, zou zich zelven echter onregt doen, zoo hij meende, dat wij daardoor den staf over zijnen arbeid braken. Vorm noch geest mogen ons geheel hebben bevredigd, bij den eerste valt het zoo gereedelijk te verklaren, hoe hij aan dezen zoo gebrekkigen kwam, bij den tweeden is hij zoo volkomen geregtigd, wat zijne opvatting der geloofsleer betreft, de inspraak van zijn gemoed te volgen, dat wij niet aarzelen hem met de behaalde zege geluk te wenschen, dat wij er de verzekering bijvoegen, dat niets ons liever zal zijn, dan dat hij zijne gaven verder ontwikkelt, Ten bewijze der opregtheid van dit verlangen, deelen
| |
| |
wij gaarne nog mede, wat wij tegen beide dien geest en dien vorm op het hart hebben; het geldt in meerdere of mindere mate zoowel zijne mededingers als hem.
Niemand, die ons tot hiertoe bij de beschouwing dezer bladen ter zijde bleef, zal het ontkennen, dat de vorm dier proefschriften het gevolg van het hooren veler preêken is, waarvan, wij erkennen het gereedelijk, de schrijvers meer dan galmen opvingen, die zoo belangstellend werden aangehoord, dat onwillekeurig den gang, dien de gedachten in deze plegen te nemen, de hunne werd. Iets bedaards, iets geregelds, het eene noch het andere valt dien vorm te ontzeggen; hij moge uitvoerig zijn tot herhalens toe, duidelijk is hij; zijne sterkte schuilt noch in het verrassende, noch in het boeijende, maar betoogen, dat doet hij, tot ge wel toegeven moet. Hij onderwijst, hij leert; men zou zeggen, dat hem dit tot den geschiktsten ter wereld voor handwerkslieden maakt, en toch zou men zich bedriegen, gelooven wij; deze schrijvers zijn wel uit het volk, maar of het daarom ook schrijvers voor het volk zijn? Vergun ons er aan te twijfelen. Wie zoo lang, wie zoo veel, wie zoo goed ter kerke ging als zij, door den ernst van hunnen aard er schier toe voorbeschikt, door de eenzijdigheid hunner geestesrigting, voegen wij er bij, in dergelijke denkbeelden versterkt, zij verlustigen zich in dien vorm en prediken op hunne beurt. Mogen zij zich vleijen het oor der menigte te zullen winnen? Wij aarzelen niet neen te antwoorden, en neen antwoorden met ons inderdaad de affiches, wij hadden haast geschreven, de piquante affiches, welke wij van tijd tot tijd op het bordjen der Schotsche Zendingskerk lezen, en ons, aan wie de schuld? de dagen herinneren toen dit gebouw eene wereldscher bestemming had. Om de vale vlerken te ontgaan, die zich telkens dreigender over het gehoor verzwaren, om de verveling voor te komen, neemt men zijne toevlugt tot twijfelachtige geestigheden, de goddelijke zaak onwaardig. Verre zij het van ons, van deze schrijvers, van wien ook, de zeldzame gave te eischen, schier voor lange noch zware studie veil, de gave, dat groote,
dat dikwijls zoo goede kind, het volk, 't geen van bespiegelingen niet wil weten, maar door voorstellingen getroffen wil worden, dat hoorende zien wil, te boeijen en boeijende te bekeeren! - maar het regt op te merken, dat niet elk middel, 't welk men er toe aanwendt, toejuiching verdient, dat gelooven wij te hebben. Wij willen volstrekt niet beweren, dat er geene andere wegen zijn naar het hoofd en het harte van dien grooten hoop, uit welken zich van geslacht tot geslacht de besten opheffen om op hunne beurt burgers te worden, dan het spoor, dat wij het zekerst achten, dat hij van zelven inslaat, die de scharc lief heeft met geheel zijn geest en geheel zijn gemoed, die in iederen goeden zin mensch is als zij; maar dat deze vorm versleten blijkt, en dat de grillige, die hem dreigt
| |
| |
te vervangen, geen heil belooft, dat schromen wij niet het oordeel van iederen onpartijdige ter overweging aan te bevelen.
Er ademt in den geest, die uit deze bladen spreekt, eene verloochening van het zinnelijke onzer natuur eigen, die van geen gezond leven getuigt, er blijkt uit het stilzwijgen over iedere andere lectuur dan die stichtelijke heet, eene minachting voor de gave des verstands, waarmede wij evenmin vrede hebben. Ons menschen is een heilig, een onvervreemdbaar regt op vreugde toegekend; als elke behoefte onzer natuur eischt zij bevrediging; wat is er blijmoedigs, vrolijks, opgeruimds in dit boek? Liefde, huwelijksweelde, ouderzegen, de hoogste, de edelste geneugten, tot geen kring beperkt, en ook den minsten onzer bestemd; zij worden in het voorbijgaan vermeld, maar van waarachtige waardering dezer banden is geen sprake; het oog ziet niet helder meer, dat deze rozen veronachtzaamt, om slechts over de doornen te klagen! Spelen voor de jeugd, die de leden vlug maken; spelen, die de kracht ontwikkelen, welke er in die knuisten schuilt; spelen, die worsteling in weelde verkeeren, er is ten onzent geene gelegenheid toe; maar, als of dit altijd zoo blijven moest, gaat er over dat gemis ook geene klagt uit deze bladeren op! Werp ons niet tegen dat zij slechts wereldsche driften voên, wij huldigen uwen hoogen, uwen heiligen ernst; doch zoo die, onder velerlei ontbering, niet in ziekelijke huichelarij zal ontaarden, het forsche lijf waarborge eene fiere ziel! Ons volksleven kwijnt sedert de dagen voorbij zijn gegaan, waarin Jan, meer dan een zijner buren, rap van hand en kloek ter daad was; waarin hij meer wist dan zij, waarin hij wilde. Sedert zijn wie bij hem achter waren, vooruit geraakt; sedert zouden enkele van deze, zou John Bull of Sandy hem wel op sleeptouw willen nemen - naar eene oefening! Het is hier de plaats niet Engelsche of Schotsche bekeeringszucht te wikken en te wegen; maar is het zoo verre met ons gekomen, dat ons door Groot-Brittanje moet worden gepredikt, dat in geloof deugd schuilt, laat ons dan ook de andere spreuk van Groot-Brittanje ter
harte nemen, dat kennis magt is. Onze grond, onze geschiedenis, onze kunst, wat weet de hollandsche handwerksman er af, wat kan hij er van weten? Schaars gaat er eene stemme op, die er tot het volk over spreekt; de omstreken onzer groote steden bieden het, in stede van het genot der natuur, slechts de gelegenheid aan, om jenever te drinken; en onze galerijen, ze zijn er zoo goed als voor gesloten, want wie, die de scheppingen der meesters het algemeen verklaart? Aan de overzijde des kanaals heeft de werkende stand zijne slechts voor hem bestemde literatuur, beide vrome en vroede; daar staat hem de toegang open om heden te gaan bezigtigen, wat hij gisteren heeft leeren begrijpen. Och, dat wij, die ons bij een blik op de kaart van Europa, op onze volksbeschaving plegen te goed te doen, dien niet louter waar het kerkleer geldt, dien in menig ander opzigt naar het
| |
| |
kleine eiland rigtten, 't geen tot voor luttel jaren ons werelddeel regeerde, 't geen dit ten langen leste de geheele wereld wel weder zal doen; tot daden zou de overtuiging rijpen, dat volksvermaken goede renten geven; dat scholen voor dit leven die voor het volgende moeten voorafgaan; dat wel de bloem, maar niet de kern eener natie in eerste en tweede klasse valt te waarderen; dat het de derde is, waaruit de overige gedurig moeten worden aangevuld en vervangen, en dat dus van hare gezondheid naar ligchaam en ziel beide de gansche toekomst afhangt.
E.J.P.
| |
Anthologie uit Grieksche Lierdichters, met biographische inleidingen en ophelderende aanteekeningen. Naar het Hoogduitsch van H.W. Stoll voor Nederlandsche Gymnasia bewerkt door E. Mehler. Eerste Stuk. Elegiën en Epigrammen. Groningen, de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1859. gr. 8o. pp. VIII en 120.
Met deze Nederlandsche bewerking van de Anthologie uit Grieksche lierdichters van Stoll heeft Dr. Mehler, aan wiens gelukkige vlijt onze gymnasiën reeds zoo menig nuttig boek te danken hebben, velen gewis op nieuw verpligt. Door hen toch, die, even als hij zelf - naar hij in zijne korte voorrede verklaart - wel eens uitzagen naar eene handleiding, ‘geschikt om de historia litteraria voor leerlingen tot iets anders te maken dan eene dorre en voor hart en geest even onvruchtbare opsomming van namen en jaartallen,’ is de verschijning van dit eerste gedeelte van zijnen arbeid, welken wij daarom ook liefst zoo spoedig mogelijk voltooid wenschen te zien, ook zeer zeker met belangstelling begroet. De strekking daarvan was alzoo tweeledig. Wanneer ook al in het dagelijksche leven een mes, dat aan twee kanten snijdt, in den regel juist niet tot de beste, althans niet tot de gerijfelijkste behoort, zoo treft echter eene bewerking als de bovenstaande bepaald een dubbel doel, indien zij slechts kort en zakelijk, maar tevens ook geleidelijk is ingerigt. En deze eigenschappen nu mist men hier geenszins. Eerst komt, gelijk ook natuurlijk is, de elegie aan de beurt, waarbij in chronologische volgorde stukken worden opgenomen van Callinus af, den grondlegger, volgens de Grieken, van deze soort van poëzij, tot Euripides toe. Telkens gaat alsdan bij elken dichter eene korte levensschets vooraf, in de eerste plaats zijnen bloeitijd aanwijzende, of wel, bij onzekerheid in dezen, het gevoelen vermeldende, hetwelk als het
| |
| |
meest aannemelijke hieromtrent mag beschouwd worden, en verder het wetenswaardigste bevattende wat van ieder bekend is. Alleen bij Euripides (uit wiens Andromache v. 103-116 wordt overgenomen, als het eenige voorbeeld van eene in haar geheel bewaard geblevene threnodische elegie) is een en ander achterwege gelaten. Waarschijnlijk om de overbekendheid, die men ten opzigte van den tragicus gereedelijk veronderstallen mogt. Uit hoofde nogtans van het dubbel doel, waarnaar men bij deze bloemlezing uitzag, de titel nog daargelaten, hadden trouwens ook bij Euripides dezelfde omtrekken welligt behoord, of had hiér dan ten minste die enkele regel maar opgenomen moeten worden, dien men op blz. 94 omtrent hem leest, alwaar de dichter op nieuw verschijnt met een epigram. Deze epigrammen wijders, die na de elegie in rijke verscheidenheid hier voorkomen, zijn, even als de voorafgaande stukken, ruimschoots van ophelderende of teregtwijzende aanteekeningen voorzien. Eene groote verdienste daarvan is gewis, dat zij even beknopt als duidelijk zijn, welk voorbeeld door den verdienstelijken Nederlandschen bewerker mede loffelijk gevolgd is bij de, in de voorrede gedane, opgave van al de plaatsen waar zijne lezing met die van Stoll verschilt. Behalve die aangeduide aanteekeningen, wordt bij de epigrammen overigens in den regel slechts de leeftijd van den vervaardiger telkens aangestipt. Doch meer werd hier ook niet vereischt; ja bij velen kon men zelfs niet altijd nog zóoveel geven: bij de overbekendheid alweêr van den een en het gemis in dit opzigt bij den ander. De geheele bewerking, in een woord, verraadt de practische hand van den Schulmann en gaarne durven wij de verzekering op ons nemen, dat het gebruik daarvan ook spoedig zal doen bespeuren, hoe dit werkje niet alleen allergeschikst is voor het aanleeren van het Grieksch op zich zelf, maar hoe tevens ook ongemerkt en als van lieverlede de kennis van de historia
litteraria, uit een betrekkelijk moeijelijk gedeelte daarvan, met de vruchtbare lezing van deze anthologie, bij den leerling zal binnensluipen. Het verheugde ons hierbij op te merken, dat Dr. Mehler den weg, dien hij vroeger (en zoo vooral nog bij eene andere bewerking, die hij eens van denzelfden schrijver bezorgde) insloeg, ten opzigte van het schrijven van Grieksche eigennamen in onze taal, voor goed schijnt verlaten te hebben. Slechts met eene enkele der hier voorkomende aanteekeningen vermeenden wij te moeten verschillen. Zij is deze. Op bl. 22, bij Tyrtaeus, leest men:
νέοισι δὲ πάντ᾽ ἐπέοικεν,
ὄϕρ᾽ ἐρατῆς ἥβης ἀγλαὸν ἄνϑος ἔχῃ.
ἀνδράσι μὲν ϑηητὸς ἰδεῖν, ἐρατὸς δὲ γυναιξίν,
ζωὸς ἐών, καλὸς δ᾽ ἐν προμάχοισι πεσών.
| |
| |
πάντα wordt hier verklaard: iedere wijze van dapperheid. En verder vindt men geannoteerd bij ἄνϑος ἔχῃ: Deze constructie is niet geheel en al overeenkomstig met Hom. Od. 3, 78: ἵνα μιν κλέος ἐσϑλὸν ἔχῃσιν, maar ἄνϑος is object; - waarbij verwezen wordt naar Simonid. Eleg. V, 7. Theogn. 1007: ὅϕϱα τις ἥβης ἀγλαὸν ἄνϑος ἔχων καὶ ϕρεσὶν ἐσϑλὰ νοῇ, - waarbij nog gezegd wordt: men voege er in gedachte τίς bij.
Die verklaring van πάντα in iedere wijze van dapperheid bevalt ons geenszins, πάντ᾽ ἐπέοικεν staat hier in zeer algemeenen zin; even als Horatius zegt: Omnis Aristippum decuit color et status et res. Wijders is ἄνϑος geen object, maar wel degelijk subject, en komt alzoo dit τίς hier in 't geheel niet te pas. De zin is vrij juist en gewis niet ongelukkig teruggegeven door Dorion:
Ah! le guerrier n'est beau qu'à la fleur de ses ans;
L'oeil des femmes l'admire, et chaque homme l'envie;
Mais il n'est pas moins beau quand, prodiguant sa vie,
Il meurt pour sa patrie, et meurt aux premiers rangs.
| |
Nieuw Tijdschrift, gewijd aan alle takken van volksvlijt, nijverheid, landbouw, mijnwezen, handel, spoorwegen, telegraphie en scheepvaart, onder redactie van Prof. S. Bleekrode. II deelen. Rotterdam, Hoog en Trinité. 1859.
Nieuw tijdschrift! och, duidt het niemand ten kwade, wanneer die titel hem juist niet bijzonder begeerig maakt om het boek ter hand te nemen. Alweêr versnippering van kracht, moet de meest onpartijdige wel dadelijk uitroepen. Waarom niet liever het bestaande gesteund, dan een nieuwen mededinger er naast opgerigt? Het spreekwoord: alle heiningen schutten wind, is eene waarheid, en menigeen die het nieuwe tijdschrift koopt, zal er een onder en ander om laten varen; beide te houden zou eene ruimere geldelijke uitgaaf voor boeken van onze landgenooten vorderen, dan waartoe zij in den regel tot nu toe bereid zijn. Hoe gering is het aantal onzer tijdschriften, die op zulk een groot debiet kunnen rekenen, dat zij als eene ‘Revue des deux Mondes’ en andere buitnnlendsche periodieke
| |
| |
werken, de pennevruchten van de eerste mannen des lands ook op eene waarlijk vorstelijke wijze kunnen beloonen! De mededinging is te groot, en de financiële krachten van allen zijn dus te veel gekortwiekt; de hoeveelheid stof is dan ook blijkbaar bij velen oneindig meer eene hoofdzaak, dan de hoedanigheid; want waar de laatste boven de eerste wordt gesteld, daar kan dan ook van eene aan die hoedanigheid geevenredigde belooning geene sprake zelfs zijn; 't is daar met regt l'art pour l'art.
De Heer Bleekrode houde ons deze ontboezeming ten goede. Wie hem sedert jaren als een der meest ijverige medewerkers van het tijdschrift ‘de Volksvlijt’ kent, moet het wel met ons betreuren, dat hij zich daaraan onttrokken en nu zelf een orgaan daarnaast opgerigt heeft, 't geen onvermijdelijk aan het oudere afbreuk moet doen. Daarenboven, èn inhoud èn vorm èn rigting zijn zoo zeer gelijk aan het vroeger door hem medebestuurde tijdschrift, dat menigeen naauwelijks het verschil tusschen beide zal ontdekken. Verdeeling van kracht leidt zoo ligt tot versnippering, en wij zouden bijna vreezen, dat de bekwame redacteur dit weldra zelf zal ondervinden. Hoe goed het Nieuwe Tijdschrift ook moge zijn wat den inhoud betreft, de welkomstgroete kan niet zulk een onverdeeld blijde zijn als bij het verschijnen van menig ander geschrift van dien aard, juist omdat het nieuwe nog niets bevat dat hooger staat, dan wat het oudere tot dusverre geleverd heeft. Trouwens de moeijelijkheid, die de redacteur ondervindt om medewerkers voor zijne zoo moeijelijke taak te vinden, blijkt reeds uit het aanzienlijk aantal stukken die uit zijne eigene pen gevloeid zijn, en dat wel over zoo veelsoortige onderwerpen, als met regt de verbazing van den lezer moet opwekken.
Beschouwen wij echter dit Nieuwe Tijdschrift als geheel op zich zelf staande, dan erkennen wij gaarne, dat vele stukken waarlijk belangrijk mogen genoemd worden. De bijgevoegde stalen of monsters van vele naar nieuwe uitvindingen vervaardigde voorwerpen zijn voor den lezer van groote waarde, en verhoogen de belangrijkheid van het geschrevene. Zoo ook de vele, over 't geheel zeer verdienstelijk uitgevoerde afbeeldingen van velerlei werktuigen, die de beschrijving zeer verduidelijken. Het verslag der nieuwe ondernemingen, zoo in het binnen- als buitenland, is van veel waarde voor de nijverheid, en het Vraagbord kan, wanneer daaraan meer bekendheid is ten deel gevallen, van veel nut worden. Onder de hoofdartikelen munten uit dat over de katoen, - wel wat heel lang; - over de melkerij en het boter en kaasmaken in Engeland, - der aandacht onzer landhuishoudkundigen overwaard; - over de officiële en werkelijke handelswaarden, over de meel- en broodfabriek te Am- | |
| |
sterdam, waarbij de schrijver zich zelven echter zóó geheel op den voorgrond plaatst, als ware er niemand in de gansche fabriek geweest, die ook maar het minste begrip zelfs van de zaak had. Het persoonlijke schaadt hier de zaak.
Een overzigt van den geheelen inhoud te geven, ware een afschrift maken van het register, en een oordeel over de hoofdartikelen zou alleen door zamenwerking van verschillende zaakkundigen mogelijk zijn. Wij hebben het werk ter aankondiging ontvangen en voldoen gereedelijk daaraan, ja wij doen meer, en bevelen het gaarne aan de lectuur van hen, die in de algemeene volksvlijt belang stellen. Is de kring van lezers zoo uitgebreid, dat een met zoo vele platen en afbeeldingen versierd, en dus onvermijdelijk kostbaar uit te geven werk kan blijven bestaan, dan is 't een bewijs te meer, dat werkelijk de lust bij onze landgenooten toeneemt, om zich met de beoefening van onderwerpen van nijverheid, want daaraan is dit boek hoofdzakelijk gewijd, bezig te houden. Zonder kennis is alle welslagen op het gebied van maatschappelijke bedrijvigheid meer en meer onmogelijk; de oude sleur kan niet meer worden volgehouden, vooral niet, wanneer langzamerhand de laatste overblijfselen van vroegere bescherming uit onze wetgeving verdwijnen en de binnenlandsche nijverheid alleen dan kan blijven bestaan, wanneer zij aan de mededinging van het buitenland het hoofd kan bieden. En wat die buitenlandsche nijverheid dagelijks nieuws levert, en tot welk eene onverpoosde werkzaamheid zij daardoor den broeder fabriekant als dwingt, dat getuigen werken als het hier aangekondigde, waarin de meeste van die nieuwe vindingen worden meêgedeeld.
Maar is onze nijverheid eens van die zelfde zucht tot onderzoek, en niet van behoud maar van verbetering van het bestaande, even als de buitenlandsche, doordrongen, dan zullen onze kapitalisten ook niet langer als nu behoeven te klagen, dat alle kapitalen, die zij aan de nijverheid leenen, als verloren moeten beschouwd worden; de onkunde van geldgever en geldnemer beide zijn daarvan de oorzaak. Grove, ongekende grove winsten zullen dan voor hem weggelegd zijn, die zijn vak kent en telken dage verder brengt, en dan ook Nederland evenzeer nijverheidsmannen kunnen aanwijzen, die als de Manchester fabriekanten, waarvan nu de dagbladen getuigen, meer dan £ 100,000 in een enkel jaar als vruchten van hun arbeid genieten. Maar er moet eerst nog vrij wat geleerd en gewerkt worden, eer zij 't zoover gebragt hebben!
| |
| |
| |
De natuur. Lectuur voor de huiskamer. Tijdschrift ter bevordering van de kennis der natuur en schoone kunsten. Uitgegeven onder de bescherming van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden. Te Leyden, bij A.W. Sijthoff. 1859.
Wanneer wij de algemeenheid erkennen der staathuishoudkundige wet, dat de voortbrenging zich regelt naar de behoefte, dan verkrijgen wij de aangename overtuiging, dat de lust, om zich met de natuur bekend te maken, in den laatsten tijd aanmerkelijk is toegenomen bij ons volk. Onderscheidene tijdschriften, aan de verspreiding der natuurkennis gewijd, hebben zich den toegang geopend tot de woningen der burgers. Bovenaan staat het ‘Album der natuur’, dat in zijne laatste nommers, zoowel wegens den geschiedkundigen inhoud der opgenomen artikelen als wegens de wel belangrijke, maar al te wetenschappelijke mededeelingen van het ‘Bijblad’, wel wat van den goeden weg is afgeweken. Dan volgen het ‘Praktisch Volksboek’, ‘de Industriëel’, ‘de Wetenschappelijke bladen’, de bovengenoemde ‘Lectuur voor de huiskamer’, enz. Men ziet dat de uitgevers, behalve die der ‘Wetenschappelijke bladen’, bij het bepalen der titels, zich niet bijzonder op het vermijden van vreemde woorden hebben toegelegd, - 't geen wij in een tijdschrift, voor het volk bestemd, niet kunnen goedkeuren.
Van het tijdschrift ‘de Natuur’, uitgegeven bij Sijthoff, zijn ons de tien eerste nommers van den loopenden jaargang toegezonden. De ons onbekende Redactie is berekend voor hare taak. De meeste opgenomen stukken zijn belangrijk van inhoud en boeijend van vorm. Wel vinden wij hier weinig oorspronkelijks, - de Hoogduitsche tijdschriften zijn voor de medewerkers eene rijke bron, - maar 't zou ook eene dwaasheid zijn, liever iets oorspronkelijks te lezen dat middelmatig is, dan iets voortreffelijks dat onze naburen ons aanbieden. De uitgever heeft daarenboven voor eene goede uitvoering gezorgd en het tijdschrift met fraaije houtsneden versierd. Vele van deze hebben wij reeds in andere bij hem uitgegevene werken aangetroffen, - ook zijn de plaatjes wel wat ongelijkmatig in de verschillende afleveringen verdeeld.
Een en ander geeft ons genoegzamen grond om ‘de Natuur, Lectuur voor de huiskamer’, ruimschoots aan te bevelen. Dit tijdschrift verdient verreweg den voorrang boven zoo vele blinkende maandduiven, die niets anders brengen dan eene tijddoodende verstrooijingslectuur.
| |
| |
Of wij op dit tijdschrift derhalve niets hebben aan te merken?...... Menschenwerk is nooit volmaakt, en ook het besproken tijdschrift kan in volkomenheid toenemen. Wij hebben eene lange lijst van fouten opgemaakt, waarmede wij echter niemand willen vermoeijen. Wij zouden daarenboven veel kunnen spreken over eene enkele bladzijde uit het stuk, getiteld: ‘stroomen en rivieren’, naar het Hoogduitsch van Heinrich Stahl, - een stuk dat wij met uitstekend genoegen hebben gelezen, maar dat van Germanismen als wemelt, maar waartoe? Wel echter moeten wij wijzen op het woord onbeklimbare Firnen 't geen in eene noot onvertaalbaar wordt genoemd, terwijl wij daarvoor immers gebruiken het woord kruinsneeuw; - hier worden dus bergtoppen bedoeld, die met kruinsneeuw bedekt zijn.
Dikwijls maakten die germanismen - vooral het woord aanzwellen, bladz. 16 en 87, - een pijnlijken indruk op ons. Bij het artikel zeeplanten had wel vermeld mogen worden, dat het voor een groot deel ontleend is aan: Hartwig, ‘das Leben des Meeres, - het artikel: kan de mensch zich werkelijk aan vreemde luchtstreken gewennen? hebben wij reeds veel vroeger gelezen in het ‘Praktisch Volksboek.’
Er is nog iets. De titel zegt ons, dat dit Tijdschrift ook zal strekken tot bevordering van de kennis der schoone kunsten. Het ligt misschien aan onze kortzigtigheid, maar daarvan hebben wij in de ontvangene nommers geen spoor Ontdekt. Wij hebben er een oogenblik over gedacht, of die bevordering van de kennis der schoone kunsten ook gezocht moest worden in eenige romantische verhaaltjes, zoo als: ‘Nieuwjaarsdag in de pastorij van Overelst’, door T. van Westrheene, enz., ‘Lezer en bijdrager’ door G. Keller, en ‘Een belagchelijk mensch’ door A. de Visser, maar het kwam ons voor dat die stukjes noch met de natuur, noch met de schoone kunsten in verband stonden en dus, hoe verdienstelijk ook, hier wel wat misplaatst waren.
Onze aanmerkingen zijn evenwel van te weinig belang om iets weg te nemen van den lof, dien wij aan dit Tijdschrift hebben toegezwaaid. Wij hopen dat het zich bij voortduring door het opnemen van belangrijke en boeijende stukken zal onderscheiden en zich hier daar een weg zal banen tot duizende huisgezinnen, om er de kennis te bevorderen der natuur.
Veendam, 24 Nov. 1859.
A. Winkler Prins.
| |
| |
| |
Archief, uitgegeven door het Wiskundig Genootschap: ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven.’ Amsterdam, H.W. Weytingh. 8o. 3e stuk, 1858, blz. 201-316, met 2 platen, ƒ 1.-. 4e stuk. 1859, blz. 317-444, met 3 platen, ƒ 1.25. - Stuk 1-4 te zamen, ƒ3.45.
Ten vervolge der aankondiging in dit Tijdschrift (in Maart 1858, blz. 467-472) van de beide eerste stukken, moge hier eene korte inhoudsopgave volgen der beide laatste.
1. De Eerste Afdeeling, die der Verhandelingen, welke door de Wetenschappelijke Commissie beoordeeld en aangenomen zijn, bevat in beide stukken eene verhandeling (waarbij drie platen) van den Hoogleeraar R. Lobatto: ‘Over het berekenen van den tegenstand der wrijving bij eenige enkelvoudige en zamengestelde Werktuigen’; Hoofdstuk I (§ 1-18, blz. 201-229). Inleiding. - Algemeene beschouwingen. Hoofdstuk II (§ 19-44, blz. 230-280). Toepassing op onderscheidene Werktuigen. Hoofdstuk III (§ 45-56, blz. 317-342). De Schroef. Bij den aanhef van dit stuk merkt de S. op, dat het in acht nemen van den invloed der wrijving bij de bepaling van het Statisch of Dynamisch evenwigt van werktuigen gewoonlijk, bij strikte naauwkeurigheid, tot omslagtige berekeningen leidt; zelfs dan, wanneer de wrijvingshoek ter vereenvoudiging wordt ingevoerd; dat echter eene volkomen naauwkeurige bepaling van den tegenstand der wrijving in de praktijk niet vereischt wordt en ook noodeloos is, omdat de wrijvings-coefficient - als zijnde slechts eene gemiddelde waarde van uitkomsten, zoo als zij door bijzondere proeven worden geleverd, - toch nooit volkomen juist bekend is: en dat alzoo benaderingsformulen hier wenschelijk schijnen ter vervanging van de strikt naauwkeurige. Hiervan eene proeve te leveren is het doel van dit geschrift.
Eene dier benaderingen bestaat in de formulen √ (1 + x2) = 1 + 3x voor x kleiner dan der eenheid, met eene fout van ± 5 ten honderd als maximum, en bijna juist voor x = 3/4, - en √ (1 + x2) = 0,83 (1 + x) als men niet weet, of x kleiner of grooter dan de éénheid is, met eene fout van ± 17 ten honderd en bijna juist voor x = 1/4 en x = 4 1/7. Hoezeer deze formulen eenigzins verschillen van de opgaven van J.N. Poncelet: √ (x2 + y2) = 0,96 y + 0,4 x, voor x kleiner dan y, met eene fout van ± 4 ten honderd [zie Journal von Crelle, Bd. 13, S. 277-291. Sur la valeur approchée linéaire et rationnelle des radicaux de la forme √ (a2 + b2), √ (a2 - b2) - worden zij toch, en niet ten onregte, als geschikter voor de berekening, hier behouden.
| |
| |
Verder wordt door den S. het geschilpunt behandeld omtrent de wrijving, die er ontstaat, wanneer de spil en hare pan niet volgens eene enkele beschrijvende lijn, maar volgens een zeker oppervlak in aanraking blijven. De meeningen hieromtrent van Prof. J. Weisbach, te Freiburg, [Lehrbuch der Ingenieur- und Maschinen-Mechanik, Braunschweig, Vieweg & Sohn, 1845-1847, 3 Th. 8o. (1er Theil) en Polytechnisch Centralblatt, 1852], van A.F.W. Brix, te Berlijn [Ueber Reibung], en van Prof. G. Decher (niet Decker, zoo als herhaaldelijk verkeerd is afgedrukt) te Augsburg, [Ueber die Reibung an cylindrischen Zapfen. Augsburg, 1851. 4o en Archiv von Grunert, Bd. 19, S. 203-210, zur Theorie der Zapfen-Reibung], worden door S. uiteengezet, en daaruit wordt de gevolgtrekking afgeleid, dat het voldoende is, den wrijvings-coefficient in zulk geval met een tiende te verhoogen.
In het Tweede Hoofdstuk wijdt de S. vijf § aan den Hefboom, ééne § aan het windas, zeven § aan de katrol en de takelverbindingen, drie § aan de verbindingen van eenige enkelvoudige Werktuigen, en tien § aan werktuigen, bewogen door krachten, werkende aan het uiteinde van een' krukarm; - en vergelijkt telkens zijne uitkomsten met die, welke de Heer J.P. Delprat verkrijgt in zijne Beginselen der Statica [Breda, 1840. 8o. 302 blz. en 5 platen] in zijne Beginselen der Werktuigkunde [Breda, 1842, 8o. 206 blz. en 9 platen] en in eene verhandeling, voorkomende in de Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Kon. Nederl. Instituut, 12e (niet 13e) Deel, 1846. blz. 167-193: Over het gebruik van den Krukarm bij de ronddraaijende beweging van werktuigen.
In het Derde Hoofdstuk behandelt de S. eerst § 45-52 de schroeven met platte of vierkante draden, ook voor het geval, dat meer dan een enkele schroefgang met het oppervlak der moer in aanraking komt, en dan § 53-55, die met scherpe of driekante draden. Bij het eerste wordt van eenen misslag van Prof. Lehmus (Journal von Crelle, Bd. 4, S. 202, 203: Ueber die Theorie der Schraube) gewaagd, en bij het tweede worden de uitkomsten vergeleken met die van Poncelet (Journal von Crelle, Bd. 2, S. 296-300: Frottement des vis et des écroux) en van G. Coriolis (Traité de la mécanique des corps solides et du calcul de l'effet des machines. Paris, 4o. 2e Ed. 1844.). In § 56 behandelt de S. nog een bijzonder geval, dat bij de schroef kan voorkomen, en regtvaardigt zijne grondige en toch uitgewerkte beschouwingen met de opmerking, dat het evenwigt bij de beide soorten van schroeven niet met de vereischte grondigheid en naauwkeurigheid pleegt behandeld te worden.
2. Verder bevat de Eerste Afdeeling, blz. 343-422 eene verhandeling (waarbij ééne plaat) van mij, behelzende de Gronden van de
| |
| |
Theorie der bepaalde Integralen; waarvan § 1, N o. 1-14 handelt over het begrip en de algemeene eigenschappen eener bepaalde integraal; § 2, N o. 15-20, over de verandering der grenzen, en § 3, N o. 21-24, over de verandering der veranderlijke bij eene bepaalde integraal; § 4, N o. 25-28, over het differentieren, en § 5, N o. 29-38, over het integreren eener bepaalde Integraal; en § 6, N o. 39-43: over de omkeering van de volgorde in het integreren bij dubbele bepaalde integralen. Dit stuk heeft ten doel, het begrip en de voornaamste eigenschappen eener bepaalde integraal af te leiden uit de grondformule , voor Grens δ = 0; - dit te doen op eene geleidelijke en bevattelijke wijze, en alzoo dit belangrijke gedeelte der Integraalrekening meer algemeen bekend te maken. Men zal hier echter slechts de voornaamste eigenschappen bij elkander vinden, daar de aard en strekking van dit Archief niet gedoogde in meerdere en meer ingewikkelde bijzonderheden te treden; deze zal men in eenen grooteren arbeid in de werken der Kon. Akademie van Wetenschappen opgenomen vinden, waarvan dit stuk, reeds voor eenigen tijd aan het Genootschap aangeboden, als eene voorloopige schets te beschouwen is.
3. Overgaande tot de Tweede Afdeeling, die, behalve de rapporten, de stukken bevat, die niet regtstreeks aan de goedkeuring der Wetenschappelijke Commissie onderworpen zijn, ontmoeten wij daar vooreerst de Rapporten van het verhandelde op de wetenschappelijke vergaderingen van 1856-1857 (blz. 281-287) en van 1857-1858 (blz. 423-426), en zien wij, dat er gesproken werd door de Heeren:
Dr. E.B. Asscher, Over de verdeeling der warmte over de oppervlakte der aarde.
Dr. J.J. Teding van Berkhout, Over de bepaling der wortels eener volkomene derdemagts-vergelijking naar aanleiding eener mededeeling van Dr. J.H.T. Müller, in het Archiv von Grunert, Bd. 22, S. 16-20. - Over een leerstelling van Prof. T.H. Rump (Archiv von Grunert, Bd. 27, S. 332-353).
W.A. Froger, Over het onderzoeken van het evenwigt van regte en scheve ton-gewelven, wanneer men daarbij benaderingen invoert, en zich ook daarbij van hulp-kromme-lijnen bedient.
Dr. D. van Lankeren Matthes, Over de theorie der hang- of kettingbruggen. - Over de bollen, die in en om regelmatige ligchamen kunnen worden beschreven. - Over de spiralen.
Prof. C.J. Matthes, Over een overzigt van de leer der anharmonische verhoudingen, naar het werk van Chasles; Traité de Géométrie supérieure. - Over de ontdekking door Prof. A.F.
| |
| |
Möbius eener harmonische orde tusschen vier punten, wel in een zelfde vlak, maar niet in eene zelfde lijn gelegen. - Over de barycentrische rekening van A.F. Möbius.
A. van Otterloo, Over de gelijkvormigheid der figuren.
Dr. F.J. Stamkart, Over de breking van het licht door een lensvormig glas (tweede voorlezing). - Over de theorie van C.F. Gauss, Over het aard-magnetismus. - Over de zonsverduisteringen (twee voorlezingen).
4. Eindelijk bevat die Tweede Afdeeling nog twee verhandelingen. De eene (blz. 288-315) maakt het slot uit van mijn stukje: Over eenige bepaalde integralen van den vorm (ook voor het geval, dat de factor e-px ontbreekt), en enkele andere, die daarmede zamenhangen; waarvan het begin voorkomt in het Tweede Stuk, blz. 177-200.
Het tweede, blz. 427-444, is van Dr. G.F.W. Baehr, en handelt over het evenwigt van den dubbelen kegel op twee hellende lijnen. S. behandelt het vraagstuk uit een algemeen oogpunt, wanneer het ligchaam niet symetrisch op de hellende lijnen geplaatst is, en komt alzoo tot eene kritiek der methode van onzen S.P. van Musschenbroek, te vinden in zijne Beginselen der Natuurkunde.
D.B.d.H.
| |
The Triumphs of Steam or Stories from the lives of Watt, Arkwright and Stephenson. London, Griffeth and Farran. 1859.
Een goed schoolboek in Nederland schijnt aan één hoofdvereischte bepaald te moeten voldoen, en dat is, onbehagelijk te zijn in vorm en uiterlijk. Slecht, groezelig graauw papier, een dikke vette letter en saai van inhoud. Wie herinnert zich niet met ons die kleine boekjes, toen altijd met een blaauw papier omplakt, en waarin alles in zamenspraken werd behandeld, zamenspraken waarin de lui beurt voor beurt spreken, maar waar de vraag volstrekt niet zoo is gesteld dat er een antwoord op noodig is. Vader Kroostlief en vader
| |
| |
Eelhart, dat waren zoo de tijpes van die brave en deugdzame maar ook kolossaal vervelende vaders en meesters die de jeugd onderwezen! Hoe is 't mogelijk dat men die lectuur boeijend achtte voor de kinderen. Dan druk van buiten leeren van allerlei even dorre en drooge vragen en antwoorden, waarbij niet het verstand der kinderen, maar alleen hun geheugen ontwikkeld werd.
Onze Engelsche naburen, die ook lange jaren aan hetzelfde euvel mank gingen, hebben daarin eene groote verandering gebragt. Wat in Duitschland een Schmid voor de leesboekjes treffelijks verrigt heeft, door op het gemoed en het gevoel der kinderen te werken, - immers wie kent niet zijne Honderdtallen, zijne Paascheijeren, enz. - dat hebben bekwame Engelschen gedaan voor de leerboekjes, maar geheel in den hun eigen praktischen geest. Alles wat een kind om zich heen ziet wordt in die boekjes opgenomen en verklaard. Wat is een stoel, waarvoor gebruikt men die, hoe wordt die gemaakt en waarvan, enz. enz., zijn de vragen die aan het kind gesteld worden. Het verstand moet daarbij werken, de nieuwsgierigheid wordt er door opgewekt, de lust tot weten wordt er door geprikkeld, het kind wordt werkelijk ontwikkeld. Men vertale vele van die boekjes, en waarlijk meester en kind beide zullen er bij winnen. De massa geschied- en aardrijkskundige feiten, die nu, als droog zand aan elkander hangende, werktuigelijk van buiten geleerd worden om even spoedig weêr vergeten te zijn, zullen vrij wat aangenamer en beter in de jeugdige hersentjes worden opgenomen en verwerkt, wanneer ze zelfs maar bij analogie en in behagelijker vorm worden behandeld. Wie regeerde in Frankrijk toen Prins Willem III naar Engeland trok; vanwaar haalden onze voorouders de specerijen, die hen zoo rijk maakten, enz.; zulke vragen zouden meer tot nadenken leiden, het denkvermogen ontwikkelen en het geheugen scherpen, dan de bloote namen die in hen worden gepompt.
Ook op het gebied der leesboekjes bewaart Engeland het praktische karakter, getuige het boekske dat wij hiermede eenvoudig aankondigen om de algemeene opmerkzaamheid er op te vestigen. Van de hand eener intelligente vrouw afkomstig, is het jeugdige leven en de ontwikkeling van die ware helden op het gebied der werktuigkunde waarlijk met grooten tact geschreven, en de groote uitkomsten, die geheel de wereld aan hen te danken heeft, hoe onvolledig en oppervlakkig ook, toch met juistheid aangegeven. Allerkeurigst is de uitvoering; nette houtsneêplaatjes versieren het boekske, dat in band en rugtitel wel een prachtwerkje lijkt, en ligt ware bij de vertaling juist dat allerbehagelijkst formaat te behouden, 't geen niet weinig tot de verspreiding er van zou bijdragen.
Stoom is de groote beweegkracht onzer dagen, maar nog onvol- | |
| |
doende, vooral hier te lande, toegepast. Onze jeugd zal in die stoom veel moeten zoeken en vinden, zal het nageslacht weêr even groot op het gebied der bedrijvigheid worden als ons voorgeslacht eens was. Voedt hen dan met de kennis van de mannen, waaraan wij die groote resultaten te danken hebben, en leert hen vroeg, dat willen kunnen is. Dit enkel woord volsta tot aanbeveling van dit boekske.
|
|