| |
| |
| |
Bij onze Buren.
Herinneringen van Leo.
Cassel.
I.
O Frauenschönheit! Vieles ist zu preisen
An dir in ewig unerschöpften Weisen.
Kent gij die verzen van den diepgevoeligen, zoo zwaarmoedigen Lenau?
Ach, hadt gij, als ik, de schoone Violetta gezien, - ge zoudt die heerlijke woorden ook met pathos uitgesproken, met geestdrift gezongen hebben op den maatstap van twee wondervlugge voetjes, op den maatgang van twee dansende schouders, op den maatslag eindelijk van uw eigen, even wondervlug kloppend hartje: - gezongen wel te verstaan met den mond digt en het hart open.
En wie is Violetta?
Violetta is een menschelijk wezen. Lach niet, spotzieke lezer! Ik verzeker u, Violetta is een wezen, waaraan slechts eene kleinigheid ontbreekt: een paar schoone, blanke vleugels, om zoo regelregt naar Gods reinen, blaauwen hemel op te vliegen. En o! ik dank u, lieve Heer! dat gij aan deze en andere Violetta's geen vleugels hebt geschonken! Want ach, wat zou er van ons, arme poëtenzielen, worden, zoo gij alle engelen met vleugels hadt geschapen?
Ik weet niet, welk beeld ik wel zal gebruiken, om u het lieve kind te doen aanschouwen, dat mij voor den geest
| |
| |
zweeft. Zijt ge schilder, - denk u dan een brand bij maneschijn; zijt ge botanicus, - zoek u dan een stille, heilige passiebloem, door de zon heimelijk bleek gekust; zijt ge beeldhouwer, - zoo schep u een Venus met de oogen der kuische Diana; zijt ge astronoom, - zoo verbeeld u de maan, als nog onontwijde jonkvrouw, met de levenwekkende stralenkracht der zon; zijt ge zeeman, - herinner u dan een diep, doorzigtig meir met St. Elmusvlammen op den spiegel en paarlen op den bodem; zijt ge dichter, - zoo verzin een elegie in trippelmaat; zijt ge filosoof, denk u dan.... niets. Doch zijt ge nu eens niets van dat alles, zijt ge - wat gij misschien nog voor 't verstandigst houdt - eenvoudig een nuchter Adamskind, welaan! zie dan voor u uitzweven: een rijzig-tengere, achttienjarige maagd, wier donkerbruine lokken onder een breedgeranden, van achter losjes opgetoomden, stroohoed onschuldig wegkijken; - een stil kind met lichtbruine, zeldzaam gloeijende, lijdende oogen; met een fijn, bleek gelaat en een mond als een naauw ontsloten rozenknop; met een fraaigeronden, ranken hals en een middeltje, zoo dun, zoo teêr, zoo fijn, zoo....!
Tot zoover was nu juist mijn blik gedaald en mijne bewondering geklommen, toen ik de verzen juichte, die men hierboven gelezen heeft. Het oogenblik was te verleidelijk! Violetta, die als onze geleidster voor ons uittrad, bleef plotseling stilstaan, om een houten hek te openen, dat onzen weg versperde. En van dat gunstig oogenblik maakte ik, dol verrukt mensch, gebruik, om voor mijne beide medgezellen regt aanschouwelijk te maken: de onvergelijkelijke bevalligheid, de slanke gratie, de bewonderenswaardige teederheid van Violetta's middeltje. En hoe dat nu beter te doen, dan door met beide bevende handen de plotselinge beweging te maken, alsof ik dat middeltje met mijne vingers omspannen kon? Ik deed het, en wel zoo naauwkeurig als mogelijk was, zonder de schoone geleidster aan te raken. Doch - o noodlot! het lieve kind wendde zich eensklaps om, en ik stond daar met de handen vooruitgestrekt en het lijf naar voren gebogen, in de meest verliefde houding, die men zich maar denken kan! Zij bloosde, en ik schaamde mij. Toch had ik zooveel schuld niet. Want natuurlijk had ik niet anders gedacht, dan dat zij vooruit zou blijven gaan. Zij begreep dat evenwel anders en wou, als beleefde gids, ‘de heeren’ eerst door het geopende hek la- | |
| |
ten. Mijne misrekening was dus vergeeflijk. Intusschen lachten de beide toeschouwers, doch zij zweeg en ik zweeg. -
Ik verbeeld mij, dat de lezer nu nieuwsgierig genoeg zal geworden zijn, om te vragen: waar hij zich toch eigenlijk thans wel bevindt? Ik zal het hem zeggen. Hij bevindt zich op dit oogenblik op een uur afstands van de stad Cassel, en wel op den beroemden berg, die Wilhelmshöhe heet. Hoe hij daar gekomen is, wil ik hem ook zeggen. Hij is met mij te Cassel in een fiacre gestapt, heeft bij het rijden door de stad zijne pas ontstoken sigaar op straat moeten werpen op de waarschuwing van den koetsier: In der Stadt darf nicht geraucht werden!’ - is vervolgens op een schoone, lange, regte allée te land gekomen, heeft die ten eind gereden met het bestendig schoone uitzigt op de Wilhelmshöhe en het vorstelijk lustslot en kwam eindelijk door een stil, heerlijk woud tegen 't vallen van den avond op genoemden berg aan.
Hier - waar deze en gene mij waarschijnlijk in half teleurgestelde verwachting aankijkt - is het misschien de plaats, om een woord te zeggen, dat mij reeds lang op de tong heeft gebrand. ‘Cher lecteur, il faut nous entendre une fois pour toutes.’ Ik wil u vrijwaren voor de bittere teleurstelling, die ik eens een paar eerzame nederlandsche jongelingen berokkend heb. Ik zal het geval vertellen tot een waarschuwend voorbeeld voor allen, die hunne reisherinneringen laten drukken, en tot verligting tevens van mijn bezwaard gemoed.
't Zal nu twee of drie jaren geleden zijn - kort nadat mijne ‘Harzreis’ in 't licht was verschenen - dat ik op zekeren morgen door een brief verrast werd, welke de pseudonieme onderteekeningen droeg van drie bedrogen jongelingen. Wel mij! ik werd in hoofdzaak van niets mindere aangeklaagd dan van opligterij! De eerlijke trits jongelingen had het voornemen opgevat, om een reisje naar den Harz te maken, had zich ten dien einde voor een zuur verdienden daalder mijne Harzreis aangeschaft en toen, helaas! te laat ingezien, dat men met mijn boek in de hand even goed den weg in 't gebergte kon vinden als met een tweeduits kaarsjen in de katakomben van Rome. Geen straat of bergpad, geen inwonerental of geologische merkwaardigheden, niets van dat alles! De geschokte zielen der eerlijke jongelingen gaven zich in regtmatigen toorn lucht over het goddelooze bedrog, waaraan ik mij schuldig maakte. Wat kon ik doen? De ware namen der
| |
| |
arme bedrogene, kende ik niet, anders had ik hun gaarne de geldelijke schade vergoed en hun de opregte, welgemeende waarschuwing gegeven, nimmer, weêr een boek te koopen, dat mijn naam op den titel droeg. Want waarlijk - mijn boek was voor hen niet geschreven.
En nu, geachte lezer, herhaal ik nog eens: laat ons elkander eens vooral goed verstaan. Wie in de volgende bladen een naauwkeurige reisbeschrijving verwacht, geografische en andere interessante bijzonderheden, dien bid ik dringend, mijn geschrijf ongelezen te laten en liever een ‘Guide des Voyageurs’, een boek van Baedeker of Grieben, of van wien ook, ter hand te nemen. Ik heb gezegd.
| |
II.
‘Wenn ich sie lange ansah, wurde ich ruhig und heiter, es ward mir, als sei stiller Sonntag in meinem Herzen und die Engel darin hielten Gottesdienst.’
Zoo was het, lieve Violetta! Terwijl uw mond in eenvoudige woorden de schoonheden der Wilhelmshöhe opsomde en uw blank vingertjen onze blikken naar verschillende rigtingen heenlokte, was er één onder uwe toehoorders, die schijnbaar doof voor uwe woorden en blind voor de natuurschoonheden was, welke uwe hand aanduidde; - dat was ik. Ook vergaf ik u graag den half verwonderden, half bestraffenden blik, dien ge soms op mij liet vallen, want gij, eenvoudig kind, kondt natuurlijk weinig vermoeden, dat gij zelf de boeijendste en treffendste natuurschoonheid waart, die mijn oog op geheel de Wilhelmshöhe kon vinden. En toch was dat zoo, - voor mij althans. O, het is heerlijk, op den kruin der bergen voor de zwijgende, ernstige majesteit der natuur de handen te vouwen, - het is aandoenlijk zoet, in de wieg der dalen langs klare, spiegelende beken en door frissche weiden te wandelen, omgonsd en omfladderd door de drukke wieken van insekt en vogel, - dat alles is schoon, en den mensch, die het gevoelt, wordt het te moede, alsof hij een vinger der groote scheppingshand in zijne eigene, bevende menschenhanden geklemd houdt. Doch er is iets schooners nog. Niet te vergeefs hebben honderd dichters, als priesters der schoon- | |
| |
heid, getuigd: het pronkstuk der schepping is de mensch. Die getuigenis zal eeuwig gelden, want het zal eeuwig waar zijn, dat het kinderlijk reine, het onschuldig eenvoudige, het schoone menschenkind het bewonderenswaardigste gewrocht der schepping is. Daarom - wie werpt hier het eerst den steen op mij, - wie wil er mij hard over vallen, dat ik zooveel schoonheden der Wilhelmshöhe slechts met een half oog of geheel niet gezien heb, omdat ik de grootste schoonheid der Wilhelmshöhe... zoo goed heb gezien? Doch, waarom zou ik vragen? Ja, waarde lezer, meer dan de stille, diepe majesteit der bergen, meer dan de raadselvolle, heilig beklemmende pracht der bosschen, méér dan de vrolijke zonneglans
der dalen, méér dan de vrije melodie der vogelen en de verkwikkende reinheid der beken, lag er op het schoone menschengelaat, waaraan op de Wilhelmshöhe mijne blikken hingen. Niet een vinger van de heilige scheppingshand hield ik in mijne handen gekneld, - maar een adem van den grooten scheppingsgeest, een adem van den heiligen geest der schoonheid woei mij tegen en kuste mijn ontroerde ziel.
O, ik weet het wel, lieve lezeres, wat gij hier in uw hart denkt. Gij denkt: die zotte jongen is verliefd, verliefd tot over de ooren, en om zijn dwaasheid te bemantelen, discht hij ons zijn verliefde bui in een ordinairen schotel van quasi nieuwbakken godsvereering op. Hij zingt een lofzang op den Schepper, terwijl hij afgoderij met het schepsel drijft; hij prevelt een gebed tot den oneindigen geest der waarheid en der schoonheid, terwijl hij zijne knie buigt voor het zwakke, uit slijk gevormde creatuur.
Neen, schoone lezeres! hij is niet verliefd, of - hij moest het ook zijn op u, op u en al uwe schoone zusteren, - hij moest het zijn op de schoonheid.
Ja, dat ben ik. Ik wil dan nu verliefdheid in een edeler, verhevener zin nemen, dan zij in 't gewone menschenleven gebruikt wordt. Ik ben verliefd op al wat schoon is; met de heiligste siddering zal zich steeds mijn ziel buigen voor den edelsten beelddrager Gods: voor het schoone, onbevlekte menschenbeeld.
Schoone zuster! weet gij wel wat schoonheid is. Weet gij wel, waartoe gij schoon zijt? Weet gij ook, dat er uit de natuur u heimelijk een ernstige stem toespreekt: ‘Vrouw, ik heb u schoonheid gegeven, - wat doet gij met het talent, dat
| |
| |
ik u geschonken heb? Begraaft gij het ook onder den grond, in holen en kloosters? Geeft gij het ook aan wisselaren en kooplieden?’ - Schoone zuster! waar blijft uw antwoord op die vraag?
Ik merk, dat ik in den vragenden toon vervallen ben. Laat mij nog eene enkele vraag doen; ik wil er zelf het antwoord op geven.
Wat is wel de heerlijkste kracht, wat is de heiligste roeping der vrouwelijke schoonheid?
O Frauenschönheit! Vieles ist zu preisen
An dir in ewig unerschöpften Weisen;
doch zie, het allerschoonste aan u, dat is uwe verlossende, reinigende kracht:
Das ist dein Schönstes, das in deiner Nähe
Auch wilde Sünderherzen weicher schlagen,
Dass ein Gefühl sie fasst mit dunklem Wehe
Aus ihrer Unschuld längst verlornen Tagen.
Mag auch des Sünders Herz zur Lust entflammen,
Wenn er in deine Zauberfülle blickt,
Doch sieht er auch dein Ewiges und schrickt
An dir, du Himmelsabgrund! scheu zusammen.
| |
III.
Hebt gij wel eens een poos in de zon gezien? Hebt ge toen niet gemerkt, dat alles, wat gij gedurende de eerste minuten daarna beschouwdet, onvermijdelijk met kleine, flikkerende kringetjes overdekt was? Dat het beeld der zon zich zoo sterk in uw oog had ingedrukt, dat het honderdvoudig op alle voorwerpen weêr te voorschijn trad, die vervolgens uw blik aanschouwen wilde? 't Is een interessante proef, lieve lezer! en ze gaat zóó consequent door, dat zelfs het gelaat van den eersten, den besten duisterling, die u voor de voeten loopt, zich met heldere lichtkringetjes, met meer dan dageraadslicht bedekken zal, en dus een prachtig modèl voor een geestige spotprent zal opleveren.
| |
| |
Welnu, ik had op de Wilhelmshöhe ook in een schoone zon gezien, de lezer weet het. Mijne oogen hadden zich in de stralenpracht dier zon zoo zeer verdiept, dat alles, wat zich vervolgens aan mijn blik vertoonde, zich met miniatuurbeeldjes mijner schoone zon overdekte. Niets viel er meer onder mijne aandacht, of ik bragt het onmiddellijk, schier onbewust, in verband met de indrukken, die ik van het schoone ‘Verwalters’ kind - want dat was Violetta - had ontvangen. Alles zag ik aan met oogen, die nog den verschen indruk droegen van haar beeld; mijne ziel schaarde al het andere schoon van natuur en kunst: berg en woud, cascade en marmerbeeld, in bonte groepen rondom het levensfrissche, stralend bezielde middelpunt: het schoone menschenkind. Gij zult het merken bij 't geen ik u verder van eenige bijzonderheden der Wilhelmshöhe vertellen ga.
De Wilhelmshöhe is een berg, die, zoo als men mij zeî, ruim 1300 voet boven het spiegelvlak der Fulda zich verheft. Een deel der hoogte wordt door een donker woud bedekt; dat is zonder twijfel het schoonste gedeelte der Wilhelmshöhe. Want in de eerste plaats openbaart het een onverminkte, prachtige natuur, en in de tweede plaats is hier de vrede en verzoening predikende stilte des wouds de eenige plek, waar ons de booze spoken een oogenblik verlaten, die ons overal op de Wilhelmshöhe vervolgen, - de eenige plek, waar wij vergeten kunnen, dat we op de Wilhelmshöhe zijn. Vergeten - het klinkt vreemd, maar 't is hier het regte woord. De Wilhelmshöhe zou honderdmaal schooner zijn, als men nergens een spoor van menschenhanden op helling of top vond, als geenerlei gewrocht van kunst onze opmerkzaamheid vorderde. Men versta mij niet verkeerd. Ik weiger mijne bewondering niet voor de stoute gewrochten van bouw- of beeldhouwkunst, die de Wilhelmshöhe draagt. Och neen. De Löwenburg, dat reusachtige, in middeleeuwschen stijl gebouwde ridderslot, met zijn open plaats voor een binnenhof, met zijn schoone ridderzalen, is een heerlijk gebouw; - doch er is eene kleinigheid aan, lieve lezer, die mij minder bevalt, deze eenvoudig: dat het gansche ridderkasteel een groote schandzuil is. Het is waar: de kunstige gebouwde Octogoon op den top des bergs, de reuzenwoning met hare stout opeengetaste gewelvenrijen, met het kolossale Herculesbeeld op haar hoogste spits, is een meesterstuk van bouwkunst; - enkel vind ik het voor mijn gevoel minder aangenaam, dat de fondamenten dier prachtige zuilengangen in menschenbloed en
| |
| |
menschentranen gelegd zijn, en ook uit den koperen mond van Hercules dreunt mij te luide de stem van het brutale geweld in de ooren. Gij zijt te sentimenteel, zult ge zeggen. Wel mogelijk. Maar ik wil toch ook een kleinen aanval op uw menschelijk gevoel wagen, al was 't ook maar alleen om te zien, of ik u bij deze gelegenheid niet even sentimenteel - neem mij niet kwalijk, lieve lezer! maar dat woord is slecht door u gekozen - maken kan, als ik zelf op dit moment gestemd ben. Verplaats u met mij in vroegeren tijd, denk u een tachtigtal jaren terug.
Wij zijn op een der pleinen van Cassel. Een druk menschengewoel heerscht daar en het middelpunt der menigte maken eenige compagniën soldaten uit, die in rij en gelid staan geschaard. Nu en dan roffelt de trommel of schettert de muziek, en dat is goed, want daardoor worden de luide jammertoonen overstemd, die bijwijlen uit den menschenhoop opgaan. Wat gebeurt hier? Wij zien het: mannen en jongelingen staan met zak en pak reis- en strijdvaardig; hunne betrekkingen, hunne dierbaren, omstuwen hen en wenken of roepen een laatst vaarwel. Hartverscheurend! Een half onmagtige moeder hangt daar aan den arm van haar eenigen zoon, de hoop en steun harer jaren; zij zal haar lieveling niet wederzien! Een bruid, met loshangende, wild dooreenvliegende haren, heft in wezenlooze, waanzinnige vertwijfeling hare handen ten hemel en gilt den jammer uit, die haar schijnt te verstikken! Een armen grijzen vader rollen de heete hartetranen als droppelen bloeds langs de kaken; hij ziet met doffe blikken naar boven en prevelt met zijne bleeke, sidderende lippen..... gebeden? neen, hij mompelt vreeselijke vloeken, en blikt daarbij ten hemel, als om de straffende hand Gods, als voltrekker van zijne verwenschingen, aan te roepen. Zóó is het hier, zoo ginds, zoo overal, waarheen gij blikt.
Uw hart bloedt, niet waar? Gij beklaagt de armen, die hunne ouders, vrienden, echtgenooten vaarwel moeten zeggen, - gij schreit met de terugblijvenden, met hunne wanhoop en vertwijfeling. Doch gij denkt: al is het dan treurig, dat de bloem van het volk, al die krachtige mannen en jongelingen, ten strijde moet trekken, - welaan, ze zullen toch voor een heilige zaak strijden; ze zullen hun vaderland tegen wederregtelijke aanvallen verdedigen; ze maken, dat de haardsteden, waaraan nu moeder, vrouw, weduw en bruid zitten te weeklagen, weêr veilig wor- | |
| |
den. Daarvoor willen ze den laatsten bloeddroppel uit hunne aderen wagen. En moeten er dan ook vallen, velen vallen, dan is het toch zoo schoon, voor het vaderland te sterven!....
Ach, lieve lezer! wat spreekt gij daar schoone, pathetische woorden. Hoe jammer, dat ze niet even waar zijn, als ze mooi zijn. Doch gij hebt weinig schuld. Want zie - wie hier de waarheid ook maar kan gissen, moet reeds een ellendeling zijn. Helaas! wij mogen niet meer gissen: de ijselijke, snijdende waarheid ontvouwen ons de geschiedrollen.
Ja, het is waar: al die ongelukkige jongelingen, al die kinderen van het arme Hessenland, ze zijn voor geld verkocht! Ze zullen hun land en hunne dierbaren niet wederzien, ze zullen naar Engeland overgebragt en daar ingescheept worden, om in een vreemd werelddeel, in Amerika, voor vreemde belangen, onder vreemde vanen zich te laten slagten! O! en dit zijn nog niet de eenigen; daar zijn er reeds meer voorafgegaan, en daar zullen meer volgen.
Twaalfduizend Hessenzonen worden door den landgraaf Frederik II voor 22 millioenen rijksdaalders aan de Engelschen verkocht, om in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog te bloeden en te sterven! - - - -
Het geld werd ontvangen en geteld, de berekeningen werden gemaakt en een groot gedeelte der som diende tot verfraaijing van de bestaande of tot oprigting van nieuwe kunstwerken op de Wilhelmshöhe. De Wilhelmshöhe, de schoonste berg van het Habichts-wald, werd tot een Akeldoma, een akker des bloeds, gemaakt.
Grijsaard, uw vloek is vreeselijk vervuld geworden! De blinde misdaad heeft zich zelve schandzuilen opgerigt, want al wie den bloedakker van Hessen bestijgt, heeft een traan van medelijden voor uwe geofferde kinderen en een kreet van afschuw voor den beul uwer zonen.
| |
IV.
‘Lieve Violetta!’ zeî ik, ‘hoe kunt gij hier wonen? Hoe kunt gij iederen vreemdeling, die uw verblijf bezoekt, de kunstwerken op de Wilhelmshöhe laten zien, terwijl gij weet, wat de
| |
| |
offerpenningen voor al die heerlijkheden geweest zijn? - Of hoe denkt gij over den landgraaf uit die dagen?’
‘Arme man!’ was het antwoord. Meer sprak Violetta niet.
Arme man! - wij menschen kunnen toch zonderbare wezens zijn en ons gevoel is niet zelden een volleerde, grillige kokette, die hare aanbidders bij den neus naar welgevallen rondleidt. Arme man! - mij dunkt, ik begon reeds medelijden te gevoelen met den landgraaf Friedrich, ik, die hem zoo pas met verachting op den kop had getrapt.
- Maar hoe is het toch mogelijk! -
Ik zag voor eenigen tijd een hond doodslaan. Het beest had in een aanval van halve razernij een kind gebeten, en nu sloeg zijn meester hem met een stok, tot hij lag te zieltogen. Het gebeten kind stond er bij en huilde, ik wist eindelijk niet meer, waarover wel, òf over de pijn van 't gewonde been, òf over 't klagend gejammer van den hond, òf over beide zamen. Ik was ook woedend op den hond, - was ik zijn meester geweest, ik had het dolle dier zeker ook dood geslagen; 't was zijn verdiende loon. En toch - toen het schepsel daar lag te zieltogen en met den laatsten brekenden blik zijn meester aankeek, wel - toen ontsnapten mij onverhoeds de woorden: arme, dolle hond!
Arme, dolle Friedrich! - Terwijl mij uwe gruweldaad in bloedige letters van het frontispice uwer Löwenburg en van den obelisk der Octogoon aangrijnsde, zegt daar de zachte, doch diep indringende stem eener vrouw nevens mij: Arme man!
Ik keck Violetta aan en dacht aan de legende van den armen Heinrich, die Hartmann von der Aue voor ons gezongen heeft. De lezer kent haar? Zij behelst de geschiedenis van een ridder of prins, die zwaar gezondigd heeft, doch door de wonderbare kracht van jonkvrouwelijke schoonheid, vroomheid en liefde gereinigd en verlost wordt. Den Schwabischen ridder Heinrich treft tot straf voor zijn goddeloos leven eene zware, ongeneeslijke ziekte. Volgens den raad van een arts of toovenaar uit Salerno kan niets hem uit zijne ellende verlossen dan een kuische jonkvrouw, wanneer die uit liefde voor hem zich het hart uit de borst wil laten snijden, om met haar bloed den kranke te heelen. Heinrich vertwijfelt. Doch nu treedt de schoone, kuische dochter van een zijner dienaren voor hem en verklaart zich bereid, het verlangde offer vrijwillig en met vreugde te brengen. Heinrich heeft nog zooveel menschelijk gevoel, om
| |
| |
te weigeren, doch laat zich eindelijk door de tranen en gebeden van het schoone kind overreden en zij tijgen op weg:
Sie ritt mit dem geliebten Herrn
Die ferne Strasse gen Salern.
Ach, der zu neuen Leben geht,
Auf dessen bleichem Antlitz steht
Der Gram, der Kummer und die Noth;
Und sie, die suchet ihren Tod,
Auf ihrem blühenden Gesicht
Erglänzt der Freude heitres Licht.
Mit Freundesworten, frohem Scherz
Sucht sie zu scheuchen seinen Schmerz
Und ihm die trübe Zeit zu würzen
Und ihm der weiten Weg zu kürzen.
Zij komen in Salerno bij den dokter; deze laat zich tot de daad bewegen en staat reeds met geslepen mes boven het offer, toen de doodelijke steek verhinderd wordt en de Hemel den edelen wil van het meisje voor lief neemt. Heinrich geneest en neemt zijne bevrijderes tot gade.
Er ligt een diepe, schoone beteekenis in die fabel. De arme Heinrich, de verstokte booswicht, wordt door de engelachtige reinheid, door de liefde en opoffering eener schoone vrouw niet van ligchamelijke pijnen, maar nog het allereerst van zijne zonden verlost. Hartmann zegt:
So war er durch die reine Maid
Von einer Krankheit doch befreit,
Zwar nicht von seines Leibes Leid,
Doch von des Herzens Härtigkeit.
Dit laatste heeft vooral de thans levende dichter Longfellow tot grondslag der legende gelegd, die hij op zijne beurt, en meesterlijk, heeft bezongen, onder den titel: ‘The golden Legend.’ The golden legend is een soort van Faustgeschiedenis, en de gesprekken, die we daarin lezen tusschen Prince Henry en Elsie, schoone kuische maagd, die hem van de booze geesten wil verlossen, welke hem dag en nacht kwellen, zijn aandoenlijk schoon. Ook is de palm er overwinning voor de schoone Elsie, des ‘Verwalters’ dochter, weggelegd. Het verbitterde gemoed van den vorst wordt door de zoete, balsemende
| |
| |
woorden van de jonkvrouw, die hem bemint, vermurwd en teeder, zoodat dezelfde booze mond, om welken vroeger de helsche geesten speelden, nu tot de roerend-weemoedige bekentenis kan komen als deze:
‘O Elsie! welk een wijze les spreekt gij!
Ons leven hier - en ons toekomstig zijn,
Ze hangen zamen in een evenwigt,
Zóó juist, zóó angstig, dat één ademtogt
't Gelijkgewigt verbreekt. De schaal, waarin
Wij onze harten legden, weegt het zwaarst,
En de ander vliegt, als ledig, snel omhoog:
Ze was slechts vol van ijdelheid en wind! -
Aan sterven denken is voor mij zoo vreeslijk!
Ik hang aan 't leven. - U is 't leven slechts:
Het oopnen eener deur, het ligten van de klink, -
Een schrede alleen, een stap in de open lucht
Van uit een tent, die zelf zoo licht reeds is,
Dat door het dunne doek het schijnsel blinkt!
O engelreine! blanke lelies bloeijen
Eens uit uw stof, en op heur blaadren prijkt
In letteren van goud: ‘Ave Maria!’
Arme, dolle Friedrich van Hessen, hadt gij toch ook eene Elsie gehad, die u van uw bloedigen waanzin verloste! Schoone Violetta-Elsie, waarom hebt gij geen tachtig jaren vroeger geleefd? Mij dunkt, ik hoor nog de diep meêwarige toon dier vrouwenstem: ‘Arme man!’
| |
V.
‘Zijt gij er? - Pas op! Voorzigtig, tuimel niet door dat gat weêr naar beneden! Daar zitten we dan. Dat het juist zoo pleizierig en gemakkelijk hier is, kan ik niet zeggen.’
‘Ik ook niet, - en om straks weêr naar omlaag te komen, zal nog het grootste heksenwerk wezen.’
‘Ja. Kom, wie durft nu dat luikjen openstooten?’
| |
| |
‘Ik kan niet; ik word duizelig.’
‘Dan zal ik het doen.’
Onder 't uitspreken der laatste woorden, die uit den mond van uw onderdanigen dienaar kwamen, stiet ik met mijne vuist tegen het gewigtige luikjen, en - een kreet van verrassing ontsnapte gelijktijdig aan drie monden.
Wij zaten met ons drieën behoorlijk opeengepakt in een hokje, welks inwendig uitzien zich moeijelijk beschrijven laat. 't Zag er ongeveer peervormig uit. In den bodem van 't hok was een vierkant gat, juist zoo groot, dat een menschenligchaam zich er door kon wringen. Dat gat was tevens de eenige toegang, en wie uit de vrij verheven plaats naar beneden keek, zag door een reeks allengs grooter wordende gaten, honderd voet diep, tot op den bodem der obelisk. Want wij zaten inderdaad in den top der obelisk opeengehurkt, en wel - schrik niet, lezer! - in de knods van Hercules.
Ik heb het reeds gezegd: op het hoogste punt der Wilhelmshöhe staat een zonderling gebouwd reuzenslot, dat om zijn achthoekigen vorm den naam van Octogoon draagt. Op de Octogoon verrijst een honderdvoet hooge obelisk, en op deze weêr staat een metalen kolossus, een dertig voet hoog Herculesbeeld. Met behulp van kleine ladders waren wij, door alle verdiepingen der obelisk heen, tot boven in de knods van den Hercules geklommen, en blikten thans uit het opengestooten luik tusschen de beenen van het monsterbeeld door over de omliggende weiden, dorpen, steden, bergen en wouden.
De aanblik was inderdaad treffend. Hemel en aarde wedijverden in rijkdom van kleur en schoonheid. De eerste droeg een kleed van fijne, vlokkige wolkjes, die door den gloed der dalende zon aan den horizont met een hoog purper en naar het toppunt heen met een smeltend rozenrood geverwd werden. De aarde lag onder een doorzigtig blaauw waas en droeg dat eigenaardig rustig karakter, dat wij gewoon zijn de weemoedig liefelijke kalmte des avonds te noemen. Aan onze voeten breidde zich een naar alle rigtingen heen golvende landstreek uit; hier en daar verhief zich de meer uitstekende top van een heuvel; beken en rivieren vlochten zich in meer of minder smalle linten en banden tusschen akkers en weiden door; links en regts en overal lagen dorpen, als over de vlakte in fantastische wanorde uitgeschud. Doch het heerlijkst van alles was het wijd verschiet. Daar doken in nevelachtige gestalten de
| |
| |
verre bergen op: de trotsche, de liefelijke Harz. Met het bloote oog was de Brocken te onderscheiden. En - en -
Ik heb mij daar weêr zelf een strik om den hals gehaald, en de lezer kan in zijn vuistjen lagchen. Onbedachtzaam heb ik zoo pas het gezigt op de verre Harzketen het schoonste van alles genoemd, wat ik van mijn naauwe stand of liever zitplaats uit kon zien. En nu ik daarvan de opheldering zal geven, weet ik er niets meer van te zeggen, dan 't geen ik reeds gezegd heb, en dat is noch veel, noch schoon. De waarheid is deze. Toen ik den Harz in de verte zag opduiken, werd ik gedwongen uit te roepen: Dat is nog het schoonst van al! Want in mijne verbeelding wandelde ik oogenblikkelijk weêr als voor twee jaren door die prachtige bergstreek, en wat mijn inwendig oog zag, meende het oog werkelijk te zien. Ik bedroog mij. Eigenlijk was er niets waar te nemen dan een Haauwe, onregelmatig golvende lijn aan den horizont, en het hoogste punt daarin moest vader Brocken zijn. Van de schoone prinses Ilse heb ik niets vernomen; zij verborg zich met maagdelijke schuchterheid. - -
Toen ik weêr aan den voet van den Octogoon stond, hier en daar gehavend door mijne gewaagde klauterpartij, begonnen mij op nieuw ‘de zonnetjes’ voor de oogen te flikkeren. Ik zag naar den forschen Hercules op, in wiens vervaarlijke knods ik een oogenblik te voren gezeten had en dacht bij mijzelven: Arme reus, wat beteekende nog uw geweld bij de kracht van twee schoone vrouwenoogen. Sterke Hercules, die leeuwen en draken versloegt, - wie zette u bij het spinnewiel?
Wat het chineesche dorp op de Wilhelmshöhe beduidt, weet ik niet. Waarom staan die kneuterige vlinderhuisjes en treurig verminkte boomen daar? Is het om den wansmaak der Chinezen te bespotten? Ik durf er geen anderen uitleg aan geven, zonder in 't gevaar te vervallen, den aanlegger van het poppendorpje in zijn gezigt uit te lagchen.
Over de groote en kleine waterwerken van het duitsch Versailles (zoo noemt men soms de Wilhelmshöhe) heb ik niet veel te zeggen. De fonteinen en watervallen moeten een magtigen indruk op den beschouwer maken, zegt men. Ik wil 't gelooven, ook zonder dat ik de watervallen bruischen en de fonteinen springen zag. Want de indruk, waarmeê ik van de trotsche waterwerken afscheid nam, was deze: Al het water van de cascaden en fonteinen der Wilhelmshöhe is niet in staat
| |
| |
het menschenbloed weg te wasschen, dat hier aan iederen steen kleeft, - al stroomt en springt het ook ten eeuwigen dage!
| |
VI.
De vader zat op een houten bank voor de deur en rookte uit een lange duitsche pijp. Naar den groven soldatenjas, dien hij droeg, en naar zijn stijve houding te oordeelen, was hij een oud gediende. Wij gingen tegenover hem zitten, bestelden een paar glazen bier, en begonnen met den ouden ‘Verwalter’ te keuvelen. Zijne schoone dochter Violetta was bij onze terugkomst dadelijk in huis gegaan en vertoonde zich niet meer. Slechts een enkele maal nog zag ik haar gezigt half achter de glasgordijnen verscholen; ze trok het snel terug, toen ze zich ontdekt zag. Waar had ze naar uitgekeken? Naar de slanke boomen, die voor hare woning stonden, en waarop de zon juist haar laatsten goudglans leî?.......
De oude man wist over niets beters te praten dan over het schoone weder, over de kostelijke, malsche avondlucht, die ons omgaf, en over de heerlijke ligging zijner woning, waarop hij niet genoeg scheen te kunnen roemen. Dat werd slechts een enkelen keer afgewisseld door het drinken van een stevigen teug bier, gevolgd door een luid klappen met de tong en een likken aan zijn snorrebaard. En bij deze gelegenheid wierp hij steeds een wantrouwenden blik op mij, want ik kon het niet laten, over zijn schouder heen naar de vensterramen te blikken, waarheen hij den rug hield gekeerd. Zonderling! Die bezorgde blik van den ouden veteraan, hoe natuurlijk hij schijnen moge, hinderde mij geweldig. Want al zocht mijn oog zijne dochter ook onophoudelijk, - ik deed het met geen andere aandrift, dan waardoor ik b.v. in de Gemälde-Galerie te Dresden telkens en telkens weêr tot de Madonna van Rafaël terugkeerde. Wat mij naar Madonna Maria heentrok, dat trok mij ook naar Madonna Violetta.
Intusschen trad er een nieuwe verschijning uit de deur der Verwalterswoning. Nog al een schoonheid van de Wilhelmshöhe! Ik herkende gemakkelijk uit de gelijkenis der gelaatstrekken eene zuster van Violetta. Zij scheen een paar jaren
| |
| |
ouder dan deze, had een rond, blozend kopje, schalksche kijkers en tamelijk gevulde vormen. Haar gelaat was ook schoon, ja misschien nog regelmatiger gevormd dan dat harer zuster. En toch - welk een magtig onderscheid was er in den indruk, dien beiden op mij maakten! Terwijl ik in tegenwoordigheid van Violetta datgeen gevoelde, wat hare landslieden gewoon zijn ‘heiligen Scheu’, te noemen, een onverklaarbare, zeldzaam zoete beklemming, waardoor mij de tong als in den mond vastgesnoerd lag, - zou ik zonder schroom of bedenking hare zuster bij de eerste gunstige gelegenheid om den hals hebben kunnen vliegen, om haar op mond en wangen dapper te zoenen.
En de reden??...... Daar ze in de ziel der vrouw moet liggen, willen we ons nederig terugtrekken en laten de verklaring aan de filosofen over.
Inmiddels wil ik mijn best doen, om eens naast mijne eigene waarneming die van een mijner vrienden te houden.
Mijn vriend Jacques Antoine is geen filosoof, en als hij soms gefaald heeft, had zijn gevoel daar meer schuld aan dan zijn verstand. Ik zat voor korten tijd met hem te keuvelen. Ons gesprek viel toevallig op de vrouwen en op den invloed dien zij op ons, mannen, hebben kunnen. Op eens geraakte de goede Jacques Antoine in vuur en riep uit:
‘Hoor eens, Leo, ik zeg u, daar zijn twee soorten van vrouwen! Daar zijn vrouwen, in wier tegenwoordigheid ik mij als onder vertrouwde vrienden beweeg, die elkaârs deugden en gebreken uit de oogen lezen, vrouwen, met wie men op zijn tijd gaarne stoeit, vrouwen kortom, van wie men aanstonds merkt dat ze even goed Adamskinderen zijn als wij ook. Maar daar is nog een andere soort van vrouwen, in wier nabijheid mij een adem uit eene hoogere wereld tegenwaait. Heur gansche wezen is in een heiligenschijn van kuischheid gehuld, een stralende glorie, waarvoor ieder wellustige blik schier blind geslagen wordt, gelijk de oogen van Loths stadgenooten voor de blinkende engelen Gods. Dat zijn vrouwen, tegen wie ik opzie.’
‘En dan Antoine, is er nog een derde soort.’
‘Welke?’
‘Dat zijn de vrouwen, op wie wij neêrzien.’
‘Dat zijn geen vrouwen. Ik blijf bij mijne twee soorten. Van de laatste soort heb ik er niet zooveel ontmoet, of hare herinnering is mij tot op heden bijgebleven als een gezegend
| |
| |
aandenken, dat mij mijn gansche leven zal bijblijven. Daar valt mij juist de gedachte aan een meisjen in, dat ik voor dertig jaren ontmoet heb, doch dat me nog zoo levendig voor de verbeelding staat, als of ik haar gisteren had gezien. 't Was een kind van zeventien jaren. Ze woonde met hare moeder alleen. Ik lag bij de weduwe en hare moeder in kwartier. De arme vrouw was erg ziek, en ik gevoelde mij genoopt, met de dochter te wedijveren in het verzorgen en oppassen der moeder. Waarom ik dat zoo van harte deed, ik weet het niet. Maar ik kon niet anders, dan te doen..... wat het beeldschoone kind óók deed. Het was een meisje, dat ik u niet nader beschrijven wil; 't is genoeg gezegd, dat zij tot de vrouwen behoorde, tegen wie ik opzie. Ik sprak weinig tegen haar en zij zeî ook weinig. Ons gansche gesprek bestond hoofdzakelijk in de beurtelingsche verpleging der moeder. En toen ik eindelijk optrekken moest, gebeurde er iets, dat ik in mijn leven niet vergeten zal. Ik zat op mijn stoel te peinzen, want de oogenblikken van mijn verblijf waren geteld. En zie - op dat oogenblik voelde ik een paar armen zich om mijn hals slaan, mijn hoofd werd achterover gedrukt en ik voelde twee dingen te gelijk: een kus op mijn mond en een warme traan op mijn voorhoofd. Beide waren een offer van dankbaarheid. Op 't zelfde oogenblik bijna was de schoone dochter der weduwe verdwenen en ik heb haar nooit in mijn leven weêrgezien. Een uur later marcheerde ik achter de trom en het wilde soldatenleven vroeg zijne regten. Doch nooit heb ik het schoone kind uit Braband vergeten!’- - -
Ik benijdde in mijn hart den goeden Antoine, omdat - ik niet ook zulk eene schoone herinnering van Violetta had.
| |
VII.
De weg van Cassel naar Eisenach is aangenaam. Ter weêrszijden van den spoorweg liggen vrolijke, rijkbegroeide heuvelen en dalen; een paar donkere tunnels vermeerderen de afwisseling en zoo ook het passeren der Fulda, dat tweemalen geschiedt. Van een breeden, klaren stroom waait u in den warmen zomer altoos frischheid aan.
| |
| |
Op sommige plaatsen zag ik gansche scharen vrouwen bezig met het afsnijden van 't rijke koren, 't geen overal met gezang vergezeld ging. Ik dacht aan Cassel terug. Wat had ik eigenlijk van de stad Cassel gezien? Niet veel, dat ik wensch op te teekenen. De Kattenburg, dat onvoltooide, sinds veertig jaren verwaarloosde, geheel met struiken en gras bewassen, paleis wekt al geen troostvolle gedachten op. 't Is een ruïne zonder ooit een gebouw geweest te zijn. Niet ver van de Kattenburg zag ik het standbeeld van, helaas! ik moet het zeggen - van Friedrich II; het is gedurende zijn leven opgerigt en er staat de God en menschonteerende leugen op: Aan Frederik II, het dankbare Vaderland.
Menschonteering! Daarvan heb ik nog een droevig voorbeeld in Cassel gezien. Toen ik over een der pleinen wandelde, ontmoette ik een gansche rij in graauwlinnen uniform gekleede menschen, en ieder mensch droeg een zware keten, die hem aan hand en voet vastgeklonken was. Dat waren de gevangenen, zeî men mij. Ik dacht, dat ze getransporteerd moesten worden. Och neen, ze moesten eenvoudig alle dagen de straten vegen en schoonhouden. Ik zag ook op een kleinen afstand een troepje zich neêrzetten, om de straatsteenen schoon te wieden.
Zie - dat doet men in Cassel tot verbetering der gevangenen. Men gewent hen, om toch vooral hun kinderachtig schaamtegevoel uit te schudden en met opgerigten hoofde als aan de gansche wereld te vertellen: Kijk, ik ben misdadiger, dat is mijn ambacht!
Waarachtig, lieve lezer! daar was niet één der ongelukkigen, die zijne oogen nog neêrsloeg. Zoo worden van ongelukkig gevallen menschen stelselmatig misdadigers aangekweekt!
|
|