| |
| |
| |
Zamenspraken zonder zin of (‘Wat is nu de idee van dat ding?’)
‘Ik mag een winteravond wel, binnenshuis natuurlijk, aan den gezelligen haard, bij een helderen carcellamp en met een beetje warmen wijn, met een paar parlante vrienden of - vrienden behoeven 't juist niet te zijn - een paar goede kennissen, en besloten met een aangekleeden boterham. Zoo'n winteravond is zoo weêrgaasch practisch; men droomt niet, men poëtiseert niet, men idealiseert nog minder, men is matter-of-fact, zonder daarom nog materie of materialist te zijn; men tapt degelijke wetenschap; men snijdt zaken van publiek belang voor; men is ernstig en deftig, gewigtig en positief en men geniet het goede dezer aarde, zoo als 't zich aanbiedt onder de accidentele vormen van bisschop, cigaren en getruffeerde kalkoen.’
‘Bravo! bravo! een welsprekende toast op den winter, even als alle welsprekende toasten niet erg logisch, maar zeer mooi!’
‘Wat logisch?’ was het nagemaakt-verontwaardigde antwoord, ‘hoe kan een verstandig man - neem me niet kwalijk - nu ook al van logisch of niet-logisch praten? Logica is even als aesthetica slechts uitgevonden voor die menschen, die niet kunnen denken of de schoonheid gevoelen zonder van buiten geleerd te hebben, op welke wijze ze 't moeten doen. Ik kan mij niet begrijpen, hoe een advokaat, die zooveel praktijk heeft als gij, Joris! en voor zulk een schrander pleiter doorgaat, nog van logica durft te spreken.’
| |
| |
‘De nederigheid is eene schoone deugd, en ik dank u, dat gij mij haar leert beoefenen’, hernam Joris, wel wat geraakt.
‘Kom, kom!’ viel de gastheer verzoenend in, ‘ge zijt te beleefd, Joris! om hem ongelijk te geven. Logisch of niet, ik voel mij door die ontboezeming in mijne kwaliteit van gastheer zeer gevleid. Mag ik u nog “een beetje warmen wijn”geven?’
‘Gaarne,’ zei Joris.
Wie is Joris, wie is de gastheer, en wie is de lofredenaar op den winter, even als of de winter een overleden lid van het Instituut was?
Een scherpzinniger schrijver zou die vraag lang hebben voorzien en voorkomen; een nieuweling in 't vak, die te gelukkig is voor deze zijne eerste lettervrucht een klein plaatsje in het tijdschrift ‘de Gids’ te mogen verwerven, in weêrwil van den opgetasten voorraad van kunstschatten, die queue maken om te worden gedrukt - zoo als de Heer Schimmel heeft medegedeeld - een nieuweling in het vak kan niet anders dan vergeving verzoeken voor dit bewijs van slechte opvoeding.
Joris is, zoo als ge eigenlijk reeds hebt gehoord, een advokaat, een voornaam advokaat zelfs, met veel en met fatsoenlijke praktijk, ongehuwd, even in de dertig, met een kristalhelder hoofd en een doublure van hetzelfde op de plaats, waar zijn hart zit. Hij is geestig en vrolijk; hij is bovenal zeer schrander en gevat. Hij deinst niet voor de dwaasste dwaasheden terug, kan opgewonden en luidruchtig zijn, maar verspreekt zich nooit. Daar is er, die beweren, dat hij zelfs liever dwaasheden, dan ernstige zaken - in gezelschap - behandelt; dat hij kwestiën van beginselen gaarne ontwijkt of door een kwinkslag op zijde schuift. Heeft Joris geen gelijk? Is hij hierin niet homogeen met een groot man, die zijnen jongeren pleegde te leeren, dat het vasthouden aan beginselen uitmuntend was, behoudens de uitzonderingen, door de omstandigheden geëischt? Toont hij er niet door op de hoogte te zijn van 't geen men goede vormen en beschaafden toon noemt; verhoogt hij er - algemeen gesproken - het aangename van het gezelschapsleven niet door?
Wie 't ontkennen zal, niet wij, mits men het vertrouwelijk zamenzijn van twee, drie vrienden niet onder 't gezelschapsleven begrijpe.
‘Le Zouave fera son chemin!’ en Joris zal 't ook doen. Leve Joris!
| |
| |
Onze vriend, de lofredenaar, is een heel ander heer. Hij is, wat men zoo onder ons meisjes noemt een warme broek, een opgewonden standje. Ge hebt het ook al vernomen; hij is niet logisch; neen, hij is maar enthousiast en hij begrijpt niet, dat als de winter hem lief is om al de goede eigenschappen, die hij heeft opgesomd, de conclusie eene andere had behooren te zijn.
Zijn voornaam is Doris; zijn familienaam........ maar wij hebben den familienaam van Joris niet genoemd, en waarom zouden we nu zoo verregaand partijdig zijn van dien van Doris te vermelden? 't Zou een bewijs zijn van walgelijk nepotisme, want Doris is onze neef, terwijl Joris in geen graad van bloedverwantschap tot ons staat.
Doris is een klein mannetje, tenger en fijn, één-en-al zenuw, zoo als de medici zeggen, en ziet er uit als een kwaê-jongen, hoewel hij bijna veertig is. Een beroep, een ambacht of betrekking heeft hij niet; hij is particulier rentenier; liefhebbert in de chemie, in de litteratuur en de historie; woont op kamers; verteert in single-blessedness zesduizend gulden om-en-bij in 't jaar; heeft een rijpaard, dat hem echter wel wat kras is, want hij is geen held; gaat naar de opera in den winter, doet 's zomers eene reis, en heeft eene lieve verzameling stéréoscope-plaatjes, waarvan sommige voor profanen, andere voor geïnitiëerden ter bezigtiging geschikt zijn.
De gastheer - drie maken een collegie of een klaverblad - is even als zijne vrienden ongehuwd, maar een oude-vrijer is hij niet, en wij gelooven zelfs, dat hij geen plan heeft het te worden, ofschoon we er natuurlijk niet voor durven instaan. Hij neigt tot het gemoedelijke type; tot het sentimento-amorosodolcissimo-schwärmerissimo; men kan zeggen, dat hij eene poëtische natuur bezit, of ook, dat hij liever soest en droomt dan hard werkt; hij zelf beschouwt zich als een Göthiaan, een vereerder van de schoone, zinnelijke wereld, van den mensch, van zich zelven.
Voor 't laatste is eenige grond; hij is inderdaad een mooije jongen, die zich soigneert en wél-gezien is bij de zwaksten van het zwakkere geslacht, hetgeen tot zijne eigene sterkte niet bijdraagt. Hij heeft - is het een göthiaansche reminiscens? - een poedel; draagt altijd donkerblaauwe jasjes met fluweelen kragen en een knijp-lorgnon. Het eenige, wat hem soms tot ernstige en zwaarmoedige gedachten stemt, is, dat hij wat buik begint te krijgen. Hij heet Pieter, maar laat zich liefst Paul
| |
| |
noemen, en is stedelijk ambtenaar met eene jaarwedde, waarvan hij fijne cigaren rookt en nog eenige andere dingen doet.
Bijzondere kenteekenen? - Geene!
't Komt ons voor, dat we de allezins gepaste vraag onzer lezers op zeer voldoende wijze hebben beantwoord en onze drie vrienden als behoorlijk bij het publiek ingeleid kunnen beschouwen.
‘Gaarne’, zei Joris, ‘en ik beken, dat ik het volkomen met Doris eens ben, wat de genoegens van een gezelligen winteravond betreft, vooral met zulk een gastheer en zulk eene mise-en-scène; maar ik geloof, dat hoe behagelijker en fideler men zich gevoelt, hoe minder men degelijk, ernstig, deftig en wat al meer zal zijn. Men zal lagchen, men zal elkander trachten te amuseren en een magazijn van geestigheden debiteren, wèl te verstaan als men magazijnhouder is.’
‘Als gij!’ zei Doris.
‘Als de geachte laatste spreker!’ antwoordde Joris.
‘Als gij beiden dan,’ zei de gastheer.
‘We benoemen u tot onzen hoofddépôthouder voor Nederland,’ juichte de rentenier.
‘Als den vertegenwoordiger van het beetje vernuft, dat wij mannen bezitten, Paul! geaccrediteerd bij de lieve Monopolisten van die eerste levensbehoefte!’ verbeterde de advokaat zeer hoffelijk.
‘Dacht ik het niet!’ zei Doris.
‘Gij dacht dus?’ vroeg Joris naïef.
‘Dacht ik het niet!’ herhaalde Doris, zonder acht te willen slaan op de ondeugende vraag van zijn vriend, ‘daar zijn we nu weêr aan het schermutselen met......, met...... flaauwiteiten. Laat ons nu toch eens wat ernstigers behandelen.’
‘De ovatie aan Mevrouw Rosa de Vries-van Os?’
‘Neen, ik bedoel.......’
‘Het laatste karousel, waarbij de pikeur uw Zelmire zoo mooi voorgereden heeft?’
‘Gij tergt mij; ik meen degelijker onderwerp, als bij voorbeeld...’
‘De verbinding der metalen, toegepast op de beschaving van Nieuw-Guinea?’
‘Mag ik nog eene van uwe Principès opsteken?’ vroeg ‘Doris, zich wanhopig tot den gastheer keerende, “er is met den vent geen praten.”
Mag ik u eene cigaar van mij aanbieden?’ zei de advokaat, luidruchtig lagchende om zijne overwinning.
| |
| |
‘Zijn ze lekker? Hoe heeten ze? Zwaar of ligt?’ vroeg het slagtoffer, dat zijne woede van zooeven reeds vergeten had.
‘Ze heeten,’ zei Joris, ‘ze heeten..... Principes, en zijn heel ligt. Ik heb ze liefst zóó?’
Noch Doris, noch Pieter-Paul waren tegen zulk eene onbeschaamdheid bestand; de eerste kreeg eene zenuwachtige opgewondenheid en danste op zijn stoel; de tweede streek zich behagelijk langs de kin, en de advokaat stak bedaard een lucifer aan.
‘Nu, Doris’, vervolgde hij, of er niets gebeurd was, ‘laat ons eens ernstige onderwerpen behandelen, bij voorbeeld de doorgraving van Holland-op-zijn-smalst. Wat is uwe opinie over de Amsterdamsche drie-percent-leening?’
‘Dat ze vol komt; meer dan vol!’
‘Meer dan vol; dat kan niet.’
‘Ik meen, dat er meer geteekend zal worden, dan noodig is; het dubbele misschien, en dat men maar vijftig percent van zijne inschrijving krijgt.’
‘Dat zou eene teleurstelling zijn’, antwoordde Joris, ‘maar waarom zou de stad die overschietende drie millioen ook niet nemen?’
‘Wat zou ze er meê doen?’
‘Ze net als de andere ook in vier percents beleggen.’
‘Hoor eens, Joris! je mag een knap advokaat zijn, maar een financier ben je niet,’ zei Pieter; ‘denkt ge, dat de stedelijke regering zulk eene speculatie zou mogen doen?’
‘Is de speculatie voordeelig of nadeelig?’
‘Voordeelig!’
‘Is de deelneming vrijwillig of gedwongen?’
‘Welk eene vraag! Vrijwillig natuurlijk, en uit zuivere vaderstadsliefde.’
‘Zoodat men, om een goed financier te zijn, geene vrijwillige leeningen mag sluiten, die voordeelig zijn? En dat wordt gezegd in eene tijd, in een maand - meen ik - dat de Baron van Hall weêr Minister van Financiën is! Pieter!-Pieter! denk om 't zwarte boek.’
Pieter werd gemoedelijk wijsgeerig; Doris werd warm en galoppeerde; Joris verrookte nog een van zijn Principes.
‘En,’ zei Joris, toen zijne vrienden genoeg doorgedraafd hadden, - ‘weet men ook al, wie kastelein zal worden in het Grand Hôtel des Bains te Ymuiden?’
‘Och!’ zeî Pieter.
| |
| |
‘En wat ik ook nog vragen wilde,’ ging de onverbeterlijke advokaat voort, ‘zijn de direkteuren van de transatlantische schroefstoompakketvaart reeds benoemd? Ontbreekt er ook nog een kommissaris?’
‘Wel, criminele!’ bulderde de rentenier.
‘Neen, niet crimineel, maar financiëel,’ vervolgde Joris met onverstoorbare kalmte, ‘gij, die alles weet, Doris! is er in de chemie ook een decoctum bekend van gewaarborgde patentwaterproef-handels-geest?’
‘Dat is toch al te erg!’ riep Doris verontwaardigd uit, ‘gij moest u schamen op zulk eene quasi-grappige wijze te spreken over eene zaak, waarvan de toekomst uwer stad, uwer kinderen.......’
‘Ik heb u nooit bekend, dat ik ze had,’ zei de advokaat.
‘Doet er niet toe; uwer kinderen of vrienden afhangt; die door iedereen met geestdrift wordt toegejuicht, en waardoor wij aan het geheele land toonen, dat wij niet alleen spreken, maar handelen kunnen. Waarlijk, dit gaat te ver, Joris, en zoo ik niet beter wist, ik hield u voor......, voor.....’
‘Een Rotterdammer!’ vulde Joris de phrase bedaard aan. ‘Ik kan 't niet helpen, als gij u boos maakt; ik heb u wel gezegd, dat het niet logisch was om bisschop, fijne cigaren en een prettigen winteravond te verbinden met degelijke, deftige zaken. Maar, van Rotterdam gesproken, was dat toch niet wat te erg met uw Stieltjes?’
‘Wat bedoelt gij nu weêr met mijn Stieltjes?’
‘Ik bedoel uwen kandidaat voor de Tweede Kamer. Ik hoorde, dat vele achtenswaardige mannen zeer tegen die verkiezing ingenomen waren, omdat het zulk eene demonstratie was tegen de zusterstad.’
‘Wie heeft u dat verteld?’ zei Pieter met een gewigtig gezigt, ‘ik kan u officiëel verzekeren, dat er eene geheel andere reden was, die de wél-gezinden noopte om liever naar een anderen kandidaat om te zien.’
‘Vermoedelijk de ongeschiktheid of onbekwaamheid van den voorgestelde?’
‘In geenen deele, een beter, bekwamer, flinker en eerlijker vertegenwoordiger ware er moeijelijk te vinden; maar men had uit sommige hooggeplaatste kringen een wenk ontvangen.’
‘Een wenk, van wien? - Kom, Pieter! laat u zulke dwaasheden toch niet wijsmaken; men krijgt hier geen wenken. In
| |
| |
Frankrijk mag een maire of een minister vertrouwelijke mededeelingen doen bij eene verkiezing, maar in ons land gebeuren zulke dingen niet. Die u dat heeft willen doen gelooven, is òf dupe òf lasteraar, want, indien zóó iets waar kon zijn - 't is haast moeijelijk er ernstig over te spreken - indien zóó iets ongelooflijks gebeurd ware, dan zoude 't naar mijne meening hier juist eene tegenovergestelde uitwerking hebben gehad.’
‘En ook behooren te hebben,’ bevestigde de opgewonden Doris, ‘'t zou voor mij althans een motief te meer zijn om bij mijne keuze te volharden, indien ik zag, dat men mij in mijne vrijheid zocht te belemmeren.’
‘Ik zeg niet, welke uitwerking het behoorde te hebben; ik constateer alleen welke 't vermoedelijk hebben zoude’, verbeterde Joris, ‘en ik veroorloof mij op te merken, dat we nu juist ernstig worden, nu 't een praatje van den dag, een dwaas sprookje geldt; want wij weten toch immers allen, waarom hij niet is gekozen?’
‘En waarom dan niet?’ vroegen beiden.
‘Omdat hij voor de kandidatuur heeft bedankt,’ merkte Joris op.
Het historisch feit was zóó afdoende, dat de opwinding van Doris en Pieter's officiële gewigtigheid plotseling inzakten, tot groote vreugde van den ondeugenden pleitbezorger, die vergenoegd glimlachte over de tweede overwinning, door hem op zijne beide vrienden en hun zwak voor ernstige onderwerpen behaald.
Als alle zenuwachtige naturen, beschouwde mijn neef Doris zich als een practisch man; een man, die geroepen was tot handeling en tot het bedrijvige, staatsburgerlijke leven. - Doen! was zijne leuze; niet praten, niet schrijven, niet bespiegelen, of poëtiseren, maar handelen. Natuurlijk was zijn aanleg volkomen in strijd met zijne liefhebberij. Hij was juist geschikt, om van verre het woelige drijven en wrijven aan te zien, er over na te denken en te fantaiseren; opgewondenheid en geestdrift bezat hij in de hoogste mate; maar nuchter verstand, maar bedaard en kalm overleg en een helderen, koelen blik bezat hij niet. Zoo ge lust hebt, ge kunt dagelijks om u henen, allereerst in u zelven, de opmerking maken, dat men steeds verlangt voor datgene door te gaan wat men niet is; de dichter beschouwt zich-zelven liefst als een practisch en hande- | |
| |
lend wezen; de werkman zou zich zoo gaarne dichter of denker droomen, en beiden trachten de wereld te overtuigen van de waarheid hunner illusie! Zou door deze halsstarrigheid van 't menschelijke geslacht, om geen metselaar te willen zijn, als men voor metselaar in de wieg is gelegd, niet het treurige verschijnsel kunnen worden verklaard, dat er zoo weinig groote mannen zijn, zoo weinig totaal-menschen; zooveel halfheid en versnippering, zooveel hinken en dilettantisme, zooveel tinnegieterij op ieder gebied? Indien ieder onzer harmonisch en volhardend den aanleg ontwikkelde, die hem gegeven is, gelooft ge niet, dat er rijker oogst te maaijen viel op het veld der menschelijke werkzaamheid?
We hebben de gepaste aanleiding, die de beschouwing van het karakter van den zenuwachtigen Doris ons aan de hand gaf, niet kunnen weêrstaan, om deze diepzinnige psychologische opmerkingen eens aan den man te brengen, en zullen nu ook uit dankbaarheid onzen neef weder het woord laten.
‘Ik geef het glad op!’ zei hij met een diepen zucht, ‘gij hebt er mij in laten loopen met Holland-op-zijn-smalst en met de verkiezingen; ik verklaar mij overwonnen en beloof u te praten over alles, wat gij wilt, Joris! mits 't maar niet ernstig zij.’
‘A ce trait je reconnais mon sang,’ galmde Joris met rederijkerswelsprekendheid; ‘heb je veel plezier gehad in 't Haagje?’
‘Nog al,’ antwoordde mijn neef, ‘een paar keer gegeten bij Paulez met leden, en in de Witte gezeten met leden.’
‘Wat voor leden,’ vroeg Joris, ‘leden van geheime genootschappen?’
‘Leden van de Kamer natuurlijk; die noemt men zoo gewoonlijk leden. 's Avonds laat in de Witte.....’
‘Moriaan,’ mompelde de advokaat.
‘Sociëteit,’ vervolgde Doris, ‘hebben we soms ontzagchelijk veel plezier gehad. Dat was daar een politiseren en oreren van sta-vast, en anecdotes, Mijnheer! neen maar, anecdotes over 't ministerie, over de leden, over het hof, overheerlijk!’
‘Ook politiek, niet waar?’
‘Alles politiek, wat de klok slaat, tot groote verbazing van de kruideniers en de gouden torren om ons heen.’
‘Mag ik eens vragen, welke menschen mijn liberale vriend Doris kruideniers noemt; zijn daar de bakkers en slagers ook onder begrepen?’
| |
| |
‘Wel, kruideniers zijn, in 't algemeen gesproken, burgers; weetje, van die echte, eenvoudige burgerlui, die er zoo burgerlijk uitzien en niet het cachet hebben van een fatsoenlijk man; enfin! menschen, die dat zeker-iets missen, waaraan men den man van goede opvoeding en goede familie herkent.’
‘Doris, Doris! denk om grootpapa den smid van onzen eenigen van den Bergh, niet Sampje, maar Helvetius!’
‘Mijn grootvader was geen smid,’ beet Doris hem geraakt toe, ‘hij was een achtenswaardig koopman.’
‘IJzerhandelaar?’ opperde de advokaat.
Doris scheen ditmaal ernstig boos te zullen worden; hij keerde zich om, begon met zijne vingers op de tafel te trommelen, en een marsch te fluiten.
‘Dat brengt ons op de gouden torren,’ zei Joris met het leukste gezigt van de wereld, ‘op de gouden torren, want ik vermoed, dat gij die schilderachtige, overdragtelijke uitdrukking op militairen toepast. En werden de gouden torren niet boos? Toe, Doris, je was zoo aardig aan den gang.’
‘Of ze boos werden!’ antwoordde de goedige Doris met vuur; ‘razend boos! we joegen ze 't land op, dat het een liefhebberij was, want natuurlijk vielen onze denkbeelden niet in hun smaak.’
‘En is dat nu eigenlijk het cachet van een fatsoenlijk man, om uit liefhebberij op eene publieke plaats, waar ieder gelijke regten heeft, dingen te vertellen, die hij weet dat natuurlijk niet in den smaak vallen der omstanders?’
Mijn neef zweeg.
‘Ik meen 't zoo kwaad niet,’ vergoelijkte Joris, ‘onder een glas fijnen wijn en een soupeetje raakt men wel eens opgewonden, en als men dan eene warme en eerlijke overtuiging heeft, spreekt men haar vrij en vrank, al is 't ook wat luide uit. Is de Gruau la Rose goed in de Witte Societeit?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Doris droog.
‘Weet gij dat niet? Maar wat dronkt gij dan voor een merk?’
‘We dronken geen merk.’
‘Politiseren, zonder te drinken, is mij het overtuigendst bewijs van uw hoog ontwaakt politiek leven.’
‘We dronken een glas bier,’ zei Doris, zonder acht te slaan op de opmerking van zijn plaaggeest, ‘gewoon hollandsch wit bier, en we aten een broodje met kaas en roggebrood.’
| |
| |
‘Wat?’ riep Joris met ongeveinsde verbazing uit, ‘bier en een broodje met roggebrood; en ik dacht, dat gij nooit bier dronkt, en niet van boterhammen hieldt, dan als toekruid bij een koude kip of karbonaad?’
‘Dat doe ik ook niet,’ antwoordde Doris knorrig, ‘ik lust ze ook niet; maar het staat zoo archi-burgerlijk om in de Sociëteit fijnen wijn te drinken en lekker te souperen; 't is of men thuis niet gewoon is zoo iets te krijgen en zich dan eens buitenshuis wil te goed doen. Daarom dronken we allen gewoon bier, en aten boterhammen met kaas en roggebrood.’
‘Reik mij de hand, Doris! gij zijt een fatsoenlijk en echtliberaal man. Weg met de aristokraten!’
‘Maar gij hebt toch niet gedurende die veertien dagen altijd in de Witte Societeit gezeten,’ kwam Pieter tusschen beiden, ‘vertel ons liever eens wat van het Haagsche Bosch, van Scheveningen, van de heerlijke zee en de goudgele duinen, door eene heldere winterzon beschenen; vertel ons van Victor Driessens en de opera; van de schoone vrouwen en de toiletten; van dien veelbelovenden kring van haagsche bellettristen, waarin ge 't voorregt hadt te worden ingeleid, van den genialen Bakhuizen, van Cremer, Ising, Vosmaer, Keller, Lodewijk Mulder en zoovele anderen, en van hun vriend en uitgever Martinus Nijhoff, den haagschen Frederik Muller, die, even als deze, het talent bezit om de onbelangrijkste pamfletten voor hoogst gewigtig en kostbaar te doen verklaren; vertel ons van het Willemspark en het nieuwe gebouw van het departement van koloniën, van de villa van den Heer Jacobson en de voorlezingen in “Oefening kweekt kennis.”’
‘Routine keert kennis, meent ge?’ zei Joris.
‘Och,’ zei Doris, ‘het weêr was zoo slecht, dat er aan geen wandelen te denken viel, en een winterzon, althans een heldere, was er nooit te zien. Ik had het daarbij ook te druk om in het Bosch of naar het Strand te slenteren; er moesten gewigtige onderwerpen worden behandeld, en ik had veel menschen na te loopen.’
‘Gij hebt toch niet gesolliciteerd?’
‘Neen; maar vele conferenties namen mijn tijd in beslag en daarbij het pluizen op het Rijksarchief kostte mij menig uur. In de komedie ben ik niet geweest, en wat de vrouwen en hare toiletten betreft, gij weet, Pieter! dat ik daarvoor geen goed oog heb.’
| |
| |
‘Gij wilt toch niet beweren, dat gij eenzijdig-ontwikkeld zijt. Men moet de schoonheid opmerken in iederen vorm. Het leven te genieten van alle zijden en zich behagelijk te vermeijen in de weelde van te zijn, is de ware levenswijsheid.’
‘Ik weet niet, of ik eenzijdig ben,’ antwoordde Doris, ‘maar die dingen kunnen mij niets schelen.’
‘Die dingen? Met verlof, de schoonheid der vrouw en de omvang der crinoline?’ vroeg Joris met een glimlach.
‘Nu ja; zoo absoluut bedoel ik het niet; maar ik had er in den Haag geen tijd voor.’
‘De villa van den Heer Jacobson,’ ging hij voort, ‘en het Willemspark behooren reeds tot de historie; het nieuwe departement van koloniën is nog niet onder de kap en in Oefening kweekt Kennis heeft men zich in die veertien dagen maar eens geoefend; een dominé las er eene mooije verhandeling over het Grootsche en Verhevene, en van Zeggelen zei als bijdrage de Geschiedenis van een Natte Parapluie op. Beide redenaars werden feestelijk door den permanenten president bedankt bij den aangekleeden boterham. De talrijke en uitgelezene vrouwenschaar had zeer aandachtig geluisterd.’
‘Zoodat ze niet aan haar pligt behoefde te worden herinnerd, zoo als Hofdijk 't haar eens heeft gedaan?’
‘Dat is eene kwaal van dien Maëstro, die chronisch dreigt te worden,’ voegde Pieter er bij, ‘en mij ongerust voor hem zou gaan maken.’
‘Geen nood!’ zei Joris, ‘hij schrijft thans proza-bijschriften bij plaatjes van Amsterdam.’
‘Summa summarum,’ vervolgde Doris, ‘was 't een avond van geestelijk genot en wetenschappelijke uitspanning, waarvan de indruk mij steeds bij zal blijven. Van Zeggelen, ik meen de dominé, was zeer diepzinnig wijsgeerig, en de auteur van “van Zeggelen's Complete Dichtwerken” was even aardig als altijd. 't Is een beste vent. Maar dat zijn al die vernuften daar in den Haag; beste kerels, aardig, geestig, vrolijk, frisch en oorspronkelijk, echte kunstenaars; hier en daar loopt er een ploert onder, maar over 't algemeen, moet ik zeggen, zien ze er chique uit.’
‘Allemaal dus gecacheteerd?’ vroeg de advokaat.
‘Ja!’ bevestigde mijn neef lagchende, ‘van 't fijnste roodlak. Ik heb ze van nabij gezien.’
‘Aan het werk?’
| |
| |
‘Hm! ja, zoo als gij wilt, aan het werk of niet aan het werk. Ik woonde eene raadsvergadering op den Olymp bij, waarbij iedere god op zijn beurt, en ook dikwijls vóór zijn beurt, aan de andere godheden zijn jongste lettervrucht voorlas, waarna steeds een algemeen en luidruchtig bravo volgde. Ze zijn aardig, maar ze willen 't ook wel weten, en ze vinden elkaêr, zonder naijver, voortreffelijk, onovertroffen. De god, die presideerde, schudde bij iederen kwinkslag de lange, fiere manen van zijn leeuwenkop, stompte met zijne forsche ellebogen op de tafel, wreef zijn athletisch gezigt met snuif in, en liet de kruimkens van dien overvloed op zijn altoos smetteloos goddelijke overhemd in kwistige sprenkeling nedervallen. 't Was een stoute, breede figuur, met een hoofd, dat er uitzag als in barensnood van Minerva; hij verhief zich als een kolos te midden der mindere goden, en dronk even als de mindere goden veel pons, sloeg veel uijen, lachte dat hooren en zien verging, en vertelde op zijne beurt anekdoten en las artikelen voor. Ze hadden het razend druk over Spiritisme, den duivel en Macaulay, over de Betuwe en de Binnenlanden van Afrika, over aesthetiek en romantische historie, over den Thor en den ouden heer Smits, over zich zelven en over den heer Janssen, over den heer Nijhoff en den heer Loosjes, over de tijdschriften in Nederland, die er “alle onder moesten,” en die “te oud” werden, en over eene nieuwe zon, die zou opgaan, als de lucht niet betrokken was, en zij rookten veel cigaren en dronken nogmaals veel pons; 't was een hurry en eene tabagie!’
‘Altijd olympisch en metaphorisch toch,’ waagde Joris aan te merken, ‘en ze waren toch chique en fatsoenlijk?’
‘Dat waren ze; maar - ik kan 't niet helpen, dat ik het nog eens zeg - ze dronken ontzettend veel pons, zóóveel zelfs, dat de gastheer voor de derde maal zijn meid, zijne dienstmeid, liet binnenkomen om nog nieuwen voorraad, waarop de meid categorisch antwoordde, dat ze niet meer had; dat de bron opgedroogd was; dat de kelen der heeren zinkputten waren, enfin, in één woord, om kort te gaan, dat de pons op was.’
‘En wat deden ze toen?’
‘Een der heeren sloeg voor, om Jufvrouw Wijntap te laten komen; een ander riep om mijnheer Zoetwater, en de algemeene geestigheid bereikte haar paroxysme, toen een
| |
| |
derde van zoutwater sprak, als 't natuurlijk element der krabben.’
‘Wel,’ zei Pieter, ‘dat was, dunkt mij, een onhandig heer, die zich zelven en zijne vrienden bij dat zee-insect vergeleek.’
‘Neen, 't gold een ander heer, die niet tegenwoordig was.’
‘En wat deedt gij?’ vroeg Joris.
‘Ik vroeg aan den heer, die naast mij zat, of 't de gewoonte was om aan de meid een fooitje te geven, als men heenging, of dat elk zijn gelag onder een of anderen vorm betaalde; ik schudde den leeuwenridder de hand en dacht: “Ook gij, Brutus!”, boog voor het gezelschap en ging heen.’
‘Het komt mij voor,’ zei Pieter, ‘dat de haagsche heeren, niettegenstaande al uwe betuigingen, u maar matig hebben geamuseerd.’
‘Hoe zoo?’ vroeg de verteller.
‘Omdat de totaal-indruk uwer reisbeschrijving niet bijzonder gunstig is,’ antwoordde de gastheer; ‘maar ik beklaag u volstrekt niet; wanneer men zijn geluk gaat zoeken, waar 't niet te vinden is, bereidt men zich zelven eene teleurstelling voor.’
‘Gij zijt beleefd, maar niet duidelijk,’ zei Doris.
‘Hij wordt verheven,’ lichtte de advokaat toe.
‘Openhartig gesproken, Doris! zult ge 't met al uw politiseren en al uw liefhebberen in de litteratuur toch nooit ver brengen en u zelven nooit kunnen bevredigen.’
‘Zou 't ook kunnen zijn, omdat hij er niet genoeg aan doet?’
‘Neen, hij doet er te veel aan voor de rust en het placide genot van zijn leven. Hij is er van vervuld en wordt er door bevangen; hij heeft geen tijd, of liever geene gemoedsstemming meer om het leven te genieten en een open oog te laten gaan over het schoone van God's aarde.’
‘Revenons à nos moutons!’ moedigde Joris aan.
‘In plaats van de werken dier heeren op uw gemak te lezen onder een tabakje, in een verloren uur na den eten, wilt gij hen persoonlijk leeren kennen, omdat gij u inbeeldt tot het gilde te behooren. Gij slaat hen gade en beoordeelt hen als uwe evenkniën; gij hebt zekere rancunes en zekere geheime sympathiën; gij vergelijkt onwillekeurig uwe eigene maat met de hunne, in plaats van ze onbevangen te wegen naar het meerdere of mindere aesthetische genot dat ze u verschaffen.’
| |
| |
‘Doris gelooft niet aan aesthetica,’ zei de advokaat.
‘Dat wil zeggen, hij ontkent haar, omdat hij gevoelt, dat hij er door beheerscht wordt en men gaarne zijn heer en meester wegcijfert,’ antwoordde Pieter-Paul, die warm werd. - ‘Geloof mij, Doris! doe als ik, tracht geen acteur te zijn, waartoe u de studietijd ontbreekt; treed terug in de rijen van het groote publiek; amuseer u, zoo ge kunt, met bellettrie, maar geef u niet de airs van bellettrist. Dominés, letterkundigen en acteurs moet men van verre zien, of nog beter, gewaar worden; maar men moet ze nooit in zijn huis halen, 't Is een heel ander slag van volk, met opgeschroefde denkbeelden en middelpuntschuwende vormen. Ze bestaan voor onze stichting en ons plezier; dat is hunne roeping, en de onze is, om gesticht of vermaakt te worden. Daar is een bedrijvend en een lijdend werkwoord, en het lijdende is het beste. Daar hebt ge, bij voorbeeld, de vrouw......’
‘Welkom thuis!’ juichte Joris, ‘daar is de vrouw.’
‘De vrouw van den célibataire,’ lachte Doris.
‘Tijdelijk!’ hernam Pieter, ‘zeer tijdelijk, mijne heeren! ik wensch uw voorbeeld niet te volgen; de geestigste oudevrijer is en blijft toch maar een oude vrijer.’
‘Axiomatissima in het kwadraat,’ zei de advokaat.
‘En een oude-vrijer is maar een half-mensch.’
‘Neem er twee bij elkaêr,’ gaf Joris aan de hand, ‘neem Doris en mij zamen.’
‘Dan had ik twee halfheden,’ antwoordde Pieter, ‘en de Heer van Lennep heeft ergens zeer geestig gezegd, dat hij nog iets vervelenders kende dan eene geleerde vrouw, namelijk: twee geleerde vrouwen. Ik ben - in 't voorbijgaan - volkomen van zijne meening.’
‘Natuurlijk,’ zei Doris, ‘met uwe matrimoniëele plannen hecht ge, bij onze westersche zeden, meer aan het begrip van ééne vrouw.’
Waar ik op dat punt aan hecht,’ vervolgde Pieter, ‘doet niets ter zake. Ik sprak van de passive opvatting des levens; die echt-vrouwelijke wereldbeschouwing, waarvoor Doris meer aanleg bezit dan voor eene krachtige en werkzame inmenging in de gebeurtenissen om hem heen. Dat inwendige leven, dat de buitenwereld weêrkaatst in kleiner, maar toch welgelijkend beeld, dat uit nadenken en overpeinzing, uit medegevoel en eene onbeperkte oefening van kritiek bestaat. Onze vriend
| |
| |
heeft met al zijne zenuwachtige opvliegendheid en geestdrift, of - juister welligt - door die eigenschappen, een vrouwelijk gemoed, en waar hij handelend wil optreden in de maatschappij, als man van daad, als medewerker, daar zal zijn gevoel steeds onaangenaam worden aangedaan en zal hij zich kwetsen aan hoeken en scherpe kanten, die een ander noode ziet, veel minder gevoelt. Een goed, opmerkzaam en fijn-bewerktuigd toeschouwer is zijne plaats op de wereld wel waard, en als zijne fortuin 't hem vergunt, kan hij in de balkon zitten, waar 't minder koud en tochtig is dan tusschen de koulissen en achter het voetlicht. Had Doris dit begrepen toen hij in den Haag was, hij had zeker niet verlangd eene zitting der goden bij te wonen, maar geduldig afgewacht, tot hij 't verhandelde gedrukt had kunnen lezen, want de goden laten alles drukken, en de anekdoten zouden er welligt niet bij verloren hebben.’
‘Een uitmuntend hobbelpaard,’ zei Doris, ‘is uwe liefhebberij om altijd uwe vrienden te dissequeren en psychologische studiën op hen te maken; maar het hobbelpaard is voor de patiënten zelven, die de bewerking ondergaan, niet altijd aangenaam en niet overdreven-vleijend. Hoe dikwijls hebt ge mij niet reeds gezegd, dat ik eene vrouwelijke natuur had, en alleen voor het beschouwende genre deugde, en hoe dikwijls heb ik u niet reeds geantwoord, dat ik te veel behoefte aan emoties heb, om lijdelijk toe te zien en mij tot het ambt van hen, die van verre staan, te bepalen. Het denkbeeld van eene wandelende camera obscura te zijn lacht mij weinig toe en ik zou mij zelven als amazone allergekst voorkomen.’
‘Ik moet ook zeggen,’ kwam de advokaat hem te hulp, ‘dat Pieter eene laakbare ondankbaarheid ten toon spreidt. Wat mij betreft, ik verheug er mij in, dat gij u onder de acteurs hebt begeven, en ons, profanen, daardoor ook een blik hebt vergund in de smids-werkplaats. A propos! Doris, is het waar, dat de nieuwe minister van buitenlandsche zaken zijne huishouding op zijn turksch zal inrigten?’
‘Hij is geen pacha van zes paardenstaarten.’
‘Het aantal paardenstaarten is onverschillig,’ antwoordde Joris, ‘maar mij dunkt, als men zoolang in Turkye heeft gewoond, moet men zich moeijelijk weder aan die deftige, stijve hollandsche zeden kunnen gewennen, Één geluk is er, dat de overgang minder moeijelijk zal maken, namelijk, dat in den
| |
| |
Haag het turksch fatalisme en het oostersche far-niënte - vooral bij buitenlandsche zaken - even goed gangbaar zijn als in Constantinopel. Hoe staat het met de aftappingen?’
‘De wateraftapping van de Maas, meent ge? Wel, die zal vermoedelijk een voortdurend onderwerp van gezette overweging en ernstige onderhandeling blijven uitmaken en inmiddels aan de lieve natuur worden overgelaten. Ik vrees bovendien, dat er spoedig gewigtiger onderwerpen te behandelen zullen zijn bij onze diplomatie, want de politieke toestand van Europa begint er vrij donker uit te zien; de entente cordiale tusschen Frankrijk en Engeland, of liever tusschen den franschen keizer en het ministerie Palmerston schijnt hare beste dagen te hebben beleefd en vrij los te worden. Zoo lang er een Napoleon op den troon zit, moet men op alle verrassende wendingen van de onaangenaamste en oorlogzuchtigste soort zijn voorbereid.’
‘Wij weten, dat hij niet tot uwe boezemvrienden behoort; maar 't is een knappe, slimme vent.’
‘Eene groote kunst, om knap te zijn, als men alle middelen geoorloofd vindt, en zich nooit door eenige bedenking laat terughouden. Ik wenschte, dat hij met zijn makken arend nog te Ham zat! Hij brengt Europa in voortdurende onrust.’
‘L'empire, c'est la paix!’ zei Joris.
‘Le pire, c'est la paix!’ zou eer zijn devies kunnen heeten. ‘Ge weet toch, wat eene geestige fransche vrouw zeide, toen ze, kort na den coup d'état, het paleis der volksvertegenwoordigers voorbijreed?’
‘Ik heb het geweten,’ antwoordde Pieter, ‘maar ik ben het kwijt.’
‘Nu,’ zei Doris, ‘ze zeide, dat de woorden Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap behoorden te worden uitgewischt, en men daarvoor in de plaats moest zetten: Infanterie, Kavallerie, Artillerie, en - voegde ze er bij: “avec cela, on se passe de Génie.”’
‘Leve de vrouw in 't algemeen, en de geestige fransche vrouw in 't bijzonder!’ juichte Joris met nagebootste geestdrift, ‘maar mag ik u vragen, Doris, welk feit thans op nieuw uwe verontwaardiging tegen den franschen keizer heeft opgewekt?’
‘Ach!’ zei Doris, ‘praat er mij niet van; mijn bloed begint al te koken, als ik van hem hoor spreken: maar het feit,
| |
| |
dat mij nu weder zulk eene ernstige stoffe van bezorgdheid geeft, is de aanhechting van Savoye en Nizza.’
‘Toch niet om de marmotten en de draaiorgels?’
‘Neen, in weêrwil van de marmotten en de draaiorgels. Die schoorsteenvegers op zich zelven, zie je, kunnen mij geen zier schelen; een Savoyaard blijft een Savoyaard, of hij franschman of italiaan heet, en die zoogenaamde mooije, interessante savoyaardjes met hunne donkere oogen en bruine krullebollen mogen veel aantrekkelijks hebben voor meisjes van 14 tot 18 jaar; ik vind ze door-den-bank smerig en lui; maar de beteekenis van het feit, daar hecht ik aan. Het is de eerste schrede op den weg der vergrooting; eene quasi-vreedzame verovering, door strategische behoeften vereischt, als of Frankrijk iets te duchten zou hebben van Sardinië, al behoorde de geheele Kerkelijke Staat en Napels er bij. Die noodzakelijke borstwering van de Alpen is niets dan een voorwendsel.’
‘De Mont-Cénis is dus in uw oog een parapluie?’
‘Niets anders! En waar moet het heen, als Europa daarbij lijdelijk toeziet, en maar eene uitvlugt zoekt, om zich met fatsoen er niet mede te bemoeijen; waar moet het heen met die leer van de faits accomplis? Zoo zal men van daag dit feit volbragt, morgen gene uitbreiding en aanhechting tot stand gekomen, overmorgen een nieuwe inbreuk op de grenzen der naburige staten gemaakt zien, en men zal niets anders te doen hebben dan die verschillende gebeurtenissen, als faits accomplis, in zijn zakboekje en in zijn atlas op te teekenen? Eene fraaije leer voorwaar! Eene verhevene, eervolle en waardige roeping voor het overige Europa! Neen, dat kan zoo niet langer, en Engeland, Pruissen en Rusland moeten eindelijk wakker worden en den neef beleefd herinneren aan de geschiedenis van zijn oom.’
‘Welk een oorlogzuchtig staatsman zoudt gij zijn, Doris!’ zei de advokaat; ‘ik zou u wel eens als Premier van Groot-Brittanje willen zien!’
‘Oorlogzuchtig is het woord niet; maar om den oorlog te voorkomen en duurzaam vrede te bewaren, moet men zijne waardigheid ophouden, vertrouwen hebben op eigen kracht, en flink en moedig van zich afspreken, opdat een' ander de lust verga, om oorlog te voeren. Die zich vernedert en zwak toont, zal hoe langer hoe dieper zinken en een voorwerp van bespotting en een speelbal worden in de handen van een ver- | |
| |
metelen en overmoedigen waaghals; - die het hoofd fier opheft, en zich bewust is van zijne stelling, zal eerbied en ontzag inboezemen. Is het niet genoeg, dat Hare meest genadige Majesteit, de Koningin van Groot-Brittanje en Ierland, het praalgraf in de kerk der Invaliden heeft bezocht, en beleefdelijk uitgenoodigd werd om de geduchte oorlogshaven in het Britsche kanaal, om het uittartende Cherbourg te aanschouwen en te bewonderen, en dat zij aan den keizer de lijkkoets van zijn oom cadeau heeft gemaakt? Is het niet genoeg, dat Rusland en Oostenrijk, elk op zijne beurt, door Frankrijk zijn overwonnen en dus reeds twee van de verbondene mogendheden gestraft zijn voor hare vermetelheid van het jaar achttienhonderd vijftien? Aan wien nu de beurt, zoo er geen einde aan wordt gemaakt, en zoo Europa niet volte-face maakt en roept: “Holà, vriendtje! waar is de reis naar toe?”’
‘Waarachtig,’ zei Pieter, ‘ik begin te gelooven, dat ik ongelijk had, toen ik u een vrouwelijk gemoed toeschreef, Doris!’
‘En ik was juist op het punt om de conclusie te maken, dat uwe psychologische ontleding vrij naauwkeurig was,’ zeide Joris.
‘Du bist der Geist, der stets verneint,’ antwoordde Pieter.
‘En, weetje, wat me ook niet bevalt,’ ging Doris voort, die in zijne verontwaardiging geen acht sloeg op de woorden, die tot en over hem werden gesproken, ‘weet je, wat ik ook hatelijk vind? Dat is, dat er een nieuw departement zal worden opgerigt, een departement van de Schelde. Bij een departement behoort natuurlijk eene fatsoenlijke uitgestrektheid grond, en ik vrees, dat die niet anders dan in Henegouwen en Vlaanderen te vinden zal zijn.’
‘Zou dat ook in eenig verband staan tot de aftapping van de Maas?’
‘Welligt in naauwer verband, hoewel in anderen zin, dan gij meent, Joris! Ik zie de toekomst donker in.’
‘Dat is het eigenaardige van de toekomst, dat ze voor ons allen donker is,’ verzekerde Joris, ‘en daarom is het zoo verstandig, om het tegenwoordige te genieten en zoo genoegelijk mogelijk door te brengen, en daar Doris nu bezig is, om ons daarin te dwarsboomen, door, tegen alle regelen van logica in, zijn prettigen, fidelen winteravond en dien zijner vrienden te misbruiken tot het houden van ernstige en zelfs som- | |
| |
bere gesprekken, zoo stel ik voor, dat wij hem benoemen tot onzen buitengewonen gevolmagtigden gezant bij Napoleon III, ten einde dien heer beleefdelijk en met aandrang uit te noodigen, om liever een departement van Elba dan een van de Schelde op zijne landkaart te ontwerpen, waardoor tevens voor hem het groote voordeel zal worden verkregen, dat Sardinië minder magtig wordt en bijgevolg de strategische noodzakelijkheid tot aanhechting zijner marmotten vervalt. - Wil je nog een van mijn Principes opsteken, Doris, vóór je heengaat?’
‘Wat is nu toch wel de idee, de leidende gedachte van al uwe misplaatste aardigheden en gesprekwendingen?’ vroeg Doris knorrig, zonder de cigaar aan te nemen.
‘De idee, de grondgedachte? Ik zal 't u zeggen, deze: dat het vervelend is om lang door te boomen over hetzelfde onderwerp, en uwen tijd en uwe vrienden dienstbaar te maken aan de uiteenzetting en ontwikkeling van zekere geliefkoosde abstracte stellingen, alias beginselen of tendenzen, of, met andere woorden, Doris: ‘Faisons de la littérature facile!’
Bern. Koster Jr.
|
|